Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 34
(1913)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Philips Willem van Oranje nogmaals aan het Spaansche hof, ten jare 1602,
| |
[pagina 501]
| |
Guillaume de Nassau et Eléonore Charlotte de Bourbon (Londres 1754). Evenmin bij jongere levensbeschrijvers van den prins, zooals J.P. van Capelle, Filips Willem prins van Oranje (Haarlem 1827); of bij Dr. P.J.F. Vermeulen, die nochtans zijne biografie in het tijdschrift De KatholiekGa naar voetnoot1) slechts tot 1599 heeft voortgezet. Ook professor Blok's artikel in het nieuwe Biografisch WoordenboekGa naar voetnoot2) rept van deze reis niet. Toch kunnen wij haar thans met zekerheid vaststellen. Uit de ambtelijke briefwisseling van den Spaanschen nuntius Domenico Ginnasio met den kardinaal-Staatsecretaris Pietro Aldobrandini vernemen wij dienaangaande tal van merkwaardige bijzonderheden, die eindelijk wel verdienen aan de vergetelheid te worden ontrukt; te meer omdat zij den sympathieken prins opnieuw in een gunstig licht stellen. De bron, waaruit wij hier putten, is het oorspronkelijke brievenboek van genoemden nuntius en wordt thans bewaard in de Vaticaansche bibliotheek, die sinds 1902 ook de vermaarde handschriftenverzameling der Barberini's herbergt. Zij draagt tegenwoordig in haar geheelen omvang als signatuur: Barber. lat. 5836-5852 en wordt in mijne Archivalia Dl. II vermeld onder no 341. In zijne berichten naar Rome, voor zooverre zij het toenmalig verblijf van Philips Willem aan het Spaansche Hof betreffen, komt de nuntius zelf weinig aan het woord. Doch hij laat dit grootendeels over aan een Nederlandschen prelaat, Vincentius de Zeelander. Na eerst Jezuïet te zijn geweest, trad deze in den dienst der aartshertogen. Hij was zooveel | |
[pagina 502]
| |
als hun diplomatieke agent en reisde van Brussel meermalen naar Rome en naar Madrid, om daar zoowel de kerkelijke als de staatkundige belangen der Zuidelijke Nederlanden te behartigenGa naar voetnoot1). Hij was het ook, die in 1592 bij koning Philips een belangrijk verslagGa naar voetnoot2) indiende over den toenmaligen staat der Jezuïeten-colleges in Nederland.
Nadat onze bron genoegzaam werd toegelicht, dient nog haar inhoud te worden verklaard, die anders, om het Italiaansch, voor iedereen niet terstond duidelijk is. De nuntius Ginnasio schreef uit Valladolid, 19 Maart 1602, aan den kardinaal-Staatssecretaris, dat Philips Willem van Oranje het Spaansche Hof toen reeds verlaten had; doch ‘con poca sodisfattione’, alles behalve voldaan, gelijk de ingesloten brief van De Zeelander in bijzonderheden mededeelt. Deze brief is niet gedagteekend en wijst ook geene plaats van herkomst aan. Uit den inhoud echter blijkt, dat De Zeelander's schrijven gericht was aan den te Valladolid tijdelijk vertoevenden nuntius, en wel uit Madrid, weinige dagen slechts vóórdat Ginnasio zijn wekelijksch rapport naar de Curie zond. Daarbij werd dan, als bijlage, een afschrift van De Zeelander's brief ingesloten. Niet onwaarschijnlijk deed de nuntius zoo uit diplomatieke voorzichtigheid, om niet de zegsman te zijn van dingen, die hij anders zelf wel zou kunnen berichten, maar die voor het Spaansche Hof onaangenaam waren. Met de Zeelander, hun landgenoot, zullen de drie Nederlandsche | |
[pagina 503]
| |
edellieden bij hun bezoek aan Madrid ongetwijfeld persoonlijk in aanraking gekomen zijn. Volgens zijn vertrouwbaar, zoo goed als authentiek bericht, kwam Philips Willem 6 Januari 1602 te Valladolid aan, waar het Spaansche Hof toen resideerde. Hij was door de aartshertogen Albertus en Isabella afgevaardigd, om uit hun naam koning Philips III en diens gemalin bij de heugelijke geboorte van een prinsesje geluk te wenschen. ‘Een andere opdracht ter onderhandeling was hem buitendien niet gegeven.’ De prins maakte 's anderen daags zijne opwachting bij Hunne Majesteiten. Maar de koning moest terstond naar Volta di Leone vertrekken; wat misschien wel een voorwendsel was, om Philips Willem en diens gevolg niet in zijn eigen paleis te moeten huisvesten. Het naaste gevolg van den prins bestond uit graaf Hendrik van den Bergh en den graaf van Embden, laatstgenoemdeGa naar voetnoot1) een broeder van graaf Enno II van Oostfriesland, beiden krijgsoversten in Spaanschen dienst. Het drietal voorname edellieden werd echter als 's konings gasten beschouwd en op diens kosten geherbergd ten huize van den markies van San Germano. Na een paar dagen te Valladolid te hebben doorgebracht, begaf de prins zich met zijne twee begeleiders naar Madrid. Daar hadden zij, namens de aartshertogen, keizerin Maria van Oostenrijk, de moeder van Albertus, te begroeten. Maar 13 Januari keerden zij naar Valladolid terugGa naar voetnoot2), waar ook koning Philips dienzelfden dag zijne intrede gedaan had. | |
[pagina 504]
| |
Naar het gebruik van dien tijd mochten de afgezanten bij den Souverein aanspraak doen gelden op eene belooning in klinkende munt, die wij met den naam van ‘deftige fooi’ zouden bestempelen. Het schijnt, dat zoowel Hendrik van den Bergh als de graaf van Emden naar zulk eene belooning gesolliciteerd hebben. Maar het bescheid, dat hun na enkele dagen van wege den koning te beurt viel, kwam voor beiden op een pijnlijke teleurstelling uit. De graaf van Emden kreeg namelijk de boodschap thuis, dat hem in de Nederlanden een maandelijksche uitkeering van 80 scudi of rijksdaalders was toegekend. Over de geringheid dezer toelage niet weinig ontstemd, ging de graaf 's konings secretaris Prada zeggen, dat hij Zijne Majesteit de hand kuste, maar zulk eene gift niet wilde aannemen, naardien zij geenszins beantwoordde aan zijn rang en stand. Als kolonel van het regiment der Duitschers genoot hij reeds eene soldij van 150 rijksdaalders per maand. De koning en zijne ministers dienden wèl te bedenken, dat zij niet te doen hadden met een vasal, doch met een vrijen vorst van Oostfriesland en Emden, die wenschte hun nuttig te zijn. Maar als zijn persoon niet hooger werd geschat door Zijne Majesteit dan op 80 rijksdaalders per maand, dan mocht de koning gerust weten, dat de graaf zoo'n bagatel niet noodig had. Met een nog zuiniger boodschap werd Hendrik van den Bergh afgescheept. | |
[pagina 505]
| |
De secretaris Prada deelde hem mede, dat de koning hem een buitengewone uitkeering van 2000 scudi ineens - maar dan ook niet meer - wilde toestaan. Graaf Hendrik gaf schriftelijk ten antwoord, dat hij Zijne Majesteit de hand kuste en zijn trouwe onderdaan was, maar het als een plicht van eigen fatsoen beschouwde, zulk een geringe belooning niet aan te nemen. Want daarover zouden in de Nederlanden heel de wereld, de adel en het krijgsvolk zich maar ergeren. Waren er niet zeven broeders Van den Bergh in Holland teruggekeerd tot 's konings dienst, en hadden zij op dien weg niet 30,000 scudi aan inkomsten verspeeld? Nog onlangs kon hij van den keizer een patent krijgen als generaal over 2500 ruiters, met daarbij behoorende soldij en eerbewijzen. Reeds vijftien jaar lang had hij, met 300 zwaarbewapende ruiters, op eigen kosten den koning gediend en daarbij zijn have en goed ingebrokkeld. De koning was hem aan achterstallige soldij niet minder dan 12,000 rijksdaalders schuldig. Drie van zijne broeders had de graaf in koninklijken krijgsdienst verloren. Van drie andere broeders, waaronder Herman, gouverneur van Friesland en Gelderland, en de veldoverste Frederik, had de graaf een brief meêgebracht, waarin zij verklaarden, nog nimmer iets van den koning gevraagd te hebben en nog minder iets te hebben ontvangen, maar nu althans verzochten, dat aan Hendrik eene belooning mocht te beurt vallen overeenkomstig hun aller verdiensten en tot hunne tevredenheid. Desniettemin had Zijne Majesteit den graaf slechts 2000 rijksdaalders waardig gekeurd: hij moest daar feestelijk voor bedanken! Na deze energische afwijzing van beide gegadigden nam de koning eenigszins zijn draai. Hij liet door | |
[pagina 506]
| |
secretaris Prada weten, dat hij, zijn vorige beschikking herroepende, besloten had aan den graaf van Emden een jaarlijksche rente van 800 rijksdaalders toe te kennen, welke rente zou worden opgebracht door den Staat van Milaan, terwijl Hendrik van den Bergh een rente van gelijk bedrag genieten zou uit de fiskale opbrengsten van Sicilië. Ook met dit blijk van 's konings edelmoedigheid waren de twee graven niet bijster ingenomen, daar zij maar àl te goed wisten, dat de Staten van Milaan en Sicilië reeds met de jaarlijksche opbrengst van meer dan 150,000 scudi waren belast. Daarenboven zou deze hun toegekende uitkeering nog expeditie-onkosten meêbrengen, terwijl zij feitelijk maar weinig hoop hadden, er ooit van te zullen profiteeren. Zij namen dus 's konings gift, om den schijn te bewaren, wel aan. Maar inwendig bleven zij erg verstoord; in welke stemming zij met Philips Willem naar de Nederlanden terugkeerden. Niet zonder bezorgdheid geeft De Zeelander te verstaan, dat de adel en het krijgsvolk daar eveneens zal verstoord zijn over deze bejegening der beide graven. Hij vreest dan ook, dat de zaak des konings en der aartshertogen dientengevolge zal lijden in onze gewesten, waar het veel noodiger is, zich vrienden dan vijanden te maken. Niet aldus liet de prins van Oranje zich met een kluitje in het riet sturen. Hij was zoo wijs, volstrekt geene belooning te vragen en had, de eer aan zichzelf houdende, op die manier bij voorbaat de partij gewonnen. Uit eigen beweging liet de koning hem door secretaris Prada weten, dat men hem gaarne zou willen begunstigen, maar nog in beraad stond over de wijze waarop, nadat de prins reeds tweemaal een kostbare reis naar Spanje had gemaakt. Op deze | |
[pagina 507]
| |
vage aanbieding gaf Philips Willem ten antwoord, dat Zijne Majesteit, desverkiezende, hem een zeer groote belooning kon verleenen, zonder iets van het zijne af te staan; namelijk door den prins in het bezit zijner eigen goederen in Bourgondië, de heerlijkheid Grave en elders te herstellen. Nooit waren koningen of vorsten nog rijk geworden door middel van andermans goed. Meer dan voldoende scheen het, dat de prins zonder eenige schuld dertig jaar in gevangenschap had doorgebracht. Indien nochtans Zijne Majesteit van oordeel was, dat de prins wèl schuld had, dan had men hem de vrijheid niet moeten hergeven; dan kon men hem opnieuw gevangen zetten, ja indien hij zulks verdiende, van het leven berooven. Maar indien de prins niet schuldig was, dan smeekte hij nederig om de genade en gunst, te worden hersteld in het bezit zijner goederen. Dàt was inderdaad fiere taal, een Oranje niet onwaardig. Geheel ongevoelig schijnt de koning daarvoor niet gebleven te zijn. Want hij gaf Philips Willem een gesloten brief voor de aartshertogen meê, waarvan de inhoud echter niet bekend was. Vermoedelijk kwam deze neêr op een minzame, doch in diplomatieke termen vaag-gestelde aansporing, dat de aartshertogen, voor zoover mogelijk, den prins ter wille zouden zijn. Maar geven, laat staan vrijwillig geven, stond destijds niet in het woordenboek van het Brusselsche Hof. Daar leed men zelf voortdurend aan geldgebrek. Het krijgsvolk kwam, wegens achterstallige betaling, telkens in muiterij. De schromelijke gevolgen der nederlaag bij Nieuwpoort drukten nog loodzwaar. Het beleg van Ostende vroeg onophoudelijk nieuwe offers van de reeds uitgeputte schatkist. De anderhalve millioen, die tot onderstand der aartshertogen ongeveer tegelijkertijd met Philips | |
[pagina 508]
| |
Willem het Spaansche Hof verlieten, zullen daar met uiterste moeite zijn bijeengebracht en te Brussel slechts zeer voorloopig het lek hebben gestopt. De prins kon derhalve wel op zijne vingers natellen, dat hij met dien geheimzinnigen brief des konings weinig of niet te Brussel zou gebaat zijn. Met diepe teleurstelling ging hij dan ook uit Valladolid weg, vast besloten om bij zijne thuiskomst aan de aartshertogen verlof te vragen, dat hij zich op een zijner goederen in Bourgondië mocht terugtrekken, en om zich voortaan nergens meê te bemoeien. Wederom met ernstige bezorgdheid maakt De Zeelander hier de opmerking, dat deze gesteltenis van den prins weinig goeds beloofde en bij diens talrijke dienaars en vasallen groote opschudding zou te weeg brengen. Ten slotte merkt De Zeelander nog op, dat Philips Willem verlangt te trouwen en wenscht, dat de koning hem daartoe machtige. En wel met een katholieke edelvrouw, opdat zijne kinderen, ook katholiek opgevoed zijnde, naderhand kunnen opvolgen in het bezit der goederen. Want bijaldien Philips Willem zonder erfgenamen overlijdt, dan zou het prinsdom Oranje aan zijn broeder Maurits overgaan. Het laatste is, zooals men weet, tòch geschied, omdat het 23 November 1606 met prinses Eléonore van Bourbon gesloten huwelijk van Philips Willem kinderloos bleef. Hij stond in 1602 met Maurits en de Staten nog op een zeer gespannen voet. Reden te meer, om zich toen over de erfopvolging ongerust te maken.
Op welken dag Philips Willem, die 6 Januari te Valladolid was aangekomen, de terugreis aanvaardde, wordt door onze bron niet vermeld. Dat hij 29 Ja- | |
[pagina 509]
| |
nuari nog aan het Spaansche Hof vertoefde, weten wij door een gelijktijdig bericht van den nuntius GinnasioGa naar voetnoot1). Dat hij 19 Maart d.a.v. definitief vertrokken was, kwamen wij boven reeds van denzelfden diplomaat te weten. Niet ver zullen wij mistasten, als wij het derde verblijf van Philips Willem aan het Spaansche Hof op ongeveer twee maanden bepalen. Niet meer beteekenis kan er dus aan worden gehecht dan aan eene voor dien tijd tamelijk snelle gelegenheidsreis. Maar ook bij deze gelegenheid doet het ons goed, den altoos ridderlijken aard van Philips Willem in vollen glans te zien uitkomen. Ofschoon behoorende tot het geslacht der erfvijanden van de Spaansche monarchie, wist hij zich - evenals voorheen te Madrid - ook te Brussel het ontzag en de sympathie eener van natuur hem vijandige omgeving te verzekeren. Dat bewijst de post van vertrouwen, die hem in 1598 te beurt viel, toen hij den landvoogd Albertus naar Spanje mocht vergezellen. Dat bewijst opnieuw de eervolle zending, die hij in 't begin van 1602 namens de aartshertogen vervulde. Toch kende men zoowel te Brussel als te Madrid zeer goed de gevoelens, welke dezen Oranje ten opzichte van zijn vaderland en bloedverwanten bezielde. Nooit wilde hij tegen de Staten-Generaal, doch alleen tegen Frankrijk de wapens voeren. Bij den slag van Nieuwpoort ‘deedt hij, terwijl de strijd duurde, niet dan bidden, dat zijne broeders overwinnen mogten’Ga naar voetnoot2). ‘Naar het scheen, wilde hij | |
[pagina 510]
| |
door gebeden vergoeden wat hij door daden niet vermogt’Ga naar voetnoot1). Op dat critieke oogenblik was zijn hart aan de zijde van den opstand, tegen Spanje. En hij verheelde zulks niet. Wèl moet deze prins hebben uitgemunt door hoogen adel van karakter en alom een onbeperkt vertrouwen in zijne loyauteit hebben ingeboezemd, dat anderhalf jaar na den slag bij Nieuwpoort de aartshertogen hem niettemin aan het hoofd stellen van een plechtig gezantschap naar het Spaansche Hof. Wèl moet Philips Willem - overtuigd en vurig katholiek - tevens een zeer onafhankelijk man geweest zijn, dat hij zijn koninklijken gastheer - den katholieken vorst bij uitnemendheid - in het aangezicht dorst te zeggen: ‘niet eene belooning vraag ik van u, maar eenvoudig mijn recht. Geef mij terug wat gij van mijn erfgoed wederrechtelijk in handen houdt.’ Warm is onze deernis met den tragischen levensloop van dezen prins, die hoe veelzijdig ook begaafd en krachtig van wil, door omstandigheden, sterker dan hij, levenslang tot werkeloosheid gedoemd bleef. Maar even warm blijft onze bewondering voor dezen katholieken Oranje-vorst, die in de meest delicate en netelige positie altoos zijn blazoen hoog hield: Sustinebo! Niet genoeg kan het daarom worden herhaald, dat de naam van Philips Willem, hoezeer ook in onze geschiedenis op den achtergrond blijvend, toch meêtelt onder de schoonste eeretitels van ‘généreux sang de Nassau.’ G.B. | |
[pagina 511]
| |
I.
| |
[pagina 512]
| |
Sermo Signore.
Il principe d'Oranges arrivò in questa Corte di FiandraGa naar voetnoot1) alli 6 di Gennaro, mandato dalle Serme Altezze a congratularse con S. Mtà Cattolica et con la regina del parto della Serma signora Infanta, senza haver commissione di trattare cosa alcuna fuora di questa. Et dopo haver baciato le mani del re et regina l'istesso giorno dell' arrivo, il di seguente Sua Maestà se ne partì per la Volta di Leone, lasciando il detto principe con li signori conti Henrico Van den Berg et il conte d'Emeden, li quali vennero in sua compagnia, alloggiato in casa del marques di San Germano, nella quale Sua Maestà l'ha fatto le spese. Et doppo alcuni giorni il signor principe partì verso Madrid a baciar la mani della Cesarea Maestà della imperatriceGa naar voetnoot2) da parte del Serenissimo arciduca Alberto suo figliuolo et Serenissima signora Infanta, con li sudetti signori conti, et ritornorno in Vagliadolid l'istesso giorno del ritorno di Sua Maestà. Et pochi giorni dopoi uscì la mercede di Sua Maestà al detto conte d'Emden di ottanta scudi de entrenimento in Fiandra; et detto conte d'Emden se ne andò a trovare il segretario Prada a dire, perchè baciava le mani di Sua Maestà et che non li voleva, avvedendosi, che Sua Maestà non era informata della qualità di sua persona, oltre che haveva in detta Fiandra cento et cinquanta scudi il mese come colonello d'Allemanni riformato. Et così sdegnato se ne partì dal secretario Prada, dicendo che Sua Maestà e ministri si dovevano ricor- | |
[pagina 513]
| |
dare, che non era vasallo, però principe libero de Oostfrisia et d'Emden, desideroso di renderli servitù; però poichè Sua Maestà mostrava di non far stima di sua persona, altro che d'ottanta scudi il mese, che le baciava le mani et che non ne haveva bisogno. Il sudetto conte Enrique Van den Berg fu pronunciato dal detto secretario Prada, che Sua Maestà li faceva mercede di due mila scudi pagati per via extraordinaria, et non altro. Et il detto conte Henrique replicò in scripto, che baciava le mani a Sua Maestà, et che gl'era tanto fedel servitore, che trovava convenire al suo real servicio di non accettarli, acciò che il mundo, la militia et la nobiltà di quelli paesi di Fiandra non si scandalizasse di tal mercede, essendo che erano sette fratelli in Olanda, et tutti insieme tornati al suo real servitio, perdendo in detta Olanda 30 mila scudi d'entrata. Et havendo ultimamente rifiutato la patente dell' imperatore di generale di due mila et cinquecento cavalli con l'utile et reputatione, et havendo servito quindici anni con 300 cavalli cuirazieri, con le fattioni et servitio, che tutto il mundo sa, spendendo la sua substantia, per esserli debitore Sua Maestà di dodici mila scudi del suo stipendio, et havendo perso tre fratelli attualmente morti nel suo servitio reale, et havendo portato una lettera a S. Mtà da i suoi fratelli il conte Herman, governatore della Frisia et Gheldria, et del conte Friderico, mastro di campo generale de suoi exerciti reali, et del conte....Ga naar voetnoot1), dicendo che mai havevano domandato mercede alcuna | |
[pagina 514]
| |
a S. Mtà, nè manco l'havevano ricevuto, et che supplicava a S. Mtà la facesse al detto conte Enrico tale qual stimavo li meriti loro, et che tutti se ne renderebbono sodisfatti; et non ostante tutte le sudette ragioni S. Mtà non gli haveva stimato più che due mila scudi, li ringratiava. Dopoi li fu annunciato dal detto secretario Prada, che S. Mtà li rivocava li due mila scudi di entretenimento il meseGa naar voetnoot1), et in loco de ciò faceva mercede al conti di Emden di ottocento scudi di renta sobre il stato di Milan, et al detto conte Henrico altri ottocento scudi di renta in Sicilia, la qual mercede detti conti accettorono per non contrastare, assai contrastornaro (?), sapendo di certo, che quei stati di Milano et Sicilia sono gravati di più di cento et cinquanta mila scudi l'anno, oltra quello che humanamente possono pagare, et quel che è peggio, haver da pagare li diritti dell' expeditione, con sì poca speranza di goderlo. Et se ne partirono per Fiandra al ritorno del detto principe d'Oranges molto mal sodisfatti; et tanto che temo questa corona et Altezze in Fiandra se ne accorgeranno dal danno et pregiuditio, che causarà questo disgusto fra la nobiltà et la militia di quei paesi, dovendo più tosto acquirere amici ehe procurare inimici. Il principe d'Orange non ha domandato mercede alguna. Et così vinti di avanti la partita, S. Mtà Catholica li fece dire con detto secretario Prada, che li desiderava expedire, et però che stava pensando, con che farli mercede, essendo venuto già due volte in questi regni con tanta spesa. Et il | |
[pagina 515]
| |
principe rispose, che se S. Mtà ne haveva voglia, li poteva far grandissima mercede, senza darli niente del suo, cioè restituendoli li suoi beni in Borgogna, Grave et altrove, perchè mai re nè prencipi doventorno ricchi con beni di altrui, et che quando su padre comenciò ribellare contro S. Mtà, lui era nato 12 anni prima, et morta sua madre contessa di Bura, essendo suo padre rimaritato la seconda volta, restò solo usufruttuario de' beni suoi, et che le pareva bastare, che egli fusse stato trenta anni prigione senza colpa. Che se S. Mtà lo trovava con colpa, non gli doveva dar libertà, anzi tornarlo di nuovo alla prigione et anco toglierli la vita, se lo meritava; se non, che la supplicava humilmente, gli facesse gratia et mercede di restituirli i suoi beni. Al fine il dispaccio di questo principe è stato una lettera serrata di S. Mtà alle Altezze, senza saper che. Et così se ne torna assai disgustato con proposito, che al suo arrivo vuol domandar licenza all' Altezze, per retirarsi in alcuna casa sua in detta Borgogna et non impacciarsi in cosa alcuna; la quale retirata non promette cosa buona. Però cagionarà molta diversione d'animi a parecchi servitori et vassalli. Il detto principe desidera, che S. Mtà lo mariti o dia licenza per maritarsi con catholica, acciochè li suoi figliuoli, essendo allevati cattolici, come li vuol creare, possano essere heredi del suo stato, il quale è constituito nelle viscere delli stati del re et di Sue Altezze; perchè se il detto principe morisse senza heredi, il suo stato casca nelle mani del suo fratello il conte Mauritio, il quale è heretico, et tutti li suoi lo saranno apparentemente.
Barber. lat. 5849 f. 102v-106v (gelijkt. afschr.). |
|