Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31
(1910)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Gesprekken met Koning Willem I
| |
[pagina 259]
| |
In 1813 keert de kans en schijnt het lot hem te willen gaan toelachen. Binnen de twee jaren bereikt hij niet alleen wat voor geen der Oranje's, zijne voorzaten, was weggelegd geweest: de onbetwiste souvereiniteit over het Noordnederlandsche volk, maar verkrijgt er het gezag over de lang door de Nederlandsche gedachte opgegeven Zuidelijke gewesten bij. Hij is Europa's eerste monarch van den tweeden rang. De mate van energie, door hem in die critieke jaren betoond, zal den onpartijdigen beoordeelaar steeds een uitdrukking van bewondering ontlokken. En toch, zijn later leven verliep in tegenslag, om in algeheele mislukking te eindigen. Ik heb eldersGa naar voetnoot1) de meening uitgesproken, ‘dat zijne krachten wel groot, maar in geenen deele van rijke verscheidenheid waren’, en word in dezen indruk gedurig meer bevestigd. Hij bleef na 1815 worstelen met het noodlot der eenzelvigen: de wereld anders te vinden dan men ze wenscht en meende te verdienen. Hem ontbrak alle zin voor de bestaansmogelijkheid en het bestaansrecht van verschijnselen, die hij zich niet van den beginne af zelf had kunnen voorstellen. In plaats van de leergierige beschouwer, werd hij zoo de stugge vijand van al wat verschilde van eigen inzicht en voorkeur. Noodlottige houding voor een vorst, op zoo wankelen troon geplaatst als die van het vereenigd Nederland en België dra zou blijken te zijn. Naarmate de Koning in jaren toenam, ontwikkelde zich bij hem eene eigenaardigheid, welke men bij meer welmeenende pedanten opmerkt, die zich vreemd voelen worden aan hun tijd. Hij werd raisonneur. Voelende ongelijk te krijgen van de wereld in het groot, hebben dezulken er behoefte aan, gelijk te | |
[pagina 260]
| |
krijgen van de wereld in het klein: het gehoor, dat hun op zeker oogenblik het naast is en den woordenvloed, die op hen afstroomt, misschien zou willen, maar niet kan of durft stuiten. Koningen, indien 't hun lust, hebben zulk gehoor dikwijls bij de hand. Zoo bestaan er van een aantal personen, die met Willem I in zijn ouderdom in aanraking zijn gekomen, opteekeningen van aangehoorde uitboezemingen van den vorst. Daaronder zijn er, die voor de kennis van diens persoon mijns inziens groote waarde hebben. Sinds lang is het gesprek bekend, door den Koning in 1829 met het Belgische kamerlid de Gerlache gehouden, en door dezen in zijne Histoire du Royaume des Pays-Bas, II 214, medegedeeld; men vindt het vertaald in de Bosch Kemper's Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, bl. 694. ‘Mijne regeering is eene monarchie, en geene republiek met een koning, gelastigde van de gelastigden des volks.... Ik ben de Koning der Nederlanden; ik ken mijn recht, ik ken mijn plicht; ik zal met alle middelen de grondwet handhaven, die ik bezworen heb.....’ Niet alles, wat hier volgt, heeft gelijke waarde als deze terecht vermaarde hartekreet. Echter heeft het zijn eigenaardige bekoring, een persoon in wien men belangstelt te zien optreden onder verschillende omstandigheden, zijn woorden te vinden weergegeven door verschillend geaarde individuen. Zoo kwam ik er toe het onderstaande, door mij tijdens de voorstudiën voor mijne Gedenkstukken hier en daar opgeteekend, niet in dat magazijn op te leggen, maar het hier in eene bijdrage van bescheiden omvang bijeen te stellen, die door het bestuur van het Historisch Genootschap welwillend werd aanvaard. H.T.C. | |
[pagina 261]
| |
1823. De Koning gevoelt reeds dat hij niet op rozen wandelt. Het Europeesche liberalisme bewierookt hem nog, het Belgische, reeds aanmerkelijk koeler gestemd, heeft nog niet met hem gebroken. Maar onverzoenlijk als den eersten dag, is nog altijd de katholieke oppositie. Zij wendt dikwijls het oog naar het Frankrijk van de Bourbon's, vooral sedert daar, van December 1821 af, het ultra-reactionnaire ministerie-Villèle zetelt. Met den officieelen gezant van Frankrijk te Brussel, Durand de Marevil, was de koning gedurende dien tijd op gespannen voet geweest. Hij vertrok in den zomer van 1823 naar Parijs met verlof, naar de koning hoopte en wilde bevorderen, om niet terug te keeren. Er bevond zich nog een geheim agent der Fransche regeering te Brussel: Jullian, tijdens het keizerrijk politieambtenaar onder Fouché, en in 1815 als zoovele anderen naar de Zuidelijke Nederlanden gevlucht. Hij had daar toegang tot de kringen der liberale Fransche uitgewekenen, die hem als een der hunnen beschouwden. Inderdaad evenwel had Jullian minstens sedert 1821 betrekkingen aangeknoopt met de Fransche regeering, voor wier rekening bij de gewezen conventionnels en andere Franschen te Brussel bespionneerde. Om te maken dat men hem met rust liet, had hij de Nederlandsche regeering min of meer van zijne positie op de hoogte moeten stellen. Uit de berichten van Jullian aan den Franschen minister van buitenlandsche zaken te Parijs blijkt, dat hij meermalen is ontvangen door den militairen gouverneur van Brussel, generaal van Bylandt, en ook door Falck. De Koning kende deze betrekkingen en maakte er thans van gebruik om langs een omweg de Fransche regeering te doen beduiden, dat hij de verhouding, die zich tijdens het gezantschap van Durand | |
[pagina 262]
| |
tusschen dezen en de hoofden der katholieke oppositie in België ontwikkeld had, moede was. Het hier volgend gesprek heeft dus iets minder het karakter van een gemoedsuitstorting in intiem verkeer, dan die welke nader zullen worden medegedeeld: het was ter overbrenging aan een derde bestemd. Het komt mij echter voor, dat de Koning, eenmaal aan het praten, zich weinig ingehouden, en dat van Bylandt niet veel onderscheid gemaakt heeft tusschen wat wellicht alleen voor zijne ooren, en wat voor die van Jullian bestemd wasGa naar voetnoot1). | |
Bruxelles, le 30 juillet 1823.Je m'empresse de communiquer au ministre des affaires étrangères, sans en retrancher un seul mot, tous les détails d'un long entretien que mon ami, le gouverneur comte de Bylandt, a eu avant-hier avec le Roi qui lui témoigne la plus entière confiance: ‘....... Je sais que je ne suis pas trop bien dans l'opinion du corps diplomatique, ni dans celle des cabinets de l'Europe; mais je voudrais les voir dans ma position et forcés de tenir tête comme moi à tous les intérêts, et souvent aux intérêts les plus opposés. Pour l'intérieur, c'est encore pis. Je le dis et le répète souvent à ClancartyGa naar voetnoot2), j'aimerais beaucoup mieux ma Hollande toute seule. J'étais cent fois plus heureux alors........ Quant à mon clergé catholique, dont je connais les sages dipositions dans sa généralité, mais dont je connais aussi l'esprit de | |
[pagina 263]
| |
faction et d'intrigue de quelques membres qui ont des relations avec l'étranger et qui y cherchent de l'appui, je les surveille et je m'en défie justement. Au reste j'espère que mon concordat avec la cour de Rome m'affranchira bientôt de toutes ces tracasseries que je dois au voisinage de la France....... J'ai du envoyer le ministre de la justiceGa naar voetnoot1) à LiégeGa naar voetnoot2) sur la demande des autorités pour y juger par lui-même de la conduite sourde qu' y tiennent les jésuites et les frères ignorantins qui veulent à tout prix s'emparer exclusivement de l'instruction publique, et qui citent à tout bout de champ, aux Liégeois, dans les conférences religieuses qu'ils sont parvenus à établir de tous côtés, l'exemple de la France. Mais ce qui peut être bon en France, et dont je ne me mêle point, pourrait être fort mauvais ici. Depuis un an, toutes les mesures du ministre de l'instruction publiqueGa naar voetnoot3) pour diriger l'enseignement à Liége, sont tellement contrariées pas des obstacles de toute nature, qui tous proviennent des prétentions, des rivalités des jésuites et des ignorantins, et de la partie du bas clergé qui agit avec eux, et des tracasseries suscitées par tous ces gens-là, qu'il en résulte pour lui une impossibilité réelle d'administrer, et le découragement dans toutes les classes d'employés. J'étais cent fois plus heureux, je vous le répète, avec ma Hollande. Quand je fais mes efforts pour faire un tout de ce pays, un parti qui d'intelligence avec l'étranger ne cesse de gagner du terrain, agit pour le désunir. D'alleurs, les alliés ne m'ont pas donné | |
[pagina 264]
| |
ce royaume pour le soumettre à toutes les influences. Cette situation ne peut durer. Nous verrons ce que fera le Concordat. Si le Pape meurt, ce sera encore du temps perdu et peut-être de nouvelles difficultés!...... Je n'ai pas attendu jusqu'à ce moment pour faire part de mes embarras à la Russie, à l'Angleterre et à la Prusse. Je suis sans réponse de la part de la première; les deux autres, et particulièrement l'Angleterre, m'assurent d'une constante assistance........’ Le Comte de Bylandt, après avoir écouté attentivement le Roi, demanda si en ce moment, ou il n'y avait pas d'ambassadeur de France à Bruxelles, il ne jugeait pas convenable de l'autoriser à communiquer au correspondant une partie de l'entretien? ‘Vous pouvez tout lui dire’, lui a répondu le Roi, ‘et sachez surtout ce que M. de Jullian pense de tout cela, car je voudrais une fois pour toutes me faire bien comprendre.’ Je crois avoir d'autant mieux conservé tout ce que cet entretien m'a paru avoir d'intéressant à transmettre que j'ai pu prendre des notes en l'écoutantGa naar voetnoot1). | |
[pagina 265]
| |
De grondtoon is er een van ontgoocheling: ‘j'aimerais beaucoup mieux ma Hollande toute seule......’
Oneindig ernstiger zijn de omstandigheden geworden in 1829, wanneer, bij 's Konings bezoek aan Luik in den zomer, het gesprek met de Gerlache plaats heeft, waarin de Koning vraagt of men verandering van Souverein wil, of vorsten met dagbladschrijvers zullen moeten onderhandelen als met gelijken; - waarin hij de unie tusschen katholieken en liberalen een monsterverbond noemt, en (zijn interlocuteur is geloovig katholiek) vraagt of diens nieuwe bondgenooten met het gezag ook niet den godsdienst door het slijk hebben gehaald? ‘Wat zijn die luidruchtige liberalen? Sterk als de regeering zwak is, maar zwak als zij zich sterk betoont, menschen die zich verbinden met hen, die zij mistrouwen.......’ Een gesprek als een klaroen, de Boodschap van December aankondigende. In dezen tijd brengen ons ook de volgende aanteekeningen van den jeugdigen Groen van Prinsterer thuisGa naar voetnoot1). April 1829 benoeming tot kabinets-secretaris. Na de verwerping der financieele wettenGa naar voetnoot2) het eerst een gesprek. | |
[pagina 266]
| |
De Zwitsers weg; nu komt men op de armee. Bij besluit van 10 April bepaald, dat er bezuinigingen zullen zijn: thans wil men bepalen waarin die bestaan zullen. Men wil mederegeren, administreren; eene vergadering van 110 leden! - Men heeft Engelsche en Fransche couranten gelezen en wil daarnaar onze Grondwet beoordeelen. Deze heeft meerdere waarborgen, al is er inviolabiliteit en ministerieele verantwoordelijkheid niet in uitgedrukt: de Algemeene Rekenkamer, den Staatsraad, die den Koning waarschuwt. Die de magt heeft, kan altijd een streek doen. De Koning ontvangt het crediet; geene af- en overschrijving van het eene hoofdstuk op het andere, maar de beschikking over de hoofdstukken zelve aan Z.M. Dus moeten de Staten-Generaal niet willen bepalen de tractementen van ambtenaren, bladschrijvers enz. - In Frankrijk vraagt het gouvernement crédits supplémentaires: is het geld besteed, dan moet men wel toetreden. Dit is hier alleen in 1816, na den oorlog, gebeurd. - Maar de heeren zijn op glad ijs gebragt; men heeft hun uit gewilligheid explicatiën gegeven. De grondwet is bij ons gebaseerd op vroegere instellingen. De Hertogen en Graven hadden domeinen en konden beden doen. De leden moesten de historie van die tijden lezen. Zij verstaan hun belang niet. Nu is de Koning gebonden; zoo 't verworpen wordt, vrij als een vogel. Dan zal de Koning met van TetsGa naar voetnoot1) zien. ‘In de verwachting dat’, enz. - Door zooveel op het eenjarige budjet over te brengen, maken zij ook dat noodig. | |
[pagina 267]
| |
De Koning heeft van het budjet 19 ton, de Prins van Oranje 2 ton. Voor 't overige is de Koning administrateur. Hoe ook de vraag omtrent de representatie van Noord en Zuid mogt worden beslist, de Koning kan wel regeeren. Voor de Hollanders is het erger. (Tegen deze was de Koning bijzonder ‘aufgebracht’.) In 't Noorden is nog de oude Aristocratische geest. De grondwet blijft altijd onze basis. Zij zouden wel dwingen om er uitGa naar voetnoot1) te gaan. Doch waar zou het heen, zoo ieder buiten zijne attributiën treedt? - Zij kan niet ligt worden veranderd; daarom verlangde de Graaf van Hogendorp zamenstemming van ¾ der ledenGa naar voetnoot2). - Als de Hollanders maar bij elkander bleven. Doch onaangename stemming. Niets wordt meer erkend. - Zoo de Grondwet gemaakt moest worden, dan anders: maar zij is gemaakt.
Reis met Z.M. in Henegouwen, Namen, Luik, Limburg, Noord-Braband. In Mons, Maastricht enz. onaangename ontvangst. In kleinere plaatsjes, waar de journalen minder gelezen worden, somtijds aandoenlijke hartelijkheid, vooral ook bij de Fransche grenzen. Te Luik prononceerden zich de industrieelen zeer, en raadden aan zich meer tegen de factie te verzetten. Vorstelijke houding des Konings; onvermoeidheid, vooral ook bij de bezigtiging der fabrijken. - Te Namen treurig voorbij defileren der Zwitsers. | |
[pagina 268]
| |
nemen. Despotiek regeeren, niet. Dat zou Hij niet kunnen volhouden. 19. Het zijn de liberalen en democraten, die noodzaken les libertés publiques te beperken; de Koning zou niets meer wenschen dan zoo als het vóór twee jaren was. Alles komt aan op de wet over de drukpers. De quaestie is niet an? maar quomodo? - Cautie zou welligt ook hier ingevoerd kunnen worden. - Vóór twee maanden gerust; de Koning had zijne partij genomen. Hij zou niet den Wanderstaf opnemen; want hij heeft betrekking ook op het Volk. - Het budjet is geene bijzondere zaak van den Vorst. - Er is thans algemeene oppervlakkigheid. - De schrijvers van den NoordstarGa naar voetnoot1) hebben misschien in 1813 aan de verheffing van Oranje medegewerkt. - Het kon toen niet als van ouds. Daardoor zouden partijschappen zijn ontstaan; daarbij was de Koning bewust van het plan om de Zeventien provinciën te vereenigen. Had Hij dit niet gewild, België zou met Frankrijk of Pruissen vereenigd zijn; dan was Holland afhankelijk geweest, of wel het zou op zichzelf hebben gestaan. Dan had men in Holland en België twee mededingers gehad. - Te Weenen was bepaald dat Hij, aannemende, als Koning zou worden erkend. Als men veranderingen begeerde, maakte men vele complimenten aan Z.M. over de wijs van regeeren, maar noemde Hem un accident heureux. De Stadhouder was de man van het Volk, in 1747, in 1813, hij stond tegen de Aristocraten. Neem de Grondwet weg, dan staan wij als in 1814 | |
[pagina 269]
| |
en 1815. Souverein Vorst, onder gehoudenis eene nieuwe Grondwet voor te dragen. | |
[1830] April 1.Ongelukkige voorzitter der Tweede KamerGa naar voetnoot1); toch niet uit partijzucht. - In Frankrijk zal het stilblijven en dan ook hier. Of eene omkeering heeft plaats; maar wat zullen dan Engeland, Pruissen, Oostenrijk, Rusland doen? Bijna zou men Combustie wenschen; dan representative regeringsvormen weg. - Bijna zou men tegen de vrijheid der drukpers zijn. Het is eene moeijelijke materie voor eene wet. De wet op de koffij, volgens den Koning, niet nadeelig voor den handelGa naar voetnoot2). Wordt zij niet aangenomen, dan kunnen de Brabanders niet meer klagen over het niet voordragen. - De koning van Frankrijk moet de Kamer niet ontbinden, maar het met deze beproeven. - Men wil in deze tijden niet letten op de zaken, maar op den persoon. Welk genoegen geeft de oppositie? Men bouwt niets. O, zoo het 16 jaren vroeger ware! | |
[pagina 270]
| |
doen. - Men kan nu niets; moet afwachten. Een boer is gelukkiger. Somtijds zou men er uit willen loopen; maar gevoel van pligt blijft, en dat is het voornaamste. Somtijds zou men zich willen opsluiten, en niemand zien. - Ook de beste gouvernementsbladen kunnen compromitterenGa naar voetnoot1). Somtijds zou men liefst enkel een Court-Journal hebben. - De Koning kan niet staan aan het hoofd eener partij. - Het volk in het Zuiden is wel genoeg. | |
[1830] Mei.- Na de aanneming der wet op de koffij deed ik eene poging om haar niet te laten uitvaardigen. Doch ..... Intrekken kan niet wel; dit ware partijdigheid voor het Noorden. Het is nu eene quaestie tusschen Noord en Zuid; de Koning kan geene partij kiezen. - De belasting is zeer goed; kan geen nadeel doen aan den handel. Thans entrepôts; op den grenshandel is gerekend. Meer belastbare voorwerpen is verkieslijk boven opcenten. De verandering der provisionele wetten is beloofd; welligt is men daarmede te haastig geweest. De Kamers van Koophandel waren vóór de wet. ‘Nu zoo mag ik het wel lijden.’ En thans hevige oppositie. Te Amsterdam is er ook niet op die manier over gesproken. De Hollanders zullen, als het blijkt goed te zijn, wel terugkeeren. (De minister van Tets was door de hevïgheid der oppositie zoodanig ontzet, dat hij, hangende de discussie, zeer de intrekking scheen te verlangenGa naar voetnoot1).)
In Juny besluiten over onderwijs en taal, even | |
[pagina 271]
| |
voor het vertrek naar het Loo. Trachtte zich het gewigt er van te ontveinzenGa naar voetnoot1).
September. - De Koning bijzonder ter neder geslagen, toen aan van Maanen ontslag was verleend. Altijd had ik met Z.M. in den zin der Nederlandsche Gedachten gesproken. Toen het een oppositieblad werd, II no. 5Ga naar voetnoot2) gaf ik te kennen dat ik er deel aan had. Sterke uitdrukkingen van misnoegen tegen het Nederlandsch VerbondGa naar voetnoot3) deden mij nu besluiten ontslag te vragen, maar het werd zeer beleefdelijk geweigerd.
October. - Vruchtelooze poging om het vertrek van den Prins van Oranje tegen te houdenGa naar voetnoot4). (In dezen tijd eens een brief: dat weder een nagel aan mijn doodkistGa naar voetnoot5).) | |
[pagina 272]
| |
De Oproeping gesteldGa naar voetnoot1), doch had er gaarne Vereenigde Nederlanden in gehad; dit kon niet. | |
1833 Oct. 17.- Het is eene onaangename positieGa naar voetnoot2). Beslist niet alleen, maar met de Staten-Generaal. Er is geld voor een jaar; zij zullen meenen dat daarover wel anders kan worden beschikt. - Rusland heeft zich, na de missie van Orloff teruggehouden, en veel negatief nadeel gedaan. Thans zouden de twee andere (Oostenrijk en Pruisen na de missie van Schwartzenberg) dit ook doen. Zoo wij nader komen, willen zij ons onder hun bescherming nemen. - Evenwel er is geen physieke dwang. - Wat de materieele belangen betreft, die worden niet bevorderd door het onderhoud van het leger. - In Limburg kunnen wij, uit eigen belang, geen hoogen tol leggen. - Na een jaar volhouden, zal men zich nog meer moeten onderwerpen, zal er nog dringender noodzakelijkheid zijn. - De sluiting kan het begin wezen der wederopbouwing; daardoor kan de unie van Frankrijk en Engeland worden verbroken, of ten minste verzwakt. - Het voorstel van van NesGa naar voetnoot3) brengt de administratie in de vergadering; hij is met geringe meerderheid herkozen. | |
[pagina 273]
| |
[1833] Oct. 19.- De Koning ongemeen werkzaam. Heeft behoefte om papieren voor zich te hebben. Schijnt somtijds overtuigd dat hij zich te veel met kleinigheden inlaat. Zonderlinge overeenkomst in zijne manier van werken met een zeer verschillend personaadje. Zie Ranke, Fürsten und Völker, I 118Ga naar voetnoot1). Onverzettelijk. Zie Ranke l.l. 107Ga naar voetnoot2). Naijverig op zijn gezag. Gansch niet ongodsdienstig. Spreekt, in drukkende | |
[pagina 274]
| |
omstandigheden, gedurig van vertrouwen op de Voorzienigheid; wat of de Voorzienigheid toch bedoelt? Of alles zal uiteenvallen, en dan een toestand als die der middeneeuwen; òf een erg Despotismus. - Deed mij aan den Heer JanssenGa naar voetnoot1) schrijven om de vragen voor het Heilig Avondmaal op schrift te hebben. - Zeide eens eene preek van CoquerelGa naar voetnoot2) gelezen te hebben. - Verlangde een Bijbel met groote letters om thuis komende de tekst na te kunnen lezen. | |
[1833] Oct. 20.Men zegt dat de Staten-Generaal zoo ongemakkelijk [zullen zijn]. Het voorstel van van Nes inconstitutioneel; bij ons kan de Tweede Kamer geene conventie zijn. Voor dat voorstel niet bang. Zoo niet tegen den vijand, dan een weinig binnen 's landsGa naar voetnoot3). - Een beetje rekenen op zijne populariteit. Met de koloniën hebben zij niets te maken. Zoo de Staten-Generaal onwillig zijn, zal men moeten zien wie de Natie voor zich heeft.
Wij zouden mogen wenschen dat Groen zijne belangwekkende aanteekeningen nader had uitgewerkt, om ze tot een graad van helderheid te brengen, dien Falck aanstonds bereiktGa naar voetnoot4). | |
[pagina 275]
| |
8 Juli 1836.- De Koning sprak mij gisteren van zijn besluit op het adres van Brummelkamp c.s.Ga naar voetnoot1). Ik droeg er nog geenerhande kennis van; maar wetende hoe de Raad van State geadviseerd had en ook dat Ds. Donker, de president van het Synode, laatstelijk vrij wat water in zijn wijn gedaan had, dacht ik niet veel te wagen met te onderstellen, dat er een einde gekomen was aan de vervolgingen voor het geregt. ‘Integendeel’, antwoordde men mij met nauwkeurige aanhaling der artikelen van het Code Pénal, welke de Procureur-Generaal nu bij herhaling gelast was te doen naleven. ‘De handhaving der bestaande wetten is zeker een beginsel, waarvoor alle andere bedenkingen doorgaans moeten wijken. Personeel zoude Uwe Majesteit liever, naar ik dacht, de getrouwe aanklevers van de Dordtsche leerstellingen zooveel mogelijk gespaard of zelfs begunstigd hebben.’ Doch ik had al wederom abuis en de verdere loop des gespreks, dat tamelijk uitvoerig werd, deed mij niet zonder eenige bevreemding bespeuren, dat men het met de orthodoxie lang zoo nauw niet meer nam als voor vijftien of twintig jaren - immers zoo mijn geheugen mij niet bedriegt. Vooreerst, merkte de Koning aan, hadden de Separatisten niet opgegeven, veel min bewezen, dat men in de gevestigde Kerk iets anders leerde dan bij hen, of in eenig gewichtig punt van de voorschriften van Dordrecht afgeweken was. | |
[pagina 276]
| |
‘Toegestaan dat de predikanten dezelve niet miskennen, er is toch een groot onderscheid tusschen het blootelijk onderschrijven en schijnbaar beamen daarvan, en het ijveren voor die waarheden en het dienovereenkomstig preeken. De nalatigheid hierin was juist een der voorname bezwaren, dacht ik.’ ‘Ten onregte’, zoo beweerde Z.M. ‘Preekt niet ieder dominé naar verkiezing of uit de moraal of leerstellig en controvers?’ ‘Ja, maar die dit laatste nooit doet, mag men diens regtzinnigheid niet wantrouwen? en wierden zulke exempelen algemeen gevolgd, hoe kon dan voor de voortduring van het geloof door de ware leer gezorgd worden?’ ‘Door middel der catechisatiën’, kreeg ik tot wederwoord: ‘daar behoort men zich te houden aan de formulieren.’ Doch ook dit laatste bleek mij al spoedig dat in een vrij ruimen zin gemeend was, want meer dan eens hoorde ik uit 's Konings mond het verwijt komen, dat de drijvers, door den voortgang der denkbeelden ten gevolge van eigen onderzoek te wraken, aan het grondbeginsel van het Protestantisme ongetrouw werden en zichzelven als het ware de onfeilbaarheid van den Pauselijken stoel toeeigenden. Den indruk hiervan had, zoo niet te weeg gebracht, immers versterkt de lezing van het boek van Ds. Le RoyGa naar voetnoot1). Andere der tot het geschil betrekkelijke geschriften schenen hem niet onder het oog te zijn gekomen, speciaal niet dat van Prof. Hofstede de GrootGa naar voetnoot2), waarop ik mij beriep om te doen zien, hoe | |
[pagina 277]
| |
ver men bij verloop van tijd zich van Luther en Calvijn zoude kunnen bevinden, indien men het begrip billijkte van eene Protestantsche leer zich allengskens ontwikkelende en wijzigende naar gelang van geleerdheid, zeden, smaak; - in één woord, progressief. ‘Maar die dan leeft die dan zorgt’, meende ik te kunnen besluiten; - en dat er meer gehecht werd aan het te keer gaan........ | |
De levensavond met zijn verrassing.Falck schrijftGa naar voetnoot1): Décembre 1839. - A mon retour d'Allemagne je n'ai pas été longtems sans m'apercevoir que les dames de feu S.M. la Reine étaient moins que jamais unies entr'elles. Le défaut de sympathie était surtout visible chez les comtesses de Goltz et d'Oultremont. Lorsque ma femme, plus spécialement l'amie de cette dernière, et allant familièrement déjeûner chez elle à la Maison du Bois, y eût rencontré le Roi trois fois de suite dans l'espace de 12 ou 15 jours, je ne doutai plus du véritable motif de la tristesse et de la colère mal dissimulée de Mme de Goltz. Elle se disait lasse de vivre, elle accusait vaguement l'ingratitude des hommes, elle me dit un jour, à propos de choix pour la cour comme pour le ministère, que le Roi s'accommodait facilement de médiocrités, au point de donner lieu de croire qu'il n'avait pas besoin d'autre chose, et ainsi de suite. Et c'était avec trois ou quatre femmes si diversement montées qu'en vertu des arran- | |
[pagina 278]
| |
gemens faits par la Princesse Albert pour amuser son père, on voyait le pauvre Roi se promener tous les soirs en calêche, la tête découverte comme s'il eût craint d'être soupconné d'exercer quelqu'autorité sur les compagnes de ses innocens plaisirs. La plus jeune d'entr'elles frisait les 47 ans, précisément ce qui, d'après un passage de Brantôme, est pour les princesses la fleur de l'âge. Mlle. d'Oultremont que j'avais souvent qualifiée en riant de Princesse des Ursins, prit un jour occasion de mes plaisanteries - c'était vers la mi-juillet - pour m'entretenir sérieusement des désagrémens de sa position, telle que la lui fesaient les chicanes, les taquineries, les insinuations malicieuses de Mme de Goltz. Elle voulait s'y soustraire en quittant la Cour, non pas au mois de septembre et pour un voyage en Italie, auquel elle songeait depuis longtems, mais tout de suite, et afin que son départ delivrât le souverain des tracasseries auxquelles il était en butte de son côté et dont il eût mieux valu qu'il eût eu le courage de se délivrer lui-même par quelqu'acte de fermeté. Mais loin de là, ses assiduités auprès de l'une ne lui avaient pas fait interrompre ses visites à l'autre, et ces visites se passaient en doléances réciproques, en allusions aux anciens tems de Berlin, en récriminations. Souvent il entendit énoncer comme une espèce d'ultimatum; il faut que Henriette parte ou moi! Et il hésitait et balançait et puis il se croyait décidé à laisser partir la moins jeune et puis ........ il retournait encor De la fille d'Hélène à la veuve d'Hector. L'exposé qu'on me fit ce jour-là me porta à croire que la question dont il s'agissait n'avait guères plus d'importance qu'une querelle ordinaire entre des personnes de la haute société. Notre vénérable souverain dans son besoin sans cesse renaissant de deviser avec | |
[pagina 279]
| |
une femme (l'expression hollandaise, que les courtisans avaient consacrée déjà longtems avant la mort de la Reine, est malen) montera-t-il trois fois par jour l'escalier qui conduit chez Henriette ou celui qui mène chez Julie? Voilà tout, me disais-je, et sous cette impression je répondis sans trop y prendre garde à celle qui me consultait, que ce serait une lâcheté de quitter la partie ainsi engagée, que le champ de bataille lui appartenait autant qu'à sa rivale, et que dans aucune hypothèse il ne fallait l'abandonner avant l'époque déjà fixée pour le voyage d'Italie. Comme on a presque toujours tort de parler si positivement! Dans aucune hypothèse! Dès le lendemain on vint m'en communiquer une, qui me fit comme sortir d'un rêve. ‘Vous me conseillez de ne pas hâter mon départ, mais si le Roi a conçu la singulière idée de m'épouser?’ Je tombai de mon haut. Un mariage avec le Roi! ‘Oui, mais un mariage morganatique, comme celui de la Princesse de LiegnitzGa naar voetnoot1). Il en a parlé à Mme de Wassenaer et à Mme de Goltz elle-même. De là les récentes fureurs de cette dernière et l'animosité chaque jour plus manifeste des autres dames. Le comte van der Duyn a été instruit. Vieil ami de la maison royale et grand-maître de notre pauvre Reine, il s'est cru obligé de prendre l'initiative des représentations les plus sérieuses. Après le Roi j'ai eu aussi mon tour. J'ai été étonnée et peinée de sa dureté. Il m'a rendu responsable des funestes conséquences, qu'il présage à une telle union. De tous les côtés on me traite avec froideur; c'est à n'y plus tenir.’ - ‘D'au- | |
[pagina 280]
| |
tant moins,’ ai-je repris, ‘que vous en avez pour longtems. Un projet de loi sur une chose tout à fait étrangère à nos moeurs, conseil de ministres, conseil d'Etat, Etats Généraux, - c'est la mer à boire! Il faut absolument partir et le plus tôt possible. Appliquez-vous à y faire consentir le Roi.’ - ‘Je lui dirai votre avis, car il sait que je vous consulte, et il ne l'a pas trouvé mauvais. En attendant ayez la bonté de me procurer un passeport.’ Je passe sur d'autres détails. En résultat elle partit pour la campagne de M. de Smeth, son beaufrèreGa naar voetnoot1), sans avoir accepté l'anneau nuptial que le Roi voulait lui mettre au doigt dans l'entrevue pour les adieux, mais sous la promesse de revenir à la première sommation, si l'on y joignait l'assurance que les difficultés étaient levées. Comment se fait-il, que le Roi ne met pas au nombre de ces difficultés l'opposition du Prince d'Orange et de ses autres enfans, ou plutôt comment a-t-il pu se persuader, qu'il n'y aurait pas d'opposition de ce côté? C'est ce qui probablement restera toujours obscur et incertain. L'idée la plus simple me paraît celle-ci: les enfans sous l'influence de leur affection et de leur respect n'auront répondu que vaguement, et le père, par l'effet de ce penchant qui nous porte tous - et les princes encore plus que le vulgaire - à croire ce que nous désirons, se sera trop hâté d'interpréter leurs paroles dans un sens favorable à son projet. Il convient cependant d'ajouter que la Princesse Marianne, avertie de ce projet avant son départ pour la Silésie par Mlle d'Oultremont ellemême, n'avait pas manifesté une grande répugnance; | |
[pagina 281]
| |
et le Prince d'Orange écrivait dans un billet que j'ai eu entre les mains, en réponse à ce que Mlle d'Oultremont lui avait mandé sur le même projet, que puisque les affaires en étaient venues à ce point (ou étaient aussi avancées, je ne me souviens pas exactement des termes) il valait mieux que ce fût elle que toute autre. Bien plus - lorsque ce billet en eût amené un autre, où on lui disait que par cette manière de voir de S.A.R. on se sentait engagée à quitter immédiatement la Cour, il répliqua encore, comme pour décliner la responsabilité de ce prompt départ, que l'on avait mal saisi le sens de ses expressions; - et l'appellation était toujours comme de coutume: ma chère Henriette. Le Roi me fit venir chez lui samedi 3 août. Après quelques minutes d'entretien sur ma nouvelle destination, dont, au reste, il avait déjà été question dans une conférence antérieure: ‘Voilà pour les affaires du pays’, me dit-il, ‘maintenant je veux vous parler des miennes, dans lesquelles vous êtes déjà intervenu par un certain conseil.’ J'expliquai les circonstances où ce conseil avait été donné, mes motifs, mes vues directement contraires à celles de S.M., et enfin les raisons que j'avais pour croire que tout était fini. Il s'empressa de me détromper en m'assurant que son parti était pris. Je le suppliai de bien envisager la question sous toutes ses faces; d'examiner en conscience si ce besoin de causerie intime avec une femme de son choix était aussi réel, aussi impérieux qu'il s'était laissé aller à le croire; de se souvenir de tout ce que, dans le tems où il fréquentait la société, il devait avoir entendu de plaisanteries sur les vieillards qui cèdent à la fantaisie de se marier. Je me hasardai à en répéter quelquesunes, et loin de le trouver mauvais il abonda dans mon sens en prononçant le premier le mot de chari- | |
[pagina 282]
| |
vari, mais du reste sans fléchir un moment dans son opinion que la chose était simple, juste et convenable, et ayant toujours trois argumens au moins à opposer à chacun des miens. Sur la question directe que je lui en fis, il se déclara sûr de l'assentiment de ses enfans, les Princes d'Orange et Frédéric répondant chacun pour sa femme, et toute hésitation de ce côté n'ayant jamais pu avoir d'autre cause qu'un tendre respect pour la mémoire de la Reine, dont ils auraient mieux aimé que la place restât inoccupée. Quant aux autres personnages considérables, que le Roi avait trouvé bon de consulter, il avoua franchement qu'ils étaient unanimes dans leur improbation: Mme de Wassenaer, le comte van der Duyn, M. van Doorn et M. van Maanen. - ‘Je le crois sans peine’, dis-je alors, ‘ils sont ainsi que moi effrayés de l'idée que vos dernières années vont être si dissemblables au quart de siècle que vous avez consacré au bien du pays et à la considération de votre dynastie. Quel choc pour votre popularité ici! Quel déchet dans votre renommée chez les nations étrangères! Et van Maanen surtout, comment ne reculerait-il pas devant la tâche de recommander aux Etats-Généraux un chapitre supplémentaire au Code civil sur les mariages morganatiques. Cela ne passera jamais; au contraire cela empèchera d'autres mesures de passer, et vous savez s'il y en a d'importantes et d'indispensables à mettre sur le tapis.’ - ‘A chacun son rôle et son devoir, Monsieur’, dit le Roi en levant la séance qui avait duré près de deux heures; ‘ils feront comme ils voudront; pour moi, je suis fermement résolu à ne pas me laisser enlever un avantage que les lois assurent au moindre citoyen; j'abdiquerai plutôt que de me résigner à penser que je n'aurai que des mains salariées pour soigner mes dernières infirmités et pour me fermer les yeux.’ | |
[pagina 283]
| |
Des paroles aussi significatives devaient faire naître des réflexions doublement tristes chez un homme qui tout en étant convaincu que la grande crise financière qui s'approche est due à la trop longue persévérance du Roi dans le système adopté après la campagne des dix jours, est également persuadé que pour la traverser sans des désastres fort notables, ce n'est pas trop de l'expérience du Roi et de l'autorité qu'il s'est acquise sur les esprits par son administration à d'autres époques difficiles. Dans cette manière de voir rien de plus funeste que la résolution d'abdiquer, rien de plus essentiel que de prévenir, d'écarter toutes les contrariétés qui pourraient le faire réaliser. Lorsque lundi soir je fus de nouveau mandé au Palais pour le lendemain 6 août à midi, je me mis à examiner plus sérieusement ce qu'il y aurait à faire dans le cas où le Roi persisterait dans ses projets de mariage, pour en diminuer les inconvéniens. Catholique et Belge - en voilà deux qu'on peut appeler radicaux et qu'il faut laisser tels qu'ils sont, quoique strictement parlant, à en croire S.M., une personne née à Maastricht d'un officier au service des Etats Généraux et d'une dame hollandaise, doit elle-même être réputée hollandaise to all ends and purposes. Mais il me parut que du moins on pourrait abandonner l'idée d'une union morganatique et éviter de choquer par là l'opinion des citoyens des classes inférieures. Un mariage dans les formes accoutumées et accompagné d'une renonciation claire et précise au titre et aux prérogatives de Reine, - voilà ce qui me sembla devoir atténuer les mauvais effets que l'on avait décidé de braver, car pour conserver des doutes à cet égard il eût fallu avoir tout à fait oublié tant d'années d'un travail intime et continuel comme secrétaire d'Etat, et tout ce qu'elles m'ont fourni de lumières sur le caractère de notre Souverain. Cepen- | |
[pagina 284]
| |
dant je l'abordai en exprimant l'espoir que de plus mûres réflexions lui auraient fait apprécier l'importance des difficultés et la justesse des raisonnemens qui lui avaient été opposés de toutes parts. ‘Au contraire’, dit-il en m'interrompant, ‘Monsieur surtout devrait savoir que je ne cède pas si facilement, et pour cette affaire-ci, où il ne s'agit que de mes intérêts seuls et où ceux de l'Etat ne sont en aucune façon compromis, je ne céderai jamais.’ Et là-dessus récapitulation des argumens de l'autre jour, comme si c'eût été une leçon bien apprise, à cette différence près qu'il ne fut plus guères question du mariage morganatique. Je me risquai alors à demander, si ce n'était pas à cette dernière espèce d'union que les Princes avaient lié leur assentiment, et si leur soumission resterait la même dans le cas d'un contrat civil dans les formes ordinaires. ‘Et pourquoi supposer cela?’ me répliqua-t-on. ‘Tout ce qui les intéresse, c'est qu'ils n'ayent pas à donner à ma femme le titre et le rang de Majesté.’ - Pour en finir je lui fis lecture de l'esquisse qui suit: ‘Bij de op handen zijnde voltrekking van het huwelijk, waarvan de eerste afkondiging den.... dezer heeft plaats gehad, is het Ons noodzakelijk voorgekomen het volgende te verklaren. Onze bedoeling is Ons zelven voor de weinige jaren, die de Hemel gedoogen zal dat Wij nog aan de behartiging van 's Rijks belangen en aan het welzijn Onzer geliefde onderdanen toewijden, de genieting van dat huiselijke geluk te verzekeren, waarvan bij wel geplaatste harten de behoefte zich niet minder op den throon dan in den eenvoudigen burgerstand gevoelen doet. Ter bereiking van dit doel, tot het erlangen van de vertrouwelijke gezelligheid die de beste verpoozing aanbiedt bij zelden afgebroken zorgen en arbeid, en | |
[pagina 285]
| |
eenen wenschelijken troost bij tegenspoeden, wordt niet vereischt dat de edele Vrouw, welke wij aan Ons door den echt staan te verbinden, de voorregten der koninklijke waardigheid deelachtig zij met welke Wij zelven Ons bekleed bevinden, en zoowel haar eigen verlangen in aanmerking nemende als de onderscheidene omstandigheden waarop in deze voor Ons zoo belangrijke zaak te letten staat, achten Wij het verkieslijk dat de Gravin Henriette d'Oultremont, Onze Gemalin wordende, dadelijk zal aannemen en voortaan voeren den tytel van Gravinne van...... erfelijk op de kinderen die uit dit huwelijk mogten verwekt worden. En ten einde hieromtrent aan Onze intentie voldaan worde, zal de tegenwoordige verklaring in de registers van den Hoogen Raad van Adel worden overgeschreven en kopyelijk medegedeeld aan de Grootofficieren van Ons Hof, respectivelijk tot informatie en narigt.’ Le Roi fort content m'arracha des mains plutôt qu'il ne prit cette ébauche, et j'ai pu juger par quelques paroles que m'adressa depuis un intime ami que S.M. au lieu de m'en garder le secret, s'était fait une arme de mon conseil auprès des opposans. Ceux-ci persistèrent dans leurs efforts, et soit par suite de leurs remontrances soit d'après ses propres réflexions, le Roi remit jusqu'après la session des Etats-Généraux la célébration du mariage, pour laquelle on avait déjà fixé le jour: le 28 août. J'ai su cette circonstance par ma femme, qui la tenait du Prince d'Orange à l'occasion de la prière, qu'il venait de lui faire de déconseiller à son amie de revenir à la Haye. Pour moi j'eus le bonheur inattendu de n'être plus appelé au Palais après l'entrevue dont j'ai rendu compte, et tout ce qui me fut dit relativement à cet objet durant mon audience de congé (15 octobre) | |
[pagina 286]
| |
s'est borné, je crois, à ceci: ‘Ce qui est differé n'est pas perdu. Il ne sera pas dit, que je me suis laissé faire victime d'une prétendue voix publique qui ne se serait jamais élevée sans les intrigues ourdies par les personnes qui m'approchent de plus près.’ - Le Prince, dont j'obtins aussi une audience la veille de mon départ, assura que c'était surtout l'éclat et la force de cette voix publique qui motivaient son opposition, et qu'au commencement il n'avait jamais cru que la chose ferait une impression aussi dangereuse pour la tranquillité de l'Etat et la popularité de sa famille. Quand même ma mémoire me donnerait d'autres détails, je ne me donnerais pas la peine de les écrire, puisqu'au printems et bien avant la clôture de la session le projet a été abandonné. Mlle d'Oultremont, poursuivie pendant son voyage en Italie de plusieurs lettres destinées à l'effrayer sur les conséquences de son retour à la Haye si jamais elle s'en avisait, a toujours répondu: ‘J'irai sans hésiter, si le Roi me rappelle. Il a ma parole. Faites qu'il m'en dégage, je ne demande pas mieux, mais je n'en reconnais le droit qu'à lui seul, et personne aussi mieux que lui ne peut [savoir], s'il y aurait du danger soit pour sa dynastie ou l'Etat, soit pour moi-même’.
Na Falck's vertrek duurde het kabaal nog eenigen tijd voort, tot het eindelijk verstomde, daar men meende dat de Koning zijn voornemen had opgegeven. In waarheid had hij dit niet gedaan, maar den troonsafstand dien hij er voor over had stelde hij uit, om eerst nog onder zijne regeering de grondwetsherziening tot stand te brengen, die sedert de afscheiding van België onvermijdelijk was geworden. Het werd een zware taak, daar hij gevoelde, met de geringe ver- | |
[pagina 287]
| |
anderingen van formeelen aard, die tien jaar geleden voor kennisgeving zouden zijn aangenomen, thans niemand meer te voldoen. Terwijl de voorstellen der regeering in de afdeelingen werden onderzocht, had het volgende gesprek plaatsGa naar voetnoot1): A l'audience du mercredi 11 du mois passé, j'eus l'honneur de présenter les hommages de ma reconnaissance au Roi. J'avais à remercier S.M. d'un acte de bienveillante équité qu'elle venait d'exercer envers moi. Elle accueillit avec bonté l'expression de ma gratitude, me témoigna un intérêt flatteur de ma convalescence de la maladie mortelle dont je relève, et fesant ensuite des rapprochemens de nos âges et chances de vie réciproques, elle me fournit tout naturellement l'occasion de lui offrir des voeux bien sincères pour la prolongation de ses jours. Je crus que par là mon audience allait se terminer. Il n'en fut point ainsi. ‘J'ignore,’ me dit le Roi, ‘si je dois accepter ces voeux. La vie de l'homme, dans tous les états, est traversée de tant de chagrins que sa prolongation n'est guère désirable. Il faut être heureux pour tenir à la vie. Mais je ne suis pas heureux..... (et après un moment de silence:) Je ne suis pas heureux! Les préjugés des hommes et leurs exigences insensées nous ravissent souvent ce qui d'ailleurs pourrait nous rester encore de bien-être.’ ‘Sire,’ lui répliquai-je, ‘je crois comprendre V.M. | |
[pagina 288]
| |
Personne plus que moi ne gémit des absurdes préjugés dont elle parle; personne plus que moi ne déplore la tyrannie sans objet de certaines exigences populaires. Ils sont à mes yeux, les uns et les autres, le comble de la déraison, et, je le répète, d'une tyrannie sans objet. Mais, Sire, le bien et le mal se compensent dans toutes les positions de la vie. Le bonheur de concourir efficacement au bonheur et à l'amélioration d'un peuple entier, est un bien que V.M. partage avec la Providence, et, je le dis avec douleur mais de pleine conviction, il faut quelquefois sacrifier des désirs très légitimes pour faire valoir ce pouvoir céleste. Lorsqu'une seule et même opinion domine l'universalité (ou peu s'en faut) d'une nation, l'autorité suprême elle-même, quel que soit l'amour et la confiance dont elle est entourée, s'expose, en blessant cette opinion, à perdre cette précieuse influence sur les esprits, sans laquelle elle ne peut plus faire le bien. Ce n'est que par un généreux sacrifice qu'elle peut conserver l'empire d'une bienfaisance qui, après tout, est le plus bel apanage de l'humanité.’ ‘Monsieur, je suis né républicain, et de race frisonne. L'opinion ne fut jamais pour moi une puissance souveraine. L'opinion! Dans mon jeune âge on ne la citait pas entre les puissances; on n'en parlait pas même dans ce sens. Mais depuis l'âge de 16 ans, en voilà donc 52 à présent, je ne me suis pas soumis au “qu'en dira-t-on?” Vous sentez que je suis trop vieux pour changer de conviction sur ce point. Depuis 52 ans, ma devise est celle de M. Guizot, la ligne droite, bien que je ne la fasse pas graver sur mon argenterie.’ - Ces derniers mots, accompagnés d'un sourire, avaient une teinte de gaieté et d'ironie. Je répondis: ‘Il est, Sire, un adage national très ancien, qui | |
[pagina 289]
| |
rend peut-être mieux encore la pensée de V.M. que les nouvelles armoiries de M. Guizot: Doe regt.....’ ‘Doe wel en zie niet om! c'est cela même.’ ‘Et certes l'homme qui chercherait à faire dévier V.M. de ce principe, se rendrait coupable de haute trahison envers elle. Mais ses meilleurs serviteurs doivent espérer qu'elle fera le sacrifice d'une partie de son bonheur personnel, pour rester à même de veiller efficacement à la conservation de l'ordre social, à la prospérité de l'état, et au bien-être d'un peuple nombreux.’ ‘J'ai l'habitude de réfléchir longtems avant de prendre une résolution. Je reste longtems, trop longtems dans le doute et l'indécision. A cet égard je dois m'accuser moi-même de faiblesse. Mais mon parti une fois pris, il est inébranlable, et cette vieille tête frisonne devient alors doublement frisonne. C'est (avec un sourire) ce qu'on appelle mon obstination.’ ‘Il ne me reste donc, Sire, qu'à implorer la sagesse divine d'éclairer dans cette occasion importante des plus pures lumières du ciel cette tête vénérée et chérie, dont le salut et la prospérité de la patrie dépendent.’ ‘Le salut de la patrie! La conservation de l'ordre social! Mais veut-on de ce salut et de cette conservation?’ ‘Puisque V.M. en vient à ce chapitre-la (un signe approbatif me prouva que j'avais compris l'intention du Roi de changer de thème), je lui demande la permission de m'expliquer encore à ce sujet avec une entière franchise.’ - Un semblable signe m'invita à poursuivre. Je le fis: ‘Je me permettrai d'abord d'observer à V.M. que tous les bons esprits du royaume demandent la conservation de ce qu'il y a d'essentiel dans l'ordre social, tel qu'il est établi par la loi fondamentale de 1815.’ | |
[pagina 290]
| |
‘Et cependant on invoque des principes a priori, qui bouleverseraient tout ce qui existe, pour mettre à sa place on ne sait trop quoi!’ ‘Des principes a priori? Qui donc les réclame? Ce sont quelques voix, en nombre à peine perceptible, qui crient dans le désert, sans y trouver de l'écho. Il n'est qu'une seule voix qu'on puisse qualifier de nationale, et celle-ci demande la consolidation du système de 1815. La loi fondamentale de 1815 est aux yeux de la généralité comme aux miens une oeuvre de haute sagesse. Elle est établie, non pas sur tel ou tel autre principe exclusif. Plus qu'aucun autre acte constitutionnel, elle réunit dans une combinaison heureusement conçue deux élémens que presque partout ailleurs on considère comme hostiles et inconciliables, l'élément historique et l'élément progressif. L'état dans son ensemble n'y est plus, comme l'étaient jadis les provinces-unies, fractionné et morcelé. Une legislation unique et un seul système de défense en ont fait une grande et noble famille, dont tous les membres sont liés par des liens homogènes quant à leurs rapports réciproques, et dont la puissance à l'égard de ses rapports avec l'étranger est plus que doublée. Une seule volonté régit et soutient tout ce qui tient à l'ensemble des habitans des différentes provinces, écarte la confusion de l'action de la justice, qui est la même pour tous, et dirige les forces de tous vers leur sécurité commune. Et d'autre part ce qu'il y a de spécial dans l'intérêt de chaque province, est soumis à une autonomie provinciale sagement réglée, et les souvenirs d'un passé également cher à toutes les localités président à leur régime domestique, et y maintiennent en honneur la mémoire des ancêtres. C'est l'élite de la population des provinces, à laquelle leur administration est confiée, en même temps que l'élection de | |
[pagina 291]
| |
leurs députés à la représentation nationale. C'est enfin à un roi, qui regne et gouverne à la fois, que la conservation de l'ensemble de ce noble édifice est déférée. Il repose sur des bases qu'aucune tête bien organisée ne peut songer à ébranler.’ ‘Et cependant on veut des innovations.’ ‘Aucune, Sire, qui touche à ces bases. Elles ont au contraire pour objet de les consolider, et d'assurer à jamais l'ordre social si sagement établi.’ ‘A jamais?’ ‘Je comprends le sourire qui accompagne cette question, et avoue volontiers que l'expression qui vient de m'échapper dépasse ce qui est dans l'ordre des choses humainement possible. Mais j'ose croire que le fond de ma pensée n'en est pas moins réel. L'oeuvre de 1815, je le répète, est un acte de sagesse, de haute sagesse même, mais toujours de sagesse humaine. L'expérience a prouvé que ce beau travail n'est pas sans quelques imperfections dans ses détails, sans quelque lacune qui en compromet essentiellement la solidité, sans quelques dispositions obscures que V.M. et les Etats Généraux entendent différemment. Voilà du moins le point de vue sous lequel l'immense majorité des Etats Généraux, et je ne crois pas me tromper en disant la nation à peu près entière, envisagent la question. Elle est trop importante pour rester sans solution; et quel moment plus opportun et en même temps plus urgent peut-il se présenter pour procéder à l'examen consciencieux à cet effet nécessaire, que celui où à la suite de malheureux événenemens politiques d'autres changemens dans la loi fondamentale sont devenus indispensables? Le royaume des Pays-Bas de 1840 n'est plus celui de 1815. De ce chef une révision de son acte constitutif se prépare, et des décisions déjà portées de fait vont être consacrées dans les formes | |
[pagina 292]
| |
constitutionnelles. Pourquoi donc ne pas compléter cette révision, et en étendre le principe, du moins à un petit nombre de grandes questions, dont il faut impérieusement écarter toute incertitude, et toute dissidence d'opinion entre le chef de l'état et les représentans de la nation? Ici l'accord parfait est la condition de toute action gouvernementale, qui puisse avoir quelque suite et conduire au bonheur public et privé.’ ‘Mais qu'est-ce après tout ce qu'on veut de moi? Ne veut-on plus de moi? On n'a qu'à le dire; je n'ai pas besoin d'eux.’ (Le Roi répéta le passage souligné, sans mettre la moindre humeur dans sa manière de le débiter.) ‘Mais la nation, que V.M. daigne en être bien convaincue, sent le besoin qu'elle a toujours, et qu'elle désire ardemment conserver longtems encore, d'un monarque dont elle apprécie les hautes qualités, et qui n'a jamais cessé d'être l'objet vénéré de son amour et de sa fidélité.’ ‘La nation! Soit! ce n'est pas elle qui se prononce contre moi. Mais il est dans toute nation des enfans qui ne savent pas ce qu'ils veulent, de méchans enfans qui veulent à tort et à travers ce qui n'est ni juste ni bon.’ (Ce que cette dernière réplique renferme de sévère, fut mitigé par un sourire et une inflexion intentionnellement plus douce de la voix.) ‘La position dans laquelle je me trouve n'est cependant pas unique dans l'histoire de mon pays. Je ne vous en citerai que deux exemples, sous Maurice et sous mon père. La première fut marquée par des événemens bien tragiques; Oldenbarnevelt...... Je ne pense pas qu'il en sera de même aujourd'hui.’ ‘Ni moi, Sire! ni moi très assurément; et je ne pense pas non plus qu'il soit probable que les difficultés qui s'élèvent aujourd'hui soient tranchées comme | |
[pagina 293]
| |
celles qui troublèrent le repos public sous le Prince Stadhouder votre père de glorieuse mémoire. Dans les voeux qui sont devenus dominans parmi la nation, il n'y a rien de cette puérile méchanceté dont V.M. vient de parler. C'est une conviction profonde qui parle au coeur de V.M., et, je ne crains pas de l'affirmer, elle mérite d'être prise en tres sérieuse considération par V.M.; il importe qu'elle le soit. La révision qu'on demande est dans mon opinion, je l'énonce tout entière puisque V.M. m'y a autorisé, une nécessité indispensable pour la couronne comme pour le pays. Le pouvoir royal doit être, comme la loi fondamentale le veut, le point de départ et de réunion de toute action gouvernementale; il doit être plein de force vitale comme le ressort qui lie dans un ensemble tous les pouvoirs collatéraux et subordonnés. Loin de l'affaiblir il faut au contraire songer à lui donner plus de force et de latitude d'action à plusieurs égards. Il est vrai que sous d'autres rapports les attributions du pouvoir suprême ont besoin d'être définis avec plus de précision qu'elles ne le sont. Ce qui le prouve évidemment c'est que les dispositions constitutionnelles, qui traitent de leur étenduc et de leurs bornes, sont différemment interprétées par V.M. et les Etats Généraux. Dans un pays où l'accord de ces deux hauts pouvoirs est constitutionnellement requis pour tout ce qui tient à la confection des lois et à l'assiette des contributions ainsi qu'au réglement des dépenses de l'état, le premier et le plus incontestable des besoins publics est sans contredit que ces divergences dans les interprétations viennent à cesser.’ ‘Il faut surtout qu'on sache ce que l'on veut; et le sait-on? C'est à grands cris qu'on me demande des économies. Je leur en donne, et alors on n'en veut plus. Oui, c'est moi qui ai fait des économies | |
[pagina 294]
| |
considérables; j'ai diminué d'année en année, et dans de fortes proportions, les cents additionnels, et on est venu arrêter et gâter mon ouvrage. Sous le rapport des charges publiques les stadhouders étaient bien plus heureux que moi. Leur tâche était d'indiquer les dépenses nécessaires; celle des états était de trouver les moyens d'y faire face. Je me souviens d'une assez verte réprimande, que me fit un jour mon père. Il s'agissait d'une mesure dont il avait indiqué la nécessité. Je me permis de demander, comment on subviendrait à la forte dépense que coûterait son exécution? “Cela ne me regarde point”, me dit il sèchement, “ni vous non plus. Abandonnez ce soin à ceux que cela concerne.” - Aujourd'hui c'est bien à moi à demander à mon peuple chaque denier qu'on paye; et dans cette triste besogne on vient encore entraver mes conceptions bien réfléchies et mon bon vouloir à les régler pour le mieux.’ ‘Et cependant cette initiative ne saurait être retranchée du pouvoir souverain, et V.M. elle-même ne désire certainement pas en faire l'abandon. Je ne peux pas nier au surplus que les cris d'économie devraient se renfermer dans des bornes raisonnablement posées. Si même on songeait à supprimer toutes les institutions surabondantes (que les états généraux ont demandées cependant eux-mêmes presque unanimement dans l'intérêt de leurs provinces, tandis qu'aujourd'hui même ils en demandent de nouvelles du même genre), on parviendrait peut-être à économiser un million ou un million et demi. Mais lorsqu'on veut aller à 10, à 12 ou 14 millions, on doit s'étonner et s'effrayer d'une prétention si manifestement exorbitante. Elle doit disparaître devant un examen sérieux fait de commun et de parfait accord. Mais il me semble que cet examen à son tour présuppose avant tout le rétablissement de l'accord entre | |
[pagina 295]
| |
les grands pouvoirs de l'état sur des points d'une importance majeure. Pour agir d'accord il faut évidemment qu'il n'y ait pas de désaccord sur les droits et les règles, d'après lesquels chacun peut et doit intervenir dans les delibérations.’ ‘Sur ce point je vous accorde tout ce que vous voudrez. Je n'empêche personne de demander des explications sur ce qui lui paraît obscur, ni de réclamer des changemens dans les dispositions qui sont à ses yeux insuffisantes ou mauvaises. J'en ai laissé bien ouvertement la latitude à la Chambre. Mais je ne peux pas, moi, proclamer comme obscur ce que je considère comme tout à fait clair, ni proposer d'abolir ce que je considère comme utile, comme juste et bon. J'ai proposé aux Etats Généraux les changemens nécessaires; de bonne foi je ne peux ni ne veux aller contre ma conviction.’ ‘J'ose cependant prier V.M. de peser dans sa sagesse, combien il serait désirable que V.M. se fût placée elle-même à la tête d'une révision plus sérieuse. Dans le principe il eût suffi de s'entendre sur deux ou trois points qui, dans le fait, n'auraient que faiblement limité la prérogative royale. Pour tout le surplus V.M. serait restée maître du terrain; et les dangers qui menacent l'avenir de l'état auraient été écartés sans affaiblir l'autorité souveraine, et en partie même en l'investissant d'un accroissement de force et de puissance.’ ‘Il ne s'agit pas d'une couple de points à remettre en question. Tous les articles de la loi fondamentale sont remis en question.’ ‘C'est, j'en conviens, un grand mal, qu'il eût été possible, j'ose le répéter, d'éviter dans le principe, et qui peut encore être écarté, du moins en grande partie, si V.M. déférant au voeu national, daigne encore prendre plus largement l'initiative par | |
[pagina 296]
| |
rapport à une révision. Mais d'après ma conviction intime il n'y a pas de moment à perdre à cet égard. Plus l'état actuel des choses continuera de subsister, en d'autres mots, plus l'esprit public restera flottant entre les espérances et la crainte, plus les prétentions et avec elles les difficultés se multiplieront. Voilà comme les choses se sont passées jusqu'ici, et il n'y a pas de motif de penser qu'il en arrivera différemment, tant qu'il n'y aura pas unité de vues entre V.M. et les états généraux du moins sur un petit nombre de questions importantes.’ ‘Et bien! Leurs nobles puissances vont se réunir prochainement. Il faut voir ce qu'elles feront dans ce but.’ La manière, dont ces dernières paroles furent prononcées, indiqua clairement l'intention de S.M. de terminer cette conversation. Je ne pense pas qu'elle ait eu beaucoup moins d'une heure de durée. Si j'avais pu m'attendre à quelque chose de semblable, je n'aurais pas été pris en quelque sorte au dépourvu, et réduit à faire valoir seulement mes inspirations du moment. Il est toujours difficile de soutenir contradictoirement avec son souverain une importante controverse, surtout lorsqu'on n'en a pas l'habitude. On craint à la fois de manquer de franchise et de respect, et on n'ose pas trop envisager les questions sous toutes leurs faces, et dans plusieurs de leurs plus intéressans détails. Ce qui augmenta encore la difficulté de ma position, c'est que le Roi parla, à ce qu'il parait, de dessein prémédité, très haut, de manière à ce que les personnes qui étaient dans l'antichambre (dont les portes étaient ouvertes) pouvaient entendre chaque parole de S.M. Elle semblait vouloir dire, non pas à moi seulement, mais en quelque sorte au public: ‘J'ai tout pesé avec calme et sincérité, et je veux qu'on sache que mes résolutions sont doréna- | |
[pagina 297]
| |
vant inébranlables.’ - La suite a prouvé que sur l'article du mariage, il n'en a cependant pas été ainsi; puisse-t-il en être ainsi sur d'autres points encore! Le compte que je me suis rendu à moi-même de cette conversation remarquable est en tous points de la plus grande exactitude, quoique, empêché de le rédiger par écrit par d'autres soins importans, j'ai dû me borner pendant plus de quinze jours à entretenir le souvenir des détails qui en constituent les élémens, en les repassant dans ma mémoire. A la Haye au commencement d'avril 1840.
Le Baron de Keverberg.
Groen's beknoptheidGa naar voetnoot1) moge van de wijdloopigheid des ouden Staatsraads verpoozen: | |
Gesprek met Koning Willem I. 18 Maart 1840.Verscheidenheid van meeningen omtrent de herziening van de grondwet. - Denkbeelden van den Graaf van HogendorpGa naar voetnoot2). - Noodzakelijkheid werd vereischt. - Veel bedorven door de vereeniging met België. - In deze zitting heeft men getracht den Koning te depopulariseren. Elf leden wilden zelfs in het onderzoek der wetten niet treden; blijkbaar factie. - Te Amsterdam ontvangen even goed als ooit vroeger; thans zegt men dat die artikels uit de couranten veel indruk gemaakt hebben. - Eene grondwet moest door weinigen, misschien door één mensch, worden opgesteld. | |
[pagina 298]
| |
Behoefte aan vrouwelijken omgang. Moeder, zuster; [gedurende] 46 jaren de Koningin. - Na langen arbeid, verpoozing, ontspanning; une compagne. Nog gezond; doch kan gebrekkig worden. Geen oude zot, de minst gedistingueerde van allen. Hetgeen men nu van de Koningin verbreidt, valsch; als men 46 jaren met iemand geleefd heeft, weet men wel omtrent, hoe zij het opnam, wanneer ...... kinderen niet; koningin [worden] kan ze niet. Het is eene particuliere zaak. Ik beschouw mij als in een land van vreemdelingschap; ik denk ook ernstig. Verblijd mij dat mijne lotgevallen in Gods hand zijn; kan zeggen met Paulus, 1 Cor. 4 vs. 3 en 4Ga naar voetnoot1). Heb zelfs in overleggingen bij meerdere communie de overtuiging bevestigd gevonden. Ik hecht aan de belijdenis; mij dunkt, er is geene reden om hieraan te twijfelen. Wat deed Willem I, wat deed Maurits? Zou men dan willen dat ik eene maîtresse nam! Doch er is opruying. Men wil van de zaak gebruik maken. De couranten zijn vol leugens; zelf zal ik het toch best weten. Ik zal zien. Maar ik erken het regt niet aan anderen om er mij iets in voor te schrijven. - Ik ben Protestant; en dus moet ik aannemen dat men ook in de R.C. Kerk kan zalig worden, enz. enz.
Den 25sten Maart liet Z.K.H. de Prins van Oranje mij door MackayGa naar voetnoot2) zeggen, dat het boekjeGa naar voetnoot3) zijns inziens veel tot Z.M. besluit had medegewerkt. | |
[pagina 299]
| |
Nauwelijks was de grondwetsherziening ten einde gebracht, of de Koning verliet vrijwillig den eenmaal zoo vurig begeerden post, die hem trots een leven van de meest inspannende werkzaamheid niet dan teleurstelling had opgeleverd. | |
Aanteekening omtrent 's Konings afstand van de RegeeringGa naar voetnoot1).Op heden Zaturdag den 12 Sept. 1840 des morgens ten elf uren heb ik het bezoek ontvangen van den Heer Secretaris van Staat van Doorn, die mij namens den Koning kwam uitnoodigen tot eene conferentie met Z.M. en den Prins van Oranje, ten een ure, om onderling te bespreken hetgeen zoude moeten plaats hebben ter bereiking van Z.M. voornemen om, nog voor de op handen zijnde vergadering der Staten-Generaal op 19 Oct. aanstaande, afstand te doen van de Regeering, en dezelve overtedragen op den Prins van Oranje. Diep getroffen over dit mij geheel onverwacht en onverklaarbaar voornemen, waarvan ik niet het allerminste vermoeden had, en waarmede zelfs eenige punten, door mij met den Koning in de conferentie van laatstleden Dingsdag behandeld, even weinig konden worden overeengebragt, als de inhoud eener | |
[pagina 300]
| |
missive, op gister door mij van den Secretaris van Staat ontvangen (strekkende om aan mij en mijne ambtgenoten voor de buitenlandsche en binnenlandsche zakenGa naar voetnoot1) eenen arbeid op te dragen, betreffende maatregelen, door den Koning te nemen tot uitvoering der onlangs vastgestelde veranderingen der Grondwet, en regelen van regeering en bestuur dienovereenkomstig door Z.M. te volgenGa naar voetnoot2)), vernam ik van den Heer van Doorn, dat de zaak hem even onverwacht als aan mij was voorgekomen, hebbende hij niet de allerminste redenen gehad om te vermoeden, dat de Koning met zoodanig hem onverklaarbaar en diep bedroevend voornemen zwanger ging; - dat Z.M. hem daarover het eerst gesproken had, een uur geleden, en hem stellig had gezegd en ook gelast had mij te zeggen, dat zijn voornemen vaststond en onherroepelijk was, en dat Z.M. dus van mij niet begeerde in de straks te houden conferentie eenige beschouwingen of consideratiën te ontvangen omtrent de quaestio an, welke vaststond; maar alleen over den tijd wanneer, voor den 19 October, en de wijze waarop zijn voornemen gevoegelijkst zal kunnen verwezenlijkt worden. Ik ben vervolgens ten een ure naar het paleis gegaan, alwaar kort na mij ook de Heer van Doorn is gekomen, waarna wij zijn binnengelaten in de bovenhoekkamer of salon van den regtervleugel der voorzijde van dat gebouw, en aldaar den Koning en den Prins van Oranje hebben aangetroffen. De Koning heeft ons toen dadelijk met zijn voor- | |
[pagina 301]
| |
nemen bekend gemaakt, en met zijn stellig bevel, dat wij ons zouden onthouden om daaromtrent eenige aanmerkingen te maken, vermits dat punt vaststond; maar met uitnoodiging om onze gedachten te uiten ten aanzien van den tijd en wijze: - onder dat gesprek waren de Koning en de Prins zeer bewogen, en gaven door herhaalde handdrukken malkander menigvuldige teekenen en blijken van liefde en goede verstandhouding. Ik heb daarop, insgelijks zeer bewogen zijnde, aan den Koning gezegd, dat het geheel vreemde en onverwachte der zaak en mijne aandoening mij niet hadden toegelaten om, in het verloopen uur, mijne gedachten over tijd en wijze te laten gaan, en dat ik dus wenschte er mij op te mogen beraden (welke wensch de Heer van Doorn insgelijks uitdrukte); - dat onvervankelijk, de eerste dagen van October mij toescheenen in aanmerking te moeten komen, en voorts eene formele akte van afstand en overdragt, mitsgaders eene proclamatie daarvan, en eene andere van aanvaarding; maar dat het eene zeer moeyelijke zaak zoude zijn aan die stukken eene behoorlijke rigting te geven: - dat bovendien de zaak hoogst ernstig en gewigtig was, en waarlijk niet geschikt om door den Heer van Doorn en mij alleen besproken en overdacht te worden, maar integendeel overwaardig om als onderwerp van beraadslaging opgedragen te worden aan den Raad van Ministers of aan den Raad van State. Dit laatste ondertusschen de goedkeuring van den Koning en van den Prins niet wegdragende, welke ook begeerden, dat de zaak met de uiterste geheimhouding zoude worden behandeld, heeft Z.M. bewilligd in het voorstel, hem door mij gedaan en door den Heer van Doorn aangedrongen, dat wij onzen Ambtgenoot Verstolk van Soelen en den Heer van Pabst | |
[pagina 302]
| |
van Bingerden, Lid van den Raad van State, de vereischte openingen zouden geven en ons gezamenlijk met hen bekwamen om onze beschouwingen en meening aan Z.M. en den Prins nader medetedeelen, waartoe Z.M. heeft bepaald de dag van aanstaanden Woensdag den 16 Sept. 1840 des morgens ten negen uren. Ik heb toen aangenomen terstond beide de gemelde Heeren met de zaak te gaan bekend maken, welke mij voorkwam te zijn van eenen ten uiterste teederen en moeyelijken aard, en in welker behoorlijke inkleeding met ontwikkeling van beweegredenen, ik erkennen moest geen doorzigt te hebben, welke laatste Z.M. in den loop van het gesprek had te kennen gegeven ontleend te moeten worden uit Z.M. tegenzin om, na de in Grondwet gebragte veranderingen, langer met de Regeering belast te blijven, door Hoogstdenz. 27 jaren lang in het belang van het Rijk gevoerd volgens beginselen naar Hoogstdeszelfs oordeel, met wijsheid en voorzigtigheid bij de Grondwet eenmaal vastgesteld en aangenomen, doch thans grondwettelijk veranderd, omtrent al hetwelk, en de voornaamste gebeurtenissen sedert het begin zijner regeering in Nov. 1813, de Koning toen breedvoerig heeft uitgeweid, ten gevolge eener door mij gemaakte en door den Heer van Doorn gedeelde aanmerking ten aanzien van den nadeeligen indruk binnen 's lands en ook buiten 's lands, welke het aanvoeren van zoodanige beweegreden voor den afstand onmiskenbaar zoude veroorzaken, en zelfs tot zeer scherpe en onaangename beschouwingen zoude leiden. De Koning daarop te kennen gegeven hebbende bij zijne meening te volharden, dat in de proclamatie de door hem aangeduidde beweegreden met voorzigtigheid zal behooren te worden opgenomen, heeft wijders toen nog ter sprake gebragt, of het 99 art. der | |
[pagina 303]
| |
GrondwetGa naar voetnoot1) ook op het onderwerpelijk geval toepasselijk was (op welk art. ook de Prins van Oranje toen onze aandacht heeft gevestigd) en waarover de Heer van Doorn en ik aangenomen hebben onze gedachten te zullen laten gaan; - waarna de Koning de conferentie heeft geeindigd, welke ruim twee uren had geduurd, en voor mij uitermate treffende geweest is. Vervolgens ben ik met den Heer van Doorn gegaan naar onzen ambtgenoot Verstolk van Soelen, aan wien wij de ons bevolene mededeeling hebben gedaan, met een verhaal van hetgeen in de conferentie met Z.M. was voorgevallen, van al hetwelk ik daarna insgelijks den Heer van Pabst, nog voor den eten, heb geinformeerd, hebbende ik met den Heer van Doorn en beide die Heeren (wier verbazing over het hen medegedeelde zeer groot was) afgesproken, dat wij alles ernstig overdacht hebbende, daarna ten mijnen huize zouden zamenkomen om onderling van consideratiën te wisselen, en ons tot de besoigne met den Koning en den Prins op Woensdag te houden, voor te bereiden. Op Maandag den 14 Sept. 1840, des voor den middags, hebbende de Heeren Verstolk, van Doorn en van Pabst zich met mij op mijn verzoek ten mijnen huize vereenigd tot het houden der afgesprokene besoigne, en hebben wij in het breede van consideratien gewisseld over de punten, welke door ons op den volgenden Woensdag aan den Koning en den Prins zouden behooren te worden voorgedragen, waaromtrent volkomen eenstemmigheid onder ons bestond. | |
[pagina 304]
| |
Met zeer groote moeite had ik den vorigen avond een zeer ruw ontwerp van koninklijke proclamatie van afstand op het papier gebragt, waaraan echter nog het slot ontbrak, en nu in de conferentie van heden vernemende, dat niemand mijner medegecommitteerden nog eenig stuk van dien aard had ontworpen, waagde ik het hen mijn brouillon mede te deelen, met betuiging dat ik zelve er maar matig over te vrede was; - ondertusschen viel aan mijn opstel onvervankelijk de groote goedkeuring van allen ten deel, en verzochten zij mij hetzelve zorgvuldig te bewaren, ten einde na afloop der conferentie van Woensdag nader in overweging genomen te worden. Op dienzelfden Maandag avond heb ik, tot mijn geheugen, kortelijk in geschrifte gesteld de des morgens besproken punten ter behandeling op Woensdag in de conferentie met Z.M. Nog heb ik dien eigen avond beproefd een ontwerp te vervaardigen van eene akte van afstand en overdragt. Op Dingsdag den 15 Sept. 1840 heb ik in de gewone weekelijksche conferentie met den Koning, en nadat deze was afgeloopen voor Z.M. niet verborgen gehouden de groote smart en diepe indruk, welke H.D. voornemen van afstand bij mij duurzaam verwekte; Z.M. heeft mij met veel goedheid en zelfs met aandoening aangehoord, doch mij in het breede herhaald al hetgeen door hem des Zaturdags was ontvouwd; met bijvoeging dat hij zich regt gelukkig gevoelde, sedert hij tot het genomen besluit was gekomen; dat ik wellicht wel zoude inzien, dat het niet onmogelijk zoude wezen, na zijnen afstand andere zaken te verwezenlijken, waarop een derde regt hadGa naar voetnoot1), maar dat dit was posterioris curae; op welk | |
[pagina 305]
| |
gezegde ik niets geantwoord heb. - Voorts dat hij ook nog niet doorzag welke zijne positie voortaan zoude zijn; of hij den titel van graaf van Nassau zoude gaan voeren, - of het niet vaststond dat niettemin de titel en rang van koning aan hem moest blijven; wat hij doen zoude; - of hij met genoegen in den Haag zoude kunnen blijven; - of hij een reisje aanvankelijk zoude doen, misschien wel naar Prinses Marianne in Pruissen; over alle welke punten toen slechts zeer vlugtig is gesproken, en ik ten slotte de vraag heb geopperd, of het niet ook nog consideratie verdiende, dat de gebeurtenis in den Haag, op den nader te bepalen dag, groote beweging en niet te berekenbare indrukken zoude maken, en of derhalve ook in aanmerking zoude kunnen komen dezelve te doen plaats hebben op het huis in 't Bosch, of op het Loo. Eindelijk heb ik de vrijheid genomen van aan Z.M. voor te houden, of Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden in deze gewigtige zaak niet behoorde gekend te worden, wiens positie van Zoon des konings eene zoo merkelijke verandering in die van Broeder des konings stond te ondergaan; en heeft Z.M. mij daarop zijnen grooten dank betuigd voor dit blijk mijner trouw en belangstelling, met verzekering, dat Prins Frederik door Hoogstdezelve van alles was geinformeerd, dat beide broeders ook gister een mondgesprek hadden gehad, en dat geene vrees hoegenaamd bestond voor moeijelijkheden. Op Woensdag den 16 Sept. 1840 zijn mijne medegecommitteerden met mij des morgens ten 9 uren door den Koning en den Prins van Oranje ontvangen in de bovengenoemde kamer of sallon van het koninklijk paleis alhier, en heb ik toen aan Z.M. verslag gedaan van onze onderlinge onvervankelijke overleggingen en beschouwingen, welke overhoopt dien bijval van den Koning en van den Prins, na langdurige | |
[pagina 306]
| |
besoigne, hebben verworven: - ook gedurende die conferentie was de hartelijke toon tusschen beide de Vorsten zeer treffende en aandoenlijk, en verzochten zij ons opstellen van de akte van afstand en van de koninklijke proclamatie op het papier te brengen, in welke laatste de Koning vertrouwde, dat aan zijn verlangen omtrent de aanduiding van Hoogstdeszelfs beweegredenen, zoude voldaan wordenGa naar voetnoot1), hoe groot ook mijne huiverigheid en die mijner medegecommitteerden daaromtrent mogt zijn. Ten aanzien van de akte van afstand heb ik toen verklaard reeds veelmalen te vergeefs beproefd te hebben eenen behoorlijken vorm uit te denken, en zeer vele door mij gemaakte opstellen vernietigd te hebben, met uitzondering van een, dat verre was van mij te voldoen, maar dat ik bereid was als proeve voor te lezen, welk opstel aan mijne medegecommitteerden nog niet bekend was. Ik heb toen dat ontwerp voorgelezen, hetwelk onvervankelijk aller goedkeuring, behalve de mijne, heeft verworven; en mijne medegecommitteerden hebben toen met mij op ons genomen mijn opstel der akte van afstand nader te overwegen, en eene concept koninklijke proclamatie op te stellen, mitsgaders een kort overzigt van hetgeen in de conferentie van heden voorloopig is be- | |
[pagina 307]
| |
sproken. Ten vier uren is deze belangrijke conferentie geeindigd. Mij, op verzoek mijner medegecommitteerden belast hebbende met het overzien en voltooyen van mijn hen vroeger medegedeeld ontwerp van proclamatie en akte van afstand, mitsgaders met het opstellen van een overzigt der conferentie van heden morgen, heb ik mij daarmede achtervolgende bezig gehouden, en hen die opstellen, het een na het ander, ten onderzoek gezonden, waarna wij ons op Zondag den 20 Sept. 1840 des voormiddags, wederom ten mijnen huize vereenigd hebben en de door mij vervaardigde opstellen na rijpen rade hebben gearresteerd, welke tengevolge van sommige aanmerkingen dier Heeren eenige veranderingen hebben ondergaan en wijders op Maandag den 21 Sept. 1840, nadat zij door die Heeren in het net geschreven waren, door mij aan den Koning zijn gezondenGa naar voetnoot1).......Ga naar voetnoot2). Op Zondag den 27 Sept. door den heer secretaris van het kabinet van Stralen, bij Z.M. geroepen zijnde, heb ik mij ten half twee uren bij Hoogstdenzelven vervoegd. - Omtrent twee punten wenschte de Koning nog nader mijn gevoelen te kennen: 1e op hoedanige wijze het publiek kennis zoude bekomen van den titel en van den naam, welke Hoogstdezelve, na de abdicatie, zoude voeren; - 2e of die naam zoude zijn Prins van Oranje en Nassau, Prins van Oranje Nassau, of Graaf van Nassau, altijd met bijvoeging van 's Konings doopnaam en koninklijke titel. | |
[pagina 308]
| |
Omtrent het eerste punt heb ik in aanmerking gebragt de vermelding van den aantenemen naam in de proclamatie van afstand; of wel het in overleg treden met den nieuwen koning omtrent eene publicatie omtrent dien naam door Hoogstdenzelven na de aanvaarding der Regeering te doen; - of eindelijk eene mondelinge verklaring deswege door Z.M. zelve met korte woorden te doen, op 7 Oct. ten aanhoren van de alsdan vergaderde Prinsen, Ministers en Leden van den Raad van State, geroepen om bij den afstand tegenwoordig te zijn. Ten aanzien van het tweede onderwerp heb ik voorgesteld de titulatuur en naam, Willem Frederik, koning, prins van Oranje Nassau, zijnde de doopnamen van den Koning, en de naam en het praedikaat van zijn huis. In dit gesprek, waarin mij duidelijk bleek, dat Z.M. zwarigheid maakte in het voeren van den naam van Prins van Oranje, en den naam en titel van Graaf van Nassau (door Maurits en Willem I gevoerd) ter sprake bragt, heb ik eenige uitdrukkingen opgemerkt, welke scheenen zamen te hangen met een voornemen om welligt later andermaal in den echt te treden; en zelfs, eene uitdrukking was daaromtrent, naar het mij voorkwam, al tamelijk stellig. Op Dinsdag den 29 Sept. 1840 heb ik des morgens ten tien uren mijne gewone weekelijksche besoigne met den koning gehouden, welke zeer kalm en opgeruimd was, en mij zeide, dat hij een uur later naar het Loo vertrok, en mij aldaar acht dagen later hoopte te zien. In die besoigne is het op den vorigen Zondag besprokene door den koning wederom opgehaald, onder gelijksoortige toespelingen en aanduidingen; evenwel geliefde Z.M. mij te zeggen nog niet volkomen gedecideerd te zijn omtrent den aantenemen naam en deswege te doene kennisgevingGa naar voetnoot1). | |
[pagina 309]
| |
Op Maandag den 5 Oct. ben ik met mijnen ambtgenoot en ouden vriend van Pallandt van KeppelGa naar voetnoot1) naar Utrecht vertrokken, en des anderen daags naar het Loo, alwaar wij des avonds tegen half 6 uren zijn aangekomen en in het Groot Logement onzen intrek hebben genomen. Een half uur na mijne aankomst op het Loo ontving ik door Z.M. adjudant de Baron van Omphal de kennisgeving, dat Z.M. verlangde mij onmiddelijk te spreken, waarop ik met Z.H.G. onmiddelijk gereden ben naar het paleis en bij Z.M. in hoogstdeszelfs kabinet ben binnengeleid. De onderwerpen, waarover de Koning verlangde mij te onderhouden, waren wederom dezelfde als die van Dingsdag 29 Sept. Omtrent den te voeren naam scheen Z.M. nog niet geheel tot decisie gekomen te zijn, ofschoon het mij, uit den geheelen loop van het gesprek, vrij duidelijk was (ook uit hoofde van toespelingen op eene mogelijke echtverbintenis), dat de titel en naam van Graaf van Nassau zouden worden aangenomen; - omtrent de wijze heeft Z.M. mijn voorstel, om van die naamsaanneming op morgen, bij de plegtigheid, met weinige woorden kennis te geven, het beste geacht. De Koning heeft mij tot half acht uren bij zich gehouden, met mij sprekende op de vertrouwelijkste en vriendelijkste wijze over vroeger en later gebeurtenissen in zijn huis en geslagt; - over zijne bijzondere aangelegenheden, over huiselijke, geldelijke en andere schikkingen, dezer dagen door hem met zijne beide zonen, tot onderling genoegen getroffen; - over zijn voornemen, om, als alles goed | |
[pagina 310]
| |
gong, zijn paleis te 's Hage wederom te betrekken; aldaer in dezen winter zijne dochter, Prinses Marianne, bij zich te zien; - bijzonder ook over het lief en leed zijner Regeering, etc. - alles met de grootste minzaamheid, kalmte en vertrouwelijkheid; en heeft mij laatstelijk andermaal gedankt, en van zijne duurzame genegenheid de verzekering gegeven, gedurig met aandoening herhalende, dat ik zijn oudste, trouwe Dienaar was........ [7 Oct. De minister en leden van den Raad van State worden in de groote zaal geleid,] alwaar de Koning zich bevond met beide de Prinsen zijne zonen en met beide de Prinsen zijne oudste kleinzonen. Aldaar heeft toen de plegtige en voor ons allen zeer aandoenlijke afstand plaats gehad, waarvan door den Secretaris van staat van Doorn het proces verbaalGa naar voetnoot1) is opgemaakt. Dit alles is alzoo door mij ter geheugenis geschreven en met mijne handteekening bekrachtigd.
's-Gravenhage den 22 Oct. 1840.
van Maanen.
Na zijn troonsafstand vertrok de Koning naar Berlijn, waar 17 Febr. 1841 in de Fransche (hervormde) kerk het huwelijk met de gravin d'Oultremont voltrokken werd. Falck teekent daaromtrent het volgende aan: | |
[pagina 311]
| |
hérétique se trouvant exprimée la condition d'usage: promesse écrite du futur conjoint qu'il laisserait élever les enfans à procréer durant cette union dans la religion catholiqueGa naar voetnoot1), Guillaume Frédéric avait pris son parti sur cette promesse lorsqu'il croyait qu'il suffirait de la faire verbalement. L'écrire et la signer lui causait une vive répugnance. Représentations à Rome pour obtenir un adoucissement. - Rome ne veut pas, même dans ce cas tout à fait singulier et exceptionnel, se départir de la règle générale. Dernières instances qui avaient bien l'air de devoir rester aussi infructueuses que les premières, lorsque le cousin de la ComtesseGa naar voetnoot2) prit la cause en main et agit avec tant d'ardeur auprès des personnages influens et auprès du Pape lui-même que le tempérament voulu finit par être accordé. Au reste pour être exact, il convient d'ajouter que dans l'intervalle le fiancé, fatigué de si longs retards, avait consenti à promettre dans la forme qui avait été d'abord prescrite, mais ce consentement n'étant parvenu à Liége que le jour même où l'on y reçut la nouvelle de la modification accordée par le Pape, il sera toujours vrai de dire que pour la conclusion de son second mariage l'ex-roi Guillaume a profité des services de l'envoyé de la Belgique auprès du Saint-Siège, Belge tellement reputé son ennemi dans d'autres tems que le gouverneur Sandberg avait encouru des reproches pour n'avoir pas assez soig- | |
[pagina 312]
| |
neusement évité sa société. Si ces particularités venaient à être divulguées en Hollande, quel surcroît de douleurs pour les âmes pieuses que la tache si inopinément (pour eux) imprimée au protestantisme classique de la maison d'Orange Nassau; et quel surcroît d'indignation, si l'évêque van BommelGa naar voetnoot1) avait été mis dans le cas de contribuer de son côté au succès de l'affaire! Or c'est ce qui a été sur le point d'arriver, car le curé du domicile de la future, à qui l'acte de dispense avait été expédié et qui devait l'endosser à l'ecclésiastique de Berlin, désigné pour la célébration du mariage, se laissa dissuader avec beaucoup de peine de consulter avant tout son évêque, tant la chose lui paraissait extraordinaire et sujette à caution.
Kluchtige speling, die ‘Koning Willem Frederik’ min of meer afhankelijk maakt van bemoeiingen van den Belgischen gezant..... bij het hof van Rome! Holland heeft er zich niet over behoeven op te winden; het heeft er niets van geweten. De neiging tot de gravin d'Oultremont heeft bij den Koning nimmer eene neiging tot het Katholieke geloof ten gevolge gehad. Te Berlijn bleef Z.M. trouw kerkganger bij de Waalsche gemeente, en toen, tijdens een verblijf op het Loo in 1843, de van zijn giften gebouwde protestantsche kerk te Apeldoorn werd ingewijd, was hij van zijn gemalin vergezeld. Had nog in Mei 1842 de ministerraad Koning Willem II ontraden, zijne toestemming te geven tot de verschijning van ‘Mevrouw de gravin van Nassau’ in den Haag, anderhalf jaar later althans is zij er, aan de zijde van haar gemaal, met eerbied ontvangen. De | |
[pagina 313]
| |
laatste gedachte van Willem I was er een aan het vaderland, en hij stierf na van zijn onverzwakte belangstelling een tastbaar, en in de toenmalige omstandigheden uiterst welkom, bewijs te hebben gegevenGa naar voetnoot1). |
|