Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 35
(1914)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Leven van St. Radboud,
| |
[pagina 159]
| |
aangenaam was, hij moest in zijn werk Acta Sanctorum Ord. St. Benedicti voor het leven van St. Radboud den tekst ontleenen aan Surius. Dat hij zijn ergernis er niet over verbergt, dat iemand zoo met het origineel kon omspringen als Surius deed, blijkt wel duidelijk, als hij van hem zegt: ‘.....melius rebus nostris consiluisset, si primigenium ejus nobis exhibuisset stilum, a quo non sine mendis et debitae auctoritatis jactura vix recedi potest’Ga naar voetnoot1). Bij Mabillon is het leven te vinden Saec. V, Tom. VII, 27-31. Nog eenmaal werd dezelfde tekst met de aanteekeningen van Mabillon uitgegeven door J.P. Migne, Patres Latini 132, pag. 537-46. Eindelijk brachten echter de Bollandisten den oorspronkelijken tekst, dien zij ontdekt hadden in een hs. der Haagsche Bibliotheek, aangeduid als L. 29Ga naar voetnoot2). Deze is afgedrukt in de Analecta Bollandiana, Tom. VI, 5-15. Dezelfde tekst is ook opgenomen in de Monumenta Germaniae, Script. XV, p. 569-573. Holder Egger, die de laatste uitgave bezorgde, had echter nog een ander handschrift dan dat der Haagsche Bibliotheek kunnen gebruiken. Dichter bij de hand had hij den Codex MonasteriensisGa naar voetnoot3) gehad, waarin dezelfde tekst is te vinden. Uit dezen tekst zijn genomen eenige uittreksels, die wij vinden in het Passionale Ecclesiae Trajectensis sive Vita Sanctorum, Ie dl., fol. 32v-33v en in een handschrift in het museum te Alkmaar, genummerd VII, 73, fol. 242r-244rGa naar voetnoot4). | |
[pagina 160]
| |
Lang heb ik geaarzeld, om ook voor een uittreksel uit een der bovengenoemde teksten (bij voorkeur den Haagschen) te houden het handschrift, dat ik hierachter afdruk, nadat mijn twijfel overwonnen was. Een enkel woord ter inleiding. Door de vriendelijke bemiddeling van Mr. Dr. S. Muller Fz. kwam mij een bundeltje afschriften ter hand uit de nalatenschap van wijlen Mr. C. Pijnacker HordijkGa naar voetnoot1). Het was, zooals mij bleek, een nog ongecollationeerd afschrift, waarbij het origineel niet vermeld was. Dr. A. Hulshof, conservator der handschriften aan de Universiteits-bibliotheek te Utrecht, had echter reeds vastgesteld, dat het afschriften waren uit een codex der Haagsche Bibliotheek, nl. 129 G 3Ga naar voetnoot2). De tekst van het hier volgende leven van St. Radboud is hierin te vinden op fol. 121v-125v. Dat een uitstekend kenner der middeleeuwen als Mr. Pijnacker Hordijk dit leven van St. Radboud afschreef en 't wellicht, had de dood hem niet verrast, zou hebben uitgegeven, moet iemand, die het voor eene verkorte redactie van den tekst van L 29 hield, reeds tot aandachtiger beschouwing brengen. Mijns inziens is er dan ook wel 't een en ander, dat tegen deze onderstelling pleit. Voor hem, die beide levens vergelijkt, is het reeds bij den eersten oogopslag duidelijk, dat de teksten volkomen van elkaar afhankelijk zijn. Nu is echter volgens mijn oordeel 't leven van St. Radboud in L 29 afhankelijk, liever gezegd een uitbreiding van dat in 129 G 3. De redenen, die mij bewegen deze meening te aanvaarden, zijn de volgende. | |
[pagina 161]
| |
In de eerste plaats heeft A (laten we voor 't gemak 129 G 3 A en L 29 B noemen) veel meer 't voorkomen van een historieverhaal dan B, dat zich veel meer hagiographisch aandient. Met uitzondering van enkele bijzonderheden, waarop we aanstonds terugkomen, verhaalt ons B ook niets meer dan A; waar echter A sober en kort is in 't verhaal, vertelt ons B met veel meer woorden precies hetzelfde. A munt uit door eenvoudig, doch niet onsierlijk latijn, overal even helder, terwijl B, vooral in zijn wijdloopige uiteenzetting der deugden van bisschop Radboud, hier en daar overladen en gewrongen wordt. Hierdoor alleen reeds doet A zich veel meer voor als den grondslag, waarop B is opgetrokken, dan als een uittreksel van B. Doch ook uit den inhoud van A blijkt volgens mijn oordeel duidelijk, dat het niet kan teruggaan op B. Vergelijken wij daartoe eenige plaatsen. In B staat bijv. bij de vermelding van de afkomst van Radboud, dat hij een afstammeling is van de Friesche Koningen, en wordt ook zijn naam verklaard als ‘Consilii nuntius.’ Nu is het toch moeilijk aan te nemen, dat een middeleeuwer, in casu de schrijver van den tekst A, zoo iets zou gelezen hebben zonder er even in zijn verhaal melding van te maken. Evenmin lijkt het mij geloofwaardig, dat hij een passus, zooals in B voorkomt (no 10): ‘Justum est.... etc.’, waarin gezegd wordt, dat St. Radboud als Bisschop zich niet in wereldsche zaken wilde mengen en zich ook dorst verzetten tegen den wil van den vorst, zoo 't noodig was, zou zijn voorbijgegaan zonder dit even aan te stippen. En toch is van dit alles in A niets te vinden. Verder vinden we in A, wanneer er sprake is van de jeugdvrienden van Radboud, een van dezen, nl. Mansio, vermeld als den lateren bisschop van Kamerijk. Had de schrijver van A nu B gekend, dan zou hij zijn foutieve opgave niet hebben neergeschreven en eenvoudig ‘episcopus Cavillonensis’, zooals in B juist staat aangegeven, in plaats van ‘Cameracensis’ hebben geschreven. Evenzoo ontbreekt in A de mededeeling, dat Radboud zich nog een tijd lang onder de leiding van den be- | |
[pagina 162]
| |
roemden abt Hugo stelde, die wel voorkomt in B. Zou een man met historischen zin, na inzage van B, zoo iets stilzwijgend zijn voorbijgegaan? Ook ontbreekt in A de persoonlijke noot niet, die wij ook in B aantreffen. Over den dood van Radboud sprekend zegt de schrijver: ‘nec dubitamus ei praesidia... etc.’, waar de schrijver zelf zijn meening zegt. In B vindt men op deze plaats echter slechts: ‘nec dubium erat etc.’ Zoo zijn er nog wel enkele dingen meer, waarop ik later uitvoeriger hoop terug te komen bij een eventueele uitgave der werken van en over St. Radboud, en die 't mij aannemelijk maken, dat A geen afschrift of verkorting is van B, doch een op zich zelf staand werk. Ik meende derhalve, dat het zijn nut kon hebben onderstaanden tekst door den druk bekend te maken.
H.t.H. | |
De Sancto Rabodo Episcopo Trajectense.Sanctus Rabodus de patria rustice LomochamimGa naar voetnoot1) nuncupata, sicut creditur, extitit oriundus. Qui puer egregie indolis existens, favore Dei et gracia perfusus, ab omnibus amabatur. Qui suorum consultu palacium Ludovici imperatoris filii Karoli regis Francorum adiit, infra cujus parietes domesticos insigne septiformis philosophie viguit exercitium. Hujus gimnasii curam MonnoGa naar voetnoot2) philosophus freno sapientie gubernabat, cui sanctus puer litterali pollens studio, sagaciter adherebat. Erant autemGa naar voetnoot3) illi duo sodales hujus gimnasii participes, etate majores non | |
[pagina 163]
| |
studio sapientioresGa naar voetnoot1). Inter quos oriebatur clandestina morum emulatio, quis eorum precelleret alium non honoris ambitu, sed humilitatis officio, non livoris stimulo sed caritatis affectu et leccionis studio. Quos ambos meritis convincebat. Qui non multo post Kathedram sortiti sunt episcopalem, Stephanus Tungrensis ecclesie, Mansio CameracensisGa naar voetnoot2) episcopi fiunt. At vero hic venerabilis adolescens more apis litterarum floribus inherendo, saporem gustatae dulcedinis non deperdens, se superni roris nectare debriavit. Presertim triformis philosophie operam dare non destitit argumentis, donec gemellis philosophie sic lactaretur uberibus, ut apprime peritus emicuerit omnibus. Et inter haec animi vigore carnis rebellionem parcimonie sale castigavit, mundialia celestium comparacione parvipendit. Spiritualium deliciis sollerter insudando, se penitus a rebus transitoriis alienare disposuit et in matura etate mores habendo seniles nullis se implicando illecebris soli Deo placere studuit. Formavit id secum in affectu, quod postea probavit in opere. Nec regis excellentiam hujus aromatis odor aufugit, et quo se studiosius occultare laborabat, eo alcius ore populi nolens volens per orbem diffamabatur in tantum, ut regi fieret acceptabilis, regni primatibus honorabilis, quia Deo erat amabilis. Interea vero Karolo rege mortuo, sub quo vir sanctus annos adolescentie transegit, contigit Egilberto presule carnis debitum solvente Trajectensem ecclesiam viduatam existere. Filiis ergo ejusdem ecclesie pro eleccione pastoris in unum haut segniter adunatis, fit non sine nutu Dei, tam cleri quam plebis unanimis concordia, hunc virum meritis approbatum sibi in patrem exposcere, nec alium opus haberi quaerere, quia Deo dignus inventus est. Quin et rex Arnulphus, qui tunc regno preërat, et principesGa naar voetnoot3) ejus laudanda delectati sancti viri opinione id idem nutu | |
[pagina 164]
| |
Dei ammoniti tractabant. Sic factum est, ut regis, principum, cleri, necnon populi consultu concordi sanctus vir, primo omnium rerum ignarus, post diu reluctans, episcopali dignus asscribitur eleccione. Et dum honorem fugere nititur, honoris ad gradum promovetur, ymmo, ut verius dicam, invitus rapitur. Qui mox suscepta benediccione ad pugnam Christi processurus, spiritualibus viriliter accingitur armis. Mutat habitum, ac Christi regule subjectus in angusto calle vivendi, perfecte religionis efficitur monachus. Nec solum ab esu carnium, sed ab omni prorsusGa naar voetnoot1) delectamento se subtrahens, biduanis ac triduanis animum pavit jejuniis. Imbecillitatem vero corporis vilibus nature mortalium necessariis sustentabat alimentis. Hilari tum vultu universis leticiam proferens et se uti deliciis eciam inter suos, paucis tamen exceptis, simulavit, et sic culmen abstinencie, prout humana sagacitate potuit, occultavit. Quod tamen laycus quidam, GuminarGa naar voetnoot2) nomine, sibi familiaris, propalare non horruit. Nam quodam tempore ut familiaris sancto ad mensam assedit, consuetis utens colloquiis, tandem episcopo supplicat, quod sibi liceret appositi vasis potum haurire. Solebat enim sibi quoddam vas onichinum auro decenter ornatum aqua plenum, unde biberet, apponi. Sed presule non consenciente ille vas furtim arripuit et sanctus, eum ne gustaret prohibere non valens, suspirans ad Deum secum ingemuit. Mox quidem unda vasis antiquo dulcorata miraculo in saporem vertitur vini optimi. Quo temptator experto evolutus sancti pedibus veniam postulat, nunquam tale quid amplius obtestans se facturum. Itaque presul, licet ignorari laboraret, opus tamen Dei celari non decuit, juxta illud Raphaelis ad Tobiam loquentis: ‘Consilium Dei bonum est abscondere, opera vero Dei praeclarum est enarrare.’ Ejus vero conversacio quoad vixit cotidiano profecit incremento; nam quidquid in rebus hujus saeculi habere potuit, sollicite pauperibus erogavit. Singulis quoque diebus, ut sui attestati sunt, vix paucis solempnitatum | |
[pagina 165]
| |
exceptis suis manibus pedes pauperum lavit, victum tribuit, nudos vestivit et infirmos visitavit, debilibus et orphanis curam adhibuit et Christi cunctis sudabat invigilare mandatis. Nunquam hujusmodi frangebatur negocio, idque pro spoliis mundi secum putabat quod miserorum adhibuit solaciis. Quem nec ornamentorum species ulla, nec vana mundi gloria, nec auri fames unquam oblectabat animo, quia celestium amore mundum cum suis postposuit omnibus, in eo tantum solo manens corpore. Episcopali vero sede Danorum persecutione Trajecti desolata, Daventrie sepius sedere elegit, Trajectensis non immemor sedis, quam corde jugiter inhabitavit. Et cum plures patrum ad imitandum sibi preponeret, specialiter tamen sanctos suos predecessores, scilicet Willibrordum ac Bonifacium, qui primo fundamenta fidei in sua ecclesia posuerant, meritis et sanctitate precipuos ad imitandum ceteris preëlegit, quorum alter divine pacis in confessione, alter sanguinis effusione cum triumpho laureati milicie celestis juncti sunt consorcio. Horum etenim vestigiis inherendo, semina fidei commisso gregi sparsit, hostiam vivam ChristoGa naar voetnoot1) semetipsum diebus singulis immolando. Nec viro Dei Spiritus propheticie deerat, quia multa ad presens predixit, quibus non longe post veritatem rerum eventus attulerunt. De regibus eciam Francorum et Germanie principibus vaticinando quedam intulit, scilicet de Francorum regni humiliacione et Germanie ad imperium sublimacione, que ita cernebantur evenire. Prudentum igitur patrum sitibundus inherebat exemplis, memoriam eorum legere, nunc audire colloquia vel ipse componere semper insaturabilis eorumque solempniis addere flores ymnorem laudesque contexere, quod ne forsan lector titubes, approbare habes in integro noctis et diei officio sanctissimi Martini, quod de festo ejus translacionis asseritur edidisse. Quodam tempore commissi sibi gregis ovile circuiens ad Fresones pervenit, ut, si in partibus illis antiqui erroris radices emergerent, spirituali vomere dirueret ac | |
[pagina 166]
| |
fidei documentis corda fidelium irrigaret. Danorum itaque incursu prepeditur, qui mox non mortis periculo perterritus eis monita intulit salutis, ut errore postposito viam veritatis arriperent. Cum illi cordis obstinati malicia ei credere recusarent, ymmo penam mortis minarentur nec ob hoc cederet gladio, omnipotens Deus ulcionem non distulit, sed subito quasi fulminis ictu, execrabili peste percussi, pariter omnes fere mortui perierunt. Solitus erat eciam in multis futura predicere suis. Presul enimGa naar voetnoot1) Baldricus tunc temporis egregie indolis adolescens ac Ricfridi comitis filius, cum per vices veniret ad eum, quodam die accersitis ad se duobus de suis astantibus SinongeroGa naar voetnoot2) presbytero et Richardo milite, spiritu prophecie dixit ad eos: ‘Hic quem cernitis adolescens, mihi credite, post me erit episcopus. Per illum enim Deus locum sedis recuperabit. Res ecclesie multis rerum ornamentis augebit, queque locorum destructa suis augebitGa naar voetnoot3) diebus.’ Quod post operum experimento res gesta per veritatem mundo teste comprobavit. Quodam eciam die, ipso celebrante, cum legeretur Apostolus, quibusdam presbiteris, quorum nomina Eylof, cognomento Dodo, et Radwing, de cenobio Embricensi inter legendum vocatis: ‘Non longum’ - inquit - ‘tempus mihi restat vivendi. Diligenciam honoris huicGa naar voetnoot4) adhibete juveni. Nam hinc post triennium et anni dimidium me non dubitetis ex hac carne migraturum et hunc vestre sedis regimen procul dubio suscepturum.’ Hoc audito pavore perterriti, animoque percussi steterunt non modicum ammirantes. Non longe post, prefatus juvenis ordinacionum tempore secum ducens clericos, Benno et Saxo nominatos, et veniens rogat episcopum, ut sacri ordinis ab ejus manibus susciperent benediccionem. Cui vir sanctus ut semper erat oris jocundi subridens: ‘Noli’ -, inquit - ‘fili, noli me ad id opus quod prevales, invitare. Tuum est, - inquit - | |
[pagina 167]
| |
quod me rogas, agere. Tuis, non meis, ne obstupescas, ordinandi sunt manibus. Et id prime ordinationis officium, jam anno mediante tercio tuis celebrabis in gaudium.’ Ad hec lacrimis abortis mente consternabatur juvenis. Cui presul manum solacii adhibet. ‘Ne paveas’ - inquit - ‘ad talia nec generositatis aliquid titubet industria. Ecclesia enim, que nunc pauper habetur, Dei donis tibi multiplicabitur innumeris. Tu sedis Trajectensis aulam, non multorum annorum curriculis et adhuc Danorum impulsu desolatam, pristini honoris mutabis in faciem.’ Nec est opus verbis attestari, cum vaticinii veritas rerum testimonio comprobatur. Contigit eum quibusdam diebus graviter infirmari, ita ut periculum infirmitatis evadere desperaret. Quadam igitur die sancta Dei Genitrix Virgo Maria, duabus de ejus pedissequis, Agnete scilicet et Tecla, se comitantibus, preclare lucis splendore astitit ei, totum habitaculum luminis implens claritate. Qui tante visionis aspectu perterritus, vix vivendi fiduciam suscipiens semivivus emarcuit. Cui porta salutis, Domina consolationis medicinam adhibens, timorem languoremque detergens inquit: ‘Ne timneas Rabbode, quod ejus aspectum inspicis cui frequenter supplicas. Non te mea visitacione dedignor consolari, qui semper me habes in tua ad Deum invocatione. Nil modo periculi est; presentem evades languorem. Nec tamen diu post hec victurus eris in carne. Securus esto vigilando et operando ut cepisti.’ Et confestim post hec verba splendor luminis non apparuit, miri tamen odoris fragrantia remanente. Et languor omnis statim velud lintheo quodam sudor de corpore detersus abcessit. Hec etenim cum clam suis assereret, nolens tamen dum viveret palam fieri, cujus forme, cujus habitus et ornamenti sancta virgo virginum sibi videbatur apparere, cujus pulchritudinem se asseruit non posse ammirari. Sanctas vero virgines Agnam et Teclam - sic enim ipso audiente se nuncupatos esse fatebantur -, et eas tam vultuum qualitate quam vestium stemate posse testatus est agnoscere. Igitur a vaticinii predicti tempore tribus annis et dimidio transactis, in terra dicta Thrente commorans, vi febrium augebatur. Quod mox ut sensit, iter secum suis | |
[pagina 168]
| |
jussit accelerare ut ne graviore febre invalescente fieret impossibilitas abeundi. Qui tanti patris languore turbati, jussui tamen ejus obtemperantes, versus Othmarshem secum pergunt. Illum enim locum, sicuti decorum parvo tamen adhuc oratorio, sepe solebat incolere. Illic tunc suis ad votum dispositis, non languoris impulsu fatigatus, sed vultu hilaris, mortis intrepidus, ut ad Christi convivium invitatus, jam corpore premortuo, vivificatus spiritu, non cessavit labiis et lingua a psalmorum organis. Astantes vero lacrymarum imbre perfundebantur. Dum vero oris alitus alcius superfuit, non cessavit inter psalmos reciprocando, ‘Ecce leti laude’, jocunde modulari. Sic enim incipit antiphona prima de Sancti Martini responsoriis, a se compositis. Nec dubitamus ei presidia affuisse angelica et Sancti Martini visionem, cui sic canebat. Et sic mense Novembri diem suum clausit extremum, migrans feliciter ad Dominum. Mox a suis versus Davantriam perducitur. Quem tota civitas lugubri tumultu excepit. Ibique infra parietes ecclesie ejus corpus deportatum sepulture dederunt. Handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Cod. 129 G 3, fol. 121v-125v. |
|