Logo DBNL
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 32 (1911)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 32

(1911)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Keulsche Nuntius Pallavicino in en over Holland ten jare 1676
Medegedeeld door Dr. G. Brom.

Te dezer plaatse1) gaf Fr. von Weech in het licht een reisbeschrijving van den pauselijken diplomaat Joseph Garampi, voor zooverre zij ons land betreft: ‘Monsignore Garampi in Holland im Jahre 1764.’ Als haar pendant moge het reisverslag van den Keulschen nuntius Pallavicino ook hier een gastvrije plaats vinden.

Streng genomen is het geen reisbeschrijving, doch veeleer een nog onder den verschen indruk opgesteld verslag der vluchtige waarnemingen, die Pallavicino tijdens zijn kort verblijf in de Republiek gedaan had. Daarom mag het document toch niet minder belangwekkend heeten, en zal misschien zelfs het tegendeel waar zijn. Want locaal-gekleurde reisbeschrijvingen over ons land, door vreemdelingen in de 17de eeuw vervaardigd, kennen wij reeds genoeg. Zij bevatten weinig nieuws en zijn doorgaans maar tweedehandsch

compilatie-werk. 't Kan ons daarom minder schelen, wat die vreemde bezoekers van ons land hebben gezien, dan hoe zij land en volk zagen en welke indrukken zij daarvan hebben meegenomen. Het beeld, dat wij van ons nationaal verleden als trouw-gelijkend aanvaarden, moet aan juistheid nog winnen, als de spiegel ons door een vreemde hand voorgehouden wordt. ‘Niets - zoo heeft onlangs professor Blok terecht opgemerkt - is voor de volkeren, gelijk voor individuën, zoo leerzaam als het kennisnemen van wat anderen over hen zeggen en denken’1).

De publicatie van dit reisverslag zal dus, naar ik vertrouw, in bevoegde kringen op de noodige belangstelling kunnen rekenen. Vooraf deel ik eenige bijzonderheden mede omtrent den auteur en omtrent zijn Hollandsche reis in 1676, waarop dit verslag met bekwamen spoed is gevolgd.

 

Lazaro Opizio Pallavicino werd 13 October 1632 te Genua uit het daar bloeiende en beroemde geslacht van dien naam geboren. Zijn opleiding voor den geestelijken stand genoot hij te Rome, waar zijn bloedverwant, de Jezuiet Pallavicino, vooral bekend als geschiedschrijver van het Trentsche Concilie, de waardigheid van kardinaal en een zeer invloedrijke plaats bekleedde. Na in administratieven dienst van den h. Stoel eenige betrekkingen vervuld te hebben, werd hij in 1668 benoemd tot bisschop van Spoleto, van welken zetel hij echter geen bezit nam. Want kort daarna werd hij tot titulair-aartsbisschop van Efesus verheven en ging hij als nuntius van Toscane

naar Florence. Paus Clemens X benoemde hem in Januari 1673 tot nuntius te Keulen, welken post hij ruim zeven jaar lang bezette. In 1680 werd hij als legaat naar het Hof van Polen afgevaardigd. Daar was hij de ziel van het verbond der christenvorsten, hetwelk door middel van koning Sobiëski in 1683 Weenen en zoodoende half Europa van de overheersching der Turken heeft bevrijd. Hij verwierf 2 September 1686 het kardinaalspurper en den titel van S. Martino in Monti. Daarna werd hij legaat van Urbino en in 1691 bisschop van Osimo.

Hij overleed te Rome 2 Februari 1700, ten gevolge eener beroerte, die hem, naar booze tongen beweerden, overviel, nadat hij van den hoogbejaarden Innocentius XII een geduchten uitbrander had gekregen, als zoude hij, met het oog op een spoedige vacature van den pauselijken Stoel, uit persoonlijke eerzucht naar de Curie getogen zijn. In zijn titelkerk van S. Martino in Monti, die zich in Via S. Giovanni in Lanza op de voormalige Thermen van Titus verheft, en waar volgens een oude overlevering eenmaal de bisschopsstoel van paus Silvester I zou gestaan hebben, werd hij begraven. Daar zag ik in de wijde voorhalle der crypta zijn grafgesteente, waarvan het opschrift nog de deugden en verdiensten van den overleden kerkvorst, vooral zijn heugelijke tusschenkomst bij het ontzet van Weenen, in uitbundige bewoordingen prijst.

Ziehier in hoofdzaak wat omtrent Pallavicino's levensloop1) te achterhalen valt. Bij Guarnacci t.a.p.

zag ik bovendien zijn portret in houtgravure, naar een buste van den beeldhouwer Jacques Blondeau. De prelaat vertoont een fijngesneden, aristocratisch gelaat; onder een hooggewelfd en intelligent voorhoofd staren u zijn heldere oogen zoo rustig aan, als wilden ze u door de ziel kijken. Deze man heeft stellig uitgemunt door een vasten wil en een scherpen blik. Men verwondert zich dan ook niet, dat de kardinaal-Staatssecretaris Altieri aan dezen ondergeschikten diplomaat telkens zulke vleiende komplimenten schrijft over zijn buitengewone werkkracht en geestesgaven.

 

Over het doel van Pallavicino's bezoek aan Holland, den duur van zijn verblijf ten onzent en de naaste aanleiding tot het opstellen van zijn reisverslag worden wij voornamelijk ingelicht door de correspondentie, die hij met den kardinaal-Staatssecretaris wisselde en waarvan de brieven over en weer in de ‘Nunziatura di Colonia’ volledig zijn bewaard. Ik laat de op deze reis betrekking hebbende passage's volgen als Bijlagen.

De nuntius schijnt tot deze rondreis door Holland zelf het initiatief genomen te hebben. ‘Een dezer dagen - zoo schreef hij 12 April 1676 aan den Staatssecretaris - denk ik mij daarheen te begeven en spoedig hier terug te zijn.’ Hij zou dan gebruik maken van het eenige maanden geleden hem door den Paus toegestane verlof, waarvoor hem tot dusverre de gelegenheid ontbroken had en het oogenblik nu zeer geschikt was. Geen ander motief schijnt Pallavicino dus te hebben gehad, dan om door eigen aanschouwing Holland te leeren kennen. Voor den pauselijken diplomaat scheen dit van groot belang bij de toenmalige constellatie der Europeesche staatkunde. Pas had de kleine Republiek der Zeven

Vereenigde Provinciën den met zooveel ophef aangekondigden en uitgevoerden inval van Lodewijk XIV zegevierend doorstaan; boven alle verwachting bleek zij hoe langer zoo meer bestand voor de taak, om met of zonder bondgenooten aan Frankrijk's steeds wassende aanmatiging duurzaam het hoofd te bieden. Werd diezelfde aanmatiging van den ‘Roi-Soleil’ ook niet te Rome als onverdragelijk gevoeld? Behalve een hoogloopend geschil over de uitoefening der ‘regalia’ had de h. Stoel destijds met Frankrijk nog verschillende netelige quaestie's, welke de pauselijke staatkunde almeer deden overhellen naar Spaansche zijde1). 't Zou misschien niet zoolang meer duren, dat er openlijke tweespalt kwam tusschen den Paus en ‘de oudste dochter der Kerk.’

Voor een vooruitziend diplomaat als Pallavicino was het daarom van hoogst-actueel belang, door eigen aanschouwing kennis te gaan nemen van den inwendigen toestand der kleine Republiek, die feitelijk aan de spits stond der coalitie tegen Frankrijk en straks in denzelfden strijd misschien wel den Paus-zelf tot bondgenoot zou krijgen. Deze overweging verklaart ook afdoende, waarom de nuntius zich in zijn reisverslag maar weinig met kerkelijk-godsdienstige aangelegenheden inlaat, om des te ruimer zijn aandacht te wijden aan profane zaken, met name van staaten krijgskundigen aard.

Na afloop der Paaschweek, Zondag 12 April, had Pallavicino zijn plan om Holland te bezoeken naar Rome gemeld. Zeer spoedig daarna, misschien wel den volgenden dag, gaat hij te Keulen scheep, de zaken der nuntiatuur tijdelijk overlatende aan zijn secretaris Onda. Terwijl hij langs den Rijn afzakt,

is zijn bijzondere attentie gericht op de vestingen Rijnberk, Wesel, Rees en Schenkeschans. Wanneer hij zich te Nijmegen ophoudt, is zijn aandacht wederom voornamelijk gevestigd op de strategische waarde van deze pas met nieuwe muren en ravelijnen versterkte stad. Tiel, Gorkum, Dordrecht, Antwerpen (waar hij 22 April vertoefde) en Brussel worden vervolgens door hem bezocht. Dan keert hij regelrecht naar Dordt terug, om verder Rotterdam, Delft, den Haag, Leiden, Haarlem, Amsterdam en Utrecht aan te doen. Zijn terugreis neemt hij over Nijmegen en Kleef.

Tusschen 2 Mei, toen de nuntius in Amsterdam vertoefde, en 10 Mei, toen hij zelf wederom uit Keulen schreef, moet hij zijn reis beëindigd en zijn geregelde werkzaamheden hervat hebben. Het gansche uitstapje heeft dus nog geen vier weken geduurd.

Het spreekt vanzelf, dat in ons land, waar de katholieke godsdienst ternauwernood werd geduld en de overheid - zij het ook meestal onder den druk van dreigend predikantenmisbaar - een ernstigen afkeer van alle ‘paepsche superstitiën’ aan den dag moest leggen, de pauselijke diplomaat streng-incognito reisde. Toch behield hij zijn geestelijk gewaad (‘habito corto’), wat nergens opzien baarde, maar hem voorzichtigheidshalve alleen noopte om niet den voet te zetten in het protestantsche Zeeland, ‘wijl de bevolking daar zoo halstarrig is in haar afkeer van de Kerk.’ Bij den zorgvuldigen spionnendienst, dien overal ten opzichte der roomsche geestelijken de provinciale en stedelijke regeering destijds onderhield, zal het verblijf van dezen pauselijken gezant in onze gewesten zeker niet onopgemerkt zijn gebleven. Maar dat Pallavicino nergens werd gehinderd of gemoeid, pleit voor den geest van verdraagzaamheid, die in toongevende kringen langzamerhand begon door te

dringen. Want dat een gezant van den h. Stoel den Noord-Nederlandschen bodem betrad, was na de Unie van Utrecht een ongehoord en haast ondenkbaar feit.

De laatste maal was zulks voorgekomen in Augustus 1540, toen de kardinaal-legaat Cervini en de nuntius Giovanni Poggio keizer Karel V op zijn triomftocht door ons land vergezelden1).

 

Pallavicino schijnt aanvankelijk niet voornemens te zijn geweest, een doorloopend verslag zijner Hollandsche reisbevindingen saam te stellen en naar Rome op te zenden. Hiertoe werd hij eerst aangemaand door den Staatssecretaris, bij schrijven van 23 Mei, toen zijn behouden terugkomst te Keulen reeds aan de Curie bekend was.

Met den eerstvolgenden koerier wenschte kardinaal Altieri een uitvoerig reisbericht te ontvangen, waarin de nuntius zou mededeelen niet slechts wat hij omtrent den katholieken godsdienst in Holland waargenomen had, maar alwat daar zijn bijzondere aandacht had getrokken. Onmiddellijk na ontvangst dezer lastgeving zette Pallavicino zich aan het werk, zoodat hij reeds 14 Juni zijn reisverslag kant en klaar aan den Staatssecretaris kon overmaken. Deze was er buitengewoon meê ingenomen (zooals uit zijn antwoord van 4 Juli blijkt) en gaf van deze ‘curiosa e distinta relazione’ een uitvoerig verslag aan den Paus, die eveneens vol lof was over dit nieuw bewijs van Pallavicino's scherpzinnigheid en toewijding.

De Keulsche nuntius stond dan ook zoowel bij

Clemens X als bij diens oppermachtigen ‘Cardinalenipote’ hoog in aanzien. Hij werd 20 Juni 1676 teruggeroepen naar Rome, waar hem aan de Curie een bijzondere post van vertrouwen was weggelegd. Zijn opvolger was benoemd en had 15 Juli de reis naar Keulen reeds aanvaard1), toen onverwacht de Paus kwam te sterven (22 Juli), zoodat de nog onuitgevoerde diplomatieke opschuiving moest worden geschort. Pallavicino bleef dus op zijn post te Keulen tot 1680, in welk jaar hij als legaat naar het Poolsche Hof bevorderd werd, om daar zijn kardinaalshoed te verdienen.

Wij hebben evenwel nòch de loftuitingen van den Staatssecretaris nòch de wetenschap van Pallavicino's succesvolle loopbaan noodig, om een erg gunstigen dunk te krijgen van de meer dan alledaagsche bekwaamheid, welke dezen nuntius eigen moet zijn geweest. Zijn reisverslag spreekt onder dit opzicht duidelijk genoeg. Iemand, die in een geheel vreemd land, waarvan hij zelfs de taal niet machtig is, binnen vier weken zulk een juisten kijk op ‘Land und Leute’ weet te krijgen, dat wij het na bijna twee en een halve eeuw nog de moeite waard achten van zijne bevindingen kennis te nemen en telkenmale door zijn rake opmerkingen worden verrast, zoo iemand is wel van het echte, Italiaansche hout, waaruit men eersterang-diplomaten snijdt. Hij behoeft, al was hij een geboren Genuees, in de zeldzame kunst van nauwkeurig- en snel-observeeren voor de strenggeschoolde auteurs der beroemde Venetiaansche ‘Relazioni’ nauwelijks opzij te gaan.

Het behoeft echter geen betoog, dat Pallavicino

zich hier te lande met tal van knappe menschen in betrekking zal hebben gesteld, om zich door hen nader te doen inlichten. Wie dit geweest zijn, blijkt nergens. Ik vermoed, dat er weinig geestelijken onder waren, naardien het verslag van kerkelijke aangelegenheden slechts bij uitzondering melding maakt. Ook het toenmalige hoofd der Hollandsche Zending, Johannes van Neerkassel, die in het voorjaar 1676 te Huissen verblijf hield1) en met wien de Keulsche nuntius geregelde briefwisseling voerde, schijnt Pallavicino niet te hebben ontmoet. Wij kunnen nochtans gereedelijk aannemen, dat het doorgaans Katholieken zijn geweest, met wie hij persoonlijk in aanraking kwam. De staatkundige ziensen denkwijzen, die in dit verslag aan het licht treden, mogen dan gelden als de weerschijn van hetgeen destijds bij de voorname roomsche burgerij is omgegaan en worden, zoo beschouwd, des te merkwaardiger.

Meermalen toch blijkt, dat de nuntius zich, bij zijn waarnemingen over de Republiek, op een hoog en onbevangen standpunt heeft geplaatst. Van rancune over de onderdrukking en vervolging der Katholieken is weinig of geen sprake, al ziet hij ook de toekomst der Hollandsche Zending, wegens den vooreerst wel onuitroeibaren protestantschen hoogheidswaan, niet rooskleurig in. Zelfs krijgen de Utrechtsche geloofsgenooten een zachte, maar duidelijke berisping, dat zij gedurende het Fransche bewind zich wat àl te druk met de vreemde overheerschers gemaakt hadden en zoodoende onder de ver-

denking van anti-patriotische gezindheid waren geraakt. Maar te Amsterdam erkent de nuntius gulweg: ‘In 't algemeen heerscht tegenwoordig niet meer de haat en afkeer van weleer tusschen de Katholieken en de ketters; men leeft in vrede, en wederkeerig spreekt men over onzen godsdienst zonder minachting en verbittering.’

Wat overigens den toestand der Katholieken aangaat, komt Pallavicino doorgaans niet verder dan tot algemeene opmerkingen; slechts enkele malen, zooals bij Tiel en den Haag, deelt hij een of andere bijzonderheid dienaangaande meê. Vermoedelijk om deze misschien te Rome niet aangename schaarschte van kerkelijke berichten nog goed te maken, voegt hij aan zijn reisbrief een statistische opgave der Hollandsche geestelijken toe. Maar deze opgave was reeds eenige jaren geleden bij de Propaganda ingediend als bewijsstuk in de geschillen tusschen Neerkassel en de Regulieren. Zij bevatte dus, toen Pallavicino haar als bijlage zond, weinig of geen nieuws en heeft op het oogenblik voor ons evenmin waarde.

 

Wij zullen er den Keulschen nuntius allerminst een grief van maken, dat hij zich bij zijn bezoek aan ons land zoo weinig met kerkelijke zaken heeft ingelaten. Hij wist immers, dat deze niet aan zijn, maar aan het toezicht van den Brusselschen nuntius waren onderworpen, terwijl wij weten, dat omtrent de Hollandsche Zending ons uit die jaren de authentieke gegevens in overvloed ten dienste staan. Veel liever hooren wij Pallavicino dus uitweiden over zijn bevindingen op profaan gebied, dat blijkbaar overwegend zijn belangstelling getrokken heeft. En gaarne passen wij op hem denzelfden lof toe, door Fr, von

Weech toegekend aan een ander pauselijk diplomaat, die bijna een eeuw later ons land bezocht en beschreef: ‘Er hatte ein offenes Auge für alles was in seinen Gesichtskreis trat’1).

Maar in tegenstelling met Garampi, die van huis uit meer archivaris dan diplomaat, voornamelijk op kleine bijzonderheden let van plaatselijken en kerkelijken aard, neemt Pallavicino zijn gezichtskring veel ruimer, om menschen en dingen in hun onderlingen samenhang waar te nemen. Herhaaldelijk kenmerkt zijn synthetisch oordeel zich door een treffende juistheid. Zoo waar hij spreekt over de gunstige ligging en toekomst van Rotterdam als koopstad; over de levenswijze in Haagsche regentenkringen; over de verdiensten der gebroeders de Witt; over de positie en het karakter van prins Willem III; over de buitenlandsche politiek der Staten; over de land- en zeemacht der Republiek, haar finantiën, handel enz.

Dit alles komt mij om inhoud en vorm nog in onze dagen zeer lezenswaardig voor. Toen de Romeinsche correspondent van het Algemeen Handelsblad, door een toevallig samentreffen, kennis had genomen van dit oude reisbericht, haastte hij zich dan ook met loffelijken ijver, in twee uitvoerige brieven zijn lezers op beschouwingen erover en uittreksels ervan te vergasten2). Wat natuurlijk ons, die liefst zelven uit de bron putten, nog meer deed dorsten naar een volledige kennismaking met en nu doet overgaan tot een getrouwe publicatie van den oorspronkelijken tekst.

 

G.B.

De Keulsche Nuntius Opizio Pallavicino beschrijft aan den Kardinaal-Staatssecretaris Altieri zijne in Holland opgedane reisindrukken.

Emmo e Revmo signore e padrone colendissimo.

La notitia del tratto inferiore del Rheno e de Paesi Bassi è troppo commune per il gran commercio et communicatione, che vi ha l'Italia, onde saria il racconto poco curioso o men considerabile. Per il che, dovendo obedire al commando, che V.E. mi fa, di dire quello che ho osservato nel viaggio fatto da me i di passati, riferirò solamente quello che stimerò possa riuscire nuovo e grato a sapersi. Mi dispiace però, che e la brevità del tempo et il mio spirito poco penetrante m'habbino fatto giungere non molto avanti nella cognitione delle cose, il che è causa, che non ne scriva, se non per obbedire. Comincio dunque, seguendo l'ordine del viaggio.

Imbarcatomi qui, non messi piede a terra se non a Kayserswert, fortezza nuova alla riva del Rheno, fabricata pochi anni sono dal l'Elettore presente. Costa questa di cinque ballovardi, tutti incamiciati, come è anco la cortina. La fortificatione è affatto regolare e formata secondo la più esquisita arte d'hoggidì. Ha un grande e bel fosso, et un ottima contrascarpa. Le porte vengan coperte da meze lune, e mancano solo le fortificationi esteriori. Seguendo il viaggio et il corso del fiume, giunsi ad Orsoy, uno de quattro luoghi, che il re di Francia espugnò in un istesso tempo, sul principio della guerra. Le fortificationi di questo son demolite a segno, che a pena ne rimane vestiggio; ben però si scorge, che non era molto forte. Non molto lungi et a seconda del Rheno viddi Rhimberga, piazza formata da

gl'Olandesi d'un luogo aperto, che spettava a questa diocesi, e rimessa in mano del signor Elettore nella pace, ultimamente conclusa fra S.A. et i Stati Generali. Come che è di terra, ha bisogno d'esser continuamente risarcita, onde già si vede, non esser più posseduta da gente industriosa et attenta, come è l'Ollandese. Questo capitolo1) è di parere, che si demolisca, non servendo che a coprire una angusta striscia di questa diocesi; e forsi merita lo stesso Kayserswert per somigliante ragione, ma non si parla di questo, in gratia di chi l' ha costrutto.

Da Rhimberga mi portai a Wesel; hor qui, come anco in Rhimberga, se mi rappresentò al vivo la viltà degl' Olandesi, sendo ambedue ottime piazze, atte a trattener per tempo notabile il corso d'un armata, anche di 80 mila persone, quale fù quella di Francia. È opinione d'huomini di molta intelligenza nelle materie di guerra, che gl'Olandesi, vedendo, come era sciolta la Tripla Lega e che i Spagnuoli non volevan tirare sopra di se la guerra et havriano lasciato passar i Francesi, andando ad attaccarli, e come dall' altra parte l'Elettore di Colonia et il vescovo di Munster eran del partito Francese, trovandosi essi in mal stato, per la lor vana credulità, con la quale si eran lusingati sin all' estremo, e per le disunioni, che regnavano fra loro, e per mancanza di capi d'esperienza, licentiati già per l'adherenza, che havevan all' Oranges, havessero dovuto demolire tutte le piazze, che hanno sopra il Rheno c l'Issel, munir bene Mastricht, Wesel e Coworden, collocare delli 70 mila huomini, che havevano, 10 mila nelle due prime e la metà nella terza, provedendo mediocremente le piazze interne, e che con

questo haverian trattenuto in un longo assedio d'una delle tre l'armata francese, quale si saria notabilmente sminuita, e cadendo la piazza con la gente, che ne saria sortita, haverian potuto rinforzare i luoghi interni; con che arrestato il primo impeto dell' inimico e diminuitolo di forze e scemato il spavento, concepito ne' principii, non haveriano potuto far gran perdita in quella campagna, onde rimaneva tempo a prepararsi per la seguente, e quei prencipi, che godevano si vederli mortificati, ma non destrutti, ingelositi anco dell' augmento della Francia, si sariano destati a soccorrerli.

Di tanta consideratione è Wesel fra le piazze fortissime, che hanno l'Olandesi. Hora è posseduto dall'Elettore di Brandenbourgo, nelle di cui mani lo misero i Francesi, secondo che già le apparteneva prima, perchè i Stati lo tenevano solamente in pegno.

Poco avanti che passassi di colà, haveva l'Elettore fatto demolire Burich, che è l'ultimo de quattro luoghi, che ho detto di sopra, e per quello che può giudicarsi di minor importanza d'Orsoy. Visto Wesel, m'imbarcai per Rees, che pure con Emmerich resero i Francesi a Brandenbourgo, stimando così di guadagnarselo e metter fra lui et i Stati un seme di perpetue discordie.

In Rees vidi, come havendo i Francesi tolta a Calvinisti la chiesa maggiore, e sendosi nel lor tempo comminciato a portarsi l'Eucharistia publicamente e con l'honor dovuto, continuavasi lo stesso anco sotto il dominio di Brandenbourgo.

Giunsi poi al forte di Schinck, posto pure come i luoghi sudetti nelle mani del marchese. Perde ogni di più questo forte la riputatione d'esser posto in un sito incomparabile (sendo sul angolo dell' isola Batavia, ove dividesi il Rheno in due rami), attento che il fiume declina hora più da una parte, onde

avanti il forte si formano gran banchi d'arena, e quello, che haveva già perfosso da due parti il fiume, e dalla terza, che è l'altra, sendo in forma triangolare, si congiungeva con l'isola per una lingua stretta di terra, hora vien quasi da due parti ad esserne privo. Li Olandesi trattano d'acquistarlo con denaro, e pare habbino animo di demolirlo e fabricar poi un forte più a basso, in un sito megliore.

Visto Schinck, ripigliai il mio viaggio, e non molto dopo si scopersero in mezzo al Wahl due vascelli, che li Olandesi vi tengan hora continuamente su l'ancore, per dominar il fiume, mentre il forte sudetto, che faceva questo effetto, non è più in loro mani. Hora per il Wahl in poche hore giunsi à Nimega, piazza che trovai guarnita d'un numeroso presidio, postovi in riguardo al Congresso, che vi attendevano. Ivi era l'ambasciatore Inglese Jenckins e l'Olandese Beverningh, ambi con moderato seguito, tenendosi come incogniti, prevedendo la longhezza in mandarsi quello ad effetto. Li ambasciatori Francesi vi havevano qualche parte della loro famiglia e bagaglio, e già per molti altri eran concertate le habitatione con haver dato qualche arra, e per altri s'era in trattato. Per il luogo, ove s'haveran a radunar i ministri, non v'era ancora determinatione, piacendo ad alcuni il pallazzo civico, ma ad altri piu tosto il vecchio castello, perche quel pallazzo è situato in uno strado assai angusta, onde era da temersi, che potessero nascere de sconcerti, per occasione della precedenza delle carozze, all'hor che vi concorressero i ministri. La città è assai forte, habitata da gente, che viene riputata la più brava fra quelle dell' Unione; e così ha mostrato l'assedio, quale ha sostenuto in questa guerra, se bene convenne poi rendersi, perchè il numero de' difensori era minore del bisogno, e perchè vi è una valle, che porta quasi al coperto sotto le

mura della città, onde i Francesi potterò assai presto e senza offesa attaccarsi al muro. Il marescial di Bellefonde, che n'è stato governatore sino al tempo dell'evacuatione, che i Francesi fecero di tutte le piazze, che tenevan, toltone Mastricht, vedendo, che le fortificationi non erano secondo la regola d'hoggidi, haveva dato principio a cingerla di nuovo con un recinto fatto con la forma sudetta, e per mezzo di rivellini et altre fortificationi avvanzate, voleva scoprire l'imboccatura del Vallone e dominarlo; disegno vasto e che mostra la grandezza de suoi pensieri, e commenda la tolleranza e fatiga de Francesi, sendo l'opera molto avanti e fatta specialmente dalla soldatesca del presidio, che secondo il costume presente della Francia s'indura così alle fatighe, schiva nell' inverno l'otio e trova modo di sovvenire al suo bisogno et alla tenuità della paga. Il marescial era di senso di ridurre questa piazza in stato da imbrigliare il Rheno in queste parti inferiori, come fa nelle superiori Brisac, e riputava la cosa di riuscita così certa e di tanta importanza per l'interessi del suo re, che non obbedì all' ordini replicati sopra l'evacuatione, con indignatione di Sua Maestà.

Passai da Nimega a Tiel, ove trovai i Cattolici privi dell'essercitio per una persecutione, che era in l'hora in vigore. Il schut1) è un ministro, la di cui incombenza è di prevenire i disordini, far seguire li arresti et esseguire le sentenze pronuntiate da scabini. Hor questi, s'è portato ò da falso zelo ò da odio contro noi, ò quel che è più frequente, dall'avaritia, muove la persecutione, fa carcerare i Cattolici trovati nell' essercitio, esige la pena, che è applicata, a se, e così col timore impedisce quello in appresso. Simil

ministro è da per tutto, ma ne' luoghi principali è tenuto a freno da borgomastri, homini che son dotati di più prudenza del mondo, e che vedano, come immeritamente si molestan i Cattolici, contro quali non può opporsi, che habbino mai peccato contro il publico et il bene commune. Nessun ivi era attualmente arrestato, ma tutti intimoriti per l'avaritia e fierezza dell' huomo. Udii bensi, che nella compagna vicina eran stati scarcerati poco prima alcuni ecclesiastici, per i quali era stata pagata secondo il solito la pena da fedeli, nel che poi per ultimo si risolve tutta la vessatione.

Da Tiel andai a Gorcum, piazza molto forte et accresciuta hora di nuovi lavori, ma con piccolo presidio, ritiratone tutto per inviarlo in campagna. Ivi venerai col spirito, ma di fuori solamente, quel luogo memorando per il martirio de Beati, a quali Sua Santità ha decretato ultimamente tal honore1). La stanza è in man d'heretici, e perciò senza culto.

Visto Gorcum, passai a Dort, che ha nelli Stati d'Olanda il primo luogo, et è quello, ove anco prima d'ogn'altro fù acclamato il presente principe d'Oranges per luogotenente e capitano generale della provincia; dignità, che ò dovevan esser soppresse secondo il sentimento di quelli, che eran gelosi della soverchia potenza della casa d'Oranges, temendo che un di degenerasse in un dominio assoluto, ò almeno dovevan separarsi. È noto, come sin dal tempo di Barnevelt, pensionario d'Ollanda, huomo di gran capacità et autorità, incominciasse questa gelosia, e

come lo stesso promovesse la tregua con l'arciduchi et a bella posta volesse lasciar ripigliar alla Spagna le forze per timore, che se il conte Mauritio non havesse havuto a fare una gagliarda resistenza, haveria potuto sin da quel tempo volger l'armi et impadronirsi delle provincie. Hor se bene il Barnevelt lasciò la testa sopra un palco, ha nondimeno sempre havuto imitatori e seguaci, quali sono a giorni nostri l'Arminiani, che è una setta d'huomini di maggiore spirito et intendimento, che abhorrendo la necessità, che pone nelle nostre menti Calvino, asseriscon la libertà da quella nonche dalla coatione. Questi dunque eran di sentimento della suppressione delle due cariche ò almeno della separatione, doppo che con la penultima pace fra l'Inghilterra s'eran impegnati con quel re di non promuover il principe al grado di capitan generale. Hor questi, che hora si studian per quanto possan di coprirsi, susurran, che in Dort prima d'ogni altro luogo è stata di nuovo prostituita la libertà, rimasta intatta per lo spatio di quasi 20 anni, cio è dalla morte del padre del principe sino all'acclamation sudetta, che cominciò dal popolo e passò al magistrato, et indi nell'altri membri della provincia.

Lasciando Dort, luogo sommamente bello per opera dell'arte, a dispetto anco della natura, m'imbarcai per Anversa, navigando fra l'isole della Zelanda, ove non volsi aprodare, sendo quella gente sempre più ostinata nell'odio della Chiesa. Uscito dall'Oceano et entrato nella Schelda, apparvero da lontano le fiamme de luoghi del paese di Waes, incendiati in l'hora da Francesi, per haverle negate le contributioni. Nell'avvicinarmi poi ad Anversa, viddi il forte di Lillo, eretto già dal Olandesi, per toglierle il traffico, per il quale pare, che la natura formasse Anversa, e che v'habbi repugnanza in Amsterdam.

Riferisce il baron dell'Isola1) in certa sua opera, che una dell'offerte, fatte prima della presente guerra dalla Francia alla Spagna, perchè questa non s'interessasse con gl'Olandesi, fosse di metterli nelle mani questo forte, con che saria ritornata Anversa al grado di prima e si saria tolta questa spina dalla pupilla della Fiandra. E veramente apparisce ad evidenza, che Lillo fa Amsterdam qual è, et ha cosi mal ridotto Anversa.

Di colà andai a Brusselles, e sul canale viddi Vilvorde, comminciato a fortificarsi l'anni scorsi, ma che resta imperfetto. In Brusselles non v'era altro di nuovo e degno d'osservarsi che la fortificatione, cosa veramente magnifica, sendo quella ampia città tutta circondata da fortificationi interne et esterne; ma perchè per la diffesa si richiede quasi un essercito, l'opera non conseguisce l'approbatione commune, giudicando molti, che se le gran somme di denaro impiegate in questa, fossero state spese in arrollar soldatesche, si saria impedito all'inimico far acquisti e così tolto il bisogno e l'uso di tal fortificatione, della quale non si può prevalere, che con abbandonar all'inimico parte del paese, che bisogna mantenere, perchè sendo staccato dal capo dell'impero spagnuolo, restringendosi maggiormente quello che vi possiede quella corona, non ni saria poi modo di mantener l'eserciti; e però si saria fuori d'ogni speranza di conservar il rimanente, non che di ricuperare il perduto, cosa che non succede, quando la parte, quale si perde, è congiunta al rimanente del corpo. Io osservai, che quel signor governatore2) viveva con

una straordinaria modestia e senza lusso, il che credo, che faccia per essempio dell'altri e per conciliarsi gl'animi del popolo, che gravato in estremo, più volentieri sopporta i pesi, mentre non sospetta, che le siin imposti per nudrire in parte la vanità de ministri e per alimento della lor pompa.

Da Brusselles tornai a Dort per la medesima strada, sendo questa la più conforme a i riguardi, che mi conveniva havere. Di colà passai a Rotterdam, città altrevolte di poco nome, ma che è cresciuta e cresce ogni di più, fiorendovi la mercantia, e però anco augumentandosi per tal cagione et a proportione il numero de vascelli. Qualche mercante d'Amsterdam mi disse, come temeva, che Rotterdam un di superasse Amsterdam stesso; e veramente l'opportunità del sito è molto maggiore, mentre questa è in un angolo, distante dal Tessel un giorno e mezzo, et ha l'acque così basse, che dal Pampus, che chiamano, sino alla città conviene trasportare su i barconi tutto il carico de vascelli, anzi lo stezzo cannone, il che non può seguire senza una somma incommodità e grave dispendio; quando per il contrario Rotterdam è posto sul Leck, capace d'ogni gran vascello e di qualsivoglia numero, e le navi s'approssimano così alle rive, che pare che le tocchino; cause tutte naturali e che sono state per il passato, ma al presente si rendan efficaci dal meglior governo di questa città e dallo studio grande, che si pone, per tirarvi il traffico; cosa che s'incomincia a negligentare in Amsterdam.

Perchè l'Olandesi sono ben memori, come crebbero smisuratamente per il rifuggio, che diedero all'Alemanni, Francesi, Inglesi et altre nationi, che fuggivan dallo loro patria, per cagione della religione, quindi è, che ancora adesso chi medita un straordinario accrescimento, non tralascia d'applicar a questo mezzo.

Io penso, che non vi sii setta al mondo, tolto il paganesimo, che non sii ò a Amsterdam ò a Rotterdam, se bene molto più nella prima; ne solo l'essereitio è privato, ma se il numero de' seguaei lo comporta, anco esce in publico. Va dal magistrato chi la professa, l'informa della sua credenza e delle sue massime, e se non si trova cosa, che contrarii all'autorità civile, pagata una certa somma, se le da la libertà, et al più, se i seguaci sono riputati di spirito torbido, se le assegna per qualche tempo un commissario, che deve intervenire nelle loro adunanze. Hor con queste maniere e con le gran ricchezze acquistate, che tiran seco il commercio, cresce sempre più questo, e con esso Rotterdam, che lasciatosi da me, andai a Delft, et indi all'Haya.

Nell'altre parti io havevo trovato la simplicità antica nel modo di vivere, nel vestire, nel fabricare, e come quei popoli forniscan al lusso altrui, senza prenderne parte alcuna per se. Ma non è così all'-Haya: quivi v'è lusso, non però ne ministri di Stato, che tengan gran modestia, così in tutto l'altro, come l'usano nel governo, qual ultimo, aggiunto al secondare, per quanto più puonno, l'opinione del popolo, fa che possano mantenersi in una republica popolare. Oltre ciò non haveriano modo di usarlo; perchè havendo la necessità da principio introdotto, che le cariche fossero poco lucrose, e la reputatione e la stima fosse la maggiore mercede, così si osserva ancor hora, nè questa sorte di gente ha ricchezze patrimoniali, non essendo mercanti; onde vivendo con le proprie entrate, hanno tenui rendite, non fruttando ò le terre ò la Compagnia dell'Indie, ò le provincie, che prendan somigliante denaro a frutto, fra quali l'Olanda sola deve sopra 65 millioni, più di due per cento. Dunque il lusso è in quella gente, che ò è nobile ò si picca di nobiltà, ò che ha la-

sciata la mercatura e datosi a viaggiare, ritorna alla patria con spiriti più sollevati, ò pure mossa dall' essempio della corte del principe d'Oranges e de ministri stranieri, che ivi risiedano, non vuol contenersi colla moderatione civica, il che però non fa con smoderato eccesso. L'Haya ogni giorno più diviene delitiosa e bella; si son fabricate da pochi anni contrade intiere, con habitationi non solamente riguardevoli per la politezza, cosa commune in quelle parti, ma per qualche magnificenza. L'anni passati nella prima guerra con l'Inghilterra, e mentre questa era nel maggiore fervore, in una sola estate si fabricò il grande edificio della fonderia de cannoni, nel quale taluno ritrova più di vanita, massime per le circostanze nelle quali fu fatto, che di utilità ò necessità. Per altro de' nuovi edificii publici non viddi inoltre che un tempio1) d'assai mala struttura, non havendo voluto seguire l'architettura delle nostre chiese, ma formarlo secondo il lor uso, che è principalmente per le prediche, onde il riguardo del architetto è stato, che da per tutto fosse udibile la voce del predicante. Rari altri tempi si vedan fabricati da heretici nell'Olanda, servendosi de' nostri profanati. Qui trovai il numero de Cattolici assai considerabile, come parimente in Dort, Rotterdam et Delft. Questi però non sono nativi, ma stranieri, essendo l'Haya ingrandita novellamente; onde è, che non trasportando in quella parte alcun cattolico la sua cosa, nè quelli, che sono delle provincie, trapassando da un luogo ad altro, è forza, che i nativi siino per la maggior parte heretici.

Nel vedere il luogo, mi fù mostrato, ove il furore

popolare sfogò la rabbia cagionatale da tanti infelici successi nella persona de fratelli De Witt. Quella gente, che per molti anni era stata ad alcuni oggetto d'invidia, ad altri di timore, a tutti d'ammiratione, mentre si stimava più sicura e vigorosa, vedendosi in pochi giorni quasi ruinata e destrutta, diede nel furore noto contro chi, havendo gran parte nel governo, si potè dar ad intendere, che fosse in qualche colpa. Per altro del pensionario è fama fra megliori, che meritasse altro fine, e che altra ricompensa le fosse dovuta dalla sua patria. Haveva egli reso un servitio per 18 anni, consummati tutti con una applicatione infaticabile, con una intrepidezza, che non hebbe pari, con una somma integrità, con una mente delle più penetranti, informate e capaci, che si siin sentite da un pezzo in quà. Dicano, che non poteva con ragione ridarguirsi d'altro, che d'haver impedito all'Oranges l'ascensa a quei gradi, a quali stimava bene che non giungesse per la libertà et interesse della patria, e questa essere la somma delle sue colpe. Del ballivo di Putten poco se ne parla, perchè la maggiore colpa penso fosse, esser fratello del pensionario, e per altro non era huomo, si cui sii curioso e degno della fatica il rintracciare, se fosse innocente ò no.

Non vi è luogo nel giro delle Provincie Unite, ove più si tratti d'interesse di Stato che nell'Haya. Questi sono i negotii, e tanto ivi si sta attento ad essi quanto altrove al traffico. Hor io ridirò qualche cosa di più novo et importante, nè entrerò nella vastità, quale saria, se volesse riferire quello che ivi mi si discorse, oltre questi limiti.

È giudicio de' più habili, che sii d'infinita importanza il porre ajuto a Spagnuoli, perchè non perdino quel che le rimane ne Paesi Bassi; anzi doversi far ogni sforzo e come se si trattasse della con-

servatione del proprio. Dicono, che la Francia è corpo così grande, così abbondante di popolo e di ricchezze, che, se non vi vosse quell'argine, al sostentamento del quale concorre la Spagna col mezzo delle forze di tanti regni, ogni volta, che si desse ò par se si facesse nascere occasione d'attacco, non vi saria resistenza ò diversione per impedir la conquista; haver bensi qualche apparenza, che con riunirsi le Provincie al corpo dell'Impero e divenir l'undecimo circolo, potria ricever ajuti, ma questi essere tardi, lontani, distratti e facili a svanire per la disunione, che si può mettere. Cognoscan bene, che come la pace dona alla potenza civile l'autorità, così la guerra la leva da questa e la trasferisce alla militare, onde ne viene il pericolo d'una tyrannide; ma reputono esser posti inevitabilmente fra due mali et esser questo il minore, sendosi esperimentato nell' anno passato, quanto prevaglia l'amore della libertà, mentre il popolaccio stesso e la Zelanda, ove il principe ha più autorità, e come primo nobile, e perchè i due magistrati di Vera e di Flissinga vengan creati affatto da lui, nondimeno le furono contrariissimi. Esser difficile l'acquisto delle Provincie per forza d'armi; non esser opera, che longa, per la costitutione del paese e per la forza, che li ha data la natura con la divisione, che vi fanno il mare et i fiumi. Come potria mantenere l'essercitio? d'onde provedersi di nuova soldatesca? Se egli ricorresse ad una potenza, eglino fariano lo simile, mettendosi in braccio dell'emulo. Potersi sorprendere facilmente l'uno ò l'altro luogo, ma non torneria ciò a conto, perchè così perderia la grande e così stesa autorità, che ha di presente; solo poter esser utile la sorpresa d'Amsterdam, tentata in darno dal padre, ma questo esser posto lontano sempre dall'armate, quali non si potrian movere, senza scoprirsi il disegno; esservi un

popolo numerosissimo, et hora all'armi della natura, sendo il paesa capace dell'inondatione, essersi congiunte quelle dell'arte, sendo stata cinta quella città con ballovardi.

Questo è il giudicio de' sudetti; se poi si opererà secondo tali sentimenti, non si può prevedere, perchè oltre l'essere l'avvenire cosa tanto dubbia et incerta e nella quale i più s'ingannano, il popolo, estremamente aggravato e che non riguarda che il presente, inclina sommamente alla pace. Dicono, che il principe d'Oranges, vedendo come molti mercanti stranieri per la gravezza dell'impositioni e per la cessatione del commercio, che è stata per alcun tempo, se n'eran partiti, fosse l'autore, che si diminuissero i pesi, ch'eran sul denaro, che si traffica, e si accrescessero quelli delle cose conmestibili e su beni stabili, posseduti per lo più da gente del paese, e che non si può temere, che vada altrove. Di qui è accresciuto così l'aggravio, che quasi assorbisce il reddito. Per il passato eran sopportabili l'impositioni; il genio del paese e la regola commune è di spender meno di quel che s'ha d'entrata; et è riputato quasi vergogna e prodigalità, anzi si tiene, che meni una vita sregolata chi fa altrimente. Così si sono resi sempre capaci di pagar l'impositioni, che non richiedevano che quella parte, quale haveria servito per altro ad accrescere il capitale. Hora tutte l'entrate e quel che è necessario per sostentarsi a pena son sufficienti per quelle.

Haverei qui a parlar del principe, se ben lo trovai partito per l'armata, quando io fui colà; non importando sapersi quello [che] cade sotto la vista. Ma di lui poco posso dire solidamente, perchè l'adulatione ò il timore oscuran la verità, et il meglio et il più consiste nel futuro. Certo è, che egli è molto applicato et amico del negotio, poco divertito da

piaceri; dicesi ch'abbi buon giudicio e cuore, e che sii desideroso d'acquistarsi gloria. Quanto alla religione, io non ho travato, che verso la sua, quale è la Calvinista, habbi quel falso zelo, ò sii vero ò apparente, che potria nuocerei, il che è degno di maraviglia a chi sà, quanto n'era tirata l'ava tanto amata da lui, e come i predicanti per lo spatio di 20 anni, ne quali nella casa non era specie alcuna d'autorità, a dispetto di chi governava habbino sempre portato l'interessi suoi e siino stati i principali autori dell'acclamatione, che l'ha collocato nel grado, che hora tiene. Fra quelli, che hoggidi governano, che sono tutti della fattione di lui, perchè l'Arminiani son tenuti lontani dal commando, gode stima et aura il pensionario Fagel, huomo vivace, di pronto e buon ingegno, capace d'affari, ma di non molta esperienza. Egli è affatto dipendente dal principe, dal quale riconosce la sua fortuna. Per altro a quel che io so, non v'è altri, che alzi grido, e penso, che de talenti moderati di tanti, che componchono il corpo de Stati, si formi quel meglio, che si spera; e veramente il governo nella sostanza è assai buono, secondo la prudenza del mondo.

Ho parlato delli huonimi di Stato. Hor quanto alli soldati, è in qualche credito e stima il Rhingrave1), che è cattolico, e di questo può credersi, che giungerà à qualche eccellenza, se accoppierà alla disciplina et inclinatione naturale l'esperienza. Io dico di lui come quello che, se per origine è straniero, non di meno per nascita e per il lungo servitio del

padre1) si ha come del paesa. D'altri poi forastieri, che sono al servitio, non v'è nessuno, che habbi fama. La militia paesana è noto quanto poco vaglia, e come il vigor d'animo non corrisponde alla robustezza e bella compositione del corpo. La straniera saria buona, se havesse esperienza e megliori capi. Nella marinaresca non hanno piu hora chi surpassi l'ordinario2), tolto il Tromp, del quale corre opinione, che debba succedere al Ruijter. Egli a quel che udii, è di coraggio ottimo per esseguire cose ardue e le più ardite; per altro non viene molto lodato per la condotta. Una cosa sentii, che mi riusci affatto nuova, cio è che la marinaresca, quale ha dato tante prove della sua bravura nelle passate battaglie con i Francesi et Inglesi, non è che per la minor parte Olandesi, sendo i vascelli dell'ammiralità d'Olanda, che forma un terzo di tutti, montati in gran parte d'Allemanni, Svetesi, Norvegi e Dani.

Quale spesa faccino hora le Provincie in commune, non si sa per la confusione e variatione, che segue inseparabilmente la guerra. Immediatamente avanti questa da i luoghi, che possedevano in commune e che sono i posti nel Brabante, nella Fiandra e nel Rheno, e dalle contributioni delle provincie si formava una somma di 21 millione di fiorini. Con questa si pagavan i ministri, l'ambasciatori et inviati, l'in-

teressi dî 13 millioni, che in l'hora doveva l'Unione, 26 mila soldati, che consistevan in 10 regimenti di cavalleria di 50 cornette per ciascheduno, e di 19 d'infanteria di 318 compagnie, nelle quali si spendevan 6 millioni, 118 mila lire. L'ammiralità, che teneva 30 in 40 vascelli, de' quali si serviva per i convoji, spendeva il rimanente, che è 8 millioni di lire. Quel poi, che è da stupirsi anco hoggidi, se bene le spese sono così grandi, nondimeno la soldatesca è pagata puntualmente e quasi come in tempo di pace, perchè per la gran copia del denaro, che è in quelle parti, non v'è officiale, che non trovi chi compri il suo credito, con poco suo scapito, sendo certo di rihaver la somma doppo breve dilatione. Onde è che la militia sii sopra tutte l'altre bene all'ordine e provi meno le miserie delle guerra. Questo è quello che ho havuto à riferire circa il governo, che è l'oggetto intellettuale di che va a vedere l'Haya.

Di colà andai à Leijden, e passato quello, che già fù letto del Rheno et hora piccolo canale, in bocca del quale vedansi le vestigie della fortezza crettavi da Romani, per dominare il fiume, proseguii il viaggio verso Harlem, e di là m'incaminai ad Amsterdam. Nel mezzo fra un luogo e l'altro viddi, ove la furiosa inondatione di quest'anno, rotto una diga, haveva sommerso un gran tratto di terra. Era nel mio passaggio quasi riparata, e fatto ritirar il mare ne suoi limiti, solo rimaneva una piccola parte, che per esser sterile, udii che non si curavano di seccare. Hor lasciato da parte il mare, che chiaman d'Harlem, che l'industria Olandese seccheria e ridurria a cultura, se Leyden, quale ne trahe l'acqua per i suoi canali, non ostasse, giunsi doppo breve tempo ad Amsterdam.

Non mi fù difficile di credere anco a prima vista, come il commercio sii la vita di quel paese, sendo

sterilissimo e popolarissimo. È opinione, che li habitanti hoggidi passino 250 mila, oltre quelli che sono ne' vascelli, che pure fanno un gran numero e forman la parte mobile e sempre mutabile della città, succedendo nuovi a quelli che ne partono. Trovai, come due anni prima di questa guerra, nel nuovo recinto eran state fabricate contrade intiere, piene di habitationi magnifiche e bellissime. Quella gente, che non ricerca altro che il profitto, nè distrugge le sue sostanze in vane spese d'habiti ò seguiti, ha potuto facilmente far ciò, che saria stato ad ogni altro difficoltosissimo, se non impossibile. Cosi gl'Olandesi contribuiscan alla bellezza et honor del paese durevolmente. Fra i nuovi edificii viddi la synagoga degl'Hebrei, fabrica veramente magnifica e della quale non è degna quella gente vile. Viddi il nuovo magazzino della Compagnia delle Indie, che è una gran fabrica, alla quale accresce l'ammiratione l'esser stata eretta nello spatio di soli 9 mesi. Anche la città tutta è stata da poco tempo in quà cinta di belli e gran ballovardi, con porte di bellissima architettura et incrostate di marmi.

Il palazzo publico, che è un opera maravigliosa, si va tuttavia ornando, havendo lasciato quel senato al genio de borgomastri, che sono successivamente, l'abbellirlo, come più le piacerà. Quanto al commercio non può negarsi, che non sii scaduto nella guerra presente; mà a questo riparerà la pace. Il danno, che non è capace di rimedio e tocca tutti, proviene dal scapito, che fa ogni di la Compagnia delle Indie Orientali, sendo già mancato affatto l'Occidentale. L'Inglesi, i Francesi, i Danesi et i Svetesi istessi han colà commercio. I grand'acquisti, che v'ha fatto la Compagnia, l'obliga a gravissime spese. Tiene ella di continuo su quelle coste da 40 vascelli da guerra, ha eretto molte fortezze. Spesso fa, ò le è

mossa guerra contro, cose tutte, nelle quali consuma gran somma di denaro. S'aggiunge, che l'essito delle droghe, che portano le sue navi in Europa, non è felice come per il passato. Nel settentrione, col ritratto di esse, caricavan su li stessi vascelli, che l'havevan portate, grani; hoggidi non le torna a conto il farlo, non trovando da venderli. Da tutto ciò dicesi, che il reddito della Compagnia sii ridotto a non passar due per cento. Quanto all'altri loro traffichi, io non ha sentito esservi augmento o diminutione notabile.

I Cattolici, che sono nelle Sette Provincie, come à V.E. è noto, sono in grandissimo numero. Alcuni anni fa fù formata la nota dell'operarii, che mando in copia1), dalla quale vedesi, come sono da per tutto e quanto grande sii il numero di loro, dal che puo arguirsi in generale quello de' fedeli. L'ambition di magistrati, che ha fatta prevaricare i cittadini, non ha potuto vincere la fermezza de' contadini, e quindi è che il numero maggiore sii di questi. In Amsterdam n'habbiamo però da 25 mila, per la maggior parte assai fervidi. I missionarii così ivi, come altrove, udii esser osservanti, ritirati et essemplari, et il culto divino mi parve, che camminasse bene. Seguan delle conversioni, e rarissime sono le perversioni, e più d'afflittione che di scandalo sono li apostati delle religioni2), che si recoveran in quelle parti. Non v'è hora communemente, come altre volte, odio e rancore fra i cattolici e gli here-

tici; si vive con pace, e della nostra religione si parla scambievolmente senza sprezzo e rabbia. S'uniscan tutti nelle mercantie, ne' commercii, nell'industrie, cose tutte, che col processo del tempo potriano far sperare maggior libertà, se a politici non desse fastidio, che i cattolici riconoscan per capo una potenza straniera e malamente soggiacciono alla dominatione delli heretici; per il che temo, che la religione nostra sarà ivi sempre serva, e la differenza sara solo nell'esser trattata più ò meno duramente.

D'Amsterdam m'imbarcai per Utrecht. Hor nella metà del camino viddi il nuovo forte di Nieuwesluijs, che arrestò i Francesi e pose il non plus ultra alle loro conquiste. È opinione, che la soverchia circonspettione, et alcuno anco dice, qualche trascuraggine più che l'avantaggio della natura et arte habbino conservato Amsterdam, perchè se i Francesi non arrestavan il corso alla loro fortuna, non si saria in quello spavento e conclusione inondato, nè dato tempo di fabricare quel forte, che è stupore, che in quella consternatione ardissero di alzare su l'occhio dell'inimico. Questo è posto al capo di due escluse, che lo fendano per mezzo, et è molto forte per lo sito et anco per l'arte.

Seguendo il mio viaggio verso Utrecht, giunto ivi, udii, come i cattolici, per haver mostrato inclinatione al dominio de' Francesi all'hor che tennero quella città, erano in qualche odio, e come perciò era stato turbato pochi di avanti l'esercitio d'una cappella, ma che nondimono non havevan animo di dismetterlo, bensi di caminar più circospetti. Quivi viddi per terra la maggior parte del gran tempio caduta due anni sono. Fù questo fabricato1) dall'imperatore Hen-

rico IV, e quella parte, che rimane, mostra di essere di tanta soldezza, che pareva eretto all'eternità. La cagione della ruina è ignota. I cattolici piamente pensano, che possa essere sopranaturale, sendo seguita poco che li heretici ricuperatolo per la partenza de' Francesi lo profanorono.

Da Utrecht andai a Nimega, e d'indi me ne ritornai qui per Cleves.

E questo è quello che m'occore di rappresentare a V.E. circa il mio viaggio, e supplicandola humilmente a compatire un tal racconto e per la brevità del tempo havuto nell'osservare, e per quella che ho nel serivere, havendo voluto obbedire al commandamento ricevutone con questa istessa posta, a V.E. fo humilissimo e profondissimo inchino.

 

Colonia 14 Giugno 1676.

 

Di V.E.

 

hmo e devmo servitore obblmo arcivescovo d'Efeso1).

 

Vatikaansch archief, Nunziatura di Colonia Vol. 51. (Ongepagineerd).

 

Oorspr., door den secretaris Giacomo Onda geschreven.

Bijlagen.
Briefwisseling tusschen den Kardinaal-Staatssecretaris Antonio Paluzzi Altieri en den Keulschen Nuntius Pallavicino over diens rondreis door Holland.

1676 April 12.
I. Pallavicino aan Altieri.

Secondo la licenza, datami alcuni mesi sono, di poter fare un breve giro per la Fiandra all'hor che io havessi stimato esser opportuno, trovando io esser hora molto a proposito, prevalendomi della gratia, penso un di questi giorni incaminarmi verso quella parte, per esser di ritorno qui fra breve. In questa mia assenza lascio l'incombenza a Giacomo Onda, mio famigliare.... Colonia 12 April 1676.

 

Nunziatura di Colonia Vol. 51 (ongepagineerd). Oorspr.

 

De volgende post, van 19 April, is geheel van Onda. Toen moet dus Pallavicino op reis zijn geweest.

1676 April 22.
II. Pallavicino aan Altieri.

Qui in Anversa nel ritorno, che fo da quella piccola parte, quale con sicurezza si è potuto vedere nel Brabante spagnuolo, e nell'imbarcarmi per Dorth, per terminare per l'Olanda il piccolo giro e rendermi presto alla mia residenza.... Anversa 22 Aprile 1676.

 

Colonia Vol. 51. Oorspr.

1676 Mei 2.
III. Pallavicino aan Altieri.

Speravo di poter esser prima d'hoggi in Colonia. Ma essendo riuscito vano il pensiere, conviene che anco questa volta scriva fuori della mia residenza.... Amsterdam 2 Maggio 1676.

 

Colonia Vol. 51. Oorspr.

 

De volgende post, van 10 Mei, is weer uit Keulen gedagteekend en van Pallavicino-zelf, die toen derhalve was teruggekeerd.

1676 Mei 2.
IV. Altieri aan Pallavicino.

All'arrivo di questo, reputo io, che sarà V.S. ritornata a cotesta Sua residenza dopo il breve giro fatto per la Fiandra, secondo la precedente benigna permissione di S. Bue. Attenderò pertanto, che colle notizie più considerabili delle cose vedute mi molteplichi Ella gli effetti della Sua diligente esatezza.... Roma 2 Maggio 1676.

 

Colonia Vol. 219 (ongepagineerd). Kopie.

1676 Mei 10.
V. Pallavicino aan Altieri.

L'habito di lui1) e degli ecclesiastici, quando ancora

vestissero di lungo, passeria verissimilmente senza nota, essendo colà1) numero grande di cattolici et essendovi avvezzi per il fresco dominio de Francesi. Ma vestendo di corto, può tenersi quasi per certo, che non cagioneria ammirazione alcuna, et io stesso l'ho esperimentato, che ancora non conosciuto sono passato per colà, et per tutto in habito corto, senza ammirazione e nota di veruno......

 

Colonia Vol. 45 (ongepagineerd). Kopie naar cijferschrift uit Keulen.

1676 Mei 16.
VI. Altieri aan Pallavicino.

Ho ricevuto nella cadente settimana la lettera di V.S. de 22 di Aprile da Anversa, piena de soliti segni dell'attenzione Sua nel riconoscer le cose, che allora nel viaggio Le ne porgevano la materia...... Roma 16 Maggio 1676.

 

Colonia Vol. 219. Kopie.

1676 Mei 23.
VIII. Altieri aan Pallavicino.

Spero, che il futuro spaccio mi porti il succeduto ritorno di V.S. a cotesta residenza, di dove attendo, che Ella possa adequatamente sodisfare al zelo ed all'attenzione Sua nelle cose particolari, a cui non

haveva potuto supplire nella Sua lontananza per i motivi, che me ne ha significati colla Sua lettera de 10 del corrente da Amsterdam. Io mi confido, che Ella per se stessa havrà pensato a darmi una distinta relazione del Suo viaggio, delle materie, le quali concernono la religione cattolica e di tutto quel più che habbia potuto meritare l'osservazione e la riflessione Sua. Con tutto ciò, perchè sia più sicura del gradimento, con cui sarà da N. Sre ricevuta, ho voluto esprimerlene il desiderio..... Roma 23 Maggio 1676.

 

Colonia Vol. 219 (ongepagineerd). Kopie.

1676 Juni 20.
Altieri aan Pallavicino.

Le applicazioni di V.S. al servizio della S. Sede e le maniere attentissime, colle quali ha Ella fatto apparire il Suo zelo in cotesto ministero, sono state si gradite a N. Sre, che Le hanno formato un particolar merito appresso la Santità Sua et Le ne hanno conciliata la lode e la sodisfazione delle opere, che hanno corrisposto al concetto ed all'espettazione della diligenza Sua. Ed havendo Sua Bne risoluto di appoggiar cotesta Nunziatura a Mons. arcivescovo di Ravenna1), mi ha la Santità Sua nell'istesso tempo comandato di chiamar V.S. a quella Corte, verso dove potrà Ella andar disponendo il Suo viaggio, sicome procurerà Egli d'incarminarsi quanto più speditamente gli sarà permesso..... Roma 20 Giugno 1676.

 

Colonia Vol. 219. Kopie.

1676 Juli (4)1).
IX. Altieri aan Pallavicino.

Curiosa e distinta è la relazione datami da V.S. delle cose osservate da Lei nel corso del Suo viaggio, sia in risguardo ai luoghi, alle situazione, alla natura dei popoli, agli interessi ed a qualche più importa circa lo stato della religione catolica, accompagnato dalle note degli operarii e dalle riflessioni proprie della prudenza e del zelo Suo. Io ne ho rappresentate a N. Sre tutte le parti, udite dalla Santità Sua con benignissimo compiacimento e con lode uguale dell'attenzione e della diligenza di V.S. Tralascio di esprimerle la sodisfazione, ch'io ne ho ritratta, perciò che potendo Ella riconoscere di havere adequatamente sodisfatto al cenno, che io Le diedi, saprà formarne per se stessa un adequato concetto..... Luglio 1676.

 

Colonia Vol. 219. Kopie.


Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs


editeurs


datums