Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 35
(1914)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Een Italiaansch bericht over den laatsten Gelderschen Oorlog,
| |
[pagina 136]
| |
met eenige kantteekeningen voorzien - niet achterwege blijven.
Als gelijktijdig afschrift trof ik dit bericht in het Vaticaansche archief aan, onder de rubriek: Lettere di principi e titolatiGa naar voetnoot1). Vol. 13 van deze reeks, waar het afschrift f. 125-130v te lezen staat, is eene verzameling van allerlei staatkundige brieven en stukken - doorgaans in gelijktijdig afschrift - onder het pausschap van Paulus III (1534-1549). Verreweg de meeste dezer brieven en stukken, zoo niet alle, zijn òf uitgegaan van, òf gericht aan hooggeplaatste leden van het pauselijk Hof en zouden in onzen tijd deel uitmaken van de ambtelijke briefwisseling der toen nog niet als zoodanig ingerichte Staatssecretarie. Enkele stukken uit ditzelfde Vol. 13 heeft prof. A. Cauchie reeds openbaar gemaakt in het Compte rendu de la Commission royale d'histoire, Vme série, tome I (1891) p. 41 v.v. Zij betreffen ook dezelfde episode uit de regeering van Karel V; zoo bijv. een brief van den nuntius Giovanni Poggio aan kardinaal Farnese, d.d. 9 October 1543, over zijne onderhandelingen met Granvelle; en nog een brief van 6 November 1543, handelende over de laffe vlucht van koning Frans I uit Cambrésis. De schrijver van ons bericht zal òf moeten worden gezocht in het gevolg van den nuntius, die toen bij Karel V was geaccrediteerd; òf het zal iemand geweest zijn, die op andere wijze met het pauselijk Hof nauwe betrekkingen onderhield. Nuntius bij den keizer was sinds October 1541 Giovanni Poggio, bisschop van Tropea. Zooals FriedensburgGa naar voetnoot2) getuigt, vergezelde hij den keizer ‘in den Klevischen Krieg.’ Onlangs zagen ook de Nuntiaturberichte uit de jaren 1541-1546 het lichtGa naar voetnoot3). Daar | |
[pagina 137]
| |
vindt men op blz. 461 een brief van Poggio aan kardinaal Farnese, ook gedagteekend 13 September 1543, uit het kamp bij Venlo; doch zonder melding van of toespeling op ons uitvoerig bericht, dat zeker niet zou doodgezwegen zijn, als het van den nuntius zelf of van zijn naaste gevolg afkomstig was. Mij dunkt het derhalve zeer aannemelijk, dat de berichtgever iemand was, die op andere wijze met het pauselijk Hof nauwe betrekkingen onderhield. Wie mag dit geweest zijn? Waarschijnlijk niemand minder dan Ottavio Farnese, toen nog hertog van Camerino genaamd, die in 1538 huwde met 's keizers natuurlijke dochter Margaretha van Oostenrijk, uit welken echt ten jare 1544 de beroemde veldheer en landvoogd der Nederlanden, Alexander Farnese, is geboren. Ottavio Farnese kon zich kleinzoon noemen van paus Paulus III en was oomzegger van diens meest invloedrijken raadsman op staatkundig gebied, den ‘grooten kardinaal’ Alessandro Farnese. Hij bevond zich sedert 9 Augustus 1541 in het gezelschap van zijn keizerlijken schoonvader, dien hij uit Rome naar Trente was tegemoet gereisd. Hij volgde Karel V in Augustus 1543 naar Bonn. Hij nam persoonlijk deel aan het beleg van Duren, zoodat Poggio 23 Augustus zelfs schreef aan kardinaal Farnese: ‘Ottavio era sempre avanti le batterie’ .....Ga naar voetnoot1) Geen twijfel, of hij volgde het keizerlijke leger ook naar het kamp bij Venlo, al zijn wij daarvan niet uitdrukkelijk in kennis gesteld. Dezelfde veldtocht duurde immers nog voort; en van den nuntius Poggio weten wij zeker, dat deze tot in de Zuidelijke Nederlanden niet week van 's keizers zijdeGa naar voetnoot2). Waarom zou dan Ottavio Farnese zijn schoonvader, op diens beslissenden krijgstocht tegen Frans I, halverwege verlaten hebben? Neemt men dus aan, dat deze Italiaansche vorst zich ook in het kamp bij Venlo bevond, dan ligt het tevens voor de hand, dat hij nu en dan berichten van het oorlogsveld zond naar het pauselijk Hof, waarmede hij | |
[pagina 138]
| |
door zoo enge bloedverwantschap was verbonden. De losse en weinig-conventioneele toon van het bericht wijst trouwens op een briefschrijver, die het tegenover den geadresseerde niet zoo streng met de étiquette had te nemen. Wordt dan Ottavio Farnese vanzelf niet de aangewezen persoon?
Nu wij met tamelijk groote waarschijnlijkheid de voorname plaats kennen, die onze anonieme berichtgever in de onmiddellijke omgeving des keizers innam, mogen wij aan den inhoud zijner mededeelingen des te meer waarde hechten. Eerst beschrijft hij de samentrekking van het keizerlijk leger te Bonn, 18-20 Augustus, en den opmarsch naar Duren. Nadat 23 Augustus zich Réné van Oranje met aanzienlijke hulptroepen had aangesloten bij den keizer en deze vruchteloos een laatste sommatie aan de ingesloten veste had gericht, begon op Bartholomeus-dag de aanval. Niet dan na een hardnekkigen, verwoeden strijd, man tegen man, werd de veste nog denzelfden avond stormenderhand genomen. Op voorspraak van den nuntius werden, bij de plundering der stad, vrouwen en kinderen gespaard. Doch 's anderen daags ontstond, door een onbekende, maar allicht moedwillige oorzaak, brand in de stad, die bijna geheel in asch gelegd werd. Tal van jonge vrouwen vielen daarbij in handen van het ruwe krijgsvolk. Op last des keizers werden niet weinig vluchtende vrouwen nog in veiligheid gebracht, alsook kostbare en eerbiedwaardige reliquieën, die anders een prooi zouden zijn geworden òf van het woedende vuur òf van de woeste soldatenGa naar voetnoot1). Binnen enkele dagen nam het keizerlijk leger, bijna zonder slag of stoot, achtereenvolgens ook Gulik, Heins- | |
[pagina 139]
| |
berg, Sittard en Roermond. Alleen Venlo scheen nog weerstand te durven bieden. Voor deszelfs muren sloeg de zegevierende keizer dus zijn legerkamp op. Intusschen waren de onderhandelingen met hertog Willem reeds begonnen; deze toonde zich tot onderwerping bereid. Op 6 September kwam hij, met zijne bemiddelaars, in de legerplaats aan. 's Anderen daagsGa naar voetnoot1) werd hij door den keizer ontvangen. Eerst namen de hertog van Brunswijk en de hulpbisschop van Keulen het woord, om den hertog wegens zijne jeugd en onervarenheid te verontschuldigen en namens hem ootmoedig vergiffenis te vragen. Ook Willem van Kleef, mede aan 's keizers voeten neêrgeknield, voegde enkele woorden hieraan toe, zoodat ten slotte Karel V genadig liet antwoorden, dat hij tot vergeving en verzoening geneigd was. Hertog Willem mocht den nu heengaanden keizer, op eerbiedig verzoek, de hand drukken en keerde vervolgens terug naar het paviljoen van Granvelle, waar hij was gehuisvest. Daar werd ook het vredesverdrag gesloten en onderteekend: 't is het beroemde verdrag van Venlo. Merkwaardig genoeg geeft ons bericht, tot twee malen toe, 8 September als datum van dit verdrag op. Maar dit is blijkbaar eene vergissing; want zonder twijfel is 7 September de juiste dag. Weliswaar noemt een gelijktijdige kroniekGa naar voetnoot2) der abdis Henrica van Erp: ‘Donderdag na Sinte Gillis dach anno 1543’, wat op 6 September neerkomt, en plaatste een nieuwere schrijverGa naar voetnoot3) de verzoening op 4 September. Doch overigens zijn de auteurs het over 7 September als den verzoeningsdag, waarop ook het verdrag gesloten werd, volkomen eensGa naar voetnoot4). Alle | |
[pagina 140]
| |
twijfel wordt dan ook geweerd door den tekst van het verdragGa naar voetnoot1), als zijnde plechtig op 7 September tot stand gekomen. Deze kleine vergissing, die iedereen bij haastig schrijven juist over nog versche gebeurtenissen vrij gemakkelijk kan begaan, doet echter niets af aan de geloofwaardigheid van ons authentiek bericht. Ook schijnt hieraan de voorkeur toegekend te moeten worden, waar het de uiteenloopende lezing aangaande een andere bijzonderheid geldt. Namelijk de manier, waarop hertog Willem, bij zijn nederigen voetval, door den keizer werd bejegend. Volgens een gelijktijdig gedrukt verhaal, zou Karel V zich aanvankelijk onvermurwbaar getoond hebben, zelfs den jongen hertog ‘nit in Gnaden wollen empfangen.’ Eerst nadat Granvelle met hem alleen gesproken had, terwijl de hertog geknield bleef liggen, zou de keizer tot zijn minister hebben gezegd: ‘Heb du in auff, wenn du wilt; ich wilt in nit auff heben.’ Daarna behield de prins van Oranje hertog Willem in zijne tent, ‘wie ein gefangnen Mann’Ga naar voetnoot2). Met deze lezing komt in hoofdzaak overeen wat ArendGa naar voetnoot3) te vertellen weet: ‘Karel wierp op den vernederden vorst eenen trotschen, versmadenden blik en verwees hem, zonder zich eenig antwoord te verwaardigen, tot zijne staatsdienaars.’ Veel milder is bij onzen berichtgever de houding des keizers. Weliswaar liet hij den hertog en diens bemiddelaars geknield in zijne tegenwoordigheid toe, zelf ‘gezeten met die zwaarwichtigheid en gestrengheid, welke in zulk een geval vereischt zijn.’ Maar nadat de noodige verontschuldigingen waren aangeboden en nadat ook de hertog zijne onderwerpingsgezindheid duidelijk had verklaard, gaf de keizer, zich van een tolk als spreekbuis | |
[pagina 141]
| |
bedienende, ten antwoord, dat hij tot vergeving bereid was, zoowel om inschikkelijkheid te toonen als om wille der keurvorsten en andere groote heeren, die hertog Willem's voorsprekers waren. De jeugdige hertog mocht daarna opstaan en, naar gewoonte der Duitsche vorsten, de hem door den keizer toegestoken hand drukken. Niet als gevangene van Oranje, maar als gast van Granvelle, keerde hij naar diens tent terug. Deze voorstelling past veel beter in de toenmalige politiek van Karel V, wien het vooral om de erkenning zijner aanspraken op het hertogdom Gelre te doen was en die nog een heeten kamp uit te vechten had met zijn doodvijand koning Frans I. Zij sluit ook als een bus op de voorafgaande preliminairen, waarbij de verzoening reeds in beginsel was vastgesteld en reeds toegezegd, dat de hertog genadig zou worden ontvangen. Zij wordt ten slotte officieel bevestigd door den tekst van het verdrag; de keizer had, na den hertog grootmoedig in genade aangenomen te hebben, terstond eenige zijner raadslieden belast, ‘ut cum ipso Illmo duce de pacis conditione tractarent’Ga naar voetnoot1). De machtige heerscher kon waarlijk - zelfs op het toppunt van zijn ‘plus oultre’ - met deze manier van onderwerping èn ... met de verkregen buit tevreden zijn.
De rest van ons bericht is minder uitvoerig en ook minder belangrijk. Het deelt terloops mede, dat de bezetting van Venlo 9 September in keizerlijken dienst overging, doch niet dan nadat hertog Willem zich had verplicht, de achterstallige soldij te betalen. Ook Maarten van Rossum onderwierp zich 11 September. Reeds zond Karel de voorhoede van zijn leger vooruit naar de Zuidelijke Nederlanden, om daar aan de Fransche grens voorgoed te kunnen afrekenen met een nog veel gevaarlijker vijand. Zelf wilde hij 14 September, met de hoofdmacht vn zijna | |
[pagina 142]
| |
overwinnend leger, tegen Frankrijk optrekken, terwijl Oranje als gouverneur van Gelre achterbleef. De Geldersche successie-oorlog was ten einde. Hij bracht als resultaat de zoolang begeerde vereeniging der 17 Nederlandsche gewesten onder de Bourgondische heerschappij. Maar bovendien voor Karel V nog grooter moreele voordeelen: zijn na den rampspoedigen krijgstocht tegen Algiers zeer geschokt prestige was in Duitschland thans volkomen hersteld; hij vermocht opnieuw te regeeren als keizer van het heilige Roomsche Rijk. Daarom mocht onze berichtgever met alle recht zeggen, dat de gelukkige uitslag van dezen oorlog inderdaad van nog meer gewicht is dan men wel aanneemt. Voortaan immers ‘zullen de Duitsche vorsten, die met de aangelegenheden van Zijne Majesteit en van den katholieken godsdienst weinig rekening hielden, ongetwijfeld beter leeren oppassen en begrijpen, naar welken kant zij niet behooren uit te gaan.’ Deze voorspelling is door de uitkomst ten volle bewaarheid. Nog in onze dagen verklaarde een bekwaam geschiedschrijverGa naar voetnoot1), dat toen bij Venlo het oude hertogdom Gelre werd begraven, ook het keerpunt intrad ‘für die weitere Ausbreitung des deutschen Protestantismus’Ga naar voetnoot1). Zouden wij dan niet gretig opvangen hetgeen door een ooggetuige over het verloop zulk eener beslissende episode wordt verhaald? Indien op deze vraag geen twijfelachtig antwoord mogelijk is, dan behoeft ook de uitgave van het thans in zijn geheel volgende bericht wel niet te worden gerechtvaardigd.
G.B. | |
[pagina 143]
| |
Il processo della guerra di Cleves.
| |
[pagina 144]
| |
mandati in poter del duca di Cleves, et presto saranno qui salvi. Si riconobbe il luogo, il giorno ch'arivamo a Dura, et si considerò molto bene. Alli 23 arrivò il principe di Orange con otto in nove mila fanti et tre mila cavalli; si attese a fare li gabbioni per l'artiglieria et fascine per poi riempir li fossi. S. Mta mandò intanto un araldo con un trombetta a ricercar quei di dentro, che si volessero rendere, offerendo di trattarli bene et che perdoneria tutte le ingiurie li haveano fatto, perchè altrimenti si procederia contra di loro con l'armi, come a ribelli suoi et del sacro Imperio, et li castigaria senza alcuna remissione, nelle persone et beni. Non volsero quei della città introdurlo, nè ascoltarlo, et lo rimandoro in dietro senza risposta, anzi con minaccie et bravarie; di modo che la notte seguente il marchese di Marignano fece piantar l'arteglieria, della quale è capitano. Et la mattina sul far del dì, alli 24, giorno di S. Bartolomeo, comminciò con deceotto cannoni a batter la terra et continuò per spatio di circa sei hore, nel qual tempo la batteria non fece molto effetto, nè tanto che fusse giudicato bastante per dar l'assalto, perchè le muraglie erano assai grosse et bone et assecurate tutte da boni terrapieni di dentro, et massime c'haveano doi fossi di acqua de fuori. Ma l'Italiani et Spagnoli, a' quali era stato dato questo assalto, non potendo più soffrirse nè lassare fare l'offitio suo all'artiglieria quasi tutto il tempo che si battesse scaramucciato con quei di dentro, che si mostravano alle mura et alla batteria con assai braveria et ammazzorno et ferirno molti de nostri, si accostorono più alle mura, et havendo guadagnato un bastione, che li nemici haveano fatto avanti una porta, dove ci facea la batteria, servendosi di quella diffesa, comminciorono a far prova di vuoler montar, et quelli di dentro a diffenderla coraggiosamente. Et tanto che si combatté presso a tre hore, così virtuosamente d'amendue le parti, et che si dubitò più volte che li nostri per il troppo disavantaggio sariano forzati a retirarse; pur quando men si sperava di buon successo, perchè quei di dentro tuttavia defendeano la batteria et offendeano li nostri etiam con fochi artificiali, | |
[pagina 145]
| |
essi favoriti dall'arteglieria determinati in tutto di entrar o morire, comminciorono a rinforzar l'assalto, et come leoni arrabiati a passar li fossi assai grandi et con molta acqua, et salirono sopra la batteria, che era altissima et ben difficile sallita, dalla quale furon forzati retirarse li nemici et abbandonarla. Et anchor che facessero resistenza gran pezzo in una casa grande, che stava attaccata alle mura et batteria, cederono ultimamente alla virtù et ostinatione dell'imperiali; i quali, impatronitisi della casa et batteria et ammazzati tutti quelli che vi trovorono, comminciorono a buttarsi precipitosamente per le mura dentro della città, et per un luogo così alto da terra et batteria così stretta, che parse miraculo a tutti quelli, che di poi le viddero, che si havesse ottenuta una vittoria così difficile et periculosa, essendosi calati per un luogo, dove appena pare che con ajuto, nonchè resistenza di quei di dentro, havesse osato alcuno a discendere. In fine quei di dentro, faticati dal continuo travaglio et spaventati dal valor et determinatione de' nostri, persa c'hebbero la batteria, perderono l'animo et non ferono più testa. Ma ognun cercò salvarse con la fuga, et li nostri, incrudeliti etiam per la morte et ferite de'compagni et parenti, togliarono a pezzi quanti poterono arrivare, non perdonando ad alcuno, et restorno in questo modo patroni di Dura circa li ventidoi hore et mezza. Erano dentro nella città circa da doi milia soldati scielti, tutta la gente del duca di Cleves et cento cavalli, senza gli huomini della terra. Morirono di loro infiniti, et forse più si può stimare; et anchor si dicesse di ottocento, facilmente passeranno anche il migliaro, perchè oltra quelli che furono amazzati dentro la città, ch'erano piene le strade et le case, molti che si gettavano dalle mura nei fossi per fuggire, si annegarono et furono amazzati de' soldati de fuori; et de quelli fuggiano circa...Ga naar voetnoot1) furono amazzati dalli cavalli leggieri et guardia di S. Mtà. Et ben sei cento, che si pensarono salvare | |
[pagina 146]
| |
tra gli Alemani nostri et corteggiani, restorono presi. Et anchorchè S. Mtà havesse determinato di mandar appiccar tutti quelli, che si trovariano vasalli suoi de' questi Paesi Bassi, motto da pietà, ne fece appiccar doi soli, et a quattro togliere doi dita per mano, per dar essempio. A gl'altri perdonò la vita et li mandò liberare con il riscatto moderato. De' nostri tra morti et feriti mancano da cinquecento, più di 300 Italiani et men di 200 Spagnoli, tra quali son caduti molti huomini da bene. Et vi morì il capitan Piccino da Verona, un nepote di Fabritio Maramao, et un fratello di Hieronimo da Carpi. Presa Dura data in sacco a' soldati per ordine di S. Mtà, si usò ogni diligenza per salvare le chiese et le donne con li figlioli piccoli. Et il signor don Ferrante con il conte di Feria con un capitano ad instantia del nuntioGa naar voetnoot1), che entroron de primi, facilmente vi providdero. Et se redussero le donne et li figlioli piccoli nella chiesa maggiore, dove era la testa di S. Anna, reliquia molto venerata in tutti questi paesi, et molte altre reliquie; la qual cosa non meno fù di molta contentezza a tutti li boni che di laude a S. Mtà. Et se la sorte o malignità de gl'homini non havesse disturbato questo offitio pietoso et degno di S. Mtà, il caso di Dura non sarebbe stato così doluto come fù, poichè alli 25, non si sa, se a caso o altrimenti per opera et malignità de gl'Alemani nostri et per loro mal costume, o per invidia, che non erano partecipi del sacco, secondo suona il rumore universale, fù posto il fuoco in doi luoghi della città; il qual lavorò di sorte in quelle case, che erano la maggior parte di legname, come son tutte quelle di questi paesi, in men di....Ga naar voetnoot2) hore si abbrusciorno li sette ottavi di Dura. Et non vi potero obviare le provisioni, che vi mandò fare S. Mtà per ripararvi, che invero ne mostrò molta passione et dispiacere. In fine non vi fu più rimedio, che si abbrusciò sino alla chiesa maggiore, dalla quale uscendo le donne per fuggire | |
[pagina 147]
| |
al pericolo del fuoco, con tutto che S. Mtà et questi signori della Corte facessero ogni offitio per levarle da mani de soldati et salvarle, non si puote' però fare tanto che molte di loro, et non le più vecchie, non fussero prese. Ne furono però salvate molte et condutte al padiglione dell'imperadore, dove anche furono salvate et condutte le reliquie dalli prelati et capellani di S. Mtà, le quali il giorno sequente furono poco, pur per commandamento dell'imperatore, riportate in S. Francesco monasterio, che si salvò del fuoco in quel puoco appartamento della città, che non era abbrusciato. Alli 27 partì S. Mtà con l'esercito, per andare alla espugnatione di Giuliers, città forte discosta tre leghe da Dura, dove lassò li feriti con bon ordine et medici, perchè fussero curati, et doi bandiere de soldati fiamenghi per presidio del loco, che è forte et d'assai importanza. Si alloggiò questo giorno a mezzo camino, et S. Mtà mandò ad araldo et trombetta a Giuliers a farli la medesima dimanda et comminatione, che fece a Dura. Trovorono, che li soldati et gl'homini della città erano usciti tutti spaventati dalla fresca ruina di Dura; et le donne, che erano restate sole, mandorono le chiavi a S. Mtà et a raccommandarse alla sua misericordia. Questo dì medesimo si dieron molte altre terre, et poi Heynsberg et ZitartGa naar voetnoot1), luogo fortissimo, che restò l'imperatore assoluto signore del stato di Giuliers. Et il dì seguente, facendo desinar l'esercito una mezza lega da Giuliers, S. Mtà con il suo squadrone fu a visitar quella città, qual trovò quasi inespugnabile. Et preso il giuramento della obedienza, vi lassò tre bandiere de soldati pur fiamenghi, et tornò all'essercito, con il quale partì poi verso Ruormond, terra grossa del stato de Gheller sopra la Mosa, ricca per il commertio de mercanti et assai ben forte, dove si dicea, che se li faria resistentia. Imperò havendo S. Mtà mandato l'araldo a ricercarli seconda il costume, quei di dentro (che non haveano | |
[pagina 148]
| |
voluto accettare il presidio che Martin Van Rossen, capitan generale del duca di Cleves, ci havea voluto porre, il qual Martin sempre è andato desviato dal camino et ha sempre seguito il nostro esercito con circa doi milia cavalli men di doi leghe, et qualche volta una mezza lega appresso) mandarono a rispondere, che usciriano a basar le mani à S. Mtà, quando così li piacesse. Et così ferono il salvocondotto et si derono, et il primo di Settembre lo giurorono solennemente per il duca dì Gueller; et S. Mtà li confirmò le sue franchezze et privileggi, et li giurò. Stando le cose in questi termini, il duca di Cleves per mezza dell'arcivescovo di ColoniaGa naar voetnoot1), che fece venire per ciò il suo coadjutoreGa naar voetnoot2) all'imperatore, cominciò a trattar pratica di accordo. Et instando sempre il duca di Bransvich, che avanti il partire di Ruormond di volontà di S. Mtà andò a persuaderli, che si contentasse di lassar Guelder et venesse alli piedi di S. Mtà, fece intendere all'imperatore, che era contento. Et così fattone a S. Mtà oblatione et assicurato, che sarià il duca di Cleves con benignità et clementia raccolto, ritornò per lui quel dì Bransvich ad una fortezza sua di là dal Rheno. Et essendo già venuto l'imperatore con l'essercito suo alla ossidion di Venlo, tre leghe discosto di Ruormond, vista et visitata la regina Maria, sua sorella, una lega fuor del camino, si passò con qualche scaramuccia alle porte del luogo; ma s'intrattenne doi giorni, senza fare altro segno di voler espugnar il loco, salvo che di riconoscerlo et mandarlo a ricercar per l'araldo più tosto per una demostratione che per altro. Et alli 6 la mattina BrunsvichGa naar voetnoot3), con il predetto duca di Cleves et coadjutor di Colonia, arrivorono quì; et venne a dimostrar et alloggiar al paviglione di Mons. di Granvela, accompagnato dal signor Ferrante Gonzaga et principe di'Orange, ch'erano iti ad incontrarlo, et solo con 50 cavalli de suoi servitori, tutti vestiti di bruna, | |
[pagina 149]
| |
per la morte della madre dieci giorni sono. Fù questa inaspettata et improvisa venuta di universale admiratione per tutto l'esercito, perchè la pratica era saputa da pochi et da pochissimi creduta. Fù il duca di Cleves allì 8 la mattina all'imperatore, accompagnato dal signor don Ferrando, principe d'Orange et molti altri. Et conduttosi con il duca di Bransvich et coadjutor di Colonia, tutti tre genuflessi a piedi di S. Mtà, parlarono prima questi doi intercessori in conformità a S. Mtà, quale stava sedendo con quella gravità et severità che ricercava un caso simili. Escusarono in sustantia li errori del duca per la giovanezza et mali consigli, et promettendo che saria per l'inanzi obbediente et fedele a S.M. et al sacro Imperio, la supplicorono, se degnasse conforme alla sua grandezza perdonarli. Nella medesima sententia parlò il predetto duca di Cleves con poche parole et con ogni segno di sommissione, tanto che S. Mtà per interprete li fece rispondere, che era contento di escusar gli errori suoi et perdonarli, sì perchè conoscesse la indulgenza sua, come per amore de i principi elettori et di quei signori presenti, che ne lo avevano pregato. Dimandò all'hora il duca di Cleves la mano S. Mtà a baciargliela; et fatto levar in piè, di poi aver dette alcune parole all'imperatore in voce summissa, fu licentiato. Et S. Mtà al partire li porse et toccò la manò secondo il costume di questi principi di Alemagna, et esso se ne ritornò al paviglione di mons. di Granvela. È giovane di 27 anni et di bono aspetto, et mostrano di aver prudentia. Alli 8 si conclusero et firmorono le capitulationi tra lui et S. Mtà; le quali sono in sustantia che renontia al stato di Ghelder, all'amicitia di Francia et de Lutherani; che sia nella lega catholica et tenga in officio et nella vera relligione se stesso et li suoi sudditi; che lassi EnisberghGa naar voetnoot1) et Zittart, doi luoghi fortidel stato di Giuliers, per securezza dell'imperatore. Il quale, per volere in tutto mostrarse benivolo verso il detto duca, li restituisce | |
[pagina 150]
| |
li doi stati di Giuliers et Cleves liberamente, et RaustanGa naar voetnoot1) con recognitione del feudo, che è di S. Mtà, con conditione, che sempre li dia una ricompensa di 3000 fiorini in Fiandra, che tanto vale Ravestan ogn'anno, il detto duca habbia di ritornarlo a S. Mtà. Alli 9 li soldati, ch'erano dentro Vanlo, che sono presso a tremilia di bonissima gente, uscirono del luogo et restano a i servitii di S. Mtà. Et il duca di Cleves ha tolto in se il carico di pagarli, perchè essi non voleano uscire, se non se li davano sei paghe, che dicevano essere creditori. Et quei di dentro han giurato S. Mtà in duca di Ghelder in forma etc. Questo loco sta sopra la Mosa, non molto longi dove entra nel Rheno, et è inespugnabile et quello, dove già l'imperatore Massimiliano stette parecchi mesi all'ossidio, nè senza poter fare frutto alcuno. Et il padre di mons. Le Grand vi morì un altra fiata con tre milia homini. Et molti altri esserciti lo hanno tentato sempre in vano, et con loro danno. Questo tutto in sustantia è tutto il progresso et riuscita di questa impresa, seguita con tanta prosperità et reputatione dell'imperatore quanto si potea desiderare, et non è stato di poca importanza, ma di molto più che non si crede. Et questi grandi di Germania, che stimavano poco le cose di S. Mtà et della religione, impararanno senza dubio a star meglio in offitio et conoscere l'inganno loro. Hieri partì il marchese di Marignano con l'artiglieria, et hoggi commincia a marciare l'esercito col signor don Ferrando al dritto verso Valentiana. S. Mtà partirà dimane, c'hoggi forniscono di giurar tutti l'ambasciadori delle terra di questo ducato; et anderà dritto verso Bruxeles, dove ha intimate le Corti di questi Paesi Bassi. Et alli 23 disegna trovarse in Valentiana et entrar in persona con l'esercito in Francia. Il qual' esercito ogni dì ha cresciute le forze, perchè oltre le genti, ch'erano in Vanlo, che serveno S. Mtà, ci arrivorono anche alli | |
[pagina 151]
| |
9 settecento cavalli di Bransvich ben'armati; et Martin Van Rossen, che arrivò qui l'altrhieri. Et hieri baciò le mani all'imperatore, che li ha perdonato...Ga naar voetnoot1) da e suoi cavalli, et si accettano, et forse se serviranno anche della persona sua, che vale molto. Et hoggi se ne è parlato. Et se li tempi, che sonno molto avanti et comminciano a farse sinistri, non ostassero, senza dubbio questo esercito potrà fare grandi effeti et vederse con il re di Francia, quando esso vogli la giornata. Questa Mtà in somma viva molto determinata, et Fiandra provederà l'esercito di vettovaglie et ciò che farà bisogno. Il principe di Orange con le sue fanterie et alcuni cavalli resta governatore di questo ducato di Guelder et capitano generale della frontiera, et il duca di Cleves ritorna a casa sua. Dal campo, alli 13 di Settembre 1543. Vaticaansch archief, Lettere di principi Vol. 13 f. 125-130v (gelijkt. afschrift). |
|