Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 32
(1911)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Doorloopend verhaal van de dienstverrichtingen der Nederlandsche Pontonniers onder den majoor G.D. Benthien 1797-1825,
| |
[pagina 101]
| |
troepen, deel uitmakende van het Groote Leger, in Rusland met eere zijn opgetreden. Stieltjes in zijn ‘Pontonnierwetenschap’, blz. 251, en Bosscha in zijn ‘Heldendaden’, II blz. 299, maken melding van een ‘Relaas der dienstverrigtingen van de compagnie pontonniers’ in 1812, afkomstig van de hand van G.D. Benthien. Ook van Löben Sels vermeldt het in zijn ‘Bijdragen’, III, blz. 552 (noot). Bosscha vermeldt de mededeeling van dit Dagverhaal te danken te hebben aan den 1sten luitenant der artillerie A. Benthien, zoon van G.D. Benthien. Ook Stieltjes en v. Löben Sels kregen dit ter inzage. Waar het mij trof dat in de buitenlandsche bronnen, die ik benutte voor het schrijven van mijn werkje ‘Geschiedenis der Nederlandsche Pontonniers’, wat betreft den overgang over de Berezina niet of slechts ter loops gewag gemaakt wordt van het optreden van Benthien en zijn pontonniers bij het slaan der bruggen over die rivier, was het voor mij van het grootste belang het bovenvermelde Dagverhaal in handen te krijgen en stelde ik vele pogingen hiertoe in het werk. Echter, welke moeite ik ook aanwendde (o.a. een oproeping in De Navorscher), het gelukte mij niet het Journaal terug te vinden, totdat, ruim twee jaar na het verschijnen van mijn bovenvermeld werkje, de oud-majoor der artillerie van het O.-I.L.H.N. Kuypers mij het Dagboek benevens enkele andere bescheiden, op de zaak betrekking hebbende, aanbood en er mij de volledige beschikking over gaf, wat door mij natuurlijk met dankbaarheid werd aanvaard. Het Dagboek is een afschrift, door den gepens. majoor van het O.-I.L.F.H.W. Kuypers in 1864 gemaakt van het handschrift, dat toebehoorde aan den bovengenoemden artillerie-officier A. Benthien (overleden 17 Januari 1864). De heer Kuypers, de ver- | |
[pagina 102]
| |
dienstelijke schrijver van de ‘Geschiedenis der Nederlandsche artillerie’, had het voornemen een ‘Geschiedenis der Nederlandsche pontonniers’ in het licht te geven, waartoe het echter niet gekomen isGa naar voetnoot1). In handschrift was het werk ongeveer gereed. Door aanvulling uit andere bescheiden (het aantal daarvan is legio!) betreffende de campagne van 1812 is het mij gebleken, welk een hoogst verdienstelijken levensloop G.D. Benthien gehad heeft, meer dan waard om het licht er op te doen vallen. Hieronder geef ik enkele bijzonderheden uit zijn leven. George Diederich Benthien was de zoon van Joachim Friedrich Benthien, kapitein in het Hannoveraansche leger, en van Charlotta Flotho. Geboren te Wittingen (Hannover) den 29sten October 1767. Als kadet in dienst getreden bij de Hannoveraansche Armee, 22 Febr. 1787, ontving hij zijn demissie als fourier 5 Juni 1795. Als sergeant trad hij, op 29 Sept. 1795, in dienst bij de 7de Halve Brigade Hollandsche Infanterie, Iste Bataillon en werd sergeant-majoor bij de Kompagnie Hollandsche Pontonniers, den 23sten November 1795. (Wapenwisseling was toenmaals niets bijzonders). Achtereenvolgens bevorderd tot 2den luitenant (1796), tot 2den kapitein (1804), tot 1sten kapitein (1808) werd hij in zijn rang overgeplaatst op 1 Januari 1811 bij het 1ste Bataillon Fransche Pontonniers en bleef daarbij tot 26 Juni 1814. Bij Besluit van Z.M. van 27 Juni 1814 werd hij aangesteld tot kapitein in Nederlandschen dienst bij het Bataillon Pontonniers, Mineurs en Sappeurs. Op 1 Jan. 1822 ging hij met de Kompagnie Pontonniers over bij het 3de Bataillon Veldartillerie. Den 21sten September 1823 werd hij bevorderd tot Majoor, Com- | |
[pagina 103]
| |
mandant van de kort te voren opgerichte Divisie Pontonniers doch moest den 21sten Maart 1826 op pensioen gesteld worden uit hoofde van zijn steeds toenemende gezichtszwakte: hij was zoo goed als geheel blind geworden. Benthien overleed op den 1sten Augustus 1836 te 's-Hertogenbosch. Hij was bij besluit van 25 September 1812 door Napoleon benoemd tot Ridder van het Legioen van Eer.
Omtrent het handschrift het volgende: Bosscha zegt in zijn ‘Heldendaden’ blz. 299, noot 2, dat het Relaas van de dienstverrichtingen van de compagnie pontonniers afkomstig is van den kapitein G.D. Benthien zelven. Ik vermeen dat deze mededeeling aldus moet worden opgevat: G.D. Benthien heeft vermoedelijk gedurende zijn langdurige militaire loopbaan allerlei aanteekeningen gemaakt, doch geen geregeld journaal aangehouden, wat uit den aard der zaak trouwens zoo goed als onmogelijk was. Enkele episoden zijn wellicht in verhalenden vorm opgesteld. Zijn zoon Anthonie, geboren 14 Mei 1804, diende van 24 September 1823 tot 28 December 1826 als 2de luitenant bij de Divisie Pontonniers. In 1823 werd de vader bijna geheel blind en was er van schrijven voor hem waarschijnlijk geen sprake meer. Vermoedelijk nu heeft de zoon het hieronder volgende handschrift opgesteld, waarbij hij de aanteekeningen van zijn vader als grondslag heeft genomen. Dit zijn dan waarschijnlijk die gedeelten in het handschrift, welke in den eersten persoon geschreven zijn. De aanvulling geschiedde uit schriftelijke orders, brieven van en aan G.D. Benthien enz. Ook wellicht - en dit vooral wat de overtocht van de Berezina betreft - met behulp van boekwerken, na den oorlog verschenen. | |
[pagina 104]
| |
Is mijn vermoeden juist, dan is de ‘berigtgever’, op blz. 108 vermeld, Benthien de vader, de ‘verzamelaar’ Benthien de zoon. Lezing van eenige eigenhandig door G.D. Benthien in 1822 geschreven brieven aangaande dienstaangelegenheden versterken mij in mijne meening. Het handschrift bevat enkele bijlagen; éénGa naar voetnoot1) daarvan draagt tot titel: ‘Overzigt van - en met aanmerkingen op de - “Relation du passage de la Bérézina en Novembre 1812” par M.M. Chapelle et Chapuis. (Journal des Sciences militaires no. 24. Tome 8. pag. 320).’ Hierin komt de zinsnede voor: ‘Bij de voorlezing van het vervolg der “Relation” wijlen den Majoor Benthien geene hoofdaanmerkingen daarop gemaakt hebbende.....’ De opmerkingen, die Benthien wèl maakte, ook op het werk van Boutourlin, vindt men in de noten terug. In een andere bijlage geeft A. Benthien een overzicht van het artikel ‘Benthien’ in het ‘Biographisch Woordenboek der Nederlanden’ van A.J. van der Aa, geteekend: ‘A. Benthien, kapitein, 15 February 1853.’ Ik verwijs voorts naar het vermelden in het handschrift van een brief van G.D. Benthien aan zijn vrouw, van 13 Februari 1813. Aan het slot van het eigenlijke Verhaal vindt men een vervolg: ‘Uitbreiding van het laatste gedeelte van het historisch verhaal’, blijkbaar geheel, en wel- | |
[pagina 105]
| |
licht na zijns vaders dood, door A. Benthien opgesteld. (Bosscha's, Stieltjes' en v.L. Sels' werken dateeren van + 1840). Hoewel geen eigenlijke krijgshistorische bijzonderheden bevattende, meende ik het toch niet te moeten achterwege laten, daar het bijdraagt om het karakter van Benthien te schetsen en tevens iets geeft omtrent de legerorganisatie van die jaren. Waar men aan het Journaal wellicht hier en daar wat te veel ‘eigen lof’ zou kunnen verwijten, moet men m.i. echter in aanmerking nemen, dat het daar de zoon is, die het woord voert.
Zooals wellicht bekend is, was het de wensch van Keizer Alexander I van Rusland te Moskou een Museum te zien opgericht ter herinnering aan den oorlog van het jaar 1812. Thans heeft zich te Moskou op hoog bevel een commissie gevormd, die zich voorstelt het bedoelde museum te doen verrijzen, en wel in 1912, bij de kerk van den H. Verlosser. Bij een bezoek, door mij aan Moskou gebracht, bleek mij, dat den directeur van de verzameling der voorwerpen, die in een der gebouwen van het Kreml' voorloopig is ondergebracht, den gepensionneerden generaal Petroff, omtrent het aandeel der Hollanders aan den Russischen veldtocht uiterst weinig bekend en dat hem de naam Benthien zelfs geheel onbekend was! Overigens verkeert de geheele collectie nog in zeer embryonalen toestand: enkele boekwerken, eenige schilderijen, platen enz., een paar poppen in oude uniformen gekleed, ziedaar alles. Echter werd mij medegedeeld dat zich tal van voorwerpen van historisch belang nog te St. Petersburg en elders bevinden. J.E. | |
[pagina 106]
| |
Dienstverrigtingen voor eene beraamde expeditie naar Ierland ao 1797-1804.In den jare 1797 met een detachement pontonniers naar den Helder gemarcheerd, en aldaar op de reede van Texel ingescheept op de Brik AjaxGa naar voetnoot1), voor eene expeditie naar Ierland; op die reede verblijf gehouden gedurende tien weken; de wind onder dit tijdsverloop echter ongunstig zijnde, kon het smaldeel niet uitloopen, waarvan het gevolg was, dat het hollandsche legerkorps weder ontscheepte en het detachement pontonniers naar Dordrecht terugkeerde.
Daarop volgde in 1799 de veldtocht in Noord- | |
[pagina 107]
| |
Holland tegen de Engelschen, tot welke de geheele kompagnie met den trein van 25 blikken pontons werd ingescheept op binnenschepen, en de manschappen op deze verdeeld; de togt ging te water over Gouda, het Haarlemmermeer, Sparendam, over het IJ en bij Zaandam over de rivier de Zaan, naar Alkmaar. Aldaar zoude de pontontrein mobiel gemaakt worden; echter werd dit door het gevecht op den 2den October belet, bij hetwelk de Engelschen het vereenigd fransch-hollandsch legerkorps terug dreven. Dien ten gevolge moest de pontontrein en de kompagnie weder te water naar Amsterdam terugkeerenGa naar voetnoot1). Den 6den October wederom een gevecht plaats hebbende bij Beverwijk, te Castricum op den 7den October, werd door een groot misverstand, de kompagnie pontonniers gelast naar Vianen bij Utrecht zich te begeven, in de meening dat aldaar eene brug over de Lek zou gelegd worden; echter gebeurde dit niet. De Engelschen werden teruggedreven tot aan den Helder en moesten kapituleeren om wederom naar hun land terug te kunnen keeren, ten gevolge waarvan | |
[pagina 108]
| |
de kompagnie pontonniers met haren trein de Lek verliet en zich weder naar haar vast garnizoen Dordrecht begaf, alwaar de pontontrein opgelegd werd. Het was op deze watertogten dat berigtgever zich van de handig- en bedrevenheid der hollandsche schippersgasten proefondervindelijk overtuigde. In den jare 1804 is de kompagnie pontonniers weder mobiel verklaard, en marcheerde van Dordrecht andermaal naar den Helder, alwaar dezelve onder de bevelen van fransche Hoofd-officieren der artillerie werd gesteld. De pontonniers werden gebezigd om door middel van zoogenaamde landingsbooten het geheele artillerie- en pontonmaterieel in te schepen op groote transportschepen voor een beraamde expeditieGa naar voetnoot1). Ook bij deze werkzaamheden betoonden de pontonniers zooveel geschikt- en bedrevendheid, dat de Fransche Hoofdofficieren gestadig hunne groote tevredenheid betuigden, en een zoodanig gunstig rapport uitbragten, dat tengevolge van hetzelve de kommandeerende officier der pontonniers een vereerend getuigschrift van wege den Minister van OorlogGa naar voetnoot2), benevens een gratificatie van 800 gulden ontving. De beraamde expeditie werd wederom door eenen zamenloop van omstandigheden verijdeld. | |
Veldtocht in Duitschland 1806-1807.In het jaar 1805 is een detachement der kompagnie pontonniers zonder materieel met het legerkorps onder | |
[pagina 109]
| |
den generaal Dumonceau naar Oostenrijk gemarcheerd, en is, zonder eenige velddienst bewezen te hebben, wederom naar haar garnizoen Dordrecht teruggekeerdGa naar voetnoot1). Het was in den jare 1806, dat de kompagnie mobiel verklaard werd, en, gevoegd bij het vereenigde hollandsch-fransch legerkorps met overhaasting over Wezel naar Duitschland marscheerdeGa naar voetnoot2). De bedoeling was dat de pontonniers te Wezel hunnen trein zouden inwachten, die den Rijn op zou komen, echter werd, door zich weersprekende orders en contra-orders, de misslag begaan, dat de pontonniers met geforceerde marschen naar Hameln moesten oprukken. Intusschen arriveerde later werkelijk de pontontrein te Wesel, de geleiders echter, de pontonniers aldaar niet meer aantreffende, zakten de met den pontontrein beladen schepen weder den Rijn af naar Dordrecht. Het was in het begin van November 1806 dat geheel het vereenigd legerkorpsGa naar voetnoot3) post vatte bij | |
[pagina 110]
| |
Hameln, aan den linkeroever der Wezer, ten doelwit hebbende die vesting in te sluiten en tot de overgave te dwingen. Om hiertoe te geraken moest men zich alvorens van den regter Wezeroever meester maken. Het dorp Ohr werd uitgekozen als het punt alwaar een schipbrug zoude te leggen komen, en aan de pontonniers werd opgedragen zoodanige brug aldaar te slaan. De kommandeerende officier vond echter tot zijne groote verbazing hoegenaamd geen hulpmiddelen voorhanden om dien arbeid te beginnen. Diensvolgens moest men ernstig bedacht zijn om de tot de brug benoodigde behoeften op te sporen. Dadelijk werden manschappen naar de woningen der dorpelingen gezonden om aksen, bijlen, spaden, schoppen enz. op te halen en eene ploeg moest uit eene laan, bij een in de nabijheid gelegen landgoed boomen (ypen, essen enz.) vellen om tot onder- en bovenliggers te dienen. Deze boomen werden slechts aan twee zijden beslagen. Intusschen was de veerman van dit dorp opgespoord. Deze moest verklaren wáár zijne veerpont gebleven was; hij wees de plaats in de rivier aan alwaar de Pruissen dezelve hadden doen zinken. Deze pont werd spoedig door onze handige mannen opgehaald, de lekgaten gestopt, het vaartuig gekalfaat, terwijl ook de veerman zijne pontreep aanwees, die dadelijk weder dienstbaar gemaakt werd. De pontonnier-kapitein vroeg toen aan het naastbijgelegen bivak een detachement ter dekking van de te verrigten werkzaamheden om de vijandelijke jagers te observeeren. Deze voorloopige werkzaamheden waren den 8sten | |
[pagina 111]
| |
November tegen den avond afgeloopen, zoodat toen reeds detachementen behoorlijk overgezet konden worden, welke voorloopige gemeenschap tusschen beide oevers den kommandeerende officier ten dienste van het leger allernoodzakelijkst toescheen. Evenwel was dit niet het geval bij een zeker admiraal [Bloys van Treslong]Ga naar voetnoot1), die als aide-de-camp van Koning Lodewijk fungeerde en aan wien door Z.M. het oppertoezigt van den bruggenarbeid opgedragen scheen te zijn. Deze verzette zich (tegen) het in werking brengen van het pontveer, met te zeggen, dat Z.M. verlangde ‘dat er eene brug zoude leggen’ - waarop kapitein Benthien verklaarde, dat deze heele toestel in weinige minuten wederom uit den weg konde geruimd worden. Intusschen hadden de detachementen hollandsche jagers, drie of vier dagen te voren op hooger bevel, twintig en meer uren stroomopwaarts alle Weservaartuigen, die zij magtig konden worden, in beslag genomen. Deze kwamen de rivier afzakken tot bij Ohr en wel in zoo groot aantal, dat men daarmede wel vijf of zes bruggen zou hebben kunnen slaan. Bijgevolg had men de keuze van vaartuigen van gelijke boordshoogte, welke tevens de overige vereischten bezaten. Nu wilde kapitein Benthien ingevolge de regelen van het bruggen slaan de arbeid doen beginnen, te weten: door aan de vaartuigen onderling den ge- | |
[pagina 112]
| |
pasten afstand in de brug te geven, afhangende van derzelver draagvermogen, alsmede van de lengte en sterkte der onder de dekvloer geplaatste ribben. Ook deze beschikking werd wederom door den admiraal gelaakt en hij beval, hem, kapitein, met eene magtspreuk om de heele waterbreedte met boord aan boord leggende vaartuigen te overbruggen. Geen der gegronde tegenwerpingen wegens dit onzinnig bevel mogten baten, zoodat des admiraals beschikking ten uitvoer moest worden gebragt, daardoor van zichzelf het getuigenis blootleggende zijner volstrekte onkunde van een dienstvak, dat, ofschoon welligt niet op verzoek aan hem opgedragen, hij liever aan den pontonnier had moeten overlaten en zich zelf voor compromesse bewaren, terwijl de pontonnier slechts den ontvangen last, hoewel niet zonder tegenstreving, volvoerde. Al de aangevoerde vaartuigen werden nu met de toebehoorende ankers en touwen verankerd en met de van lieverlede aangebragte beslagen boomstammen belegd en naardien vele dezer vaartuigen met planken gedekt waren, zoo werden deze afgebroken om als dekplanken te dienen, zoodat eenige, wegens derzelver dunheid, dubbel en zelfs drievoudig op elkander gelegd werdenGa naar voetnoota). In den loop van dezen arbeid arriveerde de Koning met zijn geheele staf en nam zijn hoofdkwartier in het dorp. De brug voltooid zijnde vond Benthien raadzaam de hobbelige dekvloer met een laag zand en stroo te beleggen. | |
[pagina 113]
| |
Toen gedurende den aanbouw der brug de pontonnier-kapitein, ten einde den arbeid te bespoedigen eenige timmerlieden van de regimenten Infanterie aanvroeg, zond men een troep fransche sappeursGa naar voetnoot1) naar de brug. Deze manschappen schenen echter hunne bijlen en verder gereedschap uitsluitend als pronkstukken te beschouwen, aangezien zij hetzelve niet wisten te gebruiken, zoodat men die in-den-wegloopers als zoodanig weder spoedig wegzond. Gedurende den bruggenarbeid kwam een uit het hoofdkwartier gezonden ordonnans-officier zich bij den kapitein Benthien vervoegen als overbrenger der magtiging: ‘dat de pontonniers in geval van gebrek aan touwwerk beschikken mogten over de touwen der klokken van de dorpstoren.’ Deze voortreffelijke idee werd door Benthien beantwoord ‘dat dit schrandere denkbeeld heel wel te Keulen of Meintz uitvoerbaar zou wezen, aangezien de klokkentorens der steden nog al eenige keus van touwwerk zouden opleveren, doch dat het jammer was: het enkele schamele touw in een nietige dorpstoren weinig zoude helpen.’ Het was vervolgens gedurende de opvolgende nacht, dat bij den schijn der helder brandende bivakvuren, de Wezer-overtogt van het fransch-hollandsch legerkorps geschiedde, terwijl men intusschen met reden eenen uitval der Pruissen uit de vesting Hameln verwachtte, hetgeen echter tegen verwachting niet plaats vond. De kommandant der pontonniers had intusschen werk genoeg met het toezigt op den geregelden brugovergang. | |
[pagina 114]
| |
Den volgenden dag marcheerden de laatste troepen over de brug en tevens kwam dien dag reeds een pruissisch generaal in het hoofdkwartier, waarop men al dadelijk mompelde van de spoedige overgave van Hameln. Tegen den avond van 13 NovemberGa naar voetnoot1) vertrok Koning Lodewijk reeds weder naar Holland. Op het laatst was ik verwonderd dat de overtogt volstrekt gedaan was en men aan mij hoegenaamd geen orders achtergelaten had, hoe en op welke wijze mij in alle gevallen te gedragen en waaraan mij te houden, terwijl ik vernam hoe de armee hoe langer zoo meer voorwaarts snelde, zoodat mij tegen den avond met mijne pontonniers geheel alleen bevond, gedekt door eene sauve-garde, uit het hoofd-kwartier achtergebleven. Iets naders willende weten, snelde ik naar het een uur ver verwijderde hoofdkwartier van den generaal Dumonceau, om aldaar bevelen te vragen. Mij ziende was genoemde generaal verwonderd, dat de pontonniers zich nog bij de brug bevonden, verklarende: ‘dat bij aldien ik met mijne kompagnie niet gevangen genomen wilde worden, ik maken moest spoedig weg te komen’, waarop ik vroeg of de brug verbroken of verbrand moest worden? Hierop was het weifelend antwoord: ‘dat de brug maar moest blijven liggen om aan traineurs gelegenheid tot den overtogt te geven.’ De kompagnie werd nu verzameld en vervoegde zich bij het hoofdkwartier. De werkzaamheden alsnu vooreerst voor de kompagnie afgeloopen zijnde, dwaalde dezelve met het hollandsch legerkorps onder bevel van den generaal | |
[pagina 115]
| |
Dumonceau bij Hameln in een halven cirkel, om de vesting in het oog te houden. Eindelijk vestigde zich het hoofdkwartier te Oldendorff, 2 uren beneden Hameln aan de Wezer (nadat het fransche legerkorps onder bevel van den Maarschalk Mortier zich van het hollandsche had afgescheiden) en marscheerde naar Zweedsch-Pommeren. De kompagnie pontonniers begaf zich mede naar Oldendorff. Aldaar ontving de kapitein Benthien den last om eene waterverkenning te doen, ten einde de plaats op te sporen alwaar gevoegelijkst eene schipbrug over de Wezer konde gelegd worden. Hij, kapitein, begaf zich diensvolgens naar het pontveer, zijnde een groot kwartier uurs van Oldendorff verwijderd, bij zich hebbende twee intelligente pontonniers. Aldaar bevond zich aan het veerhuisje slechts eene kleine boot op de rivier, - de pont hadden de Pruissen doen zinken. Met deze schuit deed Benthien nu zijne verkenning en oordeelde de plaats van het veer geheel ongeschikt tot het leggen eener brug, uithoofde te hevige waterwervels aan den linker rivieroever belemmering in den arbeid zouden teweeg gebragt hebben. Omtrent 10 minuten gaans van daar bevond zich een dorp (Fischbeck?)Ga naar voetnoot1) waarheen hij kapitein den pontonnier Versteeg zond om eenige provisie te koopen. Met zijne verkenning bezig zijnde, her- en derwaarts de rivier op te varen, bevond Benthien zich juist weder aan den regteroever, toen hij genoemden pontonnier in vollen loop naar zich zag toesnellen, wordende achtervolgd door twee pruissische husaren. | |
[pagina 116]
| |
Versteeg, ziende dat de boot aan de overzijde was, sprong onmiddellijk geheel gekleed in de rivier en zwom naar den overkant. De husaren maakten de benauwdheid des armen schelms nog grooter, door op hem met hunne karabijnen te schieten. Langzamerhand kwamen er meer husaren opdagen, welke, toen dezen een vijandelijken officier bemerkten, mede op hem begonnen te vuren, echter gelukkig zonder te raken. Versteeg werd spoedig uit het water in de boot getrokken en wij ons achter het veerhuisje plaatsende, trachtten ons zoo goed mogelijk voor de langssnorrende kogels te bergen, die al spoedig in aantal toenamen, aangezien mede een troep vijandelijke buksenjagers, door schuinsch aangebragte schoten flankeerde, zoodat wij uit de rigtingen der den grond bestrijkende kogels ontwaarden, wij niet dan met levensgevaar eene schrede voorwaarts van achter onze schutsweer zouden hebben kunnen gaan. Dat schieten hield wel een uur lang aan, totdat eindelijk een der adjudanten in het hoofdkwartier door een kijker ontwaarde dat er op de hoogte van het veerhuis iets gaande was. Alstoen werd er oogenblikkelijk eene patrouille infanterie naar ons afgezonden, welke met den vijand aan den overkant dadelijk kogels begon te wisselen, zoodat kapitein Benthien met zijne beide pontonniers die gelegenheid waarnamen om, regt toe regt aan, buiten bereik van 't vijandelijk lood te loopen. Bij zijne aankomst in het hoofdkwartier gaf kapitein Benthien den generaal alle mogelijke inlichting omtrent de gedane rivierverkenning. Nu verliepen er verscheidene dagen in welke er onderhandelingen tusschen het hoofdkwartier en den kommandant van Hameln plaats hadden, hetgeen ten gevolge had, dat de vesting zonder dat daaruit een | |
[pagina 117]
| |
kanonschot was gedaan, zich op den (21sten November) overgafGa naar voetnoot1). Toen nu de bezetting krijgsgevangen de vesting verliet, vierde hij, kapitein, zijne gedachten bot over het wisselvallige van 't krijgsmanslot, blijkende hier uit de diepe inwendige vernedering op het gelaat der gevangen Pruissen te lezen, wier vroegere opgeblazen trots, thans, daar zij door den dronken, zoo min geachten hollandschen soldaat geëscorteerd werden, op het diepste gekrenkt wasGa naar voetnoot2). Na de overgaaf van Hameln ontving de kommandeerende officier der pontonniers voor het eerst eene schriftelijke order, en wel, om zich dadelijk naar de verlaten brug bij Ohr te begeven, welke brug moest worden afgebroken om de zamenstellende deelen de Wezer af naar Nienburg (welke stad toen nog in handen der Pruissen was) te vervoeren, ten einde voor of bij deze plaats weer tot eene brug vereenigd te worden. Te Hameln (alwaar alles in de grootste wanorde was) vernam hij, kapitein, dat zijne bij Ohr geslagen brug nog denzelfden avond, toen ze door ons verlaten werd, vernield was door de Pruissen, die de vaartuigen en afgeworpen dekvloer pêle-mêle de rivier hadden laten afdrijven, zoodat dientengevolge onze pontonniers benedenwaarts Hameln de grootste moeite en inspanning moesten doen om het verstrooide overschot der brug op een punt te verzamelen. | |
[pagina 118]
| |
Van de meeste vaartuigen hadden de Pruissen de roers weggenomen, de ankertouwen waren gekapt en de ankers dus op den rivierbodem gebleven, zoodat kapitein Benthien genoodzaakt was te Hameln ankers, hout en touwwerk te requireeren. Met deze bereddering moest intusschen de grootste spoed gemaakt worden, zoodat de kompagnie het terdegen volhandig had. De pontonniers werden op de vaartuigen verdeeld en op dezen 10 à 11 uren langen watertogt van Hameln naar NienburgGa naar voetnoot1) bleek de handig- en bedrevenheid onzer hollandsche schippersgasten ten volle, want de Wezer was door het vele regenwater zeer gewassen en snelstroomend, en de vaartuigen roer- en dus stuurloos. Bij Rinteln bevind zich eene steenen brug. Hij, kapitein, eischte de ervarendste schippers dier plaats op om als loodsen de vaartuigen onder de brug door te brengen, - dan, geen hunner durfdeGa naar voetnoot2) dit te ondernemen wegens de gebrekkige wijze waarop de schepen moesten worden bestuurd, in aanmerking genomen den sterken stroom en den hevigen aandrang van het water tegen de brug. Twee der beste pontonniers echter aarzelden niet, maar boden zich dadelijk vrijwillig aan om dit moeyelijk werk te doen, mij overhalende dit maar aan hun over te laten. Hetgeen dan ook met het beste gevolg geschiedde onder het aanschouwen van honderden van inwoners, die nieuwsgierig naar den uitslag dezer stoute onderneming zich aan den rivierkant verzameld hadden. Al de vaartuigen door gemelde twee pontonniers | |
[pagina 119]
| |
bestuurd, passeerden gelukkig de brug en wij vervolgden onzen togt naar Nienburg, vernemende onder weg, dat ook deze vesting alreede gekapituleerd hadGa naar voetnoot1). De vaartuigen werden daar ter plaatse op een punt verzameld, en de pontonniers bij de burgers ingekwartierd, om nadere bevelen af te wachten. Kapitein Benthien kreeg vervolgens last om deze vesting te evacueeren van het aanwezige grof geschut, namelijk van de 12 en 24 ℔rs kanons, deze op onze weder in orde gebragte vaartuigen in te schepen en dit geschut te vervoeren naar den mond der Wezer, hetzelve aldaar te ontschepen en op de vaste batterijen aan die rivier, alsmede op die aan den uitloop der Elbe niet ver van Stade ter afwering van en ter verdediging tegen vijandelijke schepen te plaatsenGa naar voetnoot2). Bij dezen arbeid, in het midden van het natte en gure wintersaisoen, betoonden de pontonniers wederom zeer veel bedrevenheid en intelligentie, en wel voornamelijk bij de werkzaamheden om van de vesting Nienburg dit geschut scheep te brengen door middel van de eenvoudigste hulpmiddelen en werktuigen. Dit verrigt zijnde, scheepte zich de kompagnie in op deze zelfde vaartuigen en zakte daarmede de Wezer af tot aan BremerleheGa naar voetnoot3), alwaar het geschut | |
[pagina 120]
| |
onder de ongunstigste omstandigheden weder ontscheept werd. De oevers der Wezer waren met ijsschollen bedekt en het dooiweder maar ten halve, zoodat deze zware massa's door vetten en glibberigen grond, als het ware gesleept moeten worden. Aldaar werden de bewuste vuurmonden door hem, kapitein, overgegeven aan een hollandschen kolonelGa naar voetnoot1) der Artillerie, welke de beschikking maakte dat een gedeelte der stukken naar de batterijen bij Geestendorf digt aan den regter oever der Wezer vervoerd en de overige over land naar Stade aan de Elbe gebragt moesten worden. Dit laatste en moeylijkste transport werd wederom van de pontonniers gevergd. Deze laadden de hun toegewezen 24 ℔rs op stevige boerenwagens (bij gebrek aan meer gepaste transportmiddelen). Een ingevallen vorst maakte gelukkig de wegen tot dit moeyelijke vervoer geschikt. Te Stade aangekomen zijnde, werd dit geschut ingescheept op de rivier de Schwinge welke haren uitloop in den linkeroever der Elbe heeft, en vervolgens de vuurmonden door kanonniers en pontonniers aan de Elbemonding op de batterijen gebragt. Daarna scheen en bleek later de velddienst van 1806 voor de kompagnie pontonniers afgeloopen te zijn. De kompagnie marcheerde na afloop dezer moeyelijke werkzaamheden - waarvan dezelve onder het opperbevel van den hollandschen veldheer D(umonceau) weinig dank genoot -Ga naar voetnoot2) naar Stade om zich aldaar eenige weken te verademen. | |
[pagina 121]
| |
1807.In 1807, in de eerste dagen der maand April begon voor de hollandsche pontonniers een gewigtige en allezins gedenkwaardige velddienst opzigtens den in dat jaar verrichten bruggenarbeidGa naar voetnoot1). Hij, kapitein, mag vrijmoedig bekennen en verklaren: dat alles wat dezen arbeid betrof: overleg, vinding, planregeling en algemeen overzigt uitsluitend van hem, kommandeerende officier afhing en naar zijn beste weten toegepast werd. De kompagnie kreeg te Stade den last om met geforceerde marschen zich te begeven naar Artlenburg (over Lünenburg)Ga naar voetnoot2). Aldaar ontving kapitein Benthien van den franschen generaal der artillerie Drouas de order om een schipbrug over de Elbe (aan welker linkeroever voornoemd stadje gelegen is) te leggen. Deze brug moest tot communicatie dienen der aan wederzijdsche oevers zich bevindende arméekorpsen. De deskundige generaal had bij tijds de voorzorg gebruikt, dat aan hem, kapitein, toegevoegd werd een hannoversche kommissaris of intendant, die gelast werd voorloopig alles wat tot den bruggenarbeid noodig was, bijeen te brengen, en aan de kompagnie bij hare aankomst over te geven, zoodat geene middelen ontbraken om den arbeid geregeld te beginnen | |
[pagina 122]
| |
en door te zetten. Hij, kapitein, had almede nog te zijner beschikking een ploeg gerequireerde burger timmerlieden met een werkbaas. De Elbe heeft ter plaatse voornoemd een breedte van ongeveer 900 rijnl.Ga naar voetnoot1) voeten, zoodat tot de brug een aantal van 46 vaartuigen, zoogenaamde Ebers gebezigd werden. Deze schepen hadden eene lengte van 48-50, bij eene breedte van 18-20 voet. Hunne bodem had veel gelijkenis met die eener praam. Zij werden van boord tot boord op afstanden van 16 à 17 voet van elkander gelegd. De leggers of balken waren van 7 à 8 en van 8 à 8 voet vierkant. De planken hadden eene lengte van 16 voet bij 2 duim dikte, bij verschillende breedte. Ankers en kabels waren er van het soort zooals de Elbescheepvaart zulks meebragt. Deze brug was in twee en een halve dag voltooid. Op de dekvloer werd eene laag zand gelegd en zij werd aan weerszijde van eene leuning voorzien. De uitvaart bestond uit twee schepen en de doorlaat was zoo wijd, dat ook de grootste Elbeschepen gemakkelijk passeeren konden. De uitvaart sloot zich boord aan boord aan de brug, zoodat sluithouten onnoodig waren, en men slechts aan de vier hoeken met lijnen aan bouten geslagen, behoefde vast te sjorren. Wijders had de uitvaart eene galg van zoodanige hoogte, dat de kabel van het doorlaatanker geene belemmering op de dekvloer konde te weeg brengen, ten welke einde dit ankertouw om een tusschen het midden en op de achterwaarts verlengde dekvloer der uitvaart geplaatste kaapstander liep, terwijl het vóór over een, de kat vervangend, rondhout tot verbinding der galgstijlen dienende, gierde. | |
[pagina 123]
| |
Door middel van dezen kaapstander nu werd de uitvaart gemakkelijk bewogen. De galg overspande de voorstevens der twee uitvaartschepen, en het rondhout was, ter voorkoming der afglipping der gierreep, eenige duimen beneden de boveneinden der galgstijlen aangebragt. Deze brug was de volmaakste welke onder toezigt van hem, kapitein, geslagen werd, om reden tijd en hulpmiddelen dit gedooogden, waarbij nog komt, dat dezelve bij zeer zacht en stil weder geslagen werd. Doch weinige dagen na de voltooying, werd het wêer zoodanig onstuimig en de wind zoo hevig, dat de golfslag op deze aanzienlijke waterbreedte zoo groot was, dat men de voor- en achterstevens der vaartuigen met verhoogings schutsplanken, tegen dien golfslag moest voorzien. Wijders werden, tot meerdere stevigheid en ter voorkoming der uiteenwerking der brug tusschen de voor- en achterstevens der naastliggende schepen balktangen of spanribben aangebragt, welke de naar zich toe gekeerde boorden van twee vaartuigen overspanden. Deze balken waren aan hun midden ingekeept, ter plaatse, alwaar ze in de boorden vatteden, en werden met twee vlotnagels daaraan bevestigd. Ten einden de boordshoogte der vaartuigen gelijk te maken en dus de dekvloer waterpas te krijgen, werden dwarsribben, op beide boorden steunende, en daarop andere balken in de lengte gelegd, en zoo vervolgens tot dat de dekvloer de vereischte hoogte had. Dit raamwerk werd onderling en met de vaartuigen met groote nagels en krammen verbonden. De beide zandige oevers der rivier zeer vlak afloopend zijnde, moesten de vleugels der brug op schragen van verschillende hoogte gebouwd worden. Ten slotte zij, ten opzichte dezer brug, nog aan- | |
[pagina 124]
| |
gemerkt, dat de ondervinding den pontonnier-officier soms de grootste verlegenheid doet beleven waarin hij door gerequireerde burgerwerklieden kan gebragt worden. Hem, kapitein, gebeurde het namelijk, zoowel bij deze brug als op een anderen tijd elders bij Demmin, dat wanneer ook slechts het gerucht van den nabij gewaanden vijand in omloop was, of zich het vijandelijk vuur in de verte deed hooren, als toen al de zoodanige werklieden, onder allerlei voorwendsels, trachten weg te sluipen, en eens weg zijnde niet meer te vereenigen waren, zoodat het een door de ervaring gestaafde daadzaak is, dat zoodanige ambachtslieden nimmer met militaire ouvriers te vergelijken zijn, zoo min als dat daarvan dezelfde dienst als van de laatsten zoude te verwachten zijn. De kompagnie bleef twee volle maanden te Artlinburg gestationneerd, waarna dezelve in het begin der maand July 1807Ga naar voetnoot1), op eene order van den maarschalk Brune, met overhaasting naar de Zweedsch-Pommersche grenzen zich begeven moest, met achterlating van een gering detachement, ter surveillance van de brug bij Artlinburg. De kompagnie arriveerde in de stad Demmin, gelegen in Pruissisch-Pommeren, zijnde deze plaats ge- | |
[pagina 125]
| |
legen aan de rivier de Peene, welke de grensscheiding tusschen zweedsch- en pruissisch-Pommeren daarstelt. De pontonniers kwamen aldaar onder het kommando van den franschen kolonel Bourchard, welke den kapitein Benthien last gaf om in de haven van Demmin de voorbereidselen te bewerkstelligen tot het daarstellen van twee schip- en twee schraagbruggen, elk ter lengte van 250 voet, weshalve hij 36 à 40 vaartuigen, zoo als dezelve aldaar op de rivier gevonden worden liet bijeenbrengen. Deze vaartuigen waren veel gelijkende op, hoewel veel kleiner, dan onze turfschepen. Ankers, touwen enz. tot de brug benoodigd, werden bij de aanwezige schippers opgehaald. Elk vaartuig werd voorzien van ribben en planken enz., ijzeren krammen werden aangemaakt, in 't kort, geene behoeften werden vergeten om twee bruggen te kunnen slaan. De benoodigde schragen werden door opgeeischte burgerwerklieden aangemaakt. Men gaf ze eene hoogte van 5, 6 à 7 voet. De benoodigde ribben, planken enz. voor deze twee schraagbruggen werden insgelijks bijeengebragt. Eindelijk al de materialen voor de beide schipen schraagbruggen aanwezig zijnde, maakte kapitein Benthien den kolonel der artillerie en deze aan den maarschalk Brune rapport, dat alles tot den bruggenbouw gereed was. De Maarschalk overtuigde zich van alles in persoon, vond alles goed, en verwonderde zich zeer over den spoed, waarmede de kompagnie pontonniers alle behoeften bijeengebragt had, zoodat vleyende goedkeuring aan deze, haar kommandant en aan den kolonel betuigd, de belooning daarvoor uitmaaktenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 126]
| |
Men moet weten, dat de wapenstilstand tusschen de fransche en zweedsche armee den 13den July des nachts om 12 uur ten einde liepGa naar voetnoot1). Als bijzonderheid moge aangemerkt worden, dat de Zweden reeds den 12den July of wel den 11den dat verdrag verbraken, en van hunne zijde zich kanonschoten als signalen hooren lieten. Het gebulder van eenige dezer kanonschoten in de nabijheid van Demmin deed onze gerequireerde burgerwerklieden wegloopen, zoodat zij niet weder bijeengebragt konden worden, en deze was de tweede reis, dat hij, kapitein, zich overtuigde, hoe weinig rekening de officier kan maken op zoodanige onwillige werklieden, zoo ambachtslieden als schippers, zoodat men militaire ouvriers niet genoeg op prijs kan stellenGa naar voetnoot2). Den 13den July gebeurde het volgende: des namiddags om 4 uren werd er onverwachts alarm in de stad geslagen en de adjudanten van den Maarschalk Brune deden hun best het garnizoen bijeen te brengen. De pontonniers werden een kwartier uur buiten de stad aan de rivier de Peene geleid, alwaar | |
[pagina 127]
| |
reeds twee bataillons italiaansche infanterieGa naar voetnoot1) waren geposteerd, ten einde de aan den anderen oever staande zweedsche infanterie en artillerie in respect te houden. De op dit punt zich bevindende paalbrug was in zoo verre door den vijand vernield, dat al de planken der dekvloer van dezelve afgeworpen waren, zoodat slechts de jukken en gedeeltelijk de ribben overbleven. Hij, kapitein, kreeg toen door tusschenkomst van een aide-de-camp des Maarschalks Brune den last om deze brug met de pontonniers weder in orde te brengen. (N.B. - Het werk moest onder 's vijands oogen volbragt worden wien het kon behaagd hebben op onze werklieden te vuren). Deze reparatie geschiedde met onvermoeide inspanning, zoodat de brug des avonds te 11 ure weder hersteld was, zonder dat de Zweden zich intusschen vijandig gedroegen. De herstelde brug werd door een sterk detachement infanterie bezet, en hij, kapitein, keerde met zijne kompagnie weder naar de stad terug. Dien zelfden nacht ontving hij order om zich met de kompagnie in de vaartuigen, welke tot de twee schipbruggen moesten dienen, in te schepen, en met dezelve de Peene af te zakken en bij de steden Yerm (Jarmen) en Gutzkor (Gützkow) gezegde bruggen te leggen, welke ter passage der Franschen bij hunnen intogt op zweedsch grondgebied moesten dienen. Aangezien de rivier de Peene te weinig stroom had om de vaartuigen eenigszins spoedig te doen afdrijven, | |
[pagina 128]
| |
zoo moesten de pontonniers zich gevallen (getroosten) dezelve de rivier af te trekken. De nacht was duister en het eene onweder volgde het andere op, zoodat de pontonniers alleen door het gestadige weerlichten en de zich snel opvolgende bliksemstralen eenigszins verlicht werden. De stad Yerm bereikt hebbende werd met den aanbrekenden dag begonnen. Deze (de brug) werd op de gewone wijze op 14 vaartuigen gelegd en moest even als die te Demmin en de later bij Gutzkor geslagene dienen tot passage en communicatie voor de fransche armee. (De afstand tusschen Yerm en Demmin is 5 uren). De ribben werden slechts onderling door platte krammen en niet aan de boorden bevestigd. Elk schip werd verankerd. De Peene was doorgaans slechts 200 à 300 voet breed. Bij Yerm was de oever ter plaatse van het pontveer zeer vlak afloopende, zoodat de in de lengte gelegde pont de verbinding met het ligchaam der brug aan dezen en eene laag fachines het bruggenhoofd aan den anderen oever daarstelde. Na afloop dezer werkzaamheden te Yerm wilde hij, kapitein, verder voldoen aan den gegeven last van den kolonel BourchardGa naar voetnoot1), en met de 13 overige vaartuigen de Peene verder afzakken naar Gutzkor om aldaar mede eene brug te slaan, toen onverwachts genoemde kolonel met zijn adjudant arriveerde om de brug te Yerm te inspecteeren. Deze vond dezelve ten volle goed en betuigde hem, kapitein, zijne volkomene tevredenheid. Hij, kolonel, verklaarde tevens dat wij voor de | |
[pagina 129]
| |
brug bij GutzkorGa naar voetnoot1) geene 13 vaartuigen zouden noodig hebben, aangezien de Peene aldaar dieper en smaller was, zoodat 8 voldoende zouden zijn. Dewijl echter de kolonel hem, kapitein, geen order gaf om een minder aantal schepen mede te nemen, zoo namen de pontonniers de overige 13 mede, op last van hunnen kapitein, die doelmatiger vond in elk geval een paar onderliggers te veel als te weinig te hebben. Ook vond hij zich in zijne meening niet bedrogen, want zoowel de adjudant des kolonels als deze laatste hadden zich in het schatten der waterbreedte vergist, zoodat wij in plaats van 8 vaartuigen er 14 noodig hadden, weshalven wij bij gebrek aan een veertiende onderlegger een schraag aanmaakten. Ook deze brug werd op de gewone wijze daargesteld, en wel zonder behulp van burgerwerklieden uitsluitend door pontonniers en elk der bruggen werd in minder tijds dan één dag volledig geslagen. De kompagnie pontonniers werd te Gützkow ingekwartierd en verbleef aldaar tot den aanvang der maand September 1807. Nadat het zweedsche leger uit Duitschland geweken was en zich naar haar land terugbegeven had, trok het fransche gedeelte van ons armee-korps op naar Eylau, en het hollandsche naar Hamburg en Bremen. De kompagnie pontonniers marcheerde weder naar Artlinburg aan de Elbe en bleef aldaar tot in de maand November. De beide schipbruggen te Yerm en Gutzkor waren door ons aan de burgerlijke autoriteit overgegeven. In November bekwam de kapitein Benthien bevel om met zijne kompagnie te marscheren naar Bremen | |
[pagina 130]
| |
en zich aldaar aan te sluiten aan de hollandsche artillerie onder den kolonel Martuschewitz. De brug over de Elbe werd overgegeven aan een detachement fransche infanterie en de werkzaamheden der pontonniers als zoodanig voor dit jaar geëindigd. | |
1808.Van de maand November 1807 tot October 1808 heeft de hollandsche artillerie en de aan haar toegevoegde pontonnier kompagnie niets anders gedaan, als heen en weer te marscheren in het Oldenburgsche, alsmede tusschen Hamburg en Bremen. Wij waren veelal in even genoemd land gekantonneerd en werden geplaagd met veelvuldige inspectien door fransche generaals. In de maand October 1808Ga naar voetnoot1) keerde de hollandsche artillerie gedeeltelijk en de kompagnie pontonniers in haar geheel in het vaderland terug. De pontonniers marscheerden naar Delft, alwaar zij, als een gevolg der reorganisatieGa naar voetnoot2), eene der vijf compagnieën van het pas geformeerde bataillon werklieden uitmaakte, welk bataillon samengesteld werd als volgt: Eene kompagnie Mineurs, 2 kompagnieën timmerlieden en smeden, 1 geweermakers en 1 pontonnierkompagnie. Deze werd van 60 op 83 hoofden gebragt. Volgens deze organisatie werden onze hollandsche pontonniers even als de fransche met geweren gewapend, doch de exercitiën daarmede en het poetsen derzelve zoo geheel strijdig met den aard en aanleg van den schippersgastGa naar voetnoot3) en baarden zooveel misnoegen | |
[pagina 131]
| |
in deze kompagnie, dat verscheidene der beste sujetten deserteerden, door te Scheveningen met visscherspinken te vlugten naar de Engelsche vloot en zich daarop als matroos te laten aannemen. Het beste van deze organisatie was, dat de helft der manschappen moesten zijn schippersgasten, de andere helft werklieden in hout en ijzer. Ook zou de kompagnie door vrijwillige werving voltallig hebben kunnen worden, waren niet de zoo gehate geweren het struikelblok geweest, terwijl de soldij der 1e klasse op 8 en die der tweede op 7 stuivers bepaald was. | |
1809. Werkzaamheden op de Ooster-Schelde bij 't fort Bath.In den zomer ao 1809 tijdens den inval der Engelschen in Zeeland, toen de heele hollandsche armee tot zelfs de misdadigers uit de detentiehuizenGa naar voetnoot1) naar deze provincie, ter afwering van den vijand, gezonden werden, moest ook het geheele bataillon werklieden mede optrekken naar Bergen-op-ZoomGa naar voetnoot2), | |
[pagina 132]
| |
hetzij tot benoodigde werkzaamheden in hout en ijzer, of ook wel om als infanterie met de bajonet te ageren. De kompagnie pontonniers kreeg echter eene geheele andere bestemming. De kommanderende generaal Dumonceau trachtte namelijk met overleg van kundige zeeuwsche schippers eene voetpassage mogelijk te maken tusschen het dorp Woensdrecht aan de eene en het fort Bath aan de overzijde van de Ooster-ScheldeGa naar voetnoot1). Bij lage ebbe namelijk vertoonde zich een tak der Schelde in zijnen gewonen waterstand, zooals dezelve voor eeuwen tusschen zijne oevers naar zee stroomde. Dit tijdstip maakte men zich ten nutte (ofschoon het niet langer duurde dan een ½ uur) om eene brug, alleen geschikt voor infanterie, daar te stellen en wel op de volgende wijze: Een aantal van 35 à 36 visschersschuiten van de zeeuwsche stranden werden gehuurd. Elk dezer werd voorzien van losse ribben en planken, evenredig naar de behoefte der brug verdeeld. Deze flotille werd onder toezigt en ter beschikking van den pontonnier-kapitein gesteld. Ter hoogte van het fort Bath werd dezelve gestationneerd, ten einde de booten digt bij het aangewezen punt voor de brug bij de hand te hebben. De zamenstelling der brug geschiedde als volgt: de schippers rangeerden hunne booten boord aan boord, en wierpen hunne ankers van voor- en achtersteven, om en om, uit. Onderling werden de booten dan in de brug nog aan de voor- en achterstevens met vanglijnen verbonden. Vervolgens geschiedde het werk der pontonniers, bestaande in het leggen der ribben naar mate hunner verschillende lengte, zonder dezelve echter onderling | |
[pagina 133]
| |
noch met de boorden door krammen te verbinden. Vier reyen ribben van 4 en 4 duim Rijnl. lagen naast elkander, de planken (van onderscheidene lengten) dwars daarover. Ter gemakkelijker op- en afrid bestonden deze uit vier ribben van 16 voet waarop de planken vastgespijkerd waren. Aan de brugeinden der buitenste ribben waren ijzeren haken aangebragt welke de buitenboorden der uiterste booten omvatteden. Hij, kapitein, berekende het geschikste tijdstip om de brug over te trekken en liet eene poos vóór dat moment door middel van signalen aan de te Woensdrecht en Bath zich bevindende troepen te kunnen geven, dat de passage op het punt was van vrij te worden. De overtogt duurde dan telkens zoo lang tot dat de invallende vloed zulks verhinderde. Alsdan werden de ribben en planken weder geborgen in de booten welker ankers geligt en tot eene volgende gelegenheid van laag water in de haven der reede bij de hand gehouden werden. Deze dienstprestering der pontonniers was voor hen zeer vermoeijend en kostbaar, want het gedurig door waden van het zeewater en der slibben vernielde hunne kleeding en schoeisel al heel spoedig. Hij, kapitein, ondervond tweemaal het grootste onheil door zijnen dienstijver veroorzaakt, te weten: eenmaal was hij op 't punt door den opkomenden vloed te verdrinken en andermaal door inzakking in het slib te smoren en daardoor, als het ware, met den dood te worstelen. De werkzaamheden in Zeeland duurden verscheidene weken, want de kompagnie pontonniers werd mede gekantonneerd op het eiland WolphartsdijkGa naar voetnoot1) tegen- | |
[pagina 134]
| |
over Cortgene, om de aldaar uit Holland aangekomen transportschepen met zwaar geschut ten behoeve van 13 batterijen te ontladen. Deze arbeid geschiedde onder de ongunstigste omstandigheden want overal waadde men door diepe en doorweekte klei. Tot deze werkzaamheden had men ons weinig hulpmiddelen verschaft, zoodat alleen de bedrevenheid onzer schippers-gasten in het ontbrekende konde voorzien. Een enkele bok, die op de schepen, beladen met ijzeren 18 en 24 ponders geplaatst werd, was van werktuigen alles waarvan men voorzien was. Daarbij kwam nog dat verscheidene engelsche kotters ons vinnig beschoten, zoodat de schippers hunne schepen van angst verlieten. Kapitein Benthien was bij gelegenheid dezer werkzaamheden ten hoogste misnoegd en gebelgd over het gedrag der hollandsche artillerie en haren kommandeerenden officier, welke troepen sedert maanden werkeloos op ter Goes den tijd doorbragten terwijl de ontscheping van bovengezegd materieel eigenlijk van regtswege hun werk was, te meer, daar de pontonniers hun best genoeg gedaan hadden op de Ooster-Schelde en hare slibben. Eindelijk, na het verlaten van Walcheren door de EngelschenGa naar voetnoot1) werd verdere arbeid overbodig; ook kreeg de kompagnie pontonniers last zich in kantonnement naar Rozendaal te begeven. Aldaar bleef dezelve verscheidene weken en marscheerde later weder naar haar garnizoensplaats Delft. Gedurende het verblijf in dit kantonnement over- | |
[pagina 135]
| |
kwam hem pontonnier-kapitein de navolgende militaire rampspoed. Hij wilde namelijk ter wegneming van te veel ledigen tijd de pontonniers bezig houden met infanterie-exercitiën. De pontonniers, uit afkeer van deze oefeningen met het geweer en de daaraan verbonden dwang, met de nog versche herinnering aan hunne in Zeeland bewezen diensten, werden kwaadwillig, komplotteerden, met de oudste en beste pontonniers aan het hoofd, onder het te kennen gegeven stellig voornemen, zich zoodanig slecht en liederlijk te gedragen, dat men hen des noods (om maar van 't dwangjuk ontslagen te worden) wegjagen zoude. Een gepaste fermiteit bracht hen echter weder tot rede, daarbij kwam dat er voortaan slechts eenmaal in de week geëxerceerd werd. | |
1810.In den jare 1810, bij de inlijving van het koningrijk Holland bij het fransche keizerrijk werd het hollandsche leger bij het fransche ingedeeld en de kompagnie pontonniers de elfde van het eerste bataillon van dit korpsGa naar voetnoot1). | |
1811.De kompagnie marscheerde in de maand Juny 1811 van Delft naar Straatsburg, de garnizoensplaats van genoemd 1e bataillonGa naar voetnoot2), en werd aldaar dadelijk op fransche wijze gekleed en geëxerceerd. De zomer en herfst van dit jaar werden doorgebragt | |
[pagina 136]
| |
met artillerie- en pontonnierexercitiën, bij welke laatste oefeningen onze hollandsche schippersgasten door hunne handig- en bedrevenheid de oogen hunner fransche wapenbroeders zeer tot zich trokken. | |
1812. Veldtogt naar Rusland.In February 1812 werd deze elfde, tegelijk met de andere onevene kompagniën van het 1ste bataillon pontonniers mobiel gemaakt, doch alvorens - tot groot leedwezen van kapitein Benthien - gesplitst, te weten, meer dan de helft der onderofficieren en manschappen werden bij de overige kompagnieën ingelijfd en door fransche vervangenGa naar voetnoot1). Kort daarna marcheerde de aldus zamengestelde kompagnie, bij welke als Hollanders mede ingedeeld waren, de 2de kapitein M. Kobold en de 1ste luitenant Schenken, alsmede de sergeant-majoor A. Schroeder, die tijdens Neerland's herstelling tot officier bij het bataillon Pontonniers, Mineurs en Sappeurs | |
[pagina 137]
| |
werd aangesteld en als 1e luitenant-magazijnmeester der artillerie overleden is. De kapitein Kobold ging spoedig daaropGa naar voetnoot1) bij een der legerkorpsen van het centrum over. De kompagnie pontonniers vertrok naar Duitschland en wel over Munster, Maagdenburg en Berlijn naar Schwedt-aan-den-Oder, alwaar zij voorloopig toegevoegd werd aan het groote fransche artilleriepark en tot de maand Mei verbleef. Dit artilleriepark werd, benevens de 7de en 11de kompagnieën pontonniers, onder de kapiteins Busch en Benthien, in deze maand ingedeeld bij het tweede legerkorps onder den hertog van Reggio en onder het onmiddellijk bevel gesteld van den generaal der artillerie Aubry. In dezelfde maand Mei marscheerde het 2de armeekorps opwaarts naar de boorden van de Weichsel, aan welker linkeroever, het korps post vatteGa naar voetnoot2). De elfde kompagnie werd te MeweGa naar voetnoot3) geplaatst. Aldaar ontving zij uit Danzig een volledig voorziene gereedschapswagen met 4 paarden bespannen. Aan elk overige mobiele pontonnier-kompagnieën werd mede een zoodanige gereedschapswagen toegevoegd, met het zeer doelmatig inzigt, om bij den bouw van verschillende soorten van militaire bruggen nimmer in verlegenheid te geraken. In de maand Juny begon voor de pontonniers de eerste bruggenarbeid, te weten, twee uren bovenwaarts de stad Mewe aan de Weichsel, heeft de pruissische regeering steeds een schipbrug liggen ge- | |
[pagina 138]
| |
had, ter verbinding van den grooten weg aldaar, loopende naar Warschau. Deze brug moest, ingevolge bevel van den franschen veldheer, nog een groot uur opwaarts, boven Mariënwerder verplaatst worden, om aldaar tot overtogt van het 2de legerkorps te dienen. Dientengevolge werd de brug door de 11de kompagnie afgebroken, de vaartuigen, 2 à 3 vaksgewijze vereenigd de rivier opgetrokken en de brug boven Mariënwerder weder zamengesteld. Ter plaatse waar zij te liggen kwam was de rivier door eene zandplaat in twee armen verdeeld. Bij dit punt aankomende, had men reeds een begin gemaakt, den eenen riviertak te overbruggen, moetende de meegevoerde brug tot overtogt van den anderen arm dienen. Men had ook aldaar reeds begonnen een bruggenhoofd aan te leggen. De Franschen hadden dit punt bij voorkeur genomen, wegens de vermelde splitsing der rivier, alsmede omdat bij Mariënwerder de oevers te steil waren. Tegen de helft der maand Juny trok het tweede legerkorps verder opwaarts naar Oost-Pruissen en de grenzen van Polen, tot bij KownoGa naar voetnoot1) aan de Niemen, alwaar het algemeen verzamel- en overtogtspunt voor het geheele fransche leger bepaald was en waar zich ook de verschillende pontontreinen vereenigden. De pontons waren allen van hout en te Danzig aangemaakt. In den nacht van den 23sten op den 24sten Juny werden er door de pontonniers van het 1ste en 2de | |
[pagina 139]
| |
bataillon, na volgorde der kompagnieën, drie pontonbruggen, een half uur boven KownoGa naar voetnoot1), geslagen, hebbende onderling, na gissing, een afstand van 300 passen. Eenige der laatste kompagnieën van beide bataillons kregen hierbij geen werkbeurt. Aan den regter oever der Niemen scheidde zich het 2de legerkorps van de overigeGa naar voetnoot2), en begaf zich op marsch naar Petersburg. Na twee marschdagen vestigde het hoofdkwartier zich in eene poolsche stad aan de Wilia, eene rivier welke zich niet verre van Kowno in de Niemen stort. Over de eerstgenoemde rivier werd door de voortaan gezamentlijk werkende 7de en 11de kompagnieën pontonniers, - aan welke, na den overtogt der Niemen, een trein van 16 van de medegevoerde pontons, alsmede eenige schragen was toegevoegd, - (een brug) geslagen, welke brug echter niet ter passage van het tweede legerkorps diende, aangezien de Maarschalk haar slechts uit voorzorg had laten slaan. Na eenige verblijfdagen in de bedoelde plaatsGa naar voetnoot3) | |
[pagina 140]
| |
trok het 2de legerkorps hooger op en de brug werd afgebroken. Wij trokken door Wilkomir, alwaar wij voor het eerst op den vijand stieten, die zich echter na wisseling van eenige kanonschoten retireerdeGa naar voetnoot1). Van nu af aan werd er dagelijksch gebivakkeerd. De vesting Dunaburg genaderd zijnde, bestond het voornemen deze door verrassing of overrompeling te nemen, doch dit gelukte niet, aangezien de Russen te wel op hunne hoede waren. Intusschen moest de elfde kompagnie toebereidselen tot eene brug over de DunaGa naar voetnoot2) maken, zoodat het benoodigde houtwerk uit afgebroken huizen bijeengebragt werd. De bouw der brug bleef echter in den loop, naar dien de maarschalk, om reden hij DunaburgGa naar voetnoot3) niet bemagtigen konde, besloot de rivier hooger op te trekken tot aan de stad Disna, alwaar door ons eene pontonbrug over het riviertje van dien naam gelegd wierd, doch ook aldaar veranderde hij van planGa naar voetnoot4), hebbende alvorens mede daar ter plaatse toebereidselen tot het slaan van bruggen over de Duna door | |
[pagina 141]
| |
ons laten maken, en trok tot aan Polotzk alwaar het hoofdkwartier gevestigd werd. Onze 16 pontons werden aldaar opgeparkt, uit hoofde dat aantal niet genoegzaam was om de rivier te overbruggen en de beide pontonnier-kompagnieën bekwamen last om twee bruggen met de materialen die voorhanden waren over de Duna te leggen. Gelukkig bevond zich in deze vrij aanzienlijke stad (meest door joden bewoond) een daartoe voldoende voorraad van rondhout. De eerste brug werd echter uit Duna vaartuigen en schragen zamengesteld, en tot de onderleggers der dekvloer werden rondhouten, die slechts aan twee zijden beslagen waren, gebezigd. De planken werden van het gemeentebestuur gerequireerd, zooals ook de benoodigde ankers, de touwen en het ijzerwerk. Deze brug diende slechts provisioneel voor de eerste passage der fransche kolonnes, want zij werd na eenige dagen wederom afgebroken, omdat zij voor eene permanente brug te onsterk was. Zij diende dus als noodbrug en werd later doelmatig door een vlotbrug vervangen. Intusschen was in die dagen ook reeds een begin gemaakt met een tweede brug (mede door de 7de en 11de kompagnie). Deze werd dadelijk uit rondhout tot vlotten vereenigd, zamengesteld. Aan ankers was gebrek; zij werden vervangen door houten kisten met steenen gevuld, den vorm van lijkkisten hebbende, en, om ze eene vaste ligging op de rivierbedding te geven, werden er vóór elke kist twee piketpalen ingedreven, die tegen de grootste breedte der kist slechts zóó ver van een kwamen dat ze het ankertouw gemakkelijk doorlieten. Deze piketten werden van boven door eene woeling vereenigd. Uit voorzorg tegen het drijfijs werden bij deze twee vlotbruggen de boven het water uitstekende einden | |
[pagina 142]
| |
der ankertouwen door knuppelkettingen vervangen. Deze bestonden uit 4 à 5 voet lange, taaye eiken of esschen rondhouten welke door middel van ijzeren schalmen aaneen gehecht waren. Deze maatregel werd echter eerst in het begin der maand October genomen, doordien wij den winter te Polotzk meenden te zullen doorbrengen en er nog aan geen terugtogt te denken viel. De andere brug, die de eerste uit schepen en schragen bestaande, vervangen moest werd mede uit rondhouten tot vlotten vereenigd, zamengesteld. Ofschoon er nu wel een genoegzame voorraad van vlothout voorhanden was, zoo was dat doorgaans te kort, zoodat de veldsmederij in werking werd gesteld om ijzeren banden te vervaardigen die de lasschen verbonden waarmede de te korte houten aaneengevoegd werden. Deze beide vlotbruggen dienden nu voortaan ter permanente communicatie der beide Dunaoevers, welke rivier bij Polotzk eene gemiddelde breedte van 400 rijnlandsche voeten hebben zal. Het tweede armeekorps was intusschen al hooger opwaarts den weg naar Petersburg opgemarcheerdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 143]
| |
Na twee marschdagen werd het echter alreeds door het russische leger onder Wittgenstein gestuit, zoodat de maarschalk Reggio zijne positie bij Polotzk weder moest innemen. Kort daarop hervatte deze weder het offensive, door links opwaarts naar Riga den weg in te slaan, ten einde met den maarschalk Mac Donald in verbinding te komen. Op dezen marschGa naar voetnoot1) werd er door ons over de rivier de Drissa - van omtrent 180 voet breed - eene schraagbrug geslagen. Bij gebrek aan planken werd | |
[pagina 144]
| |
de dekvloer uit dennen rondhout zamengesteld, welke met eene laag aarde en zoden bedekt werd. 's Anderen daags werden wij intusschen alweder gestuit door het Wittgensteinsche korps, dat ons in de menigvuldig groote bosschen die wij door moesten, zoodanig vinnig ontving, dat wij halt maakten en besloten om op een ander punt als waarop wij de Drissa gepasseerd waren, deze rivier in onze rugwaartsche beweging weer over te trekken, tot welken overtogt onze medegevoerde pontons gebezigd werden. Op den 18den Augustus had er een hevig gevecht plaats op de hoogte van Polotzk, waarbij het verlies aan weerskanten zeer groot was. Echter werd Wittgenstein genoodzaakt te retireren. Hierop volgde eene kalmte van vijf weken, gedurende welken tijd er noch gevochten, noch gemarscheerd werd. De maarschalk scheen zijn winterkwartier te Polotzk te zullen vestigen. De beide kompagnieën pontonniers werden beziggehouden met een depot van materialen tot vlotbruggen bijeen te brengen. Er werden detachementen pontonniers stroomopwaarts gezonden om vlothout op te sporen en bijeen te halen, welke detachementen dan ook na eenige dagen met een aanzienlijken voorraad hout de rivier kwamen afdrijven. Deze voorraad werd opgelegd en geborgen. Het beste hout werd door de pontonniers uitgezocht en door de timmerlieden tot schragen verwerkt. Planken werden gezaagd, opgestapeld enz. Onder deze bedrijven naderde de maand October en de pontonniers kregen bevel om twee uren boven Polotzk een derde vlotbrug te leggen, en wel op een punt waarheen geene wegen liepen. Daar had de rivier hooge en steile oevers in welke door een bataillon sappeurs insnijdingen tot oprids | |
[pagina 145]
| |
gemaakt werden. De generaal der artillerie wilde niet, dat de pontonniers met dat werk belast werden. De pontonniers lieten een detachement, onder den 1sten luitenant Schenken, bij deze brug achter en begaven zich weder naar Polotzk. | |
Terugtogt van het 2de legerkorps en vernieling der bruggen over de Duna bij Polotzk.Den 18den October begon eensklaps de voorsmaak der groote retraite, want er was tijding gekomen dat de groote armee onder Napoleon op den terugtogt was, zoodat als een gevolg daarvan de maarschalk, hertog van Reggio, mede aan het tweede legerkorps bevel gaf om zich terug te trekken, waarop reeds des morgens de équipages van het hoofdkwartier, alsmede de voertuigen der regimenten en de brigade kurassiers successivelijk, over de bruggen, naar den linker oever der Duna trokken. De eigentlijke passage der infanterie en kavallerie zou des avonds of des nachts geschieden. Dan, onvoorzigtig genoeg, stak onze infanterie hare hutten reeds des namiddags in brand, zoodat daardoor de tegen ons over staande vijand van ons vertrek kennis kreeg en tegen den avond reeds zijn vuur tegen ons begon, zoodat er van weerszijden hevig geschoten werd. Evenwel trokken de verschillende regimenten geregeld de bruggen over. De pontonniers zorgden dat de passage regelmatig geschiedde. Aan de 7de kompagnie werd het toezigt over de eerste en aan de 11de dat over de tweede en derde brug opgedragen. Bij deze derde brug werden manschappen der beide kompagnieën ingedeeld en stond onder toezicht van den luitenant Schenken. De artillerie kreeg van haren generaal den last om | |
[pagina 146]
| |
de bruggen door geschut te dekken, ten welke einde er op geschikte afstanden op de flanken derzelve vuurmonden ter bestrijking van de toegangen derzelve geplaatst werden. De beide pontonnier kapiteins kregen den last om zoodra hun gewaarschuwd werd dat de achterhoede over de bruggen zou zijn getrokken, deze alsdan in allerijl te verbreken. De overtogt der laatste troepen geschiedde gelukkig nog vrij geregeld. Intusschen naderden de Russen al meer en meer. De stad geraakte door het vijandelijk vuur in brand. Eindelijk tegen 10 à 11 uur des avonds zond de generaal een zijner adjudanten aan den kapitein Benthien met den last ‘dat wanneer het 4de regiment (Zwitsers) als arrière-garde de brug gepasseerd was, deze aldan dadelijk af te breken.’ Hij, kapitein, vond goed de verbindende deelen der brug minder vast te maken, door de ankertouwen gedeeltelijk te laten glippen, de krammen slechts een gering houvast te geven enz. Doch deze bij eene geregelde passage niet te berispen voorzorg zou hem bijna zeer duur te staan gekomen zijn, want, toen het vierde regement de brug naderde, werd het door de russische voorhoede onder een luid Hoerah op de hielen gevolgd, zoodat deze met het laatste peleton van het regiment hunne schoten wisselden, waardoor de overtogt dier troepen, die bovendien met acht man in front marcheerden, natuurlijk zeer ongeregeld en in overijling plaats had, waardoor de hevigste golving en slingering der brug veroorzaakt werd. De brug bleef echter gelukkig in haar verband. Uit het geschut dat de bruggen verdedigde werd zoo hevig met kartetsen op de vervolgende Russen geschoten, dat deze eindelijk terugdeinsden. | |
[pagina 147]
| |
Toen hij, kapitein, zag dat het geheele regiment over was, gaf hij het sein tot de uiteenscheuring der brug, hetwelk ook onmiddellijk geschiedde, zoodat de samenstellende deelen de rivier afzakten. Bijna gelijktijdig met deze werden ook de twee overige bruggen door den kapitein Busch en den 1sten luitenant Schenken vernieldGa naar voetnoot1). Na deze éclatante catastropheGa naar voetnoota) (waarmede zich ieder heimelijk gelukwenschte dat alles zoo wel was afgeloopen) gaf ons de kommanderende generaal den last om alles wat van bruggenmaterieel nog voorhanden was, onmiddellijk in brand te steken. Na middernacht bevond zich het geheele tweede legerkorps, zonder één stuk geschut verloren te hebben, op den linker oever der rivier en de Russen op den regter. De stad Polotzk stond gedeeltelijk in brand en de doodelijke stilte werd slechts afgebroken door het gekerm der vele gekwetsten. Met het aanbreken van den dag rejoigneerde elk verstrooid geraakt militair zijm korps, en alle regimenten maakten hunne achterwaartsche beweging al meer en meer op den linker Duna oever, waarop na verloop van eenige dagen de vijandelijke veldheer eveneens opereerde. Gedurende deze achterwaartsche beweging gebeurde het, dat de trekpaarden gebrek aan voedsel begonnen te krijgen, zoodat dezelve bij honderden neervielen en stierven. | |
[pagina 148]
| |
Ons legerkorps marscheerde soms overdag en ook 's nachts. In den nacht van den 22sten op den 23sten October ontvingen de beide kompagnieskommandanten het bevel om de aanwezige 16 pontons met toebehooren te verbrandenGa naar voetnoot1) en de paarden ten dienste der artillerie af te geven. Het was bij deze gelegenheid dat de kapitein Benthien aan den generaal Aubry, in tegenwoordigheid van verscheidene artillerie-officieren rondborstig verklaarde: ‘dat het doelmatiger ware 16 vuurmonden in den grond te graven, of anderzins onbruikbaar te maken, in plaats van een gelijk aantal pontons te vernielen en liever voor deze de paarden te sparen, om reden het wintersaisoen nog zoo spoedig niet inviel of men zou nog wel gebruik van bruggen moeten maken.’ Dit voorstel werd schouderophalend beantwoord met: ‘c'est l'ordre’Ga naar voetnoot1). De beide pontonnierkapiteins werden vervolgens gevoegd bij het artillerie-reserve park. De kapitein | |
[pagina 149]
| |
Benthien kreeg het bevel over de 1ste divisie van dit park. Hiermede zijn wij van den 25sten October tot en met den 24sten November her- en derwaarts gemarcheerdGa naar voetnoota), hebbende er dagelijksch schermutselingen tusschen ons en het Wittgensteinsche korps plaats, tot dat wij op laatstgenoemden dag Borisow bereikten, en aldaar over de paalbrug de Berezina trachten te passeren, doch welke brug de voor ons uit gesnelde Russen wijselijk gedeeltelijk verbrand haddenGa naar voetnoot1). | |
Bruggen over de Berezina.Aan de herstelling dezer brug, ofschoon zeer goed doenlijk, werd wegens de daartoe benoodigde tijdruimte, de hand niet geslagen, maar om den overtogt over de Berezina te bewerkstelligen werd er besloten om vier uren meer opwaarts bij het dorp Stoudenki (zoo gespeld volgens Boutourlin) de bruggen te leggenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 150]
| |
De 7de en 11de kompagnieën ontvingen het eerst den last om zich met hunne gereedschapwagens 's anderen daags den 25sten November, naar gemelde plaats te begeven. Dadelijk na de aankomst verdeelden de kompagnieskommandanten hunne werkzaamheden, om namelijk, door het slopen van huizen het benoodigde hout, ter vervaardiging van schragen, te bekomen, dewijl het aanvoeren van stamhout uit de naburige bosschen wegens de magteloosheid onzer paarden niet mogelijk zou geweest zijn. Zeer gelukkig was het, dat al de huizen in dit zoowel als in andere dorpen daar te lande gedekt zijn met eene soort van planken verkregen door kloving van dennenstammen, ter lengte van 8 à 10 voet. De bewoners dezer streken weten zeer handig deze klovingen te verrigten. Van deze planken werden de gaafste uitgezocht om tot dekvloer te dienen. Gedurende den vollen arbeid begon het ontzettende militaire schouwspel, dat Napoleon's schier opgeloste armée dit punt met drommen naderde en ter dezer hoogte ging bivakkeren. Intusschen arriveerde dien dag achtereenvolgens ook het overschot van de pontonnierkompagnieënGa naar voetnoota) | |
[pagina 151]
| |
bij het groote leger ingedeeld. Ook vertoonden zich de generaal Eblé en de luitenant-kolonel Chapuis, kommandant van het 2de bataillon pontonniers. De generaal Eblé gafGa naar voetnoot1) ons zijne goedkeuring over het reeds gedane werkGa naar voetnoot2) en tevens den wensch te kennen, dat de rest der nog aan te maken schragen zoo mogelijk nog steviger vervaardigd werden. Hij keurde de 20, vóór onze komst onder den kavallerie- | |
[pagina 152]
| |
generaal Corbineau vervaardigde schragen, als veel te zwak, geheel af en gaf tevens den last dat er preparatieven tot eene tweede brug gemaakt werden. Deze tweede brug werd onder de orders gesteld van den generaal der genie Chasseloup. Aan dezelve werkten zoowel als aan de eerste het overschot der pontonniers van de andere legerkorpsen mede, terwijl de eerste brug die door de 7de en 11de kompagnie begonnen was, bestendig bleef onder het toezigt van den generaal Aubry, kommanderende de artillerie van het 2de legerkorps. Intusschen viel de vorst in, zoodat beide rivieroevers met ijs bedekt werden. In den nacht van 25Ga naar voetnoot1) op 26 November, toen de | |
[pagina 153]
| |
generaals Eblé en Aubry zich overtuigd hadden, dat er materialen in genoegzame hoeveelheid voorhanden waren, werd er met het overbruggen der rivier, welke op dat punt eene breedte van 280 à 300 voet zal hebben, een begin gemaakt. Wat nu den bouw dier brug zeer bezwaarlijk maakte was, dat er hoegenaamd geen vaartuig noch vlot voorhanden was, zoodat het zeer moeilijk viel de schragen goed te plaatsen en hunne kopstukken in hetzelfde waterpasse vlak te brengen. Om deze plaatsing der schragen - nadat de gewone wijze dit te doen als te langwijlig bevonden was - te bewerkstelligen, werden er van de pontonniers vrijwilligers gevraagd, die telkens ten getale van vier met de door hun gedragen wordende schraag te water gingen, en deze dan met veel moeite (wegens de modderige rivierbedding) trachtten te plaatsen. De uit het water komende manschappen waren allen zoodanig verkleumd en stijf van koude, dat ofschoon men aan elk hunner ter aanmoediging vijftig francs gaf, de meesten echter slechts éénmaal te water gaan konden, die zich daarna bij de bivakvuren zoo goed mogelijk trachtten te herstellen. Tot onderliggers der dekvloer werden de wandbalken der afgebroken dorpshuizen gebruikt. Deze waren, doordien ze aan twee kanten beslagen waren, al dadelijk aanwendbaar. Men bezigde van deze balken 5 à 6, naarmate der stevigheid, voor elke spanning. De schragen, ten getale van 23 voor elke brug, kwamen op afstanden te staan van 14 tot 16, soms van slechts 8 à 9 voet, van elkander. Zij waren 3,7 tot 8 voet hoog. | |
[pagina 154]
| |
Als sluitribben werden de langste houten door brugkrammen aan de onderleggers bevestigd, gebezigd. Vermits de planken veelal te kort waren om in eens de breedte der dekvloer uit te maken, zoo werden er telkens twee, soms tot drie toe, voor de stevigheid, op elkander gelegd en op de onderleggers zooals het uitviel, vastgespijkerd. Op de tweede brug bestond de dekvloer grootendeels uit rondhouten, bij gebrek aan stevige planken, dewijl deze brug, die omstreeks 300 pas van de eerste lag, voor overtogt der voertuigen dienen moest. Al dien arbeid, het plaatsen der schragen, het gelijk maken der ruwe houten en het opspijkeren der planken ging in het donker, bij het verwijderd licht der bivakvuren, in weerwil van den betoonden ijver, slechts langzaam voort. Intusschen arriveerden voortdurend pêle-mêle de overblijfselen der groote armee, equipages, legervoertuigen enz. 't welk alles zich ter wederzijden der brug neersloeg, zoodat het confuse tooneel van uur tot uur toenam. Napoleon zelf vertoonde zich den 26sten November, des morgens vroeg, met zijn geheel gevolg en nam zijn intrek in het ellendige huis, dat wij beide pontonnier-kapiteins tot onzen inloop gekozen hadden. Eene groote menigte maarschalken, aides-de-camp en andere hoofdofficieren kwamen met hunne voertuigen en equipages opdagen, terwijl allen in de buurt moesten bivakkeren, zoodat bij het aanbreken van den dag eene onoverzienbare massa militairen van alle wapens, paarden en voertuigen, den linker Berezinaoever besloeg. De bruggenarbeid werd bij den dageraad met verdubbelden ijver voortgezet. Op de helft der brugslengte werd het plaatsen der schragen zeer moeijelijk, wegens de grootere diepte der rivier (die echter niet meer dan 6 à 7 voet bedroeg): nu was er eene schraag | |
[pagina 155]
| |
te hoog, dan eene andere te laag, zoodat met dat verhoogen en verlagen veel tijd verloren ging. Onder de pooten der schragen werden ter vermindering der inzakking planken gespijkerd. Intusschen had Napoleon zich met zijn gevolg in de nabijheid der brug begevenGa naar voetnoot1), juist op het punt waar hij, kapitein, voor den oogenblik bezig was met de gaafste planken voor de dekvloer uit den hoop te zoekenGa naar voetnoot1). De Keizer wachtte met het hoogste ongeduld de voltooijing der brug af, die omstreeks 1 à 2 uur des namiddags plaats had. Zeer kort voor deze voltooijing trad de maarschalk, hertog van Reggio, naar den generaal Aubry en vroeg hem: ‘hoe lang het nog zou kunnen duren | |
[pagina 156]
| |
aleer de brug voltooid was’? het antwoord luidde: ‘Monseigneur, encore dix minutes.’ Op deze verklaring werden door Napoleon en zijn gevolg vrolijke gezigten getrokken, en de maarschalk gaf dadelijk bevel dat de batterijen van het tweede legerkorps, die reeds en ligne gereed stonden, de brug zouden naderen, waarna ook kort daarop eenige vuurmonden en kaissons dezelve langzamerhand overtrokken. Men wete, dat op den regter Bérézinaoever de Russen slechts ¾ uur van ons gebivakkeerd lagen, doch dat de vijand, door onze troepen krachtdadig aangetast, spoedig van daar verdreven werd. Na den overtogt dier vuurmonden was de passage een heele poos gestremd, door dien de pontonniers zich bezig moesten houden met verscheidene schragen te herplaatsen die ongelijk ingezakt waren. In den laten avond passeerde Napoleon met zijn geheele suite onze brug, en de meeste equipages van generaals, alsmede militaire voertuigen togen insgelijks over. Toen was het nog mogelijk om orde te houden. De tweede brug was 2 à 3 uren na de eerste mede voltooid geworden. Bij deze hadden er gedurende de driedaagsche overtogt, vele onheilen plaats door het bezwijken van schragen. Tot het aanbreken van den morgen van den 28sten November liep alles nog in redelijk goede orde af, doch reeds denzelfden ochtend werd de wanorde van uur tot uur grooter, en de passage menigmaal gestremd door de overgroote menigte welke elkaar niet behoorlijk uitwijken kon, zoodat onoverzienbare hoopen menschen, paarden, voertuigen enz. zich voor de bruggenhoofden, als 't ware, opeengepakt hadden. Geïsoleerde infanteristen drongen nog het beste door, terwijl enkele kavalleristen met de sabel in de vuist zich toegang tot de bruggen baanden. | |
[pagina 157]
| |
Orde was van toen af, voltrekt niet meer te houden, aangezien er bajonetten ontbraken om de overtrekkende menigte geregeld te besturen. Daarbij kwam nog dat vele paarden voor de bruggenhoofden van honger en vermoeijenis neerstorten. Wel werden er krachtige pogingen aangewend om eene opruiming van hinderlijke voorwerpen, voor het hoofd der tweede brug, alwaar de stremming het grootste was, te doen, doch dit gelukte slechts gedeeltelijk, zoodat voor beide bruggenhoofden vele menschen onder den voet geraakten en vertrapt of overreden werden. Hij, kapitein zelf, bevond zich tegen den middag in gevaar in 't nauw te geraken door den ontzettenden aandrang. Tegen den avond van den 29sten November ontving hij van den generaal Aubry den last de brug te verlaten en mede op te marscheren, ten einde welligt nog elders bij andere passages gebezigd te kunnen worden. Met de uiterste moeite en inspanning aan den overkant gekomen deed hij zijn best om door toeroepen zijne pontonniers om en bij zich te verzamelen. Het toen overgekomen aantal bedroeg slechts 15 man, welk aantal, in den loop van den volgenden dag, tot tusschen 30 en 40 vermeerderde, zijnde de overigen bij den bruggenarbeid of bezweken, gevangen of gedood. Toen er aan het herstel der bruggen, onder een werkzaam vijandelijk artillerievuur, zoodat de projectielen door de opeengepakte massa's heenvlogen, niet meer te denken was, en de pontonniers onmogelijk werkzaam wezen konden, terwijl er reeds bevel tot het verbranden gegeven wasGa naar voetnoota); eerst toen verliet hij | |
[pagina 158]
| |
(kapitein Benthien) met zijne bijeengebragte manschappen, den 30sten 's morgens, de noodlottige oevers der BérézinaGa naar voetnoot1), na van het begin tot het einde een werkzaam deel aan de bewerkstelliging van dezen gedenkwaardigen overtogt gehad te hebben. Van toen af begon de vorst in te vallen, zoodat de pontonnierdienst overtollig werd. | |
1813. Lotgevallen van den kapitein Benthien.Hij kapitein deelde met het overschot zijner compagnie in al de ellende, die het opgeloste leger van Napoleon - nog kort te voren zoo pragtig en moedig - op dezen voorbeeldeloozen terugtogt moest doorstaan. Soms marcheerde kapitein Benthien slechts met twee of drie manschappen, terwijl de meesten hunner alvorens Wilna te bereiken, bezweken. Hij trok door deze stad [en vier dagen later]Ga naar voetnoota) door Kowno, naderde door ellende en afmatting bijna uitgeput (opgehouden), in het begin der maand January 1813 de grenzen van Oost-Pruisen, ging over den Weichsel naar Dirschau en van daar naar Custrin aan den Oder. Hier overviel hem een hevige ziekte; door toedoen van en de hulpvaardigheid van een hollandsch artillerie-officier (kapitein Lemaire) werd hij gelukkig nog bij tijds in het hospitaalGa naar voetnootb) daar ter plaatse bezorgd. | |
[pagina 159]
| |
Van vrienden, kennissen, zelfs van zijne onderhoorigen gescheiden, was zijn toestand allertreurigst, terwijl zijne ziekte en het ongedierte hem bijkans zouden hebben doen bezwijken. Gelukkig voor vrouw en kinderen geschiedde echter zijne genezing binnen enkele weken. Hij spoedde zich toen van Custrin naar MagdeburgGa naar voetnoota), alwaar hij aantrof den generaal Aubry, verscheidene officieren der pontonniers (de 1ste luitenant Schenken was reeds den 13den December 1812 van hem afgeraakt en is vermoedelijk op den terugtogt omgekomen) zijn sergeantmajoor en eenige weinige pontonniers (6 man) als het overschot uit de Russische campagneGa naar voetnootb). Te Magdeburg bleef Benthien tot de maand April en had dus gelegenheid zich weder van de noodigste kleedingstukken en verdere behoeften te voorzien. Den 7den of 8sten April kregen allen te Maagdenburg aanwezige pontonnierofficieren en het overschot der manschappen den last zich onverwijld naar Mainz te begeven, alwaar zij den 18den aankwamen en dadelijk den last ontvingen zich 's anderen daags op het groote plein te verzamelen, ten einde opnieuw georganiseerd te worden. Op den morgen van den 13den April stroomde van alle kanten der stad, detachementen der depôts van Straatsburg en Turin, alsmede van de fransche zeehavens 17 equipages marine, naar de verzamelplaats. Uit deze pêle-mêle van manschappen formeerde de | |
[pagina 160]
| |
generaal Pernetti wederom het eerste bataillon pontonniers. Vooraf werd door den generaal aan kapitein Benthien verklaard, dat de elfde kompagnie gesupprimeerd was en dat hij kapitein de eerste van het derde bataillon zou bekomen. (Het 2de bataillon lag in Turijn). Om 10 uur voormiddags waren de onderscheidene kompagnieën reeds geformeerd en tot bataillons zamengevoegd. De generaal-majoor Aubry werd luitenant-generaal en verbleef vooreerst te Maagdenburg. Napoleon, die daags te voren aangekomen was, inspecteerde ons reeds ten elf ure en gaf den generaal Pernetti zijne tevredenheid te kennen. Het 1ste bataillon werd voorloopig gekommandeerd door een luitenant-kolonel, chef van het 3de bataillon. Toen vroeg Napoleon aan den generaal Pernetti: ‘wie en waar dan de eigentlijke chef van het eerste bataillon was?’ waarop geantwoord werd: ‘dat deze nog ziek lag ten gevolge van den Russischen veldtogt.’ - Toen den oudsten kapitein van dat 1ste bataillon vóór roepende werd deze (den kapitein Baillot) op staanden voet tot chef de bataillon benoemd. Nadat Napoleon het front van het bataillon verlaten, en zich ter inspectie naar de overige detachementen van allerlei wapens had begeven, nam de nieuwe chef het kommando van zijn bataillon over, na door den generaal Pernetti aan hetzelve te zijn voorgesteld. Hij bataillons-chef verzocht daarop dadelijk den generaal om de opengevallen kompagnie aan hem kapitein (Benthien) te willen overgeven, gelijk ook geschiedde, zoodat Benthien kommandant der negende kompagnie werd. Te Maintz bleef hij kapitein nog omtrent een halve | |
[pagina 161]
| |
maand, welken tijd besteed werd om het minutieuse in de kompagnie tot stand te brengen. | |
Veldtogt in Duitschland.Den 26sten MeiGa naar voetnoot1) trok hij met de 9de kompagnie naar Dresden om mede deel te nemen aan den veldtogt van 1813. Zijne kompagnie werd toegevoegd aan den grooten pontontrein onder het kommando van den Brigade-generaal Bouchu. Deze trein bestond uit omtrent 80 pontons en al de te Mainz gevormde kompagnieën waren mede bij denzelven ingedeeld. Intusschen was er den 4den Junij eene wapenstilstandGa naar voetnoot2) tusschen de fransche en geallieerde legers | |
[pagina 162]
| |
gesloten, welke duurde tot den 10den Augustus en strekte tot den 16den AugustusGa naar voetnoot1). Onderwijl werd de 9de kompagnie gedetacheerd naar SprembergGa naar voetnoot2) in de Opper-Lausitz - alwaar zich niet verre van daar in de bosschen eene ijzersmelterij bevond -; aldaar onder de bevelen van den luitenant-kolonel der artillerie Reguis gesteld, werd dezelve onledig gehouden met werkzaamheden verbonden aan het gieten, keuren en vervoeren naar de vesting GlogauGa naar voetnoot3) van duizenden kanonkogels van allerlei kaliber. Tegen den 16den Augustus marscheerde de kompagnie vandaar naar WaldauGa naar voetnoot4), en sloot zich daar aan den grooten pontontrein (aan), waarvan een trein van gedekte blikken pontons door eene kompagnie Saksische pontonniers bediend, een deel uitmaakte. De vijandelijkheden begonnen inmiddels weder en wij marscheerden met dezen trein her- en derwaarts, gedekt door fransche kolonnes. Met gemelden trein LöwenbergGa naar voetnoot5) genaderd zijnde, kwam de tijding, dat de Oostenrijkers Dresden wilden aanvallen, zoodat het leger weder eene achterwaartsche beweging aannamGa naar voetnoot6) en den 23sten Augustus die stad | |
[pagina 163]
| |
gelukkig weder bereikte, in welker nabijheid dien dag een hevig gevecht ten voordeele der Franschen geleverd werdGa naar voetnoot1). Daarop trok de pontontrein naar PirnaGa naar voetnoot2), aan den linker Elbe oever gelegen. Aldaar kreeg de kompagnie Saksische pontonniers den last om met hunne gedekte blikken pontons eene brug over de rivier te slaan. Nadat nauwlijks 7 à 8 pontons overbrugd waren, bemerkte men dat ze water schepten, en de eene meer en de andere minder inzakten, zoodat de generaal Bouchu raadzaam vond te bevelen den bruggenbouw te staken en het reeds voltooide gedeelte weder af te breken. Vervolgens werd de brug over de voorhanden houten pontons (bateaux), fransch model, gelegd. Na gedaan onderzoek wegens deze onbruikbaarheid der Saksische blikken pontons bleek het, dat dezelve, alvorens mobiel gemaakt te zijn geworden, wel degelijk in bekwamen staat waren gebragt, doch dat ze op de gedane marschen door horten en stooten ondigt geraakt waren en het soldeer zich losgelaten had. De kommanderende generaal toonde zeer veel spijt, | |
[pagina 164]
| |
dat hij zijne goede paarden voor deze, door de Saksers zoo hoog geroemde pontons, ten beste gegeven had, en het was bij die gelegenheid dat de aanwezige pontonnierofficieren de ondienstigheid van dergelijke pontons van koper of blik te velde mede te voeren, inzagen. Het hoofdkwartier der pontonniers bleef nu een geruimen tijd te Pirna gevestigd. Vandaar werden detachementen naar die punten, waar ze dienstig waren, afgezonden. Aan de Elbe, twee uren opwaarts van Pirna, ligt de vesting KönigsteinGa naar voetnoot1). Daar sloegen de Saksische pontonniers eene brug op houten pontons, die als ongeschikt op de wagens vervoerd te worden bestendig op de rivier blevenGa naar voetnoot2). Op deze brug hadden de Oostenrijkers het gemunt, want weinige dagen na haren bouw lieten ze ter vernieling derzelve een vaartuig ingerigt à l'infernale de rivier afdrijven. Dit vaartuig (was), met zware boomstammen beladen, gelijk bleek toen het, lang vóór dat het de brug kon bereiken, door onze pontonniers aan den oever gesleept werd, nadat alvorens een der stoutmoedigsten hunner zich overtuigd had, dat het vuur ter mijnontsteking uitgegaan was. Als maatregel van voorzorg en veiligheid gelastte de generaal nu, dat onmiddellijk aan eene estacade of paalrij bovenwaarts de brug gewerkt werd, hetgeen beurtelings door de beide fransche kompagnieën en de eene saksische geschiedde. | |
[pagina 165]
| |
Men vervaardigde te dien einde een vlot van twee vaartuigen, op welks dekvloer een toestel tot heijen aangebragt werd. Nadat het benoodigde houtwerk bijeengebragt was, werd de palenrij in eene schuinsche strekking over de rivier geplaatst. De palen, of liever de zware boomstammen, onderling met 3 voeten afstand, werden, uithoofde van den steenachtigen rivierbodem, met ijzeren schoenen voorzien. De koppen staken 6 à 7 voet boven den waterspiegel uit. De aflossing der werkploegen geschiedde telkens na inheijing van 2 à 3 palen. Deze moeielijke arbeid was na verloop van drie en een halve dag voltooid. Ten overvloede werden zware stammen, door middel van schalmen en krammen in de stam-einden gedreven, aaneen gehecht, als boomketting tegen de paalrij steunende en drijvende aangebragt. De saksische kompagnie hield over de estacade het toezigt, en de fransche kompagnieën marscheerden naar hun kampement bij Pirna terug. | |
Schipbrug bij Meissen.Weinige dagen daarna ontving kapitein Benthien benevens de 3de kompagnie, alsmede eene ploeg werklieden den last, om zich met de gereedschapswagens te begeven naar MeissenGa naar voetnoot1) (aan de linker oever der Elbe). Daar bevond zich onze generaalGa naar voetnoot2) en deze gaf last om ter hoogte van genoemde plaats eene schipbrug te slaan (begin September 1813)Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 166]
| |
Die arbeid begon onmiddellijk, hetgeen geschieden kon om reden er alreeds eenige vaartuigen alsmede eenige ribben, planken en touwwerk voorhanden was. Hem, kapitein, werd opgedragen om het verder benoodigde houtwerk op te sporen, het op te eischen of te nemen wáár hij het ook vinden mogt, zoodat zelfs de groote porceleinfabriek te Meissen de planken waarop het porcelein stond, afgeven moest. Deze brug werd overigens op de gewone wijze vervaardigd, en beide gebruikelijke soorten van krammen werden zonder de vaartuigen te ontzien tot verbinding gebezigd. Deze brug werd tevens van eene doorlaat voorzien uit twee vaartuigen zamengesteld; de zamenvoeging der dekvloer van brug en uitvaart werd door middel van twee kleppen om scharnieren draaijende gevonden. Aan de voor- en achterstevens van elk der twee vaartuigen der uitvaart waren vanglijnen bevestigd, waarmede dezelve aan de brug verbonden werd. Voorts was de uitvaart niet verankerd. | |
[pagina 167]
| |
Na de voltooijing dezer brug bleef kapitein Benthien met zijne kompagnie bij dezelve, tot toezigt en onderhoud, te Meissen achter, terwijl de 3de kompagnie weder terug naar Pirna marcheerde. Na verloop van eenige dagen overkwam deze brug een allezins groot onheil, te weten: in Dresden en in de omgeving der stad bevonden zich verscheidene duizenden zieken en gekwetsten. Deze werden voor een groot gedeelte in opgeeischte vaartuigen ingescheept om naar de vesting Torgau, benedenwaarts Meissen aan de Elbe gelegen, alwaar zich een groot hospitaal bevond, vervoerd te worden, zoodat deze vaartuigen de brug te passeren hadden. De met de besturing der schepen belastte schippers hadden ongelukkiglijk onder weg, hetzij uit vrees of onwil, alle hunne vaartuigen verlaten en de zieken en gekwetsten aan hun lot overgelaten, zoodat deze op Gods genade kwamen aandrijven, hetgeen men echter te laat ontwaarde, uit de ongeregelde vaart van eenige van dezelve, en uit het toeroepen en wenken van de manschappen der wacht, welke bovenwaarts de brug geplaatst was, waarvan alle zich, zoo veel mogelijk ter verkoming van onheilen, op eenige vaartuigen, ter besturing derzelve, verdeeld hadden. Alleen de door de pontonniers bestuurde vaartuigen doorvoeren geregeld de brug, terwijl de stuurlooze schepen hetzij dwars op de ankertouwen of wel tusschen de brug schepen dreven, dekvloer beschadigden enz. Met zeer veel moeite en krachtsinspanning werd de brug door de pontonniers weder geklaard, en de gezamentlijke vaartuigen met zieken door hun aan de oevers gevoerd. Hij, kapitein, liet het voorval aan de stadsregeering te Meissen weten, die daarop de zieken en gekwetsten te lande naar Torgau vervoeren deed. | |
[pagina 168]
| |
Daags na dit voorvalGa naar voetnoot1) arriveerde een aide-de-camp van Napoleon, om de positie van Meissen, de Elbeoevers, en de ligging der schipbrug in oogenschouw te nemen, waarvan het gevolg was, dat daags daarop de generaal Bouchu mede zich vertoonde die onvergenoegd bevel gaf de brug eenige duizenden schreden benedenwaarts van dit punt, aan het einde der stad, bij het oude koninklijke slot te verplaatsen. Op deze hoogte hadden de Franschen een vaste batterij, met 6℔ers voorzien, gebouwd ter bestrijking der regter Elbe-oever. Vermoedelijk had de vermelde aide-de-camp de order ter verplaatsing onzer brug bewerkt, om ze door de batterij gedekt te zien. De nieuwe ligplaats der brug moest op den linker oever door het uitbreken van een stuk der gemetselde kade als insnijding voor den oprid, alsmede op den regter oever, door het gedeeltelijk opruimen van een op heuvelachtigen grond gelegen wijngaard, alvorens ingerigt te worden. Vervolgens werd de brug op dezelfde wijze, als ze te voren gelegen had, op dit punt geslagen en wel alleen door de 9de kompagnie. Na de verlegging der brug vertrok de generaal Bouchu weder en continueerde kapitein Benthien in het bevel. Intusschen arriveerde weinige dagen daarna de | |
[pagina 169]
| |
maarschalk, hertog van RagusaGa naar voetnoot1), te Meissen, wiens legerkorps omtrent 6 à 7 uur vandaar zich bevond, en voor welke troepen onze brug, ter gelegener overtogt, eigenlijk bestemd was. De maarschalk liet den kapitein Benthien dadelijk bij zich ontbieden en vroeg hem ‘om welke reden en op wiens bevel de brug verlegd was?’; hierop ingelicht, vroeg Z.E. hem zijne meening omtrent de doelmatigste der beide ligplaatsen van de brug, en aangezien het klaarblijkelijk was, dat dezelve op het (de) nieuwe ligplaats zeer spoedig door den vijand zou kunnen vernield worden, gaf de kapitein dit zijn gevoelen, alsmede dat de brug op het eerste punt ontegenzeggelijk beter geplaatst was, ronduit te kennen. De maarschalk verklaarde daarop, dat deze eveneens zijne meening was, dicteerde vervolgens dadelijk eenen brief aan zijn aide-de-camp, die onmiddelijk door eenen courier naar Dresden aan NapoleonGa naar voetnoot2) verzonden werd, waarop dienzelfden avond reeds eene depêche van wegen den keizer aankwam, welke het bevel bevatte: ‘dat de brug ten tweede male verlegd en | |
[pagina 170]
| |
wel, weder op de vorige plaats moest geplaatst worden.’ Dit afbreken en weder opslaan der brug geschiedde eveneens door de 9de kompagnie, waarna deze door een ander detachement pontonniers ter bewaking der brug afgelost werd, terwijl genoemde kompagnie weder naar Pirna zich begaf. In het begin der maand October stelde zich het geheele fransche leger, en met hetzelve de trein van houten pontons - de blikken der Saksen werden niet meer medegevoerd - in bewegingGa naar voetnoot1). Deze trein nam den weg naar WittenbergGa naar voetnoot2), doch kreeg weder tegenbevel, hield zich in verscheidene steden op en werd eindelijk naar EilenburgGa naar voetnoot3) gedirigeerd. Op den marsch naar Leipzig werd halt gemaakt, terwijl de fransche legers naar deze stad heentrokken. Den 16den October, des ochtends, hoorden wij reeds het kanonvuur van den slag bij Leipzig, welke drie dagen (16, 17 en 18 October) aanhield. Den 18den des avonds kwam de tijding, dat de slag voor de Franschen verloren was, waarop de generaal, ten einde niet afgesneden te worden, besloot zich in de vesting Torgau te werpen. | |
[pagina 171]
| |
Verdediging van Torgau.De pontontrein werd opgeparkt en naderhand successivelijk verbrand. De pontonniers en eenige weinige aanwezige artilleristen bragten de vesting in staat van tegenweer. De kapitein Benthien kreeg het bevel over bastion no 4 en de pontonniers verrigten den dienst der artillerie. De Pruissen berenden deze vesting reeds in het begin van NovemberGa naar voetnoot1), openden hunne loopgraven en arbeidden met ijver aan hunne aanvalswerken, terwijl de Franschen niet minder op verdediging bedacht waren. In het begin van December begon de vijand het bombardement en vernielde door brand het 1/3 gedeelte der stad en weldra bevond zich de vesting in den treurigsten toestand. Door de overgroote sterkte der bezetting ontstond er gebrek aan voedsel, men begon zich met paardenvleesch te behelpen; daarbij kwam nog eene besmettelijke ziekte, welke dagelijksch wel 100 menschen wegsleepteGa naar voetnoot2). De bezetting was bij het begin der belegering | |
[pagina 172]
| |
22000 man sterk waaronder 700 officieren en was op het tijdstip der overgave gesmolten tot 5000 man. Dan al de daarin doorgestane ellende te beschrijven doet hier niet ter zake. De bezetting kapituleerde ten laatste met de generaal Tauenzien, en trok den 10den Januarij 1814 als krijgsgevangene uit dezelve. De wapens werden op het glacis neergelegd. De krijgsgevangene Franschen werden naar verschillende pruissische provinciën vervoerd. De pontonniers kwamen te Glatz in Sileziën. In deze vesting bleef kapitein Benthien tot het laatst van April, als wanneer hij aan den pruissischen bevelhebber der vesting te kennen gaf, dat hij zich naar de Nederlanden wenschte te begeven, om onder den wettigen vorst weder in dienst te treden. Een gelijke aanvraag geschiedde tevens door verscheiden andere hollandsche officieren en manschappen, aan welke allen hun verzoek geredelijk toegestaan en de noodige reispassen uitgereikt werden. De kapitein Benthien arriveerde in Juni 1814 te 's-Gravenhage, en verkreeg weldra de kompagnie pontonniers van het toen pas onlangs opgerichte bataillon Pontonniers, Mineurs en Sappeurs te Dordrecht in garnizoen. Het bataillon bleef daar tot de maand November en marscheerde toen naar Maastricht. | |
1815.In den jare 1815, tijdens de opening van den veldtocht tegen de Franschen, kreeg hij den last om zich met zijne kompagnie naar Venlo te begeven, en aldaar eene schipbrug te leggen. Dit geschiedde, en de eerst aanwezenden Ingenieur, de kapitein van Hulten, leverde te dien behoeve de benoodigde planken. De vaartuigen tot brugschepen - zoogenaamde Spitsbekken of Luiksche kolen- | |
[pagina 173]
| |
ponten - waren reeds te voren in meer dan voldoend aantal, bijeengebragt. Tot onder- en bovenliggers der dekvloer werden uit een nabij gelegen dennenbosch de benoodigde boomen gekapt, en deze slechts aan twee zijden beslagen (behakt). Overigens werd deze brug op dezelfde eenvoudige wijze, als hij kapitein steeds gewoon was, geslagen. De boven- en onderliggers werden met brugkrammen bevestigd. Deze brug was ten behoeve der geallieerde legers geslagen, welke echter uit hoofde dezelve eene andere route namen, niet daarover trokken. Na de daarstelling dezer Maas-passage kreeg de kompagnie den last (11 April 1815) zich weder naar Maastricht te begeven. Het toezigt over deze brug werd aan de Genie, geholpen door schippers, opgedragen. Van Maastricht marscheerde de kapitein Benthien, in het begin van Junij van dat jaar, met zijne kompagnie naar Dordrecht, om den aldaar intusschen nieuw aangemaakten pontontrein te keuren en mobiel te maken voor den veldtogt van dat jaar, met welken trein de kapitein Benthien met een gedeelte zijner kompagnie, gelast werd te marscheren. Ten gevolge van den gewonnen slag bij Waterloo, kwam er echter tegenbevel, zoodat de pontontrein niet mobiel gemaakt werd. Toen werd ter oefening der kompagnie nog eenige weken te Dordrecht met de nieuwen houten pontons geëxerceerd, waarna die kompagnie weder terug naar Maastricht marscheerde. | |
Uitbreiding van het laatste gedeelte van het historisch verhaal.De in Europa pas herboren rust, door de terugkomst van Napoleon van Elba opnieuw bedreigd wordende, was bij de uitrusting van het nederlandsche | |
[pagina 174]
| |
leger een nieuwe pontontrein volstrekt noodzakelijk, aangezien de toenmaals nog aanwezige en voormaals hier te lande gebezigde blikken pontons, met derzelver karren, ter mobielmaking onbruikbaar en slechts ter slooping geschikt bevonden werden, welke slooping der karren en openbare verkoop der pontons, in 1816 te Heusden werkelijk plaats had. Door de verkregene ondervinding in de pas geeindigde groote oorlogen, en vooral in het jaar 1813 ingelicht wegens de ondoelmatigheid der blikken en koperen pontons in het algemeen, zelfs der vroeger zoo hoog geroemde gedekte saksische, kwam men bij ons tot het besluit, niet meer dergelijke maar voortaan houten pontons in te voeren. De kortheid van het tijdsbestek waartoe men, in het tweede kwartaal van 1815, beperkt was, gedoogde niet, reeds toen hier te lande een meer volmaakt stelsel van pontontrein, zooals zeventien jaren later, in 1832, geschiedde, in te voeren, zoodat men voor de hand het bekende oude oostenrijksche stelsel: houten pontons, met toebehooren vervoerbaar op een en denzelfden wagen, verkoos. Dit materieel vindt men beschreven in Hoyer's Handbuch der Pontonnierwissenschaften. Deze pontons, ten getale van 33, met 3 roeibooten werden te Rotterdam en de wagens te Dordrecht vervaardigd, onder 't toezigt van den 2den kapitein de Bellefroid. Toen men ijverig met den aanmaak bezig was, werd de kapitein Benthien (11 Mei 1815) uit Maastricht naar Dordrecht gezonden, ter overneming van het afgewerkte gedeelte des materieels, met het inzigt ‘eenen pontontrein en detachement’ onder bevel van dien officier ‘te velde te brengen, zoodra al de vereischten ter mobielmaking’ zoo als: ‘de transporttrein, de materialen’ enz. gereed zouden zijn. | |
[pagina 175]
| |
Door de vertraging die dit een en ander te weeg bragt (zoo werd het laatste tot den trein behoorend houtwerk eerst den 24sten Junij van Delft afgezonden) werd de marschorder pas op den 27sten Juny 1815 aan kapitein Benthien uitgereikt, om op den 1sten Julij daaraanvolgende met 1 luitenant, 2 sergeanten, 2 korporaals en 18 pontonniers, ter bediening van een trein van 16 pontons zich te begeven naar Mechelen. Wegens de voor de geallieerden gunstige gevolgen van den slag bij Waterloo, kwam er nochthans tegenbevel omtrent den bevolen afmarsch, zoodat de pontontrein voorloopig te Dordrecht, en kort daarop bepaaldelijk te Heusden opgelegd werd. De kompagnie pontonniers bleef nu van September 1815 tot October 1825 te Maastricht garnizoen houden, jaarlijks eenigszins in den bruggenbouw geoefend wordende, door de exercitiën met een materiëel van zes pontons met een roeiboot, ten dien einde in 1816 uit Heusden naar Maastricht over land afgehaald. Gedurende den marsch van dezen kleinen pontontrein welks wagens nu voor het eerst de proef zouden doorstaan, werd, behalve eenige mindere gebreken opgemerkt dat de raderen, welke gelijk waren aan die van de affuit tot het kanon à 6 ℔ en van de voorwagen oud-model, na evenredigheid van den te dragen last, te ligt waren. Ten gevolge van het gedane voorstel tot verhelping dezer gebreken, werd later gelast al de wagens door de voorgeslagene veranderingen te verbeteren, hetgeen te Heusden, onder de leiding van den kapitein de Bellefroid plaats had, welk officier in de maand December 1820 met een detachement naar Maastricht terugkeerde, medevoerende een der veranderde wagens, beladen met een ponton, ribben, planken enz. | |
[pagina 176]
| |
Op dezen marsch bleek nu dat deze wagen, ofschoon een last van ± 2437 Ned. pond te dragen hebbende, de vereischte stevigheid en een verbeterd wendingsvermogen had. De vesting Maastricht was wegens hare afgelegenheid van Holland, een ongunstig garnizoen van de kompagnie pontonniers tot voltallighouding derzelve door vrijwillige werving - militiens werden vóór 1824 bij dat korps niet ingedeeld - van schippersgasten, voor eerst, omdat die klasse van menschen ongaarne verre landwaarts, verwijderd van onze groote binnenwateren, verblijft en ten anderen, wegens de veelvuldige diensten als infanteristen, gewapend met het geweer, voor welk wapen de schippers een aangeboren afkeer hadden en waarmede de pontonniers even als de mineurs en sappeurs, bij de formatie van het bataillon, in 1814, voorzien werden en het tot op de reorganisatie van het korps, in 1823, behielden. Daarbij de bezwarende wachtdienst in genoemde vesting, welke omstandigheden bijeengenomen, een voor dit korps allernadeeligste uitwerking te weegbragten, te meer, dewijl de pontonniers bij overlevering wisten, dat voormaals hun dienst een der beste, en voor den schippersgast de aangenaamste en meest gepaste was. Dientengevolge zagen dan ook alreeds vóór het jaar 1820 schier al de in 1814 voor zes jaren vrijwillig dienstgenomen hebbende manschappen hun ontslag met reikhalzend verlangen te gemoet en zij betoonden niet de minste geneigdheid om op dien voet langer pontonnier te blijven. Ook bewerkten deze ontslagenen een zoodanigen tegenzin voor den pontonniersdienst onder hunne schippersmaats, dat de jaarlijksche werving te Dordrecht - anders steeds de meeste liefhebbers opleverende - meestal vruchteloos afliep. | |
[pagina 177]
| |
De kapitein Benthein had van den beginne af aan, zoowel schriftelijk als mondeling het ondoelmatige eener toevoeging der pontonniers met het Ingenieurkorps bewezen en vooral het geheel ongepaste eener ongelijksoortige vereeniging met mineurs en sappeurs, in stede van een zelfstandig korps uit te maken. Hij had steeds die zelfstandigheid bepleit, en de eigenaardige toevoeging bij de artillerie betoogd; ook had hij bestendig sterk geijverd voor de afschaffing der geweren, daar deze voor den pontonnier (als) ondoelmatig en afkeerwekkend beschouwd werden. Ook had die ondervindingrijke officier in grondig opgestelde memoriën, aan hooger hand ingediend, het allezins doeltreffende (van) invoering van het militie-wezen, bij eene zorgvuldige keuze van schippersgasten en werklieden in hout en ijzer uit de lotelingen ter voltallighouding van een korps pontonniers in de Nederlanden, bij den zoo verschillenden stand van zaken aldaar na 1813, vergeleken met die vóór het jaar 1795 aangetoond. Het noodlot dat op 's mans dertien laatste levensjaren met ijzeren vuist drukte - hij was al dien tijd aan beide oogen volslagen blind - liet niet toe dat de oude pontonnier-kapitein zijn steeds met hart en ziel voorgestaan en toegenegen wapenkorps, als een zelfstandig ligchaam onder den naam van Divisie, door hem als hoofd-officier en Directeur van het pontonwezen gekommandeerd, onder de wapenen zag. |
|