Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31
(1910)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Advies van het hof van Gelderland aan den Raad van State over het verblijf van jezuieten te Emmerik.
| |
[pagina 248]
| |
werdt, dat sy heymelycke goet-gunners ende verstant in Hollandt kreghen, 'twelck d'oorsaeck was, dat prins Maurits dese saecken ten herten nam ende sodaner naebueren sich begeerde quijt te maken, eer sy dan diep inwortelden.’ Wat Maurits in dezen gedaan heeft, deelt Van Reyd ook zeer uitvoerig mede. Terwijl het Staatsche leger in den herfst van 1592 nabij Zevenaar gelegerd was, ging de stadhouder met graaf Willem Lodewijk en Hohenlohe ter jacht in de omgeving van den Elterberg. In de nabijheid van Emmerik gekomen zijnde, maakte hij van de hem geboden gelegenheid gebruik om zich bij eenige leden van den magistraat dier stad te beklagen, dat men de prediking van Gods woord, die daar meer dan 40 jaren had plaats gehad, verboden, den predikant verjaagd en daarvoor de Jezuieten binnengehaald had, die gezworen vijanden van de zaak der Nederlanden waren en de goede betrekkingen tusschen de beide naburige landen dreigden te verstoren. De Emmeriksche regeeringsleden voerden tot hunne verontschuldiging aan, dat dit niet hun werk was, maar dat der vorstelijke Raden. Den volgenden dag vervoegden zich drie dezer Raden in de legerplaats van den Prins en gaven te kennen, dat de overleden hertog reeds het plan had gevormd om de Jezuieten naar zijn land te roepenGa naar voetnoot1) en dat dit nu door zijn zoon verwezen- | |
[pagina 249]
| |
lijkt was, waarop zij de hoop uitspraken, dat de Prins en de Staten zich niet zouden aanmatigen hem op het stuk van den godsdienst de wet te willen stellen. Zij beloofden voorts goede verstandhouding te zullen onderhouden en verzekerden, dat de Jezuieten zich uitsluitend met de leiding der school bezig hielden. Maurits antwoordde hun, dat hij den Hertog en zijne regeering in geen enkel opzicht wenschte te beperken, maar de Jezuieten niet tot naburen te kunnen hebben, daar zij spionnen van den Spaanschen koning waren en daarom ‘soo nae als mooghelyck by dese frontieren haren stoel sochten te stellen’ en bovendien medeplichtig waren aan den moord op zijn vader: immers de moordenaar had bekend, dat een geleerde Roomsche geestelijke hem de daad had afgeraden, maar een Jezuiet uit Trier hem ertoe had aangespoord. Ik heb gemeend dit alles een weinig uitvoerig te moeten verhalen om den brief als het ware in een lijst te zetten. De billijkheid gebiedt ook melding te maken van eene van de bovenstaande afwijkende voorstelling, nl. van die van L. Henrichs in zijn ‘Zur Geschichte von Emmerich und Umgegend’ (Emmerich 1904). In hoofdstuk XXII van dit werk behandelt de schrijver de ‘Stiftsschule’ in de 16de eeuw. De hier bedoelde school was die van het kapittel van St. Martinus. | |
[pagina 250]
| |
Aan het hoofd daarvan stonden, met den titel van rector, nu eens geestelijken, dan weder leeken. In het laatste vierendeel der 16de eeuw was de eertijds zeer bloeiende school in sterke mate achteruitgegaan. In 1587 vertrok Gerhard Rovenius, sedert ongeveer 1580 rector te Emmerik, naar Deventer, waarop de school eenige jaren zonder rector bleef. Reeds in 1579, dus tijdens de vacature, die door de komst van Rovenius werd aangevuld, had het kapittel het plan gekoesterd de leiding der school aan Jezuieten op te dragen, maar ten gevolge van bezwaren van geldelijken aard was het toen bij een plan gebleven. Toen later voor de noodige inkomsten was gezorgd, kwamen 13 April 1592 uit Keulen twee paters om zich aan het hoofd der school te plaatsen. Zoover Henrichs. Of er inderdaad verband heeft bestaan tusschen de komst der paters en de Spaanschgezinde stemming van de hertogelijke Raden, zooals de Emmeriksche magistraatspersonen aan Maurits verzekerden, kan ik niet uitmaken. De Jezuieten schijnen binnen Emmerik te zijn gebleven. Op 22 October 1598 kwam de stad bij verrassing in de macht der Spanjaarden, die op 29 December d.a.v. weder werden verdreven door Maurits, die er echter geen Staatsch garnizoen in legde. In Februari van het volgende jaar nam Mendoça haar weder in om haar op 6 November 1599 aan Maurits te verliezen, die ditmaal de stad van garnizoen voorzag. Bij die gelegenheid werden de Jezuieten verwijderd. A. van Duivenvoorde, die van de herovering kennis gaf aan het Hof van GelderlandGa naar voetnoot1), voegt daaraan toe: ‘De Jesuiten is belast, dat se | |
[pagina 251]
| |
huyden ofte morgen uutt de stadt vertrecken sullen sonder vertooch.’ In 1600 hebben de Staten op aandringen van den Keizer Emmerik ontruimd en zeer waarschijnlijk is dit voor de Jezuieten het sein geweest om hunne oude plaats weder in te nemen; althans in 1607 treffen wij hen weder in Emmerik aan. In dat jaar toch knoopten de Hertog en het kapittel onderhandelingen aan met de twee eenig overgebleven zusters van het klooster Marienkamp of het Kleine convent, die ten gevolge hadden, dat dit overging aan de Jezuieten, die voor hun gymnasium een bijzonder kloostergebouw zochtenGa naar voetnoot1). In verband met het advies van het Hof van Gelderland, dat hierachter wordt medegedeeld, zij opgemerkt, dat te voren reeds door dat Hof bij herhaling was gewezen op het van die zijde dreigende gevaar en op maatregelen daartegen was aangedrongen, en gewezen op het door de Staten-Generaal op 4 April 1596 uitgevaardigde plakkaat, dat - al liet het lang op zich wachten - voor de vrucht van dit advies mag worden gehouden en waarbij het bezoeken der Jezuietenscholen verboden werd ‘op pene van ten eeuwigen dage te wesen inhabile om eenige ampten binnen dese landen te bedienen ende alle maents te verbeuren hondert guldens, so lange sy onder de Jesuiten ter scholen sullen leggen.’ In Gelderland hebben sommigen zich niet aan het verbod gestoord, hetgeen in 1605 de Geldersche Synode noopte zich in dezen te wenden tot den Landdag, die op 21 December aan alle landzaten verbood ‘hare kinderen te senden en laten institueren in Jesuitische scholen’, met verwijzing naar het boven aangehaalde plakkaat. | |
[pagina 252]
| |
Ten slotte zij er nog op gewezen, dat de minuut van het adviesGa naar voetnoot1) geschreven is door niemand anders dan Everhard van Reyd, sedert 29 April 1579 griffier en tweeden secretaris der kanselarij van Gelderland, en dat tal van woorden en zinsneden uit den brief in zijn geschiedwerk worden teruggevonden.
J.S.v.V. | |
1593, Maart 14.Edele, erenveste, hoochgeleerde, Achtervolgende Uwer E. schryvens van den 9 Februarii 93Ga naar voetnoot2), darin wy versocht worden eigentliken bericht, hoe die sake van die Jesuiters t'Emmerick gestalt sy, over te schryven mitsambt onsen advise, hebben wy nit onderlaten met alle nersticheit na te vragen ende ons t'informieren by gelofwaerdige personen, so binnen die vorn. stadt wonende als daer dagelix conversierende, van diewelcke wy onderricht worden, dat Deken ende Capittel binnen Emmerick, diewelke d'administratie ende bestallinge van die schoel aldaer hebben, desperierende van die Jesuiters to konnen maintenieren, eenen anderen rectorem in haere plaetse algereets gestelt hadden ende dat dieselve Jesuiters een tiit lang nit en siin gesien worden, sonder nochtans voor seker te weten, of sie uytter stadt vertrocken siin gewest ofte dat sie sich stil ende verborgen ('twelck meest vermoedt wordt) hebben geholden; maer dat althansGa naar voetnoot3) die rector vorn. by Deken ende Capittel wederom afgeschaft, die Jesuiter opent- | |
[pagina 253]
| |
lick in bedieninge der scholen restituiert siin ende sich onbeschroomt vor jederman vertoonen, wesende in 't getal soven personen, die papen sijn, ende noch twee laïci van gelyke professie; jedoch sijn daer nit meer dan vijff, die op der scholen leeren, ende daer werden noch meer verwacht. 't Is oek seker, dat dese Jesuiten ende haere fauteurs sich opentlick verluden laten ende beroemen goeden bescheidt ende brieven van die overicheit in 's Gravenhage te hebben, dat sie aldaer ongeperturbiert sullen mogen blyven; 'twelck nit alleen de Deken van Emmerich tegens eenen van den magistrat verklaert heft, maer oek, als onlangst die Gravin van den Berge in 't wederkommen van Boxmehr deur Emmerich passierde ende eenen van den magistrat nerstich bevraechden, off die stadt der Jesuiten halven ietwes meer overkommen mochte; seggende, dat sie anderssins haere meubelen, tot Emmerich in seekerheit gevluchtet sijnde, wederom begehrde uyt te voeren, heft de burgemeister geantwort, daer waere geene gevaer: die Staten hadden hunluiden sulken bescheidt gegeven, dat men nit med allen to bevreesen solde hebben. Dit is 't principal, 'twelck wy van dese sake hebben vernomen; nodeloos achtende met verhael van andere particulariteten, die ons meer voorgecomen sijn, Uwer E. te bemoeyen. Maer soveel onse advis belangt, achten wy voir seeker, Uwer E. sullen ummer sowel als wy verstaen, dat het vaste ende steedig verblijf der Jesuiters t'Emmerick nit weniger sorgelick voer dese vereenichde landen wesen sal, alsof die stadt met viandts garnison beset waere, hoewel wy dit van stonden an ende dateliker, het andere allereerst met vervolch van tyde meer ende meer sullen voelen. Want die vorn. Jesuiters beginnen die jonge jeucht uyt dese landen an sich te | |
[pagina 254]
| |
locken, denwelcken sie den haet der religie ende haeres vaderlandts inplanten. Vinden algereets hier in die frontiersteden ende dieper in 't landt heimelike correspondentie, in voegen dat hun uyt Amsterdam geheele Engelsse lakens om sich to kleeden, botter ende andere proviande, ock bahr gelt sekerlik is toegesonden worden; welke correspondentie metter tijt wassen sal, sulkes dat de viand gewisse verspyders allernaest in onse naberscap hebben kan om alles te vernemen ende syne practiken te helpen bevorderen, gelijck die Jesuiters den morder van Sijn Exc. hochloffeliker memorien angeritzt hebben. Sullen oek 't exercitium van de gereformeerde ware religie, 'twelck in allen Cleefschen steden, 't sy openlick oft in husen, nu lange jaren gewest is ende uyt dese provincien met alle bequaeme middelen behoirt gefavorisiert ende vortgeplant te worden, als dienende tot bestendige goede naberscap, verschwackinge van des viandts parthy ende grote versekertheit van onse gemeine saeck, buiten allen twyvel uytroeyen ende geheel ende all dampen ende eenen grondt leggen van Spaensse regieringe ende uytsluitinge van de apparente successeurs des landts van Cleve, die ware religie toegedaen sijnde, als des conings van Spanien opgenomene brieven ende die gevolchde werken genoechsam uytwysen, dat daerna getrachtet ende gearbeit wordt, om volgendts dese landen desto bequaemer te mogen benawen ende in hare subjectie wederom te brengen. Diewijl nu die vonken deses vuirs ten allereersten ons treffen konnen ende wy daerom die meeste sorge daervoer behooren te hebben, oek een vast betrowen tot Uwer E. dragen, dat dieselve ons hierin sullen helpen die handt holden ende secondieren; wel weetende, dat het contrarie beroemen der Jesuiters nopende die brieve, tot haren faveur in 's Gravenhage - als | |
[pagina 255]
| |
boven geseit is - geschreven, nit dan ydel uytgeven sy om den gemeenen man binnen Emmerick to stillen, so solden wy - onder correctie van Uwer E. - geraden vinden, dat voereerst een scharp placaet overal gepubliciert warde, dat niemants, by een naemhaffte straffe, syne kinder op die schole tot Emmerick solde senden, gelijck hierbevorens die heren Staten van Hollant die universiteiten, onder den coninck van Spanien gelegen, haren ondersaten verboden hebben. Ende hoewel die Cleefsche Raden allegieren, dat Uwer E. den naberen in 't Roomsche Rijck nit en konnen vorschryven wat voer religie dat sie sullen annemen, dunckt ons nochtans, dat men stoffs genoech heft van wegen die partialitet, so die Jesuitische factie allenthalven tegens onse gemeene saek vertoont, daerop met ernst te dringen, gelijck den verleden herfst begost isGa naar voetnoot1), opdat dieselve Jesuiters van daer vertrecken ende nit so nae voor onse deuren eenen vasten stoel setten. Die Cleefsche Raden plachten t'anderen tyden, als sie by ons ende te vorderst die heren stadtholders van dese provinci dickwijls beschuldigt sijn worden, dat sie den viandt ende synen kriegsvolck meer faveurs todroegen als die neutralitet lyden konde, ende met verhinderen van onse kriegsvolck sich nit weinich partijsch vertoonden, ons gemeinlick met dese antwort to bejegenen, dat wy die partysche ende van conspiratie metten viandt verdechtige personen namhaftich solden maken; alsdan wilden sie tegens dieselve in sulker voegen handelen, dat men metter daet speuren solde, hoe dat sie goede naberschap met dese landen begehrden t'onderholden. Waerop U.E. | |
[pagina 256]
| |
althans goede occasie ende materie hebben an die Raden vorn. to schryven ende sieluiden van dieselve haere antwort indachtig te maken, nominierende ten einde vorn. die Jesuiters ende verclarende, dat men dieselve voer afgesachte ende gesworene viande, creaturen ende exploratores nit alleen des Paws, maer oek des conings van Spanien is houdende, denwelken nit genoech is haere ceremonien ende Roonische kerkendiensten waer to nemen, gelijck eenige andere geestelike van deselve Roomse religie wel doen konnen, met denwelken oek derhalven goede naberscap kan onderholden werden, maer schryden buiten haere professie, soekende ende dryvende heimelike correspondentie, anslagen ende practiken, als by den mordt des princen van Orangien hochloffeliker memorien, by so mannichvoldige verraderien in Engellant, by de Ligue ende conspiratie in Vranckrijck tegens den Coning, daraf die Jesuiters 't eerste fondament geleyt hebben, gebleken is; begerende, dat die Cleefse Raden in ansieninge van sulkes alles dese suspecte personen willen van sich wysen ende geenessins te Emmerick langer maintenieren nochte in andere haere steden plaets gonnen, indien sie voer onpartysche, neutrale naberen willen geacht worden. By so verre U.E. gelieft eenige vorde of hardere comminatie daerby te voegen, 'tselve stellen wy tot Uwer E. discretie, nit twyvelende, die Cleefse Raden vorn. sullen alsdan die handt aftrecken ende die Jesuiters vermahnen om te verreisen, insonderheit wanneer Sijn Exc. gelieven wolde in conformiteit van U.E. daerbeneffens oek to schryven, 'twelck wy solden seer geraden achten. Versoeken oek vriendelic, dat die brieve van desen teneur mogen afgeverdicht worden so an die Cleefsche Cantzler ende Raden als an den magistrat der stadt Emmerick ende an die Ridderschappen ende Stedegesandten der vorstendommen | |
[pagina 257]
| |
Cleve, Gulick, Berge ende grafschap van der Marck, also eene gemeene vergaderinge derselven in korts verwacht wordt, ende dat U.E. ons copien daraf willen tosenden om goethertige burgers to communicieren. Hiermede, Edele etc. Datum Arnem den 14 Martii 1593, st. vet. |
|