Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31
(1910)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
Een Rotterdamsch Gedenkschrift uit den patriottentijd en de dagen der revolutie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
damsche literatoren van de 18e eeuw is er zonder twijfel niemand, die het tegen hem kan opnemen. Hoe raak wordt b.v. de bedoeling der Patriotten geschetst bij zeker verzoekschrift van 1784, waar gezegd wordt, dat ze hun oogmerk ‘door allerlei vergezogte redenen trachtten te vernissen.’ Vooral, waar de schrijver ironisch, satyrisch of cynisch wordt, wat veel voorkomt, bezit hij treffende zeggingskracht. Ook doet het aangenaam aan, dat de ‘stadhuiswoorden’ in dit handschrift zoo weinig menigvuldig zijnGa naar voetnoot1). Alleen aan den vorm zou men reeds in staat zijn, den koopman te ontdekken; de magistraat schreef zoo niet, de literator van beroep evenmin, de ‘gestudeerde’ was steeds in de weer met geleerde termen en de gewone burger was te weinig ontwikkeld. Het is trouwens merkwaardig, in de Rotterdamsche archiefstukken, hoe juist de handelaars bij 't stellen van requesten en dergelijke de Nederlandsche taal weten te hanteeren. Onze literatuurgeschiedenis zou uit die documenten nog heel wat kunnen samenbrengen, dat, evenals het onderhavige gedenkschrift, zonder eenige pretensie geschreven is en toch boven menig veelgeprezen dicht- of prozastuk staat. Wie zal dit veld hier en elders eens ontginnen? In de derde plaats onderscheidt zich ons manuscript door de volledige onbekendheid van den persoon des schrijvers. Aan het Rotterdamsche gemeentearchief is men er, niettegenstaande langdurige onderzoekingen, niet in kunnen slagen, den man op het spoor te komen. Dr. Colenbrander, die het stuk reeds gebruikte voor zijn ‘Patriottentijd’, is daar evenmin in geslaagd. En de ondergeteekende, die er, eerst in de Nieuwe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
Rotterdamsche Courant en daarna in een boekje ‘uit den Patriottentijd’ eenige beschouwingen aan wijdde, heeft door die publicaties tot dusver niemand kunnen oproepen, die eenige getuigenis vermocht te geven. Misschien kan nu het document zelf, zooals het hier gepubliceerd wordt, een der leden van het Historisch Genootschap tot nadere aanwijzingen brengen, 't geen voorzeker geen kleine voldoening zou wezen. Op dit oogenblik zouden we niet eens met volledige zekerheid durven zeggen, of het boekdeel in het Rotterdamsch Gemeentearchief een oorspronkelijk handschrift dan wel eene copie is. Het laatste is intusschen verreweg het waarschijnlijkst, daar alles mooi en regelmatig geschreven is zonder doorhalingen en met een hand, die geenszins de zwakheid van den ouderdom verraadt. Waar nu duidelijk uit den tekst blijkt, dat de opsteller zelf begonnen is in 1801 of 1802 en geeindigd in 1806, terwijl hij reeds heugenis heeft van een gebeurtenis uit 1732, moet het origineel opgeteekend zijn door een meer dan tachtigjarige, en dat is van ons document haast ondenkbaar. Indien het evenwel een copie is, dan is die - zooals door 't schrift bewezen wordt - toch zeker ook al in 't begin der 19e eeuw vervaardigd, waarschijnlijk door een of anderen nabestaande van den auteur. Immers, voor openbaarheid, ook in den meest beperkten zin, lijkt het geenszins bestemd geweest te zijn, wat de waarde natuurlijk aanzienlijk vermeerdert. Het moet in een of andere familie zijn bewaard gebleven, totdat het bij zekere gelegenheid op een publieke verkooping door de gemeente Rotterdam verworven is. Wànneer en wààr die auctie heeft plaats gehad, is echter - vreemd genoeg - ook al weer niet te ontdekken; het stuk vertoont niets anders dan het auctienummer 1309. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
Op dit oogenblik kunnen we dus den schrijver niet anders leeren kennen dan voor zoover hij zichzelf in zijn gedenkschrift verraadt. En dit is gelukkig toch niet zoo heel weinig. Het is zeker, dat we te doen hebben met een Rotterdamsch koopman; in 1784 is hij b.v. midden op de Beurs aanwezig, wanneer daar - na 's Prinsen verjaardag - ‘zes knappe schippers’, met oranje getooid, binnen komen dringen. Daar in die dagen nog geen schippers of boterboeren, zelfs geen graanhandelaars op de Groote of Koopmansbeurs verschenen, kan er hierin geen twijfel bestaan. Overigens verraden velerlei beschouwingen door het gansche handschrift heen den zoon van Mercurius. De behandeling der Amerikaansche koloniën door Engeland vindt hij billijk, omdat het ‘die koloniën met veel kosten heeft aangelegd.’ De sympathie in Holland voor Washington en de zijnen heeft voor hem geen anderen grond dan de verwachting, ‘dat men nu de tabak, de rijst, enz. direct uit Amerika zal kunnen betrekken.’ Het voorloopig handelstraktaat van Laurens is voor hem ‘de oorsprong der gansche patriottery.’ Ja, den geheelen burgerstrijd der Patriotten noemt hij een ‘geldkwestie’; het belang moet de eenige drijfveer zijn. In 1787 verwondert hij zich grootelijks, dat de rijke Mennist Kornelis van den Bosch, als een der hoofden van de Vaderlandsche Societeit, meedoet aan de Remotie van zeven voedschapsleden; de man heeft immers ‘geen kinderen of andere reden, om zich met soortgelijke zaken te bemoeien.’ En deze commerciëele maatstaf wordt niet enkel aangelegd bij den Hollandschen revolutionnair, ook de leden der Fransche Conventie van 1793 worden ermee gemeten; zij heeten ‘een troep schurken en kale fielten, die zeker van de Patriotten de belofte gekregen hebben, dat ze hier geld genoeg zouden vinden.’ Dat onze handelaar een vrij deftige positie heeft, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
blijkt meer dan eens. Al behoort hij mogelijk niet tot den ‘regentenstand’ zelf, dan toch wel tot de ‘fatsoenlijke’ lieden, tot hen, die men zelfs nog in onze dagen te Rotterdam onderscheidt met den naam van ‘menschen’ of ‘heel Rotterdam.’ Wij zien hem vriendschappelijk omgaan met burgemeester Groeninx, dien hij, nog in de dagen van den Hertog van Brunswijk, bezoekt op de buitenplaats ‘het Huis ten Donck.’ We hooren hem met dien burgemeester intiem spreken over de hooge politiek van den dag. - Elders heeft hij het over zijn kennis aan twee broeders, waarvan de een lid van de Admiraliteit en de ander burgemeester is. In 1785 of '86 staat hij met den schout-bij-nacht van Gennep een praatje te houden, op straat bij de Gevangenpoort, terwijl Kaat Mossel boven door de tralies kijkt. Zelf heeft hij echter - zoover uit het handschrift op te maken is - nooit eenig belangrijk eereambt bekleed. Hij spreekt geheel als iemand, die buiten het publieke leven staat, 't geen de waarde van zijn gedenkschrift eer vermeerdert dan vermindert. Aan de andere zijde moeten we de ambteloosheid van dezen mémoireschrijver betreuren, daar ze het opsporen van zijn naam alweer moeielijker maakt. Aan de kerkelijke belijdenis heeft het zeker niet gelegen, dat de man niet tot hooge waardigheden is gekomen. Hij is Nederduitsch-Gereformeerd ‘par devoir’, al is 't misschien niet zoozeer ‘par conviction’; hij bevindt zich meermalen onder het gehoor van Ds. Hofstede; hij tutoyeert nu en dan een predikant op straat, durft zelfs tot Ds. Habbema te zeggen: ‘Uw collega ten Broeck zal u en de geheele classis van Schieland verlakken.’ Ook is hij sterk in bijbelteksten en weet die vaak zeer ter snede aan te wenden. Bij de komst der Pruisen te Rotterdam haalt hij b.v. den profeet Ezra aan, die ergens zegt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
‘dat Israël eenmaal juichte, zoodat de aarde ervan ging splijten.’ - ‘Indien er toenmaals’, vervolgt hij, ‘een splijting van de straatsteenen achter het stadhuis was mogelijk geweest, zou het zekerlijk gebeurd zijn.’ Roomschen worden in het gedenkschrift nooit met lof vermeld, Mennisten, Lutherschen en Remonstranten maar zelden en Joden komen er nergens in voor, ofschoon de schrijver toch onder zijne tijdgenooten den beroemden doctor Davids moet gekend hebben, die in 1801 de koepokinenting voor 't eerst in Nederland bracht. Onpartijdigheid moet men trouwens in deze mémoires niet verwachten; daar waren de tijdsomstandigheden niet naar. Intusschen heeft men toch geenszins te doen met een eenzijdig pamflet; de schrijver is geen vurig Prinsgezinde en nog veel minder een fel Patriot. Hij steekt de Oranje's nooit in de lucht, verheerlijkt nergens het stadhouderschap, maar stelt toch den Prinsgezinden Professor Hofstede ver boven den Patriottischen dominé Le Sage ten Broeck. Hij verwijst voor 't karakter van Willem V naar ‘het onsterfelijke werk van den beroemden Wagenaar’, en haalt voor dat van Willem V de sprekende, doch weinig vleiende getuigenissen van den Engelschen reisbeschrijver T. Cogan en van den Pruisischen gezant von Alvensleben aan. Maar hij erkent toch ook, dat Willem IV van goeden wille was en dat Willem V ‘een goed, weldadig en medelijdend hart had.’ - Tegen de Patriotten wordt wel is waar allerwege uitgevaren, maar bij eenigszins nadere beschouwing blijkt toch aanstonds, dat dit niet de geheele partij als zoodanig geldt, doch alleen het democratische element erin. De schrijver vindt ‘bij beide partijen brave, deugdzame en vermogende menschen, maar op den aanhang | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
van den een en den ander viel niet veel te roemen. Bij de Patriotten waren zelfs knapen, daar men zich tevoren voor zou geschaamd hebben. De Schrift zegt, dat, toen David tegen Saul opstond, met hem vergaderden allen, die bedrukt en die benauwd waren en - die een schuldeischer hadden. En zoo was het ook hier gesteld.’ - Op dezen aandrang van revolutionnairen uit de lagere kringen wordt zeker ook gedoeld, waar de schrijver getuigt, dat hij nimmer de deugd der menschlievendheid bij de Keezen heeft kunnen ontdekken. Een hoofdman als Jan Jacob Elzevier, die in 1784 een der heftigsten was, komt nog vrij genadig weg (hij was een man van deftige familie); maar de ‘Roomsche wijnkooper’ Midderigh krijgt het vleiende oordeel, dat hij, weinig bekwaam, maar redelijk bespraakt, in 't begin van 1798 tot president van de Nationale Vergadering uitgekozen was, ‘om den staatsgreep te helpen volvoeren, daar hij te dom was, om 't gevaar te begrijpen.’ Zelfs van Pieter Paulus, die toch zeker een der grootste figuren onder alle Nederlandsche revolutionnairen van zijn tijd geweest is, mag hier geen ander goeds getuigd worden, dan dat hij ‘eenige bekwaamheden bezat.’ Onze koopman-schrijver heeft den timmermanszoon uit Axel nooit kunnen vergeven, dat hij, aan de Admiraliteit van de Maze fiskaal zijnde, ‘als een Prins optrad.’ Uit korzeligheid daarover wijdt hij aan Pieter Paulus een bijzonder hoofdstuk vol cynische satyre, hiermee ongezocht erkennend, dat de beteekenis van dezen man niet zoo heel klein was. Het is de trots van den conservatieven, aristocratischen burger, die uit alles spreekt. De ‘bizarre theorieën van zekeren Rousseau’ zijn voor onzen schrijver het werk des duivels; hij zegt liever met Hugo de Groot: ‘de constitutie van ons vaderland | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft wel is waar groote en zware gebreken, doch er zijn zooveel zwarigheden in 't zoeken van een nieuwe, dat ik veeleer raden zou, bij de oude maar te blijven, want wij zijn aan de gebreken gewend.’ Maar hij gaat nog veel verder, dan de geleerde Delvenaar ooit zou hebben durven doen. Hij haat zoodanig het streven naar gelijkheid, dat hij zelfs met de allergrootste woede opkomt tegen het begraven op algemeene kerkhoven buiten de stad. ‘Klein en groot, rijk en arm moest onder elkaar begraven worden!’ roept hij uit. En hij prijst Rotterdam gelukkig, omdat het in den waterachtigen grond buiten de vesten geen geschikte gelegenheid voor een begraafplaats heeft kunnen vinden. Alsof de bodem onder en bij de kerken niet modderig was! Ziedaar het ijzigste conservatisme, dat men zich zelfs bij een achttiende-eeuwer denken kan. En juist hierin zit de groote aantrekkelijkheid dezer mémoires voor den hedendaagschen historicus; ze geven zoo helder den indruk weer, dien de gebeurtenissen van den Revolutietijd in de ziel van een aristocratischen, nuchteren Hollandschen behoudsman nagelaten hebben. En ze teekenen daardoor zonder twijfel de denkwijze van zeer velen onder de burgerij van 1802 en volgende jaren. Deze waarde wordt niet weinig verhoogd door het feit, dat onze schrijver, bij al zijn door den tijd verdikte cynisme, toch voortdurend belangstelling behouden heeft voor 't geen om hem heen gebeurde. Hij is overal bij geweest, waar hij kon; heeft met velen gesproken en ook heel wat gelezen. Reeds zagen wij, hoe hij dweepte met Jan Wagenaar, maar hij blijkt ook zeer goed het verschil in waarde te begrijpen tusschen diens werk en het hem bekende ‘Vervolg’. Over de geschiedenis van Kaat Mossel heeft hij de Rotterdamsche processtukken, uitgegeven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
bij Blussé in Dordt, doorgelezen; voor zijne beschouwingen over Willem V heeft hij stof gevonden in de reeds genoemde reisbeschrijving van Cogan en in de schets van von Alvensleben, gevonden onder Van der Spiegel's papieren. Ook schijnt hij van de geschriften van Pieter Paulus kennis genomen te hebben en geen vreemdeling geweest te zijn in de werken van Hugo de Groot. De Nederlandsche Jaarboeken haalt hij telkens aan. Slechts zelden betrapt men hem op onkunde omtrent de medegedeelde feiten, zoo b.v. bij de Akte van Consulentschap, waaromtrent hij het misverstand zijner tijdgenooten deelde, en bij de oorzaken van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Een enkele maal slechts geraakt hij in de war omtrent de volgorde der gebeurtenissen, namelijk in de zeer onrustige jaren van 1783 tot '85 en van 1795 tot '98.
We hebben - wegens de onbekendheid met den naam en de juiste kwaliteit van den persoon des schrijvers - wat langer bij hem moeten stilstaan dan anders zou noodig geweest zijn. Nu rest ons nog een enkel woord over de omgeving, waarin deze ‘Spiessbürger’ zich bewogen heeft: de stad Rotterdam in het tijdperk van 1732 tot 1806. Dit was toenmaals eene plaats, die binnen haar rechtsgebied een vijftigduizend inwoners telde, aan 't eind van 't genoemde tijdvak nog wel wat meer. Achteruitgang in algemeenen zin is hier namelijk in de 18e eeuw tot aan de Revolutie uit niets te bemerken, ook niet uit het onderhavige handschrift. Zelfs geen stilstand! Zij, die beweren, dat b.v. het inwonertal niet gegroeid is, begaan hier eene vergissing, in denzelfden geest als diegene zou doen, die in onzen tijd vermindering van Londen's bevolking zou afleiden uit de opgaven omtrent de City. Indien het waar is, zooals algemeen uit schattingen en uit de eerste volkstelling (van 1795) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
opgemaakt wordt, dat in Rotterdamsch rechtsgebied het inwonertal weinig of niet is toegenomen, dan is het ook zeker, dat het bevolkingscentrum Rotterdam, de stad in oeconomischen zin, wèl is vooruitgegaan en zelfs in vrij belangrijke mate voor dien tijd. Immers, de bestaande plattegronden geven duidelijk te zien, dat in de aangrenzende heerlijkheden Cool en Kralingen heel wat huizen gebouwd zijn in den loop der 18e eeuw, zoodat ze ook bij de pas genoemde volkstelling tezamen voor 7170 zielen zijn opgeteekend. Op grond daarvan aarzelen we niet, voor grooter Rotterdam in de 18e eeuw een toeneming van 5 of 6000 inwoners te stellen, hetgeen bij de aanzienlijke sterfte van dien tijd zeker lang geen kleinigheid is. Er moet een vrij belangrijke immigratie geweest zijn, bewijs van toenemende welvaart. Hoe zou 't eigenlijk ook anders kunnen? Waar Engeland sterk vooruitging, Frankrijk, bij betrekkelijke rust, den derden stand zag aangroeien in kapitaal en werkkracht, het Duitsche Rijngebied en België eindelijk weer wat mochten ontwaken en de aanvoeren uit Oost-Indië en Amerika voortdurend vermeerderdenGa naar voetnoot1), daar moest toch Rotterdam van dit alles ook profiteeren, want met deze rij van landen zijn zijne voornaamste buitenlandsche handelsconnecties genoemd. Bovendien ging ook de onmiddellijke omtrek der stad vooruit, omdat juist in de 18e eeuw de groote droogmakerij in Schieland begonnen is, in 1770 en volgende jaren bekroond met de schitterende verbetering van de bemaling door den aanleg van den Hoogen Boezem. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
Wij hebben elders dit alles reeds nader uiteengezetGa naar voetnoot1), en betoogd, hoe ook hier - in 't hart van Holland - alweer blijkt, dat er in de 18e eeuw en later gruwelijk gegeneraliseerd is, dat de achteruitgang van Amsterdam eenvoudig is omgeslagen over de geheele Republiek. Ook daarom is het zoo goed en noodig, dat van de geschiedenis der ‘tweede koopstad’, die in bijna alle opzichten andere handelsconnecties had dan hare grootere zuster aan het IJ, wat meer gepubliceerd wordt, dan tot dusver geschiedde. Eenige statistische gegevens, die ons in den laatsten tijd onder de hand kwamen, mogen hier nog tot nadere bevestiging haar plaats vinden. Wij bedoelen de officiëele zeetijdingen, die in de Rotterdamsche Courant geregeld voorkomen en, zoover ons bekend, nooit onderzocht zijn. Wel heeft men (o.a. Mr. Bijlsma in de N.R. Crt van 25 Nov. 1905) lijsten gegeven van het globale aantal der schepen, die vóór Rotterdam kwamen, en daarmee meenen aan te toonen, dat er vermindering te constateeren is, maar dat is ook voor dien tijd al geen vaste maatstaf. Trouwens, uit die opgaven blijkt reeds, dat het aantal der grootere schepen toenemend is geweest, en, wanneer men in de couranten de herkomst en de soort der vaartuigen, zooveel mogelijk, nagaat, ziet men heel duidelijk, dat de zwermen der kleine ‘kolenpinken’ van Sunderland en Newcastle in getal achteruitgaan, maar dat de vaart op verre landen als het Oostzeegebied, de Middellandsche zee-kusten en Amerika in 't algemeen toeneemt. Vooral de laatste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
jaren vóór de komst der Franschen vertoonen in dezen een beeld van groote drukte. Nu is het waar, dat de zeetijdingen in de Courant niet voor Rotterdam alleen gelden, doch voor de Maasmonden in hun geheel; maar de groote schepen waren toch zonder twijfel weinig voor Schiedam en Dordt bestemd. En al moge het zijn, dat, wegens de verzanding der toegangen, de drukte van zeeschepen vóór de stad Rotterdam misschien iets minder geworden is, dan wordt dit ruimschoots vergoed door de groote toeneming der industrie, vooral van tabak, suiker en spiritualiën. Het handelsvoordeel, dat onze koopmanschrijver voorstelt als den eenigen beweeggrond voor de Hollandsche sympathieën voor Amerika, is na 1783 niet uitgebleven, ten minste niet voor Rotterdam. Zelfs tijdens den rampzaligen vierden Engelschen oorlog moet men zich verbazen, hoezeer de schippers in deze havenstad zich nog op zee durven wagen en den weg weten te vinden, ook naar Engeland zelf, al is het dan indirect (over Oostende). Alleen 1781 blijkt een jaar van stilstand en ellende geweest te zijn; in 1782 komt er reeds weer leven en in 1783 (waarvan ons handschrift trouwens getuigt, dat er van duurte in granen geen sprake was) begint de scheepvaart in den Briel en Hellevoetsluis zelfs weer te gelijken op gewone tijden. Van ‘broodoproeren’ is dan ook vóór 1795 te Rotterdam zelfs in de oorlogsjaren nooit iets te bemerken, noch in het onderhavige handschrift, noch in andere bronnen. Wèl daarentegen van een fellen strijd op politiek en maatschappelijk gebied in den tijd der Patriotten. We zullen de laatsten zijn, om, volgens de leer van het historisch materialisme, deze heftigheid alléén toe te schrijven aan de oeconomische toestanden. Zelfs onze Droogstoppel, hoezeer het belang op den voorgrond | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
stellend, doet dat niet; hij teekent o.a. zeer duidelijk en treffend de kerkelijke invloeden en vergeet de werken van Rousseau geenszins. Maar we willen toch even aanwijzen, hoe de materiëele factoren hier in bijzondere mate konden medewerken. Alwat onmiddellijk bij de haven betrokken was, dus in 't bijzonder het corps der zakkedragers, had in de eerste plaats met Engeland te maken: we vinden onder hen de sterkste voorvechters der Oranjepartij, die immers op Engeland steunde. Daartegenover konden de Patriotten hun ‘aanhang’ krijgen uit de duizenden, die in de tabaks-industrie werkten en van de Amerikanen afhankelijk waren. - Ziedaar dus een groot materiaal voor straattumulten, zooals in 1784 en in de eerste jaren der Revolutie voorkwamen. Wat den koopliedenstand betreft, die hier vanouds de regenten en in den Patriottentijd de partijhoofden leverde, moest de tegenstelling nog sterker zijn. Vele wijnkoopers, ten deele van Fransche afkomst, gelijk de Chandons, ten deele van het Katholieke geloof, zooals Midderigh, waren onder de hoofden der Franschgezinde partij; zij behoorden tot de Vaderlandsche Societeit, terwijl hunne knechts (volgens ons gedenkschrift) de club der ‘Bonte Honden’ bezochten. Bovendien bezat Rotterdam ook toen reeds een talrijke kolonie uit Staats-Brabant, waartoe o.a. Lambertus van Oyen behoorde, die in 1795 eerst voorzitter van de Gemeenebestgezinde Societeit en daarna stadssecretaris werd. Onder de overige handelaars waren heelwat Engelsche familiën met hun aanhang, terwijl de rest verschillende belangen had en bijzonder veel Remonstranten telde. De middenstand eindelijk leverde kappers, behangers, keurslijfmakers en dergelijken, die in Fran- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
sche modes waren opgevoed, ook schoenmakers uit het Katholieke Brabant aan de Patriotten-partij (b.v. als leden van het Exercitie-corps), terwijl de winkeliers, die van de Oranje-gezinde boeren uit den omtrek bestaan moesten, ten deele Prinslieden waren. Ziedaar tegenstellingen genoeg, wat het belang betreft. Voegt men hierbij nog de buitengewoon groote maatschappelijke ellende, die in deze stad, als voornaamste importhaven van den Engelschen handel op het vasteland, de Engelsche oorlog na 1795 moest brengen, dan kunnen de oeconomische toestanden naast de oude kerkelijke verdeeldheid en den invloed der nieuwe wetenschappelijke studiënGa naar voetnoot1) veel verklaren van de geweldige ‘veranderingen’, die de opsteller der gedenkschriften beleefd heeft.
Wat nu nog de indeeling van het handschrift betreft, kunnen we zeer kort zijn. De schrijver heeft eerst een aantal hoofdstukken gegeven, die chronologisch aansluiten tot 1802, het jaar der opstelling. Daarna heeft hij een nalezing doen volgen, zooals zijn sterk geheugen of zijn lectuur hem die aan de hand deed: een beschouwing over Willem V naar den Engelschen schrijver Cogan; een verhaal van de Remotie in 1787, een ‘opheldering’ omtrent een voorval van den 8en Maart 1783, naar aanleiding van een boek, door Dr. Bicker uitgegeven in 1802; een paar opmerkingen over het boek van den Amsterdamschen burgemeester Rendorp (uitgegeven in 1781, maar waarschijnlijk pas in 1802 of 1803 door den mémoireschrijver gelezen); een schimpscheut op den boekverkooper Krap, die de Rotterdamsche stukken mee had | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgegeven over de zaak van Kaat Mossel c.s.; een opsomming van de regeering van Rotterdam vanaf 1795; eenige nadere aanteekeningen over het karakter van Willem V, volgens een schets gevonden onder de papieren van Fagel; een cynisch opstel over den koning van Holland, geschreven in 1806, en eindelijk, als nijdig slot, een aantal Patriottische zotheden en brutaliteiten, opgeteekend, naar het schijnt, aan den rand van 't graf.
C. te L. | |||||||||||||||||||||||||
(Hier begint het Gedenkschrift, zonder eenigen titel).Na zoovele bijzondere omstandigheden van den tijd beleefd te hebben, heb ik dikwijls gedacht aan het zeggen van zeker Dichter: Wat is de tijd een wonder ding!
Wat baart zij al verandering!
Ik was reeds 14 jaren, toen men in deze Provincie Holland en dus ook hier in Rotterdam geen denkbeeld had van een Stadhouder, als zijnde sedert den dood van Koning Willem den III die waardigheid onvervuld gebleven. Het geheugt mij, dat Willem IV, die naderhand daartoe verheven werd, eens in deze stad kwam en, voor zeer korten tijd, zijn intrek nam in het logement het ZwijnshoofdGa naar voetnoot1), doch dat naauwlijks iemand acht op hem sloeg. Met al zijn gevolg in dat logement gezien zijnde, vertelde men elkander, dat daar de Prins van Friesland, gelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
men hem toen noemde, aangekomen wasGa naar voetnoot1), en schoon er toen al wel menschen zullen geweest zijn, die heimlijk en om bijzondere redenen, naar een Stadhouder verlangden, zou het zeker toen niemand hebben durven wagen, om den Vorst eenige blijken van toegenegenheid te toonen. Ondertusschen werd hij naderhand eensklaps binnen weinig dagen door alle de zeven vereenigde Gewesten tot derzelver Stadhouder verkoren en werd dus grooter man dan eenige van zijne voorzaten geweest waren. Voor zijne aanstelling, in den jare 1747, waren wij met de Engelschen en het Huis van Oostenrijk tegen Frankrijk in oorlog en om een einde aan den oorlog te maken, werd er een Congres te Breda aangelegd en terwijl een yder reikhalzend uitzag naar den afloop dier onderhandelingen, staken de Engelschen onverwagt een spaak in het wiel en de onderhandelingen werden afgebroken. Doorzigtige lieden merkten toen reeds op, dat de Engelschen dit deden met oogmerk om den Prins van Oranje, die met de dogter des Konings van England gehuuwd was, Stadhouder te doen worden, want het was alleen de voortzetting van den oorlog, die hen hierop deed hopen, dewijl het nimmer te gezien stond, dat men in vredestijd tot zulk een besluit zoude komen, maar wel als, door het voortzetten van den oorlog, het water eens op de lippen mogt komen, en indien dit in de daad (gelijk hoogstwaarschijnlijk is) hun oogmerk geweest heeft, is het hun volmaakt gelukt, want zoodra de Franschen, in het jaar 1747, een inval deden in het land van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
Cadzand, begon men eerst te Vere in Zeeland over het aanstellen van een Stadhouder te spreken en weinig dagen daarna zag men den Vorst met de hoogste waardigheden bekleed en aan het hoofd van de Republyk gesteldGa naar voetnoot1). Er is voor iemand die het niet beleefd heeft, al leest hij alle de geschriften van dien tijd, geen denkbeeld te maken van de blijdschap, de uitgelatenheit, ja zelfs de dolzinnigheit, met welke deze aanstelling verzeld ging. Toen die Prins, uit Friesland, in den Haag aangekomen was, werd er in alle de steden geïllumineerd, en de vorst, des avonds uitgereden zijnde, om die illuminatiën te bezigtigen, vroeg een der hovelingen, die hem verzelden, wat hij er van dagt. Het is te veel voor een mensch, gaf hij er op ten antwoord, en waarlijk, zoodra was hij geen Stadhouder, of men ijverde om strijd, om hem groot te maken. Hij werd Opperbewindhebber van de Oosten Westlandsche Maatschappijen, Rector Magnificentissimus van alle de Academien en eindlyck Erf-Stadhouder niet alleen in de Mannelijke, maar ook in de vrouwelijke linie. Dan, dit was het nog niet al. De Prins had het recht om uit de Nominatien, die hem van Burgemeesteren, Vroedschappen, Schepenen en eene menigte andere aanzienlijke posten voorgelegd werden, de Electie te doen; doch om zich bij den Prins in gunste te dringen, ging men hem de Recommandatiën aanbieden, dat is te zeggen, men ging hem vooraf vragen, wie hij op de Nominatiën wilde gesteld hebben, of hij zond een brief, waarin hij opgaf, wie er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
op de Nominatie staan moest en dit werd sedert zoodanig de gewoonte, dat men niet beter wist, of het behoorde zoo; dit ging zelfs zoo ver, dat als er een Vroedschapsplaats openkwam, men de een of ander heer zag rondrijden, om te solliciteren uit naam van zijne Hoogheid en dan was de baan klaar. Had een of ander Lid van de Regeering een ambt open, ging hij het den Prins aanbieden om daar door zijn hof bij hem te maken. Een doorslaand voorbeeld gaf hiervan onze Burgemeester Abraham Gevers, die, destijds in de Admiraliteit alhier zitting hebbende, op zijn tourbeurt, een aanzienlijk ampt bij dat Collegie open kreeg; yder verwagte, dat hij het zijn zoon Paulus Gevers zoude geven, die door een handel in de Engelsche Fondsen, waarvan hij geen verstand had, was geruïneerd geworden, maar neen, hij ging het den Prins aanbieden, die het aan een van zijn Paadjes of Stalmeesters gaf, en de Prins maakte het weer goed met hem, door aan zijn zoon een voordeeligen post naar Oostindien te bezorgen, werwaart hij eerlang vertrok.
Hoe de oude Regenten, die voor de verkiezing van den Stadhouder in het bewind geweest waren en zoo despotiek geregeerd hadden, hier over te moede waren, kan men ligt begrijpen. Zij durfden echter zich nimmer uitlaten, of zich tegen eenigen voorslag van den Prins verzetten, deels om niet in den haat van het gemeen te geraken en deels om niet op de lijst te geraken van hun, die den een of anderen tijd uit de Regering stonden gezet te worden, gelijk ook naderhand gebeurde. Zij verkropten hunne spijt en toonden uiterlijk goede Prinslieden te wezen, maar die hen regt kenden, wisten wel beter. De Prins, wiens karakter men in de Vaderlandsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
Historie van Wagenaar lezen kan, was ligtlijk te bewegen tot nieuwigheden, vooral van zulken, die hem en zijn huis bij het gemeen konden aangenaam maken. Er waren op dien tijd geen menschen meer in haat bij het gemeen dan de Pagters van de gemeene Middelen, deels omdat zij, veel geld winnende, doorgaans groot figuur maakten, dat vele lieden in de oogen stak, en deels omdat zij, gerugsteund door de oude Regenten, van welken er sommigen hun voordeel bij vonden, ondraaglijk trotsch en onhandelbaar jegens den burger waren. Niet lang na de verheffing van den Prins, begon men dat misnoegen openlijk te toonen en dit ging zoo ver, dat men in Amsterdam en elders de huizen der Pagters plunderde. Of dit den Prins hiertoe bewogen heeft, dan of zijn raadslieden hem diets gemaakt hadden, dat hij zich hierdoor bij het gemeen ten hoogsten bemind zoude maken, altans, de Prins begaf zich naar de vergadering der Staten van Holland en deed aldaar den voorslag om de Pagten geheel afteschaffen, zonder dat hij egter een ander middel in de plaats voorsloeg. Het is zeker, dat de Leden dier vergadering, òf uit eene blinde toegevendheid voor den Prins, òf uit vrees voor het gemeen, terstond in dien voorslag toestemden, schoon het ook niet onwaarschijnlijk is, dat sommigen, verder ziende dan de Prins, begrepen, dat zij hem daardoor in het naauw zouden brengen; altans, bij die Resolutie werd Zijn Hoogheid verzogt om zijne gedagten te laten gaan over een ander middel, door welk 's Lands Finantien konden in staat gehouden worden. Uitbundig was de vreugd van het gemeene volk, toen 's Prinsen propositie gedrukt en alom verspreid werd; aanstonds sloeg het brood en andere levensmiddelen aanmerkelijk in prijs af. Er was geen weerga van zulk een Prins, men at en dronk zonder pagt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
te betalen, kortom, het was een tijd van vrolijkheit en genoegen. Er moest egter op middelen gedagt worden, om het land langs een anderen weg van de noodige geldmiddelen te voorzien. Elk werd toen een Financier en daaglijks kwamen er een menigte plans daartoe in het licht, waarvan de meesten uitliepen op het daarstellen van een Hoofdgeld, maar behalven, dat men zeer veel moeilijkheit voorzag in het geregeld invorderen van zulk een belasting, kwam er nog bij, dat de meeste opstellers zich vergrepen in het getal der inwoners van deze Provincie; maar de voornaamste tegenwerpingen, die men er op maakte, was dat er jaarlijks zoovele duizenden vreemdelingen hier te landen kwamen, die gedurende hun verblijf alhier, ongevoelig en ongemerkt aan alle 's Lands belastingen betaalden en dat dezen, bij de invoering van een hoofdgeld, er alleen het voordeel van zouden genieten, terwijl alle de belastingen door de Ingezetenen zouden moeten gedragen wordenGa naar voetnoot1).
Er verliep anderhalf jaar, eer men tot een besluit kwam en, het land intusschen zulk een groot inkomen missende, moest er ten minsten een provisioneel middel in het werk gesteld worden, het welk bestond in eene taxatie naar gelang men rekende, dat yder huisgezin aan de Gemeene Middelen had moeten opbrengen; maar dewijl die taxatie, gelijk mij nog zeer wel geheugd, door onkundige personenGa naar voetnoot2) en dus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
zeer ongelijk gedaan werd, werd het misnoegen algemeen en zij, die zoo ruimschoots geleefd hadden, viel het als een steen op het hart, nu al de belastingen van anderhalf jaar in eens moesten betaald worden, zoodat er ontallijk veel menschen over de gedane taxatie doleerden, waartoe een yder vrijheid gelaten was, doch het hielp niet veel, het moest er mede door, het land had het geld noodig. Midlerwijl zat de Prins geweldig in de verknyping; hij had den voorslag gedaan tot afschaffing van de bijna ondraaglijke lasten van de Pagten, gelijk hij ze in zijne propositie genoemd had, en werd van tijd tot tijd door de Staten aangemaand, om hen een ander middel aan de hand te geven, en men kan ligt denken, dat zij, die in de Regering zijne vrienden niet waren, in hun vuist lachten over de verlegenheit, waarin hij zich bevond. De Prins hier over, onder anderen, raadplegende met den Fiscaal van Wesel, beduidde die schrandere man aan zijn Hoogheid, dat er geen ander middel was, om hem uit zijn verlegenheit te redden, dan het weder invoeren van dezelfde belastingen, doch niet door Pagters maar door Collecteurs, en nam aan, indien hij op 's Prinsen bescherming kon staat maken, het werk op zijn beenen te stellen. De Stadhouder nam gereedlijk dien voorslag aan en deet eerlang ter Staatsvergadering de propositie, òf tot de invoering van een Hoofdgeld, òf tot die van de oude belastingen bij wijze van collecte, en, tot dit laatste besloten zijnde, ondernam voorgemelde Fiscaal Van Wesel dien ongelooflijken arbeid, die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
hem niet alleen zijn gezondheid krenkte, maar waaraan hij zich dood werkte. Ik geloof niet, dat er immer iemand geweest is, die wezenlijker nut aan zijn vaderland gedaan heeft en er minder dank voor gehad heeft dan hij; het land werd ondertusschen door zijn arbeid uit deszelfs beslommering gered, waarin het door 's Prinsen onberaden stap gebragt wasGa naar voetnoot1).
De Prins had niet lang genot van zijn grootheid; hij stierf kort daarna en zijn zoon, die hem onder den naam van Willem den V moest opvolgen, minderjarig zijnde, nam zijn moeder het Stadhouderlijk bewind op onder den tytel van Vrouwe Gouvernante. Dit was weder een nieuw verschijnsel aan onzen Staatshemel en een jok, waaronder onze Nederlanders moeite hadden zich te krommen; ook kreeg zij eerlang met de Amsterdammers verschil over het verleenen van Convoyen, bij welke gelegenheit er eene deputatie van Amsterdamsche kooplieden op haar afkwam, die in hunne aanspraak van zeer haatlijke uitdrukkingen gebruik maakten. Zij stierf ook eerlang en, de jonge Prins minderjarig zijnde, werd het Stadhouderschap door de Staten van Holland uitgeoefend, zoodat, in plaats van de nominatiën bij den Stadhouder te brengen, men nu die ter vergadering van Holland moest inleveren; ook hielden de recommandatiën op. Toen zag men de oude Regenten herleven; zij deelden alle ampten en commissiën weder onder zich zelven uit en alles ging van de rij af, gelijk te voren geschied was, zoodat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
ik destijds wel oude Regenten gekend heb, die geen zwarigheid maakten om te zeggen: dat zij nu het aangename van een Stadhouderlooze Regering ondervonden.
Ondertusschen was de Hertog van Wolfenbuttel met de opvoeding van den jongen Prins belast en was het hoofd der Militie van den Staat, onder den tytel van Veldmaarschalk, maar onder het voorgeven van voor 's Prinsen voorrechten te waken, was hij in de daad Stadhouder en behandelde onze Nederlandsche Grooten op eene wijze, die hen hoelangs hoe meer een afkeer deed krijgen van het Stadhouderlijk Bewind. Een Heer, die destijds in Gecommitteerde Raden zat, verhaalde mij eens, dat hij driemaal bij den Hertog om audientie had laten vragen, zonder die te kunnen verkrijgen. Betreklijk de opvoeding, die hij aan den jongen Stadhouder gaf, was ook veel te zeggen; men gaf hem na, dat hij den jongen Vorst met beuzelingen liet ophouden, opdat hij minder bekwaam, en hij, Hertog, des te noodzaaklijker voor hem zoude wezen; zelfs heeft men gewild, dat hij het oogmerk had, om zich tot Luitenant-Stadhouder te doen aanstellen; dan, de waarheit is mij hiervan nimmer gebleken, maar dit gaat vast, dat er naderhand eene Akte van Consulentschap voor den dag kwam, waarbij hij zich verbond, om den Prins raad te geven en de Prins weerkeerig, om dien te volgenGa naar voetnoot1).
Het geheugd mij, dat ik lang voor dien tijd eens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
met den Burgemeester Groeninx, op zijn buitenplaats het Huis Ten Donk, in een vertrouwelijk gesprek geraakt zijnde, over den Hertog, over wien men in het algemeen, vooral onder de Leden van de Regering, destijds zoo misnoegd was, ik hem toevoegde: Ik vrees, dat de Hertog de Natie zoodanig tegen het Stadhouderlijk Bewind zal opzetten, dat onze kinderen misschien den Prins nog zullen heen zenden; dan, de Burgemeester vond dit zulk een vreemd en vergezogt denkbeeld, dat hij er den spot mede dreef, het geen mij deet vragen: of onze kinderen dan iets vreemder zouden doen jegens den Stadhouder, als onze voorvaders jegens den Koning van Spanje gedaan hadden, die in allen gevallen nog hun wettige Heer was geweest en aan wien zij trouw gezworen hadden? en voegde daar nog bij: dat de Hertog onze Nederlandsche Natie nog niet genoeg kende en dat, als hij den jongen Prins zijne heerschzugt, die hem in Duitschland aangeboren was, wilde inprenten, het gemakkelijker gebeuren kon als men dagt. Het spijt mij, dat een Heer, die mij zooveel goedheid bewezen heeft, niet meer in leven is, anders zou ik hem nu, in het jaar 1802, eens herinneren hetgeen ik hem toen voorspelde, dat onze kinderen zouden doen, maar nu door ons zelf gedaan is, dewijl men de Stadhouder het land uitgejaagd en van zijn ampten afgezet heeftGa naar voetnoot1).
Maar om zulke vreemde zaken te zien gebeuren, moesten er noodwendig evenementen plaats hebben, die geen mensch destijds voorzien of berekenen kon en die egter in de daad gebeurd zijn. Wie zou | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
immer hebben kunnen denken, dat eene Acte van het Engelsch Parlement den grond zoude gelegd hebben tot alle die verbazende omwentelingen, welke in Europa zijn voorgevallen en waardoor Koningen van hunnen troon afgeworpen en zelfs op het schavot gebragt zijn? Om dit wel te begrijpen, moet men weten, dat Engeland hare Amerikasche Koloniën, met onnoemlijke kosten, had aangelegd en bij dien aanleg bedongen, dat alle hare producten naar Engeland moesten gebragt worden, het geen in de daad eene billijke voorwaarde was, dewijl Engeland zooveel kosten besteedde, om die Koloniën in een bloeijenden staat te brengen, ten einde daardoor haren Koophandel uit te breiden; dan, de Amerikanen naderhand ziende dat zij hunne producten met veel grooter winst in de Spaansche en Fransche eilanden konden ter markt brengen, begonnen op die eilanden een sluikhandel te drijven tot merklijk nadeel van het Moederland, waarom de Engelsche Regering eenige gewapende vaartuigen in zee zond, om op de Amerikasche kusten te kruissen en dien sluikhandel te beletten; dan, dit niet genoegzaam bevonden zijnde, stonden de Engelschen aan de officieren en het volk van die vaartuigen af de waarde van alle de schepen en derzelver ladingen, die zij op den sluikhandel zouden betrappen; dit had zulk een goed gevolg, dat dien handel daardoor genoegzaam geheel gestremd werd, maar dit leidde ook den grond tot een misnoegen, hetwelk maar enkel naar eene gelegenheit scheen te wagten, om uit te bersten, en welhaast werd dezelve geboren. Het Engelsch Parlement de Zegel- of Stempel-Acte ook in hare Amerikasche Koloniën willende invoeren, vond dit aldaar zulk een tegenstand, dat het zich genoodzaakt zag, die Acte weder in te trekken; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
dan, Engeland in een kostbaren oorlog gewikkeld zijnde geweest en middelen zoekende, om de gemaakte schuld te verminderen en tevens begrijpende, dat die oorlog ook tot bescherming van de Amerikanen gevoerd was, dagt het, dat zij ook eenigzins in de kosten daarvan moest dragen en stelde derhalven eene geringe belasting van maar weinige stuivers op yder pond Thee, dat in Amerika zoude ingevoerd worden. Deze gelegenheid grepen de Amerikanen aan, om zich tegen hun Moederland te verzetten en werden openbare Rebellen, zoodat het eerste schip, hetwelk uit Engeland, met een lading Thee te Boston aankwam, geplunderd en de Thee in zee gesmeten werd. Toen de tijding daarvan hier te lande kwam, werd dezelve, schoon toen niet openlijk, met veel genoegen gehoord, vooral onder de kooplieden, die nu dagten, dat dit hun groote winst zoude aanbrengen, dewijl zij de Tabak, Rijst en andere Amerikasche producten, die men tot hiertoe uit handen van de Engelschen moest krijgen, als Amerika onafhanglijk mogt worden, dan vandaar direct zouden kunnen bekomen, en dit had ten gevolg, dat men naderhand zijn genoegen niet kon verbergen, als er nadeelige tijding voor de Engelschen uit Amerika kwam, en men hoop schepte, dat het die koloniën gelukken zoude, zich tot een onafhanglijken staat te maken.
De eerste Mogentheit, bij welke de Amerikanen hulp zogten, was bij Frankrijk, en eerlang kwam er een schip, met een Amerikasche zendelingGa naar voetnoot1) in Frank- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
rijk aan, wordende aldaar zeer gunstig ontfangen; waarschijnlijk dat Frankrijk beoogde, om Engeland deszelfs koloniën afhandig te maken en de koophandel op dit uitgestrekt land aan zich te trekken, doch juist is dit uitzigt het ongeluk voor dat Rijk geworden en heeft daarin die verbazende omwenteling veroorzaakt, welke zoovele duizende menschen ongelukkig gemaakt en de Koning en Koningin zelve een smettelijken en verachtlijken dood heeft doen ondergaan: want de denkbeelden van de Amerikasche vrijheit werden langs dezen weg in Frankrijk overgebracht en kregen aldaar derzelver verdedigers, die nog van tijd tot tijd werden aangevuurd door de bizarre geschriften van eenen Jean Jacques Rousseau, waardoor de Franschen niet alleen, maar ook een groot gedeelte van Europa zijn misleid geworden.
De andere Mogentheit, bij welken de Amerikanen zich vervoegden, was onze Republijk en hier omtrent viel er eene zonderlinge gebeurtenis voor, die de tweedragt in ons Vaderland deed geboren worden, waardoor vele menschen uit hun fortuin gestooten en tot den bedelzak gebragt zijn, die ons in oorlogen gewikkeld en ons tot die laagte en vernedering gebragt heeft, waarin wij ons tans bevinden. Ziehier het geval. In de maand October van het jaar 1780, werd Henry Laurens, gewezen President van het Amerikasche Congres, aan boord van een paketboot naar Amsterdam gezonden, doch onderweg door den Engelschen kaptein Keppel genomen; hij had wel alle zijne papieren in een zak gedaan en in zee geworpen, doch verzuimd, om er een gat in te maken, of er gewicht aan te hangen. De kaptein Keppel, die zak ziende drijven, deet dezelve opvisschen en bragt ze in England. Onder dezelven vond men een plan van een Tractaat tusschen deze Repu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
blyk en de Noord-Amerikasche Koloniën, zoo als het met de Stad Amsterdam in het geheim ontworpen was, benevens twee brieven van J.J.D. Capellen tot de Poll, die zich, als een groot voorstander van de vrijheit der Amerikanen, door verscheiden brieven, aan hun had bekend gemaakt. Het afschrift van deze stukken door den Engelschen Ambassadeur, den Ridder Yorke, aan den Stadhouder zijnde ter hand gesteld, bragt hij dezelven, den 20 October 1780, in de Vergadering der Staten van Holland. Den 10 November daaraan volgende, leverde de gemelde Engelsche Gezant eene Memorie in aan Hunne Hoog Mogenden, waarin hij, uit naam van den Koning zijn Meester, voldoening eischte voor de belediging hem aangedaan, door het ontwerpen van een Tractaat met zijne rebellerende onderdanen en eene voorbeeldige straf vorderde over den Pensionaris van Berckel, die men voor den eersten belegger daarvan hielt. Dit was de oorsprong van de Patriotterij hier te lande. De kooplieden en vooral de Amsterdamsche, die zich gouden bergen beloofden uit den koophandel met Amerika, raasden en tierden tegen de Engelschen en den Stadhouder en het schijnt, dat men van toen af besloot te beproeven, of men hem den voet konde ligten, of het hem, door het fnuiken van zijn gezag, betaald te zetten.
Hoe de Regering van Amsterdam hun in dezen gehouden gedrag verdedigde, kan men vinden in de geschriften van dien tijd, gelijk in de Nederlandsche Jaarboeken en anderen: ook kwamen er eene menigte geschriften, ter verdediging van de Amsterdamsche Regering in het licht; in een van dezelven, zoo men wil, door of van wegen die Regering uitgegeven, las men deze opmerkelijke woorden: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
Schoon men hier te lande al lang heimlijk naar een oorlog met Engeland verlangd had. Ondertusschen werd er aan de geeischte voldoening van den Engelschen gezant niet eens gedagt, zoo dat hij den 26 December 1780, den Haag, zonder afscheid te nemen, verliet, waarop, den 2 January 1781, de oorlogsverklaring van Engeland tegen deze Republyk volgdeGa naar voetnoot1). Sommigen hebben gemeent, dat men, om zijn heimelijke oogmerken te bereiken, den Ambassadeur Yorke en door hem het Engelsch Ministery had misleid, door hem wijs te maken, dat hij maar moest doorspreken en sterke bedreigingen doen, want dat men zich hier te lande nimmer met Engeland in oorlog zou durven inlaten, doch de uitkomst heeft niet alleen het tegendeel geleerd, maar zelf naderhand doen denken, dat men het wel zoo wilde hebben. Ik herinner mij, dat ik, op dien tijd, het eerst de zekere tijding gekregen hebbende, dat de Ridder York onverwagt uit den Haag vertrokken was, ik die mededeelde aan onzen Burgemeester van Alphen, die er in het eerst wel een weinig van verzet stond, doch toen zeide: patientie, de Nederlandsche Leeuw zou wel eens kunnen ontwaken. Het is ook opmerkelijk, dat de Engelsche Gezant zich niet direct naar London, maar naar Antwerpen begaf en aldaar eenige dagen bleef, zoo men meent, omdat hij zich ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
beeldde, of het hem diets gemaakt was, dat men hem een bode zoude nagezonden hebben, met verzoek om terug te komen. Deze oorlogverklaring had ten gevolg, dat de Patriottery hier te lande merklijk veld won, want de Regering van Amsterdam geraakte na dien tijd met den Stadhouder in eene openbare vijandschap, dien zij des te minder hadden te ontzien, omdat de Stadhouder geene bestelling over de Regeering van Amsterdam hebbende, zij niets voor hem te vreezen hadden. Altans sedert dien tijd, werden er door gehuurde pennen, of door hen, die zich daardoor bij de Amsterdamsche Regering verdienstelijk trachtten te maken, eene menigte geschriften tot verdediging dier Regering in het licht gebragt en, de Koning van Engeland ons den oorlog aandoende, werd er met zijne geëischte satisfactie de spot gedreven, terwijl men door allerlei middelen den haat van de Natie tegen de Engelschen trachtte gaande te maken, zoodat zij doorgaans in de Patriottische geschriften met den naam van Engelsche Roovers bestempeld worden. Ondertusschen hebben sommigen beweerd, dat de Stadhouder zich met de overlevering der papieren van den Amerikaschen Gezant aan de Staten van Holland niet moest ingelaten, maar den Engelschen Ambassadeur naar Hunne Hoog Mogenden moest gewezen hebben. Het is waar, dat Willem de III hierin hem voorbeeld gegeven had, want die Vorst (gelijk men in de Memorien van d'Avaux omstandig lezen kan) op zekeren tijd de bewijzen in handen gekregen hebbende, dat de Heeren van Amsterdam zich in een geheime onderhandeling met den Grave d'Avaux, destijds Ambassadeur van Frankrijk in den Haag hadden ingelaten, bragt hij die bewijzen in de vergadering van Holland; maar Willem de V had zich aan dat geval moeten spiegelen, dewijl Willem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
de III in zijn oogmerk, dat waarschijnlijk was, om de Heeren van Amsterdam, op welke hij zeer gebeten was, in het naauw te brengen, hoe hoog die zaak in den beginne opgenomen werd, niet geslaagd is en de geheele historie geen ander gevolg had dan eene wederzijdsche verbittering. Zoodra de Engelschen ons den oorlog verklaard hadden, zonden zij een groot aantal kapers in zee, hetwelk een algemeene verslagenheit veroorzaakte, doordien men genoegzaam daaglijks lijsten ontving van de kostbare koopvaardijschepen, die door de Engelschen genomen en opgebragt waren, en van deze mismoedigheit en onvergenoegdheit wist men gebruik te maken, om de voornaamste kooplieden tegen de Regering in het algemeen en de Stadhouder in het bijzonder, die men openlijk voor een Engelschgezinden uitkreet, op te zetten. De eerste aanval, met welke de Regeering van Amsterdam de vijandlijkheden tegen de Prins begon, was, dat zij in de maand Juny van het jaar 1781 den Hertog van Wolfenbuttel, in een Memorie aan den Stadhouder, openlijk aanklaagde als een kwaden Raadsman en als de oorzaak van velerlei rampen afschilderde, en deze strijd duurde een tijd lang zonder eenig gevolg; doch men viel sedert dien Hertog van alle kanten, door allerlei geschriften, zoo geweldig aan, dat hij zich eindlijk genoodzaakt zag, om, in de maand Maart van 1784, afstand te doen van alle zijne ampten en den Haag te verlaten, begevende zich eerst naar den Bosch en van daar naar AkenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit struikelblok uit den weg geruimd zijnde, had men de handen ruim en sedert begon men den Stadhouder dan het een en dan het ander voorrecht te betwisten, hetwelk daaglijks nog werd aangevuurd door allerlei vuilaartige geschriften, waar onder bovenal uitmuntte de Post van den Nederrhijn, door welken de Natie telkens opgezet en bijzondere personen, die de partij der Patriotten niet waren toegedaan, op de haatlijkste wijs ten toon gesteld werden. Sedert ging men van tijd tot tijd voort met den Stadhouder allerlei kleinigheden aan te doen; zelfs ontnam men hem, onder een nietig voorwendsel, het commando over het guarnisoen van den Haag, zoodat hij eindlijk, om alle die onaangenaamheden te ontwijken, zich naar Gelderland op het Loo begaf.
De Koning van Pruissen, met wiens zuster de Prins gehuwd was, liet ondertusschen den 19 Maart van het jaar 1784, door zijn gezant in den Haag eene Memorie inleveren, waarin 's Prinsen belangen werden voorgestaan en de Staten verzogt om hem bij zijne rechten te handhaven; dan, het was aan een doofmans deur geklopt, de Patriotten stoorden zich aan geen menschGa naar voetnoot1). Men wil, dat de Koning van Pruissen destijds nog in het denkbeeld stond, dat de zaken, tusschen de Staten en den Stadhouder, door eene vriendelijke onderhandeling, konden gemiddeld worden en het was om aan dat denkbeeld te voldoen, dat de Prinses het besluit nam, om zich naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
den Haag te begeven, met oogmerk om aldaar de hoofden van de Patriotten bijeen te roepen en, waar het mooglijk, de zaken bij te leggenGa naar voetnoot1). Was dit de Prinses gelukt, wat zou het een heilzame zaak geweest en voor hoeveel rampen en onheilen zou het vaderland niet behoed zijn geworden! Maar wat gebeurt er, de Prinses te Schoonhoven overgevaren zijnde en aan de Goverwellesluis gekomen zijnde, werd zij herkend, door de Vrijcorpers aangehouden en belet om verder voort te reizen, tenzij alvorens het goedvinden der Staten van Holland deswegens gevraagd was. Hoe men de Prinses op dien tijd behandelde, kan men in de geschriften van dat jaar en de brieven, die er over gewisseld zijn, genoegzaam ontdekken; dan, die Vorstin, het besluit der Staten niet willende afwagten, keerde terstond terug en de Koning van Pruissen, ten hoogsten misnoegd over het gedrag, dat men omtrent zijn zuster gehouden had, besloot om door de wapenen te doen uitvoeren, hetgeen hij nu wel zag, dat, bij de verhitte hoofden van 's Prinsen tegenpartij, door geene vriendelijke onderhandeling te krijgen was en zond eerlang een leger van veertigduizend man op dit land af.
Toen men hier te lande tijding kreeg van den aantogt der Pruissen, was er wat te koop! Men zou zich door geen vreemde Mogendheit de wet laten stellen, men zou zich onder de puinhoopen laten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
begraven. Het volgende kan hiervan tot een voorbeeld strekken. De Geconstitueerden van de Burgerij der stad Delft den eisch des Konings van Pruissen tot satisfactie voor den hoon aan de Prinses zijn zuster gedaan gehoord hebbende, gaven het volgend advys aan hunne Stads Regeering: dat men zulke eischen volstrekt moest afslaan en liever alles wat dierbaar was opofferen, dan dit vrij en aanzienlijk Gemeenebest zoo schandelijk en onrechtvaardig de wet te laten voorschrijven. Vervolgens door de stadsroeper de Burgerij bijeen geroepen hebbende, verklaarde dezelve: goed en bloed voor de eer en de vrijheit van hun dierbaar Vaderland te willen verpanden. De Vrijcorpers en al de jongens, die men een soldatenpakje aangetrokken had, waren helden; zij zouden strijden voor de vrijheit; kortom er was geen houden aan de menschen en ondertusschen, toen de Pruissen daadlijk aantrokken, verdween al hun heldenmoed en al dat gezwets veranderde in een doodlijken angst en schrik, zoodat er zeer velen hun behoud zogten in een overhaasten vlugt. Er was onder anderen, uit Rotterdam, eene Compagnie Vrijwilligers naar Gorinchem getrokken om die stad tegen de Pruissen te verdedigen, doch naauwlijks waren de Pruissen voor de Stad gekomen, of zij pakten zich in en kwamen met een vaartuig, al vlugtende, hier op de Geldersche kaay aan, zonder een schot gedaan te hebben, hetwelk de Prinsgezinden niet weinig stof gaf, om met die helden te spotten. Ik heb naderhand een dier vrijwilligers, welke zich niet ingescheept, maar te voet de vlugt naar Dordrecht genomen had, hooren zeggen: ik had altijd gedagt, dat Gorinchem vijf uren gaans van Dordrecht af was, doch ik heb het, met die bij mij waren, in drie uren geloopen, toen de Pruissen ons agterna waren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
Ongelooflijk was de verandering, die door het inrukken der Pruissen in dit land veroorzaakt werd. De geremoveerde Regenten werden hersteld en alles op den ouden voet gebragt, terwijl intusschen eene menigte Patriotten het land verlieten en de vlugt namen naar Brabant en bijzonder naar Brussel, alwaar er verscheiden gestorven zijn, onder anderen ook de Burgemeester BoogaertGa naar voetnoot1), die nimmer zijn Vaderland en Stad wederzag. Sedert begaven er zich velen naar St. Omer in Frankrijk, daar zij, onder den naam van Uitgewekenen eenige ondersteuning vonden bij het Fransch Gouvernement, doch niet genoegzaam tot aller onderhoud; want een hoop deugnieten en anderen, die hunne schulden niet betalen konden, namen derwaart mede de wijk en leefden daar op de beursen der gegoedsten onder de PatriottenGa naar voetnoot2), terwijl zij, die hier te lande bleven, zich gestadig in een doodlijken angst bevonden en, wanneer zij op straat kwamen, door het gemeene volk, onder de naam van removeren, deerlijk afgeklopt werden en zeker, indien de beste Prinsgezinden hen niet beschermd hadden, zouden hunne huizen zijn geplunderd geworden. De voornaamsten onder hen maakten van hun verblijf in Frankrijk sedert gebruik, om de regering van dat Rijk tegen ons land op te zetten, daar zij destemeer gehoor toe vonden, omdat de regering, na het vermoorden van den Koning aldaar uit een hoop schurken en kale fielten bestond, en Frankrijk destijds in een geldeloosen staat zijnde, doordien het van alle kanten bestolen en geruïneerd werd, hebben zij hen zekerlijk beloofd in het rijke Holland gelds genoeg te zullen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
vinden en in de daad, toen de Franschen tegen ons land optrokken en het door die uitgewekenen en binnen 's lands gebleven verraders aan hun overgeleverd was, kogt Pieter Paulus het hen weder af voor 100 Millioenen guldensGa naar voetnoot1), boven en behalven nog die menigvuldige millioenen, die het onderhoud der Fransche troepen aan den lande en de bijzondere Steden gekost heeft. Het is waar; nadat de Pruissen de omwenteling ten voordeele van den Stadhouder bewerkt hadden, werd er wel een Plakkaat van Amnestie uitgegeven, doch egter met uitzondering van de voornaamste hoofden der Societeiten en der Removeerders van de Regeringen, hetwelk tengevolge had, dat verscheiden voornamen onder hen naderhand de ootmoedigste requesten aan de Staten inleverden, en om vergiffenis smeekten, ten einde de vryheit te verwerven, om terug te mogen komen, doch anderen, die daartoe te koppig waren, bleven buiten 's Lands en deze waren het juist, die het werk bij de Franschen bekuipten. Toen de Franschen ons zoo nakwamen, dat er geen twijfel meer was, of zij zouden het land overmeesteren, begonnen de Patriotten weder openlijk het hoofd op te steken en namen bij voorbaat maatregelen, hoe zij zich bij het inkomen der Franschen zouden gedragen en de Regering in handen krijgen. Men kan ligt begrijpen, hoe groot de blijdschap der Patriotten was, toen de Franschen (die zij hun Fransche Broeders noemden) hen weder meester van het spel maakten; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
dan, velen onder hen hadden zekerlijk eene verkeerde rekening gemaakt en gemeend, dat de Franschen eveneens zouden doen als de Pruissen gedaan hadden en, na hen op den troon gesteld te hebben, ons vaarwel zouden zeggen, en het is zeer waarschijnlijk, dat Pieter Paulus ook in dat denkbeeld stond; zelf heeft men verzekerd, dat, toen de Franschen ons land als geconquesteerd aanmerkten, hij in de uiterste beklemdheit was, zeer wel kunnende begrijpen, dat men hem altoos zoude verwijten, dat hij een land aan de Franschen had helpen verraden, voor welks vrijheit onze voorvaders tachtig jaren gestreden hadden, zoodat hij blijde was, toen hij het voor 100 Millioenen, ten minsten in schijn, weder uit hunne handen kon krijgen.
Opmerklijk is het intusschen, dat die Regenten, zoo te Amsterdam, te Utrecht als hier en in andere plaatsen van het Vaderland, welke het Patriottische spel begonnen of begunstigd hebben, met het uitzigt om den Prins klein en zich zelven onafhanglijk te maken, zoowel als de Stadhouder uit de Regering geraakt zijn en hebben moeten zien, dat op hunne Groot Achtbare gestoelten burgers zijn geplaatst geworden, die zij tevoren naauwlijks zouden hebben willen aanzienGa naar voetnoot1). Ik heb er gekend, die er grootsch op waren, wanneer zij in de eene of andere Commissie gesteld wierden, die hun gelegenheit gaf, om den Stadhouder eenige kwellingen aan te doen, doch die naderhand hunne blijdschap niet konden verbergen, als er zich eenige hoop tot herstelling van den Prins | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
op deet, vooral toen de Engelschen in TexelGa naar voetnoot1) geland waren, niet om dat zij zoo Prinsgezind waren, maar op hoop, dat zij door 's Prinsen herstelling weder op het kussen zouden geraken. De Post van den Nederrhijn, daar zij te voren zooveel mede ophadden, had hun dit evenwel voorspeld, want hij schreef eens: ‘Men heeft het gemeen opgeroepen tot een bezem, om het vuil van de vloer weg te vegen en naderhand den bezem en het vuil te gelijk weg te werpen, maar het zal mis wezen; heeft men het Gemeen opgeroepen, nu zal ook het Gemeen regeren.’ | |||||||||||||||||||||||||
Aanmerkingen en Anecdotes over de Patriottery.Voor hun, die het niet beleefd hebben, is geen denkbeeld te maken van de onaangenaamheden, die de Patriottery verzelden. Het was in de daad eene verscheuring van alle banden der samenleving en nam alle de genoegens van het leven weg. De eene burger was een Patriot en de ander Prinsgezind, zonder dat dit een gevolg was van redenering, maar meestal was het belang de drijfveer. De rijke Patriotten wilden niemant gebruiken of iets laten verdienen dan die bekend stonden voor dezelfde denkwijs: dit ging zelf zoover, dat men geen knegts of dienstmeiden wilde hebben, die bij lieden van eene andere partij gediend hadden, en dit door de vermogende Prinsgezinden eveneens gedaan wordende, ondervonden vele menschen die van andere bestaan moesten, de ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
volgen van deze droevige en met zooveel haat verzelde verdeeldheit. Ik had op dien tijd een maandelijks gezelschap, waarvan twee lieden, op zekeren avond, een soupé gaven, bij gelegentheit dat zij 50 jaren leden van dat gezelschap geweest waren, en men rekende, dat het wel 80 jaren moest geleden zijn, dat het gezelschap begonnen was en ondertusschen is het door die tijdsomstandigheden verdeeld geraakt en tot niet geloopen; dan, dit was het nog niet al; zij verwekte een tweespalt in de huisgezinnen en in de familiën, zoodat ik in deze stad twee broeders gekend heb van een aanzienlijk geslacht, zijnde de oudste Admiraliteits-Heer en de jongste Burgemeester dezer Stad, die elkander gedurende al dien tijd niet spraken of eenigen ommegang te samen haddenGa naar voetnoot1). De Godsdienst deelde al mede in dien twist en, schoon de meeste gereformeerde Predikanten Prinsgezind waren, had men er egter twee in deze stad, die patriotten waren en bij deze gingen die van hunnen aanhang alleen ter kerke. Onder de andere gezindheden waren het allen ijverige patriotten, behalven onder de LuthersenGa naar voetnoot2) daar Ds. Sander, omdat hij Prinsgezind was, in zijn dienst geschorst werd, hetgeen hem in een proces wikkelde, hetwelk egter, nadat het jaren lang geduurd gehad, ten zijnen voordeele werd uitgewezen, maar welk eene bitterheit dit veroorzaakte, zullen vele van die kerkgemeenschap nog lang geheugen. Men moet egter erkennen, dat er onder de beide | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
partijen brave, deugdzame en vermogende menschen waren, maar op den aanhang van den een en ander viel niet veel te roemen. Onder den aanhang der Patriotten zag men knapen, daar zij zich te voren over zouden geschaamd hebben mede om te gaan, maar met welken zij nu als broeders verkeerden. De Heilige Schrift zegt, dat toen David tegen Saul opstond, tot hem vergaderden allen, die bedrukt, die benaauwd waren en die een schuldeischer hadden, en hier was het ook zoo gesteld. Menigeen verbeeldde zich, dat als de patriotten het meester wierden, zij de vetste ampten zouden krijgen (dat egter maar aan weinigen gelukt is) en derhalven trachtten die knapen zich bij alle gelegenheden te signaleren, door overdag, met verzuim van hunne kostwinningen, de exercitiën bij te wonen en des avonds in hunne Clubs het hoogste woord te voeren. Toen de Pruissen naderhand in het land gekomen waren en zooveel voorname patriotten de vlugt naar Frankrijk namen, volgde een deel van dit volk hen derwaart om aldaar hunne schuldeischers te ontwijken en op de beurs der patriotten te leven. Ik verwonder mij nog dikwijls, als ik mij voor den geest breng al die roervinken en schreeuwers, die sedert bankroet gespeeld hebben, verdwenen of tot armoede vervallen zijn, schoon hunne amptshonger hen in de verbeelding gebragt had, dat die geene, welken het meeste in de patriotterij uitmuntte, met de beste ampten zouden begiftigd zijn geworden. Ik herinner mij onder anderen, dat er in mijn buurt op een kamertje een arme keurslijfmaker woonde, die, zooals ik gehoord had, een hoofd was van een dier Clubs, welke in gemeene herbergen bij een kwamen, zekerlijk omdat het lidmaatschap in de vaderlandsche Societeit hen te kostbaar viel. Op een Zondagmorgen op mijn stoep staande, ging hij met zijn vrouw voorbij mijn huis naar de Roomsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
Kerk, doch de meid van den heer, die naast hem woonde, hem tegen komende, hoorde ik hem zeggen: Antje ik ga naar de Kerk, wilt gij wel zoo goed zijn, om mijn brieven aan te nemen? De man had zekerlijk eene groote correspondentie; het is hem ook wel beloond, want terwijl ik dit schrijf is hij StadshelbardierGa naar voetnoot1). De grootste bitterheid had bij de eerste patriotterij plaats, voordat de Pruissen in het Land kwamen; indien iemand maar de minste zugt voor den Stadhouder openlijk liet blijken, kon hij zeker wezen, dat hij in een Diemermeersche of Zuidhollandsche Courant, of in een Politieke kruyer en andere dergelijke geschriften zou ten toon gesteld worden. Niemand zou in zijn huis eenige Oranjebloemen voor het gezicht hebben durven stellen en de Dijkgraaf van Schieland liet ze overal bij de boeren, daar ze of hunne werven in het gezigt stonden, wegnemen. Op een zondag, zag ik den SchoutGa naar voetnoot2) Plate, met een diender bij zich, op een chais, met groote drift langs de Schie rijden, op het gerugt, dat zich, aan het eind van dezelve, een karel met een Oranjelind vertoond had. Dit deet de Professor HofstedeGa naar voetnoot3) zeggen, in zijne leerrede, die hij na den intogt der Pruissen, op de herstelde Regeringsform gedaan heeft: om een lintje, om een bloempje, om een strikje heeft men de menschen vervolgd, en indien deze nietige aardwormen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
het in hun vermogen gehad hadden, zouden zij God hunnen Schepper wel gedwongen hebben, om de Oranje kleur van den aardbodem weg te doen. Nadat de Pruisen in het land gekomen waren, en alles op den ouden voet hersteld was, werd het Oranje dragen weder algemeen en zelf op sommige plaatsen geboden. Op een middag het klokje van het Raadhuis hoorende luyen, dreef mij de nieuwsgierigheid derwaarts, wanneer er eene Publicatie gedaan werd, waarbij het vorig verbod ingetrokken en een yder vrijheit om Oranje te dragen gegeven werd. De propheet Ezra zegt, om de blijdschap der Joden, bij zekere gelegenheid uit te drukken: en Israël juichte, zoodat de aarde spleet van het gejuich, maar indien er toen eene splijting der straatsteenen agter het stadhuis was mooglijk geweest, zou het zekerlijk gebeurd zijn, want dergelijk een gejuich heb ik in mijn ganschen leeftijd niet gehoord en de menigte des volks was ontzettend. Hierbij kwam nog, dat er een karel op den toren van de Groote Kerk bij de vlaggestok stond, welke vlag hij, zoodra hij, aan de beweging van het volk, zag, dat de aflezing gedaan was, ontrolde, hetwelk dat gejuich en geschreeuw nog deet verdubbelen. Het zonderlingste was, dat de Burgemeester ElsevierGa naar voetnoot1) bij de aflezing, in zijn qualiteit en op zijn beurt, adsisteerde. Hoe hem dit gesmaakt zal hebben, kan men ligt nagaan, ook geloof ik, dat zijne tegenwoordigheit het volk nog meer deet schreeuwen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
hetwelk hem, zoo ik het anders wel gezien heb, nog meer deed verbleeken. Toen de Franschen naderhand in het land kwamen, moesten wij de driekleurige Fransche cocarde dragen en toen waren de Keezen er bovenop en deden al wat zij wilden. Ondertusschen begrepen doorzigtige lieden, zelfs onder de Patriotten, die door jaren en ondervinding de zaken uit een ander oogpunt beschouwden dan eenige onbezuisde jongens, dat alle die gebeurtenissen op het verderf van het land zouden uitloopen. Zoodra de Franschen de Stad Amsterdam ingetrokken waren, maakte de nieuw aangestelde Regering zulks bij Publicatie den volke bekend, in welke zij, met groote letters, zette: Gij zijt vrij! Gij zijt gelijk! - Maar hoe duur hen die aartigheit is komen te staan, is naderhand gebleken. Het is bekend, dat men met een Hollander veel kan doen, maar dat men hem van zijn beurs moet afblijven. Onze voorvaders hadden zich tegen den Koning van Spanje verzet om den tienden penning, maar nu was het wat anders te zeggen. Zoodra waren de Franschen niet in het land, of zij eischten voor een presentje:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
Alle die geldligtingen waren daarenboven nog met eene omstandigheit verzeld, die nimmer in ons Land gehoord was, of plaats had gehad. Daar men wist, hoe slordig er sedert eenige jaren met den Eed geleefd was, durfde men het niet wagen, de opgaaf van een yders Bezittingen of Inkomsten op een Eed te laten aankomen. Men stelde derhalven Commissien van Onderzoek aan, waaraan men schriftelijk moest opgeven en met de quitantien toonen, wat men betaald had, en zoo die Inquisiteurs begrepen, dat men te weinig had betaald, hadden zij de magt, om iemand te noodzaken, zijn ganschen staat, zoowel van zijne Bezitting als Inkomsten voor hun open te leggen; twee dingen, van welken onze voorvaders gewoon | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
waren een groot geheim te maken, zelf voor hunne kinderen. Een van die Inquisiteurs was de makelaar Lans, die zich naderhand in zijn tuin verhing, omdat zijn boedel onklaar was.
Ondertusschen troffen deze geldheffingen alle menschen, maar bijzonder de Renteniers; ik heb er verscheidene gekend, die, inplaats van stil en gerust te leven, daardoor in groote bekommering geraakten en het geklag, dat ik deswegens wel van anders gegoedde menschen gehoord heb, was in de daad aandoenlijk. Hier kwam nog bij, als een noodzaaklijk gevolg, de vermindering der waarde van de Effecten, zoodat de Hollandsche en Generaliteits-Obligatien, die voorheen zooveel opgeld gedaan hadden, twee derde minder waarde hadden dan voorheen. Een eerste Patriot verhaalde mij eens, dat hij, in dien tijd, Executeur was geweest in den boedel van twee lieden, die, eenige jaren geleden, na zich van hunne zaken ontdaan te hebben, eene somme van zestig duizend gulden bijeen hebbende, dezelve belegd hadden door er obligatiën op dit land voor te koopen, doch dat nu, nadat alles verkogt was geworden, die boedel niet meer dan zestien duizend gulden beloopen had. Indien men hier nog eens bijvoegt der Stedelijke en Armenkassen toestand, moet men dan niet erkennen, dat die prachtige vrijheidsboomen, die men overal geplant heeft, ons bittere vrugten hebben aangebragt? Niet alleen heeft Rotterdam, maar ook het magtig AmsterdamGa naar voetnoot1) om maar van deze twee te gewagen, zich genoodzaakt gezien, om buitengewone belastingen op de huizen te leggen tot goedmaking | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
der Stedelijke onkosten, terwijl op vele plaatsen de armekassen uit 's lands kas hebben moeten ondersteund worden en nòg is de armoede zoo groot, als ze immer geweest is. Men kon gemakkelijk, bij het maken van eene nieuwe Constitutie, op het papier zetten, dat er geen bedelarij meer mogt plaats hebben, maar in weerwil van dat, geloof ik, dat zoolang de Republyk gestaan heeft, er zich zooveel bedelaars niet op de straten vertoond hebben als na dien tijd. Men kan gerustlijk zeggen, dat onze Patriotterij, in onzinnigheit en dolheit, al veel overeenkomst heeft gehad met die der Franschen, met dat onderscheid egter, dat er bij ons geen van die moorden gedaan zijn, welke de nakomelingschap, wanneer zij die eens zal lezen, het warme bloed in de aderen zullen doen stollen. Het is waar, dat het gerugt meer dan eens geloopen heeft, dat er in deze Stad, op de Groote Markt, eene Guillotine zoude opgerigt worden, maar het is er, Goddank! niet toe gekomen. Ik heb er egter wel gekend, die het gaarne zouden gezien hebben en die, met vermaak, er de hoofden van eenige oude Regenten onder zouden hebben zien vallen: ik heb zelf een, niet van de geringsten onder hen, hooren zeggen: eene revolutie moet altijd bloed kosten, dat kan niet anders wezenGa naar voetnoot1). Sedert kwam er eene verdeeldheid onder de Keezen, zoodat zij onderscheiden werden in Sluimerigen of Slymerigen en in Revolutionnairen. De eersten waren zekerlijk de besten; zij wilden eene zekere geregeld- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
heit in hunne bedrijven in acht nemen en beletten, dat de zaken niet tot noodlottige uitersten geraakten, de anderen daartegen wilden alles met geweld doorzetten en dit is gemaklijk te begrijpen, omdat onder de laatsten zeer weinigen waren, die wat te verliezen hadden en bij de eerste zeer velen. De Patriottische vergadering werd op de zaal boven de beurs gehouden, hangende boven de deur beneden aan den trap een groot bord, waarop geschreven stond Gemeenebestgezinde SocieteitGa naar voetnoot1); dan, met elkander verschil gekregen hebbende, scheidden de Slijmerigen van hun af en hielden eenigen tijd, hunne vergaderingen in de Bagijnestraat, daar de Mercurius in de gevel staat, maar de Slijmerigen het naderhand weder meester geworden zijnde, joegen zij de Revolutionairen van de Beurs af, welke sedert hunne bijeenkomsten hielden in een billiarthuis in de LeeuwelaanGa naar voetnoot2). Naderhand, toen de Revolutionairen weder meester werden, kregen zij de zaal boven de Beurs terug en hingen er een bord voor met het opschrift voor Een- en OndeelbaarheitGa naar voetnoot3), willende daarmede aanduiden, dat zij voorstanders waren van het denkbeeld, dat dit land niet, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
volgens deszelfs oude grondstelling uit VII Provinciën, die door de Unie aan elkanderen verbonden waren, moest bestaan, maar dat zij tot één lighaam moesten vereenigd worden; doch ik heb er onder die klanten gekend, die, als zij eens reden hadden moeten geven, waarom zij die Een- en Ondeelbaarheit begeerden, er niet, of tenminsten zeer weinig, van zouden hebben kunnen zeggen, maar het werd hen zoo voorgepraat. Terwijl de Slijmerigen en de Revolutionnairen tegen elkander worstelden, hadden egter de eersten de regering in handen, hetwelk aanleiding gaf, dat de laatsten hen gestadig kwelden en allerlei struikelblokken in den weg lagen; dan, beiden een aanhang hebbende, bleef die worsteling voortduren; doch eindelijk vonden onze Representanten in den Haag het geraden, om twee Leden van hunne vergadering, die egter geenzins de schranderste waren, herwaart te zenden, om een einde aan het geschil te maken. Maar onder de zotternijen, die er dien tijd zoo menigvuldig hebben plaats gehad, was dit geen van de minste; die twee bollen lieten de Burgerij, in de wijkvergaderingen, oproepen, om met Ja en Neen op deze vraag te antwoorden: Is de tegenwoordige Regering uwe achting waardig al of niet? en de meesten dit met ja beantwoord hebbende, bleef de toenmalige Regering in het bewindGa naar voetnoot1). Sedert verhuisden de Revolutionairen uit de Leeuwelaan naar het Delftschevaart, daar zij zich de naam gaven van Societeit der Volksvrienden. Zij hielden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
daar hunne vergaderingen in een groot huis, digt bij de Roomsche kerk het Paradijs, hetwelk tegenwoordig een Logement is. Hier werden hunne bijeenkomsten nog talrijker en geen wonder, het gemeenste en slegtste volk van de stad maakten die vergadering uit, meestal, om eens te eeniger tijd gelegenheit te hebben om te kunnen plunderen, maar zeer zeker om het gewoon lokaas van ampten te zullen krijgen. Op zekeren zondagmorgen lieten zij door de Stad op een koper bekken rondklinken, dat alle welmeenende burgers verzogt werden, dien morgen (niet boven maar beneden) op de Beurs bijeen te komen. Tegen den middag door dat rondklinken, hetwelk eene geweldige beweging in de Stad gemaakt had, aldaar een menigte volks verzameld zijnde, gingen er eenige van de hoofden naar het Stadhuis en vorderden, dat Mr. Reinier Frederik van Staveren, Vroedschap van de Stad en gewezen HoofdofficierGa naar voetnoot1), naar den Doele in arrest zoude gebragt worden, het geen de Municipaliteit, schoon dezelve destijds uit Slijmerigen bestond, niet dorst weigeren, en dus moest toestaan; egter droeg men zorg, dat er eenige Fransche ruiters gecommandeerd werden, om daarbij te adsisteren en te zorgen, dat er niets meer gedaan werd. Het liep tot tegen den avond, wanneer de Heer van Staveren, in zijn eigen koets, onder het geleide van gemelde ruiters en een aantal burgers, maar tevens onder een ijslijk geschreeuw van het gepeupel, naar den Doele in gijzeling gebragt werd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat de beschuldigingen tegen hem waren, weet ik niet; ik kan mij niet herinneren, die immer gehoord te hebben, maar dit weet ik zeker, dat de Fiscaal order gegeven zijnde, om onderzoek te doen naar zijne verrigtingen in officie, en er niets ten zijnen bezware gevonden zijnde, hij niet lang daarna weder ontslagen werd. Men had lang te voren al een plan gehad, om eenige oude Regenten op te ligten en in verzekering te nemen, maar het schijnt, dat dit niet hebbende kunnen gelukken, men zulks tenminsten aan één heeft willen proberen, maar waarom dit den Heer van Staveren te beurt viel, weet ik niet, of het moest geweest zijn, dat het door een deel smokkelaars was aangestookt, die hij wel eens in handen had gehad. Een tweede spel, hetwelk de Revolutionnairen in deze Stad uitspeelden, was met den Mr. Metzelaar Gildenhuis, wonende alhier op de Wijnhaven, op den hoek van de Glashaven. Dees man (die toch een Patriot was) had zeer veel in zijn zaak te doen en dus veel menschen in zijn arbeid, ook had hij op dien tijd een groot werk onderhanden, zoo ik meen de CasernenGa naar voetnoot1), die hier op de nieuwe markt voor de Franschen gebouwd wierden, doch het schijnt, dat hij daartoe te veel Slijmerigen en ook wel Oranjeklanten gebruikte, terwijl de Revolutionnairen begrepen, dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
zij in soortgelijke zaken den voorrang moesten hebben. Altans op zekeren avond in de maand Maart van 1795 begaf zich een grooten hoop van dit Revolutionair gepeupel naar zijn huis, haalde hem er uit en sleepte hem, onder geweldig vloeken, razen en tieren, naar hunne Club op de Delfsche vaart, daar hem allerlei smaadheden aangedaan werden, zoodat de man niet anders dagt, of zij zouden hem den hals gebroken hebben; dan, gelukkig kwam er een detachement van de Burgerwagt toeschieten, hetwelk hem in veiligheit op het Stadhuis bragt. Men kan zich ligt verbeelden, welk een ontsteltenis zulks voor dien man, zijn vrouw en kinderen moet geweest zijn; zijn vrouw stierf niet lang daarna, ook twee van zijne dochters en eindlijk ging hij ook, schoon anders een man van een gezond gestel zijnde, na lang gekwijnd te hebben, den weg van alle vleesch. Daags daaraan deet de Regeering eene Publicatie over dat geval doen, maar zoo laag en kruipende als er immer een gedaan is; dan, weinig dagen daarna, gaf deze Societeit der Volksvrienden een antwoord op die Publicatie in het licht, te vinden in de Rotterdamsche Courant van den 14 Maart 1795, waarvan men niet ligt een weêrga in de historie van eenig land zal aantreffen en daarmede was het gedaan, zonder dat de Justitie het hart had, eenig onderzoek deswegens te doen.
Een derde geval, hetwelk in de maand Juny van datzelfde jaar voorviel, was dat van den Heer Verbrugge. Vooraf moet men weten, dat er destijds in alle de Steden Committé's van Waakzaamheid waren aangesteld, eigenlijk om de bedrijven van de Oranjeklanten na te gaan. Deze Committé's dagvaardden voor hunne Vergaderingen alle burgers, die zij begrepen, dat iets gedaan hadden dat strijdig was met de aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
genomene orde van zaken, want zoo noemde men het, zonder dat de gewone Justitie er kennis van nam, zoodat zij volmaakt Inquisiteurs waren. Nu had men onder alle de leugens, die daaglijks verspreid werden, ook verteld, dat de jonge Prins van Oranje, op de grenzen van Duitschland, een leger tegen ons land verzamelde en dat al die daar heen wilden gaan van de Oranjeklanten reisgeld kregen. Een tuiniersknegt (daartoe waarschijnlijk omgekogt) verteld hebbende, dat hij daartoe geld van den Vroedschap VerbruggeGa naar voetnoot1) gekregen had, werd voor het Committé van Waakzaamheit geroepen en op het getuigenis van die karel, begaven zich de Leden van dat Committé, des nagts, verzeld door een detachement van de Burgerwagt en een Commando Fransche Soldaten of ruiters, naar de Schiekade, daar de Heer Verbrugge een buitenplaats in huur had en gelogeerd was. Binnen gelaten zijnde, beduidden zij hem, dat er zaken ten zijnen laste waren en hij dienvolgens in arrest moest en naar den Doele zoude gebragt worden. Wie zou niet denken, als men een oud Lid van de Regeering, bij nagt, door burgers en soldaten van zijn bed liet ligten, er al vrijwat tot zijn lasten moest wezen. Nadat de Heer Verbrugge, den volgenden dag, door de Inquisiteurs verhoord en tegen zijn beschuldiger geconfronteerd was, bleek het, dat de karel in de daad bij hem om reisgeld verzogt had, doch dat de Heer Verbrugge gezegd had, dat hij zich daar mede niet ophield, maar hem, alleen om van hem af te wezen, 4 zesthalven gegeven had, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
en om zulk een beuzeling moest men een fatzoenlijk man, een oud Regent, tot groote ontsteltenis van vrouw, kinderen en huisgenooten, van zijn bed ligten, en eene beweging in de Stad maken. Het is ondertusschen maar zeker, dat dit Committé van Inquisiteurs, dien karel ondervraagd hebbende, uit hem wel zullen gehoord hebben, dat hij maar 4 zesthalven gekregen had, doch dat zij niettemin het werk op touw gezet hebben, deels om de Heer Verbrugge die een Oranjeman was, ten toon te stellen en deels om schrik en ontzag voor hunne rechtbank onder den burger te brengen.
Nadat de zaak afgeloopen was en men den Heer Verbrugge ontslagen had, was een yder nieuwsgierig, wat er toch van dien schoft, welke hem, gelijk gebleken was, valschlijk beschuldigd had, geworden zou, want men had hem onder het Stadhuis in gijzeling gehouden; maar ziet! daar hoorde men eenige dagen daarna, dat die karel uit zijn gevangenis ontsnapt was. Hij was in een der gijzelkamers onder het Stadhuis geplaatst en had daar zijn muts op het kussen en zijn deken daar zoo kunstig tegenaan gelegd, dat de Cipiersknegt, binnen komende, dagt, dat hij sliep, doch hij stond agter de deur en zoodra de knegt naar de kribbe ging, sloop hij agter hem heen, haalde de deur agter zich toe en ontkwam dus uit de gevangenis; ten minste zoo was de vertelling, maar er was egter niemand in de Stad, die niet geloofde, dat men hem had laten ontsnappen, omdat men hem liever kwijt wilde wezen dan hem, als een valsche getuigen, naar verdienste te straffen. Ondertusschen zijn er mijn leeftijd wel gevangenen ontsnapt, die boven zaten, maar niemand die beneden zat, dat ook bijna onmooglijk is; maar de partijzugt schijnt de menschen schrander te maken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
Een vierde geval was dat van zekeren Sager, zijnde van geboorte een Deen of Zweed, en een Volkhouder wezende voor het PrinsenhofGa naar voetnoot1). Eenige Burger-kanonniers, die alle Revolutionaire en losbandige knapen waren, te onvrede zijnde, dat alles, naar hun denkbeeld, te slijmerig behandeld werd en het daarom eens willende roeren, kwamen zij op zekeren namiddag in een herberg op den Goudschenweg bijeen, met voornemen om alle plaatsen, daar zij meenden dat Prinsgezinden woonden, te removeren. Aan het hoofd van dit onbesuisde volk stelde zich de bovengemelde Sager en trok er mede de Stad in, daar zij, in verscheiden bij hen verdagte huizen alles kort en klein sloegen en bij die gelegenheit een burger een hak met een sabel gaven, waaraan hij gestorven is en voorts de gansche stad in schrik en ontsteltenis bragten. Sager maakte zich na dit voorval onzigtbaar, doch de Justitie vernomen hebbende, dat hij zich bij zekeren de Quak in den Oppert verschuilde, zond de Schout met zijn dienaars derwaart, die hem van het dak, op welk hij de vlugt genomen had, afhaalden, doch hem, uit vrees voor het gepeupel, niet naar de gevangenis durfden brengen, zonder dat er alvorens een sterk detachement gewapende burgers werd geroepen om hem te dekken. Sedert werd die Sager publyk gegeesseld, in het spinhuis gezet, daar hij egter niet lang daarna uit ontslagen werd en voorts, gebannen zijnde, de Stad uitgeraakte. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik moet hier nog eene aardigheit aanteekenen, die er mede in dit jaar gebeurde. Er was destijds voor de Stadskasse eene geld-negotiatie geopend, dewijl dezelve door de Patriotterij zoo geweldig geknakt was, en alle gegoedde burgers waren ernstig verzogt, naar hun vermogen, daar in deel te nemen, en het was juist op dien tijd dat 15 burgers een request inleverden, waarin zij verklaarden, voor het behoud van Land en Stad goed en bloed veil te hebben, doch de Regering, op dat request antwoordende, betuigde deszelfs verwondering, dat van 15 menschen, die zoo ruiterlijk verklaard hadden, hun goed en bloed veil te hebben, er maar één was, die eenig deel in die geld-negotiatie genomen had. | |||||||||||||||||||||||||
Over de gewapende Burgerwagten.Onze nakomelingschap zal zich met reden moeten verwonderen, wanneer ze in de geschriften, die bij het begin der Patriotterij werden uitgegeven, zal lezen de bewegingen, welke men gemaakt heeft, om de Schutterijen der bijzondere Steden te hervormen, waartoe voornaamlijk de Post van den Nederrhijn gebruikt werd, wordende daarin aanhoudend geklaagd over het diep verval van de Schutterijen en de noodzaaklijkheit aangedrongen, om dezelven te herstellen, onder voorgeven dat eene gewapende Burgerij het bolwerk der vrijheit was. Het is waar de Schutterijen of Burgerwagten waren in 't algemeen in een ouden trant. Wat de stad Rotterdam aangaat, zij bestond daar in twee Regimenten of XII compagnien, welken onder het bevel stonden van 6 Vroedschappen, van welken de twee oudsten kolonels waren, voorts uit vijf Schepens en één Stads- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
SecretarisGa naar voetnoot1). De Opperhoofden en mindere officieren droegen hunne gewone kleeding met Oranje scerpen, maar de Burgerij was slegt gewapend: de meeste snaphanen waren oud en onbruikbaar en niet zelden de degens verroest. In vroeger tijden, dat mij nog zeer wel geheugd, werden de nieuw aangekomen kapteins beschoten, dat is de Compagnie deet voor het huis van den kaptein drie schoten of salvo's, doch om de ongelukken, die, door den slegten staat der geweren, dikwijls daarbij gebeurden, werd die gewoonte afgeschaft. Voor het overige werden de Compagnien eenmaal 's jaars, elk op haar beurt geëxcerceerd, doch daar die exercitie doorgaans maar een enkel uur duurde, kan men ligt bevroeden, dat er op de bedrevenheit der Burgerij in den wapenhandel niet veel te roemen viel; dan, met dit alles voldeet zij aan het oogmerk; de nagtwagten waren kort en verstrekten tot een genoeglijk gezelschap; bij brand kwamen er terstond een of meer compagniën onder de wapenen, om de brandspuiten te bezetten en het stelen voor te komen en wat tumulten aangaat, die vielen zelden voor; egter heb ik, in hoedanigheit van onderofficier, drie tumulten helpen stillen, zonder dat men wist van scherpe patroonen; ik ben zelf verzekert, dat er niemand onder de burgers een korrel kruit bij zich hadGa naar voetnoot2). Maar tans zien wij de burgers als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
soldaten gekleed, zij worden verscheidenmaal in het jaar uren lang geëxerceerd, men heeft burgers-granadiers en burgers-kanonniers en zelf houden zij parade. Voorheen deden de burgers al wat zij konden om hunne kinderen buiten de wagt te houden, maar toen wilde ydereen in de wagt wezen, om met hun soldatenpakje voor den dag te kunnen komen. Maar, zal men vragen, wat was het oogmerk van dat alles? Om dit te beantwoorden moet men weten, dat toen de hoofden der Patriotten of Keezen, gelijk men hen noemde, het spel begonnen, zij wel zagen, dat zij een grooten tegenstand zouden ontmoeten, dewijl al het gemeene volk en genoegzaam de geheele Gereformeerde Kerk Prinsgezind was. Om nu eene partij of aanhang te hebben, die hier tegen opwoog, zogten zij de Luthersen, Remonstranten en vooral de Roomschen op hun hand te krijgen en zij rekenden, dat als nog eenige Gereformeerden zich daarbij voegden, zij eene partij zouden hebben, die tegen die der Prinsgezinden zou kunnen opwegen. Dit gelukte hen ook in de daad, want allen, welken tot die gezindheden behoorden, van de Regeering, Eereposten en Ampten uitgesloten zijnde, liet men hen zien, dat zij, bij eene verandering van de Constitutie en gesteldheit van zaken in dit land, dezelfde voorrechten als alle andere hunner medeburgers zouden verkrijgen en dit was het lokaas, om hen tot yverige Patriotten te maken. Door dit kunstje sterkten zij wel hunne partij, doch nadien de Patriotten van de twee eerste GezindhedenGa naar voetnoot1) meest uit kooplieden en gegoedde lieden bestonden, bleef bij hen de vrees over, dat het gemeene volk, of het Oranje-vee gelijk zij het noemden, hen eens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
den een of anderen tijd op het lijf zoude vallen. Op het grootst gedeelte van de Militie, dat meestal Prinsgezind was, konden zij zich in zulk een geval niet verlaten, ook was het niet mooglijk, in alle de Steden guarnisoenen te krijgen. Er was dan niet anders op, dan de Burgerijen zoodanig te wapenen, dat men zich in tijd van nood van derzelver sterken arm kon bedienen; maar schoon het den Patriotten gelukte, om in verscheiden plaatsen de burgers in het harnas te jagen, ontdekten zij welhaast, dat vele onder de burgerijen niet veel zin in alle die aardigheden hadden en er geen staat op hun te maken was, nadien er vele Prinsgezinden onder waren; doch men vond er een ander middel op uit, men rigtte Genootschappen van Wapenhandel op, die meestal bestonden uit de kinderen en aanhangers der Keezen. Wanneer die knapen excerceerden, waren er altijd lieden van aanzien bij, die hen toejuichten en in alle nieuwspapieren van dien tijd las men telkens de zwetsende verhalen van de groote vorderingen, die de jeugd, op verscheiden plaatsen, in den wapenhandel maakte. Dit geschiedde niet alleen in de Steden, maar sloeg ook over naar het platte land en op de dorpen en schoon men op dezelven dikwijls de belachlijkste vertooningen zag, bereikten de Patriotten egter daardoor hun oogmerk. De nakomelingschap zal zich insgelijks met reden verwonderen, hoe men de geestdrift van een groot gedeelte der Natie zoo konde gaande maken om voor Soldaatje te spelen, maar men moet hierbij in aanmerking nemen, dat er in de jaren 1784 en 1785 iets voorviel, hetgeen dit werk merkelijk begunstigde. De Keizer Josephus de II vernietigde op eenmaal het Barrière-Tractaat met deze Republiek, en deet daar en boven een eisch op de Stad Maastricht, ook vorderde hij het openen van de rivier de Schelde; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
dit had ten gevolg, dat men zich niet anders voorstelde, of men zoude met dien Keizer in oorlog geraakt zijn; doch die twist werd, onder bemiddeling der Franschen en door het betalen van 10 millioenenGa naar voetnoot1) bijgelegd, maar onder de negotiatien over dat verschil maakten de Patriotten gebruik daarvan, om de Natie te beduiden, dat men gewapend moest wezen en zich in een gedugten staat stellenGa naar voetnoot2); doch het zou er elendig uitgezien hebben, indien de oorlog met den Keizer doorgegaan had en onze vrijcorpers, dat meest jongens waren, de Keizerlijke huzaren en pandouren hadden moeten bevegten; want men heeft naderhand, toen de Pruissen op hen afkwamen, gezien, wat helden dat zij waren; dan, dit was ook hunne bestemming niet, zij waren alleen opgeroepen om in tijd van nood weerlooze Prinsgezinden dood te schieten.
Het was niet te verwonderen, toen de ouders den ganschen dag, als soldaten gekleed, langs de straten en naar de excercitiën liepen, dat de kinderen ook soldaatje wilden spelen en dienvolgens richtte men een compagnie van jongens op, die men in het pakhuis onder de Vaderlandsche Societeit liet excerceeren en men zong hen toe: Lieve Heldjes! Brave Belgjes!
Wigtjes van een edelen aart!
Strijdbre Lootjes! Batoos Telgjes!
Gij, gij zijt dien eernaam waart.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
Pas ontloken vrijheit-Spruitjes!
Gun, dat men u fierheit roem,
Dat men op trommen en op fluitjes
U als Bataviertjes noem.
| |||||||||||||||||||||||||
Over den 8sten Maart van 1783.Indien iemant de moeite gelieft te nemen, om uit de VII deelen van de Rotterdamsche stukken, die te Dordrecht bij Blussé en ZoonGa naar voetnoot1) gedrukt zijn, alle de Patriottische passages, rakende het gebeurde op den 8 Maart 1783, op te zamelen, zullen dezelven een zwart register van strafbare daden opleveren. Men zal dien dag bestempeld vinden met de namen van noodlottigen, akeligen en schrikbarenden dag, men zal dezelve in een memorie van Elsevier beschreven vinden als een toneel van verschrikking, afpersing, knevelarij, muiterij en geweld en in het VII deel van dat werk, behelzende het verslag van de Staatscommissie, zal men agt bladzijden gevuld zien met een verhaal van het gebeurde geweld op dien dag. Het zal derhalven der moeite wel waardig wezen, om eenige aanmerkingen over het gebeurde van dien dag alhier ter neder te stellen.
Het was, sedert jaren lang, in deze Stad de gewoonte, om op 's Prinsen verjaardag en vooral des | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||
avonds eenige openbare vreugde te betoonen. Overdag stak men vlaggen uit, ook waaide dezelve altoos op dien dag van den toren der Groote Kerk. Des avonds waren somtijds de huizen van gesignaleerde vrienden van den Prins geillumineerd; men zong langs de straten liedjes ter zijner eere en de kinderen stookten kleine vreugdevuren. Toen nu het Prinsgezind gemeen zag, hoe men zich tegen den Stadhouder begon te verzetten en welke nieuwigheden men bij de Burgerwagten en in andere zaken invoerde, besloot het op den aanstaanden agsten Maart die gelegenheid waar te nemen, om te toonen, dat zij 's Prinsen vrienden waren en al vroeg verspreidde men, dat die dag met buitengewone vreugde zoude gevierd worden en het kan wel zijn, dat het gemeen daar toe, door den een of ander, die het geern zag, in het heimelijke werd aangezet. Eenige dagen te voren, begon eenig gemeen volk, vooral des avonds, aan eenige huizen aan te bellen, met verzoek om eene kleinigheid ter viering van 's Prinsen verjaardag; dan, wanneer dit bij Keezen gebeurde, kregen zij norsch bescheid, of werden met bedreigingen afgewezen. Twee dagen voor dien 8 Maart, des avonds, om 9 uren, thuis komende, vond ik vier wakkere karels op mijn stoep staan; hen gevraagd hebbende, wat er van hun begeren was, gaven zij ten antwoord, dat zij verzogten om eene kleinigheit ter eere van den Prins. Ik gaf hen 2 dubbeltjes, waarvoor zij bedankten en met het afnemen van hun hoed zeer geschikt henen gingen. Men ziet hieruit, dat zij met weinig te vreden waren, doch indien ik hen zulk een bescheid gegeven had, als ik naderhand hoorde, dat dit volk bij anderen gekregen had, zou het dan wel te verwonderen geweest zijn, indien zij mij bedreigingen gedaan of een pak slagen gegeven hadden? Het is ook zeer zeker, dat er onder dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||
volkje een hoop bedelaars schoolde, zelfs die van buiten de Stad kwamen op het gerugt, dat men hier geld uitdeelde. Onbegrijpelijk was ondertusschen de angst der Patriotten tegen dien dag; zij stelden zich niet anders voor dan eene algemeene plundering, en wat beweging er bij de Regering gemaakt wierd, om dien nagt een sterker Burgermagt op de been te krijgen, kan men in de bovengemelde Verzameling van Rotterdamsche Stukken vinden. Onder alle de kunstjes, die de Keezen gebruikten om, op dien gevreesden nagt, meer burgers dan gewoon onder de wapenen te krijgen, was ook, dat zij voorgaven, dat de huizen van drie voorname Graanhandelaars met plundering bedreigd wierden, met namen J. Hooft, K. van der Hoeven en Nicolaas de Groot. De eerste was de zoon van een keurslijfmaker, die op de Hoogstraat in een klein huisje woondde, doch deze zoon eenigen tijd bij den pondgaarderGa naar voetnoot1) Erkelens op het kantoor geweest zijnde, begon hij, met iemand in compagnie, zelf den graanhandel en, dit hem gelukkende, werd hij zoo ondraaglijk trotsch, alsof hij de grootste koopman in de stad was. Naderhand ging hij zich in de Maas verdrinken, dat men toen ook al voorgaf, dat een gevolg was van de hem aangejaagde vrees, maar anderen, die gelijk ik, hem van nabij gekend hadden, schreven het toe aan zijn onvergenoegden aart, want hoezeer het hem boven verwagting gelukt was, was hij egter nooit te vrede. De tweede graanhandelaar was de vader van hem, die onder den naam van Keesje CordaatGa naar voetnoot2) naderhand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||
in deze Stad zooveel spels gemaakt heeft en ten laatsten door het Hof van Holland verwezen werd, om met het zwaard boven het hoofd gestraft te worden, doch op voorspraak van zijn famillie werd vrijgesteld. De derde was een goeden hals, die geen mensch kwaad deet. Het is onbegrijplijk, dat men durfde verspreiden, dat men juist graanhandelaars wilde plunderen; was het in een tijd van duurte geweest, men zou er nog geloof aan hebben kunnen slaan, maar niet minder als dat had er op dien tijd plaats; dan, men gaf voor, dat zij zouden geplunderd worden, omdat zij zulke groote verzendingen van Granen naar buiten 's lands gedaan hadden, doch daar had de derde geen schuld aan; die was maar pondgaarder. En hadden dit andere kooplieden dan ook niet gedaan? Maar het is zeker, dat men zulks op dien tijd verspreidde, om het verzoek van de geheele Burgerwagt, op dien nagt van den 8 Maart, in de wapenen te doen komen, aandrang te geven. Vast gaat het, dat noch ik, noch verscheiden anderen, die ik er naar gevraagd heb, ooit iets van de gedreigde plundering gehoord hadden. Nadat die gevreesde dag en nagt voorbij was en niemandt geslagen, mishandeld of geplunderd was geworden, dagt men, dat de Patriotten wel tevreden zouden geweest zijn, maar het was ver van daar; toen hadden zij lugt, toen vertelden zij elkander de brutaliteiten, die zij van het Oranjevee hadden moeten ondergaan; die was dit en geene dat gebeurd, kortom het was verschriklijk geweest. Dat het evenwel zoo erg niet moet geweest zijn en al dat geschreeuw | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||
weinig te beduiden had, zal uit het volgende ontegenzeggelijk blijken.
Toen de Staats-CommissieGa naar voetnoot1) in deze stad gekomen was, werd er door dezelve aan Burgemeesteren, Hoofdofficier en Schepenen, die, in het jaar 1783, in functie waren geweest, onder anderen de volgende vraag gedaan: ‘Waarom de Justitie naderhand tot ontdekking van diegenen, welken zich daaraan hadden schuldig gemaakt (te weten aan de buitensporigheden en gewelddadigheden van den 8 Maart) geen meerder recherches had gedaan, dan de notulen van hun Collegie aanwezen?’ Welke vraag de Hoofdofficier van der HoevenGa naar voetnoot2), (die evenwel een patriot was) en vijf schepenen beantwoordden, met te zeggen: dat er zich niemand hetzij voor, op of na den 8 Maart had geadresseerd met eenige aanklagte over beledigingen ter dier tijd ondergaan. Maar wat alles beslist, zijn de rapporten van den kaptein Obreen, die met zijn compagnie No. 2 dien nagt de wagt had en agt Ronden liet afgaan. De eerste Ronde ging af des avonds ten 9 uren en rapporteerde, dat zij alles bevonden hadden in de uiterste stilte, vrij van alle ontrust en geweld; de straten vervuld met wandelaars en lieden, welke slegts eenige vrolykheit aanrigtten. De tweede Ronde ging af ten 10 uren en bragt voor bescheid: dat zij geene losbandige maar slegts | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||
gematigde vrolijkheit bevonden onder de lieden, die in menigte de straten passeerden. De derde Ronde ging af ten half 12 uren en verklaarde bij derzelver terugkomst: niets gevonden te hebben dan het geen een geschikte vrolijkheit permitteerde. De vierde Ronde, afgegaan zijnde ten één uur, rapporteerde, dat zij niets gevonden hadden dan luidrugtige vrolijkheden, meest op de hoogstraat, terwijl egter door de wandelaars en zingende lieden, die de Ronde, welke in stilte en zonder toortslicht gedaan werd, erkenden, eene genoegzame eerbied en ontzag werd betoond. De Vijfde, Zesde en Zevende Ronden gingen des morgens ten 3 uren af en kwamen terug met het berigt: dat alles zoo stil en in die orde bevonden was, als op gewone tijden en dat zij zeer weinigen en niet zeer talrijke complotten hadden hooren zingen. De agste of laatste Ronde ging af des morgens ten half vijf uren en deet verslag: dat zij in de Raamstraat en Zandstraat enkele speelhuizen open gezien en voorts niet dan maar weinig zingende menschen ontmoet hadden. Men ziet hieruit, hoeveel geloof de Vroedschap Elsevier verdient, door in zijne Memorie dien dag van den 8 Maart te noemen: een toneel van verschrikking, afpersing, knevelary, muiterij en geweld; want als de dag zoodanig geweest was, wat moest den nagt niet geweest zijn? Ik moet hier nog bijvoegen, dat ik, op dien dag, eene wandeling door de Stad en agter het kloosterGa naar voetnoot1) gedaan hebbende, noch mij noch andere wandelende menschen eenige onaangenaamheden bejegend zijn, of iemand geld is afgeperst ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||
worden, maar wel, dat ik heb hooren zingen en de huisjes van een deel gemeene lieden, met versierssels heb opgepronkt gezien; maar het bleek naderhand, dat men zooveel geschreeuw van dien dag gemaakt had om die berugte Staats-Commissie in deze Stad te krijgen en daardoor de Regering moeilijkheden aan te doen. Maar indien ik mij eens herinner, wat er in deze Stad gebeurd is, wanneer na de inkomst der Franschen, door de Keesen, de eerste Vrijheitsboom alhier op de Groote Markt geplant werd, en ik mij voor den geest breng die buitensporigheden, die schandelijkheden en ontugtigheden, die daarbij plaats hadden, moet ik bekennen, dat het gebeurde, op den 8 Maart van 1783, er maar kinderspel bij was. Dien dag heb ik zelf ondervonden, hetgeen nimmer en zelf op dien 8 Maart geen Patriot bejegend is. Des avonds gereed staande om uit te gaan, zag ik een troep gewapende burgersGa naar voetnoot1) aankomen, die bij het planten van dien boom geadsisteerd hadden, doch verzeld van eene menigte slegt, meest dronken en baldadig volk, dat een geweldig geschreeuw maakte, doch vertrouwende op de gewapende burgerwagt, dat bolwerk der vryheit, bleef ik staan met de deur in mijn hand; dan, die troep digt bij mijn huis gekomen zynde, zag ik een karel (NB een burger) uit zijn gelid en naar mij toekomen, doch gelukkig had ik hem in het oog gekregen en had maar even tijd om in huis te gaan en hem de deur voor zijn neus toe te smyten, waarop hij, dronken zijnde, gelijk zij meest alle waren, geweldig begon te razen en met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn bajonet een aantal steken in mijn deur gaf. Had ik blyven staan, zou hij zekerlijk aan mij gedaan hebben, hetgeen hij aan mijn deur deet. | |||||||||||||||||||||||||
Over de Staats-Commissie.Nadat de Patriotten den angst van 's Prinsen verjaardag van het jaar 1783 hadden doorgestaan, werden zij hoe langer hoe woedender. Verblind door hunne driften, begrepen zij, dat diezelfde haat en nijd tegen de Stadhouder en zijn bewind, die zij daaglijks onder elkanderen aanstookten, bij alle menschen, even als bij hen, plaats moest hebben en dat die vreugde, dat gejuich en het gezang, hetwelk hen dien dag in de ooren geklonken had, niet anders kon wezen dan een gevolg der opstoking en het geldgeven van sommige aanhangers van den Prins. Bijzonder lag bij hen onder verdenking den Burgemeester van der Heim; dewijl die Heer, gedurende zijn BurgemeesterschapGa naar voetnoot1), zoovelen van hunne plans had weten te verijdelen, waren zij op hem boven al verbitterd; hij had dat des te gemakkelijker kunnen doen, om dat de meerderheit der leden van de vroedschap en van de wet Prinsgezind, of tenminsten geen Patriotten, waren. Om wraak over hem te nemen, wisten zij bij de toenmalige Staten van Holland te bewerken, dat er eene Staats-Commissie benoemd werd, om zich in naam van hun Ed. Groot Mogenden naar Rotterdam te begeven, ten einde aldaar, gezamentlijk en gecombineerd met den Magistraat met alle attentie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||
te onderzoeken en na te gaan de sources, uit welken het aldaar subsisterend ongenoegen en mistrouwen was veroorzaakt. Deze Heeren, die men wel kan denken, dat eerste bollen onder de Patriotten waren, kwamen den 23en Augustus 1784 in deze stad aan, niet met rijtuigen, want dan zou die groote plegtigheit te schielijk geeindigd zijn geweest, maar naar Delfshaven gereden zijnde, begaven zij zich aldaar in het voor hun gereed liggend groote jagt en kwamen in hetzelve de Maas over naar deze stad. De Leuvenhaven invarende, werden zij door het geschut van stadsbolwerken begroet, terwijl langs de beide kanten van die haven de gardes reden, die hen tot een lijfwagt moesten dienen. Of zij dezen weg namen om het huis van den Burgemeester van der Heim voorbij te varen en die daarmede spijt aan te doen, kan ik niet zeker zeggen, maar wel, dat zij allen boven op het jagt stonden om zich aan het Keesengeslacht, welker vreugde en gejuich niet te beschrijven was, te vertoonenGa naar voetnoot1). Nadat zij in het jagt alle de complimenten van de voornaamste onder de patriotten ontvangen hadden, namen zij hun intrek in het Gemeenlandshuis van SchielandGa naar voetnoot2), daar zij egter telkens wederom uit moesten, als de Hoogheemraden moesten vergaderen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||
wanneer zij weder naar hun jagt trokken; dan, dit schijnt hun verveeld te hebben, altans zij begaven zich ten laatsten naar een gewoon Logement van den Maréchal de Turenne, op de Zuidblaak.
Daaglijks gingen zij van daar te voet naar het Stadhuis, verzeld door boden, die zakken met papieren droegen, en door Sergeanten, maar men wierd er door den tijd zoo aan gewoon, dat men naauwlijks acht op hen sloeg: ik heb hen eens voor mij uit langs de Hoogstraat zien gaan, zonder dat zich eenig burgerman verwaardigde om voor hen den hoed af te ligten. Het eerste bedrijf van dit ongewoon tooneel was het in hegtenis nemen van Katharina Mulder, alias Kaat Mossel en van Katharina Swenk. Dit gaf in het eerst eene merkelijke beweging; nu zou het kluwen ontwonden worden. Het is der moeite waard, in hun rapport te lezen het geen zij ten lasten van die vrouwlieden hadden, maar tevens hoe belachelijk het afliep, dewijl deze Edel Mogende Heeren, die schrandere mannen, moesten bekennen, dat het natuurlijk vernuft van deze vrouwlieden (NB. twee mosselwijven), door tijd en raad gescherpt, gepaard met eene voorbeeldeloose hardnekkigheit, hunne verwachting had te leurgesteld.
Toen die Commissarissen uit deze Mosselwijven niet konden krijgen hetgeen zij gewagt en gehoopt hadden, verzogt de Hoofd-officier Gevers, dat zij in een ordinair proces zouden ontfangen worden en deet tegen haar den eisch, dat zij zouden gegeeseld, gebrandmerkt, voor tien jaren in het tugthuis en dan voor altoos uit de stad en Jurisdictie van dien gebannen worden. Men kan ligt denken, dat zulk een Hoofd-officier, dien eisch doende, alles zal bijge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||
bracht hebben wat hij maar vinden kon, om de gefundeerdheit van zijn eisch aan te wijzen en ondertusschen zal men, dezelve lezende, bevinden, dat een van de zwaarste misdaden ten haren lasten was: dat zij het Vrijcorps en den Heer Elsevier, naar den donder gewenscht hadGa naar voetnoot1). Maar indien hem zijn eisch eens was toegestaan en hij dan vervolgens eens actie had gelieven te institueren tegen hen, die daaglijks den Stadhouder, destijds het Eminente hoofd van de Republyk en dus veel grooter Heer dan Elsevier, naar den donder wenschten en allerlei smaadlijke gesprekken over hem hielden, wat zouden er dan niet een aantal Keesen hebben moeten gegeesseld worden! Dat proces door den Advokaat Bilderdijk voor deze vrouwlieden bepleit zijnde, werd den Hoofd-officier zijn eisch ontzegd, doch hij van dat gewijsde geappelleerd hebbende, werden zij naar den Haag gebragt en op de gevangenpoort gezet, doch het vonnis of den eisch tegen haar gedaan werd door het Hof van Holland vernietigd en zij vervolgens ontslagenGa naar voetnoot2). Ik heb mij dikwijls verwonderd, dat daar ik ooggetuigen van zoovele gebeurdtenissen geweest ben, ik dat berugte vrouwspersoon nooit gekend of gezien heb voor dat zij op de gevangenpoort zat; want op zekeren tijd in den Haag zijnde, ontmoette ik voor dat gevangenhuis den Schout bij nagt van GennepGa naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||
en terwijl ik met hem sprak zagen wij een vrouwspersoon op het bovenvertrek voor de traliën staan, die wij hoorden roepen: goeden dag Mijnheer van Gennep, waarop hij zeide: daar is Kaat Mossel, zonder dat ik mij konde herinneren, haar ooit te voren bij eenige gelegenheit gezien te hebben.
Deze Commissarissen en de gansche Patriottische aanhang schijnen in dat denkbeeld gestaan te hebben, of gaven het tenminsten voor, dat er een complot, samenzwering of iets dergelijks onder de Prinsgezinden bestond, en dit te ontdekken scheen hun hoofdoogmerk te wezen; doch dewijl er zulk eene samenspanning niet bestond, of nooit gebleken is, dat zij bestaan heeft, is het, dat men deze ommissie genoegzaam op elk artykel van hun rapport hoort klagen, dat hun onderzoek vrugteloos afliep en het is daarom, dat hetzelve is opgevuld met kleinigheden en beuzelingen, die niet waardig zijn genoemd te worden. Om van allen maar een enkel voorbeeld bij te brengen, verhalen zij, dat de Professor Hofstede op den namiddag van den 8 Maart 1783 voor het zakkendragershuis op de markt stond en met het gedistinqueerd afnemen van zijn hoed en diepe buiging de zakkedragers salueerde.
Waartoe diende nu deze vertelling? niet anders als om de namen van zulke Prinsgezinden op welken zij een pik hadden in hun Rapport te brengen, om hen van ter zijden als goedkeurders van hetgeen er ter eere van den Prins gedaan was, ten toon te stellen. Wat moest toch de Professor gedaan hebben? hij zag daar een groot gedeelte der Leden van zijn Kerkgenootschap (want men had toen nog geen Roomsche veel min Joodsche zakkedragers gelijk naderhand)Ga naar voetnoot1) bij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||
elkander staan, zij groetten hem; moest hij nu zijn hoed op het hoofd gehouden hebben? dergelijke beuzelingen vind men bij menigte in hun rapport.
Het schijnt, dat de Commissarissen alles wat hun aangebragt werd voor goeden munt opnamen, anders zou er zulk eene notabele leugen niet in hun Rapport geplaatst zijn. Nadat zij een verhaal gegeven hadden van hetgeen ter Beurse aan van der VenGa naar voetnoot1) gebeurd was, geven zij op de volgende bladzijden een rapport van hetgeen daags daaraan aldaar was voorgevallen. Toen die zes Karels, van welken zij zoo veel te zeggen hadden, op de Beurs kwamen, stond ik midden op dezelve onder de gallery. Ik zag hen de Beurs opkomen, zijnde zes knappe Schippersgasten, met schansloopers aan en Oranjecocarden op hunne hoeden. Ik heb dat werk van nabij gezien en hield hen gestadig in het oog. Zij kwamen de voordeur van de Beurs in, wandelden over dezelve, terwijl zij dezen en genen eens aankeken, zonder egter een enkel woord te spreken en op die wijs het plein van de Beurs overgegaan zijnde, kwamen zij aan het hek van de Noordblaakzijde en toen hunne hoeden afnemende, zwaaiden zij met dezelven en gingen, onder het geschreeuw van hoezee! van de Beurs af. Het is derhalven niet waar, gelijk in hun Rapport gezegd word, dat zij een en ander tegen het lijf liepen; - dewijl zij ook niets zeiden, kon men niet weten dat zij naar van LoonGa naar voetnoot2) zogten, - het is niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||
waar, dat zij, over de Beurs gaande, rusie zogten, of met hunne hoeden zwaaiden, - het is niet waar, dat zij, op het naderen van de Onderschouten, van de Beurs gingen, want toen de Schout Plaat op de Beurs kwam, waren zij al lang weg. Ik zag den Schout vervolgens naar de herberg op de blaak gaan, maar dat hij daar zooveel moeite had om hen tot stilstand te brengen, verdiende alzoo min geloof als al het andere. Het gebeurde op den 3 April 1784 met de Compagnie van Elsevier word door de Commissie, in haar Rapport genoemd een der gewigtigste gebeurdtenissen in Rotterdam en dit was het ook in de daad, want het was ten minsten in geen eeuw beleefd, dat in deze stad burgers op burgers geschoten hadden. Daags na die gebeurtenis, zijnde een zondag, ging ik des morgens de Prinsestraat, Baanstraat en BreestraatGa naar voetnoot1) doorwandelen, alwaar eene wonderbare stilte plaats had, welke ik toeschreef aan de verslagenheit, waarin de bewoners waren over het gebeurde van den vorigen nagt. In eene van deze straten, ontmoette ik een bekend burgerman, die uit mijn rondkijken begreep waarom ik daar henenging: kom hier, Mijnheer, zeide hij, ik zal u wijzen waar het burgerbloed aan de posten der deuren zit. Hoe dat schieten in zijn werk gegaan is, kan men zien uit drie beeedigde verklaringen van 34 burgers, door welker woningen de kogels gevlogen waren en die in groot gevaar zijn geweest om in hunne eigen huizen dood geschoten te worden en zich deswegens bij de Regering beklaagden. Ondertusschen waren er op de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||
straat zeven personen gekwetst, waarvan er vier aan de gevolgen van hunne wonden overleden zijn. Een groot gedeelte van het Rapport dezer Commissie strekt om dat schieten en bloedvergieten te verdedigen, waartoe eene menigte van gezegden, gesprekken, vertellingen en bedreigingen van dien tijd worden aangehaald, maar de Burgemeester Isaac van Teylingen wist ook wel wat hij zeide, toen hij in den Haag, in het groot Besoigne, ten aanhooren van alle de Leden der vergadering van hun Ed. Gr. Mogenden en in tegenwoordigheit van twee dezer Commissarissen beweerde, dat het nog zeer Problematieq was of de Compagnie No 9, op den 3 April 1784 aangevallen had of aangevallen was, ten minste dat alle de gekwetsten onschuldige lieden warenGa naar voetnoot1). Voor het overige moet men de handen ineenslaan van verwondering als men in hun Rapport leest van welke nietige historien, onbehouwen uitdrukkingen en driftige gezegden, die vele menschen, door de omstandigheden ontvallen zijn, zij aan de Staten verslag deden. Toen zij zagen, dat al hun voorgewend onderzoek naar de Sources van hetgeen er in deze Stad voorgevallen was, op niets uitliep, gelijk het verslag van ydere gebeurtenis bewijst, schijnt het, dat zij besloten eene historie te schrijven, altans hun Rapport beslaat over de 300 bladzijden groot octavo druk. Evenwel iets van de Sources moetende zeggen, kwam het op de hoofden der leden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||
van de WetGa naar voetnoot1) thuis en geen wonder, want omdat dit Collegie van dien tijd de Oranjeklanten niet zoo behandelde als de Keesen verlangden en hunne wraakzugt niet involgde, hadden zij met kunst- en vliegwerk deze Commissie weten te verkrijgen. Natuurlijk viel den eersten aanval op den Burgemeester van der Heim, de tweede op den gewezen Hoofofficier van der Hoeven en vervolgens op de andere Leden van de Wet, die de Patriottische partij niet toegedaan waren. Hoeveel papier men ook over het voorgevallene in Rotterdam beklad heeft, was de zaak egter zeer eenvoudig. De gemeene burgers in deze Stad waren ijverig Prinsgezind. Naarmate zij nu zagen, hoe men daaglijks voortging met den Stadhouder kwalijk te handelen, wakkerde hun ijver voor den Prins op. Toen nu al die nieuwigheden bij de Schutterij werden ingevoerd, begrepen zij ligt, dat dit geschiedde om hen te beteugelen, wanneer hun ijver voor den Prins eens mogt uitspatten, ook waren die nieuwigheden, welke men bij de Burgerwagten van tijd tot tijd invoerde, oorzaak dat er alle avonden, bij het optrekken van de wagt, zich een deel gemeen volk bevond, die er niet zelden den spot mede dreven en de nieuw opgeschikte burgers beschimpten en naar gelang die nieuwigheden vermeerderden, werd de toeloop des te grooter. Maar ik ben wel verzekerd, dat, indien men de burgers geen bayonetten gegeven en naderhand in een soldatenpakje gekleed had en vooral indien men geen Vrijcorps opgerigt had, de Stad wel in rust zou gebleven zijn. Omtrent alle die nieuwigheden drukten de Kolo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||
nellen en Kapiteinen van de Burgerwagt zich in zekere Memorie dus uit: ‘Wie is er in deze aanzienlijke Stad, die niet den tijd geheugen zal, dat de minste nieuwe last of order tot Exercitie genoegzaam zoude geweest zijn, om zich den haat en bespotting van een yder te attireren. Die eens voor 4 of 5 jaren gedagt had om de burgers in uniforme te kleeden, met houwers en bayonnetten op de geweren te voorzien, hen voor te stellen om slegts eenmaal ter maand ter exercitie te gaan, zou waarschijnlijk ten antwoord gekregen hebben, dat dit met den aart des volks geheel strijdig en altans in geen Stad van Koophandel in te voeren was.’
Nadat deze kostbare Commissie zich omtrent een jaar lang in deze Stad opgehouden had, keerde zij, met al die pompe en staatsie, met welken zij gekomen was terug, zonder dat zij eenig nut aan de Stad gedaan of eenig gevolg had. Ik noem ze eene kostbare Commissie, omdat het naderhand gebleken is, dat zij, behalven hetgeen de Stad er voor heeft moeten betalen, aan de Lande meer dan honderd vier en vijftig duizend gulden gekost heeftGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
Bijzondere voorvallen.In dezelfde maand, dat de berugte historie met de burger-Compagnie No. 9 onder den Vroedschap Elsevier was voorgevallen, hoorde men, dat een der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||
AdelborstenGa naar voetnoot1) van die Compagnie, door een vermomden Karel, des avonds, met een mes was aangevallen en gekwetst geworden. Deze knaap (wiens naam mij ontschoten is, maar die ik wel weet, dat een van de slegsten uit den hoop was) dit de Justitie aangebragt hebbende, werd er, zonder dat hij alvorens nauwkeurig ondervraagd was, daadlijk eene Publicatie gedaan, waarbij eene premie van f 1000 uitgeloofd werd aan hem, die den dader wist te ontdekken, hij was, volgens die Publicatie, door dien Karel verradelijk aangevallen, doch had (voegde de Regering daarbij) egter gelukkig maar een ligte wond aan de hand gekregen. Ik heb alle reden om te gelooven, dat de Regering er die woorden invoegde, om er de gek mede te steken, dewijl er niemant aan het voorgeven van die knaap eenig geloof sloeg; want volgens zijn zeggen, moest dit des avonds, om 10 uren, op de kleine draaibrugGa naar voetnoot2) zijn voorgevallen; maar er was niemant bij of omtrent geweest, op wiens getuigenis hij zich beroepen kon, maar indien men eens de moeite gelieft te nemen, om zich des avonds, op dat uur, op die brug te plaatsen, zal men bevinden hoe zeldsaam het gebeurt, evenveel in wat getijde van het jaar het ook wezen mag, dat er geen menschen bij of omtrent zijn; daarenboven verhaalde mij een goed vriend, dat hij dien avond, op welken het moest gebeurd zijn, juist op dat uur, iemand van zijn famillie thuis brengende, tweemaal dien weg gepasseerd was, zonder iets van dat voorval gezien of gehoord te hebben. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||
Een andere knaap, die onder de Patriottische partij behoorde, maar niet veel beter van karakter was, zijnde de zoon van Doctor van Lil, gaf voor, dat hij, op een avond, door de ToerystuinGa naar voetnoot1) gaande, er op hem geschoten was, zoodat de kogel langs zijn schouder vliegende hem de wol van zijn jas had afgeschoten en voegde daarbij, dat hij des anderen daags 's morgens, naar die plaats gaande, nog twee kogels op straat gevonden had. Ziet, zoo had men het op dien man gemunt, maar niemand sloeg er geloof aan. Een derde geval was, dat er bij een Tabaksverkooper op het steiger (ik meen dat hij Cordemans heette) bij nagt de glazen ingeslagen werden. Zoodra dit tot kennis van de Regeering gebragt was, ging het Gerecht, dat zich uiterlijk zeer gereed toonde, om de Patriotten te beschermen, inspectie daarvan nemen, maar een van de HeerenGa naar voetnoot2), die deze inspectie gedaan hadden, vertelde mij naderhand, dat zij de stukken van het glas buiten op de Straat gevonden hadden, waaruit zij opmaakten dat de glazen niet van buiten maar van binnen waren ingeslagen. Jammer is het maar, dat alle die leugens, door de Schrijvers van dien tijd, als waarheden zijn te boek gesteld en bij de nakomelingschap geloof zullen vinden. Onder anderen heeft men het onsterflijk werk der Vaderlandsche Historie van den beroemden Jan Wagenaar onteert, door er, in verscheiden deelen, een vervolg op uittegeven, dat uit soortgelijke vertellingen is te samen geflanst. In het Twintigste deel van dat Vervolg leest men in een Noot op blad. 444, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||
daar de Schrijver eenige in Rotterdam voorgevallen gebeurdtenissen verhaalt, het volgende: ‘Een zakkedrager vormde het oversnood ontwerp, om, op zekeren nagt, verscheiden Patriotten te vermoorden. Hij vond een genoegzamen aanhang en bleef zoolang in zijn snood ontwerp volharden, tot dat den nagt om zijn schelmstuk uit te voeren genaakte en hij reeds bezig was, om de huizen van de gedoemde slagtoffers met zeker teeken te merken; doch de samenzwering werd eventijdig ontdekt, de booswigt gevangen, teregt gesteld en nadat de Hoofdofficier, in dit schreeuwend geval, een gestrengen eisch gedaan had, werd de misdadiger veroordeeld om zijn leven lang in het werkhuis opgesloten te blijven. De goede Burgery schepte hieruit hope, dat nu eenmaal hun leven, altans voor zulke gruwelijke aanslagen zou beveiligd zijn, doch zijn Hoogheit gaf eenige weken later aan dien booswigt een onbepaald pardon en droeg zorg, dat hij wederom als te voren de post van zakkedrager zoude waarnemen.’ Dit moest, volgens dien Schrijver, gebeurd zijn in 1788 en dit Twintigste deel werd in het jaar 1798 en dus tien jaren daarna in het ligt gegeven. Toen ik het las, stond ik versteld, dat er mij nimmer iets van zulk een geval ter ooren gekomen was, daar mij toch zooveel gebeurde zaken, zelf die nog langer geleden waren, zoowel in het geheugen lagen. Ik stelde evenwel vast, dat het onmooglijk zoo kon geschied zijn, maar dagt, dat er somtijds het een of ander mogt gebeurd wezen, hetwelk aanleiding tot zulk een leugenachtig verhaal kon gegeven hebben, en besloot daarop er eenig onderzoek naar te doen, maar noch onder de zakkedragers, noch onder de gansche Burgerij heb ik iemand kunnen vinden die er iets van wist of geheugde, maar zelf noch de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdofficier, die destyds de Heer van Staveren was, noch de Schepens welke op dien tijd in de Bank gezeten hadden, wisten er iets van en dus moet men dat geheele verhaal houden voor het verzinsel van een gek of een schurk. | |||||||||||||||||||||||||
Over de Gelijkheit, Vrijheit, Broederschap.Onder alle de zotternijen van den Patriottischen tijd was geen van de minste, dat boven alle Publicatien, Resolutien en andere Publyke stukken en zelf boven de Couranten geplaatst werden de woorden Gelijkheit, Vrijheit, Broederschap. De Representant Hahn zeide eens in de Vergadering der Representanten, dat men toch deze veelbeduidende woorden niet moest overslaan. Het was uit hoofde van deze Gelijkheit, dat men de Livereyen afschafte, om daardoor de vertooning te mijden, dat de eene mensch den ander dienstbaar was; dat men de wapenborden in de kerken liet wegnemen en de wapens op de graven der Grooten en die voor de publyke gebouwen liet uithakkenGa naar voetnoot1), dat men alle tytels van WelEd.Gestrenge, WelEdelGeboren en alle anderen van dien aart verbood en die van Burger daarvoor in de plaats stelde, zoodat men op dien tijd op het adres der brieven zette ‘aan den Burger N.N.’ en binnen in den brief, als men het eens heel mooi wilde maken Waarde Medeburger. Als de Advokaten voor Schepensbank pleitten, hoorde men hen de Schepenen niet meer toespreken met den tytel van UEd.Achtbaren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||
maar met dien van Burgers Schepenen. Een Raad van de Stad, een boodschap te doen hebbende, riep een Burger Helbardier en als dees zijn boodschap gedaan had, bragt hij den Burger Raad rapport. Om de gelijkheit zelf tot na den dood uit te strekken bevolen de Provisionele Representanten van Holland, dat er niet meer in de Kerken zoude mogen begraven worden; dus had men het oogmerk om klein en groot, rijk en arm onder elkander op de kerkhoven te begraven; dan, dit bewees, dat men Resolutien nam, die niet ter uitvoer konden gebragt worden en dus in de daad niet wist wat men deed, want noch in Rotterdam, noch in Amsterdam noch in verscheiden andere Steden kon men, uithoofde van de waterachtige en moerassige gronden, eenige plaatsen tot het aanleggen van Kerkhoven vinden, zoodat die Resolutie buiten effect moest gesteld wordenGa naar voetnoot1). Maar de hervorming, die men in alle zaken wilde ter uitvoer brengen, deet ook de galgen een onderwerp worden der raadplegingen van hun, die zich het hoog gezag hadden aangematigd. Men had destijds bij alle de Steden zoogenaamde buitengalgenGa naar voetnoot2), waaraan de lighamen van hun, die binnen de Steden opgehangen waren, in kettingen, anderen ten afschrik, opgehangen werden of indien er een geradbraakt was, werd zijn lijk op een rad en zijn hoofd gemeenlijk op een pen daarboven gezet; doch nu moesten alle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||
die buitengalgen afgebroken en allen, die met den dood gestraft waren, voortaan begraven worden. Wat aanleiding tot het afschaffen dier buitengalgen gegeven heeft, heb ik niet kunnen ontdekken; het is waar, zij leverden dikwijls een akelig gezigt op aan den voorbijgangers, doch dat de Patriotten ze zouden afgeschaft hebben uit menschlievendheit voor de ontzielde lijken van hunne natuurgenooten, gelijk sommigen voorgeven, kan niet waar zijn, want nimmer heb ik kunnen ontdekken, dat de Keezen de deugd van menschlievendheit bezaten, maar wel, dat hunne levende medeburgers te haten, te verachten, te smaden, in hunne kostwinning te ruïneeren en zelf als er maar een voorwendsel toe was, hen op het schavot te brengen, het karakter was van hun, die zich zelf betytelden met den naam van Ware Vaderlanders.
De Vrijheit bestond daarin, dat men den Stadhouder van zijn gezag had weten te berooven, doch daartegen het ondraaglijk juk der Franschen moest torssen; - dat men jaar op jaar door zware geldheffingen gedrukt werd; - dat men zijn bezittingen en inkomsten voor zijne medeburgers moest openleggen; - dat geen Predikanten met mantel en bef op straten mogten verschijnen; - dat er geen klokken voor den godsdienst mogten geluid worden; - dat nu de Regeering van een Franschen General meer moest afwagten dan men immer van den Stadhouder had moeten doen en eene menigte andere dingen van dien aart; maar om ons toch die vrijheit gedurig indagtig te maken, werden overal in de steden en op dorpen Vrijheitsboomen geplant en hoe zwaar zou men hem niet gestraft hebben, die zulk een boom had durven schenden! De Broederschap had veel gelijk naar die van Kain en Abel, want niet alleen dat de Keesen en de Prins- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
gezinden elkander haatten met een volkomen haat, maar de Keezen werden ook naderhand woedend tegen elkanderen. De een schopte den ander van het kussen. Zij zetten elkander gevangen, maakten het Huis in het bosch tot eene gevangenis voor hun, die uit de Regering gezet waren; men spijkerde daar koekoeken voor de glazen, zoodat men dikwijls, in geschriften van dien tijd leest van gekoekoekten, hetwelk hier van daan zijn oorsprong heeftGa naar voetnoot1). Hoe menig eerste Patriot is niet door zijn mede-Vaderlanders op de gevangenpoort en elders in hegtenis gezet, zelf hebben zij elkander menigmaal tot schavotstraf verwezen! | |||||||||||||||||||||||||
Over Pieter Paulus.Pieter Paulus was de zoon van een Timmermans- of Molenmakersbaas te Axel, in welk plaatsje hijGa naar voetnoot2) ook een lid van de Regering was; hij moet een bemiddeld man zijn geweest, dewijl hij dezen zijn zoon te Utrecht in de Rechten liet studeren. Men kan niet ontkennen dat Pieter Paulus eenige bekwaamheden bezat, maar tevens is naderhand gebleken, dat trotschheid en hoogmoed tot zijn karakter behoorden en dat hij, nog op de studie zijnde, reeds het plan had om zich te verheffen en bekend te maken, altans hij gaf in dien tijd (zekerlijk begrijpende, dat er geen beter weg om bevordering te verkrijgen was als door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
zich, bij den Stadhouder, verdienstlijk te maken) een werkje in het licht, onder den tytel van het nut der Stadhouderlijke RegeringGa naar voetnoot1); vervolgens gaf hij, in later tijd, een werk uit getyteld Verklaring over de Unie van Utrecht, in 4 deelen. De Raadpensionaris Slingerland had eenige geschriften over de Constitutie van ons vaderland nagelaten, welke door zijne Famillie aan dezen en genen van hare vrienden ter lezing werden uitgeleend; dan, toen die Famillie bespeurde, dat men er afschriften van gemaakt had en vreesde, dat die stukken door den een of ander, verminkt mogten in het licht gegeven worden, besloot zij die zelve uit te geven, gelijk ook geschied is; dan, daar men zich eerst verwonderde hoe een man, zoo jong van jaren als Pieter Paulus, zoo bedreven en geoeffend kon zijn in 's Lands Regering en Constitutie, verminderde die verwondering aanmerklijk, zoodra het geschrijf van den Raadpensionaris in handen van het Publyk kwam, want toen zag men duidelijk, dat Pieter Paulus dat Manuscript gebruikt had en zekerlijk denkende, dat het nimmer in het licht zoude gegeven worden, verscheiden stukken letterlijk overgenomen en dus met een anders veren gepronkt hadGa naar voetnoot2). Maar men zal ligt vragen hoe een man, die zulk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
een voorstander van de Stadhouderlijke waardigheit scheen te wezen, naderhand zulk een geslagen vijand van den Prins werd? Men wil, dat er op zekeren tijd een Raadsheerplaats in den Hoogen Raad opengevallen zijnde en hij daarna gesolliciteerd hebbende, gelijk ook een zoon van den Burgemeester BichonGa naar voetnoot1), deze laatste het verkreeg en hij misviel en dat hieruit zijn haat tegen den Stadhouder deszelfs oorsprong had. Dit is ondertusschen zeker, dat toen hij naderhand President van de Provisionele Representanten wierd, een van zijn eerste bedrijven was den Hoogen Raad, dat aanzienlijk Collegie, hetwelk van het begin der Republyk bestaan had, afschaffen. Alleen, zoo men wilde om den Heer Bichon daardoor te doen gevoelen, dat hij hem in den weg was geweest, maar nu voor hem moest onderdoen.
Het schijnt evenwel, dat hij zijn haat tegen den Prins verborgen heeft gehouden, want hij werd naderhand Raad en Advokaat Fiscaal bij de Admiraliteit op de Maze en toen was hij regt op zijn troonGa naar voetnoot2). Ik heb vier of vijf Fiscalen van dat Collegie gekend en onder die den Heer Denick, die een man was van uitstekende bekwaamheitGa naar voetnoot3), maar nimmer een, die zich, zoowel buiten als binnen dat Collegie zooveel op zijn Fiscaalschap liet voorstaan als deze Pieter Paulus. Alles scheen door zijn handen te moeten gaan, zoodat als men hem spreken moest, men in twee of drie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
kamers menschen vond, die, naar hunnen rang, in het een of ander vertrek geplaatst waren en op de audientie by den Heer Fiscaal wagtten. Ik heb dit meer dan eens zelf ondervonden. Men heeft hier voor het zoogenaamd Prinsenslot, of Admiraliteit, tans genoemd het Zee-comptoir, een wapen met drie ppp willende zeggen Pugno Pro Patria; dan, ten tijde van zijn Fiscaalschap, las men er uit Prins Pieter Paulus, wegens de groote heerschappij, die hij zich aanmatigde.
Het fraaiste stuk van zijn bewind, waarvan hij egter den uitslag niet beleefd heeft, was het plan, dat hij met zijn Fransche broeders gemaakt had, om de Kaap de Goede Hoop, die door de Engelschen ingenomen was, te hernemen. Het plan bestond hierin, dat een Esquader van onze oorlogschepen zoude worden gezonden naar de Fransche Eilanden en aldaar afwagten de komst van eenige Fransche oorlogschepen, die destijds te Kadix lagen en dan te samen vereenigd de Kaap gaan hernemen. Het bevel, over het Hollandsch Esquader, werd door het beleid van Pieter Paulus opgedragen aan zekeren kaptein Lucas, van wiens bekwaamheden Paulus groote gedagten had; doch die bij velen voor een verwaanden babbelaar gehouden werd, gelijk de uitkomst ook geleerd heeft, dat hij in de daad was; ook was hij zoo trotsch op de geheime Commissie, die men hem opgedragen had, dat hij zich niet verwaardigde om aan zijne onderhebbende kapteinen, gedurende de reis, er eenige opening van te geven. Dan terwijl hij de reis deet, werden de Fransche schepen, die in Kadix lagen, door een Engelsch Esquader in die haven geblokkeerd gehouden, hetgeen Lucas niet wist, zoodat hij, na lang tevergeefs op derzelver komst aan de Fransche Eilanden afge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
wagt te hebben, met zijn Esquader naar de Kaap zeilde, zekerlijk zich verbeeldende, dat hij het werk alleen wel klaren zoude. Aan de Kaap gekomen zijnde, had hij de onvoorzigtigheit, in plaats van in zee te blijven, daar hij kon vegten of gaan loopen naar zijn goedvinden, om met zijn geheel Esquader de Saldanha Baai in te loopen. Weinig dagen verliepen er of de Engelsche vloot, die onder den Admiraal Elphinston aan de Kaap lag, kwam op hem af. Toen die vloot voor de Baai kwam, toonden eenigen van zijn officieren hunne ongerustheit, meenende, dat het Engelschen waren, doch Lucas zich verbeeldende dat het de Fransche schepen waren, welke hij te vergeefs gewagt had en waarmede hij zich moest vereenigen, toonde dat hij een man van couragie was: als het Engelschen zijn, zeide hij, zullen wij doen als Tromp en de Ruiter en er door heen slaan, doch zoodra het duidlijk bleek, dat het Engelschen waren, ontzonk hem zijn heldenmoed, en geen wonder, dewijl hij als een muis in de val zat, zoodat hij genoodzaakt was zich over te geven en dit kostlijk esquader, met al wat er in was, in handen van de Engelschen viel, zonder dat een korrel kruit verschoten of een droppel bloeds gestort was. Lucas kwam sedert te Schiedam, daar hij woondde, terug, maar stierf eerlang, waarschijnlijk uit vrees voor hetgeen hij te wagten had. Uit het verslag dat de Fiscaal naderhand van deze Expeditie gaf en gedrukt is, kan men zien, dat hij in weerwil van de groote gedagten, die zijn patroon Paulus van hem had, een onbekwamen en verwaanden knaap moet geweest zijn, die voor zulk eene onderneming niet berekend wasGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen men nu in den Haag, na de inkomst der Pruissen, door welken weg weet ik niet, een brief in handen kreeg door Pieter Paulus geschreven aan Costerus, een Burgemeester te Woerden, waaruit bleek, dat hij met dien Costerus in correspondentie en, zoowel als hij, een hoofd en beleider van de Patriottery geweest was, werd hij, door Hunne Hoog-Mogende in zijn Fiscaalsampt gesuspendeert; hij nam toen bij den Raad ter Admiraliteit afscheid met eene aanspraak, waarin hij zeide, dat hij zulks niet gewagt had van 's Prinsen bekende grootmoedigheit. Hoe vreemd moest dit niet in de ooren klinken van hun, die hem, van den Prins sprekende, dien Vorst hadden hooren noemen: die miserabele Sinjeur. Hij dus, door het schrijven van zijn brief aan Costerus, leergeld gegeven hebbende, was hij in het vervolg voorzigtiger en hield zich buiten schoots tot dat de Franschen in den Haag waren, wanneer hij door de Patriotten, die de Staten van Holland verdreven en zich de opperste Regering aangematigd hadden, tot hun President verkoren werd, hetwelk zijn hoogmoed niet weinig zal gekitteld hebben, doch hetwelk hem ook den dood gedaan heeft, want op zekeren plegtigen dag was het geweldig koud; doch welke koude hij egter met ongedekten hoofde en met zijn Presidentspakje aan moest doorstaan, hetwelk hem een zinkingkoorts aanbragt, die in weinig dagen een einde aan zijn leven maakteGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoo stierf in het jaar 1796 een man, die een zonderling verschijnsel aan den Staatkundigen hemel van deze Republijk geweest is, want toen hij in het jaar 1775 den tweeden druk van zijne verklaring der Unie van Utrecht uitgaf, noemde hij, in de voorrede voor dat werk, den Stadhouder Willem den V een der beminnelijkste en braafste der Oranje-Vorsten en vermaande de ingezetenen van dit land: om den Allerhoogsten wegens den toenmaligen gelukkigen Staat (van ons Vaderland) dank te betuigen en te wenschen dat dezelve voor altijd bewaard en behouden bleve, en dit was dezelfde man, die in het jaar 1796, in hoedanigheit van President der Provisionele RepresentantenGa naar voetnoot1), door een slag met zijn Presidialen hamer, de Unie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
en de Stadhouderlijke Regering van ons Land geheel vernietigde. Men wil, dat zijne gemeenzaamste vrienden hem naderhand wel eens onder het oog bragten hetgeen hij voorheen geschreven en nu gedaan had, doch dat hij daarop ten antwoord gaf: ik was toen jong en nog niet wijzer. | |||||||||||||||||||||||||
Van de Bonte Honden.Men vind in de Verzameling der Rotterdamsche Stukken hier en daar gewag gemaakt van de Bonte Honden. Dit zal men, zonder eenige verklaring, naderhand niet verstaan; maar men moet weten, dat er in de Molensteeg, die van de Groote markt naar den Visschersdijk loopt, in het midden aan de oostzijde, een klein poortje of gang is, dat op een groot vertrek uitloopt, waarin destijds een herberg of biljart gehouden werd, waarvoor een bordje hing, op welk een hond geschilderd was, met het onderschrift: in den bonten hond, doch welk bordje sedert met een ander verwisseld is. In die herberg vergaderde, des avonds, een deel gemeen volk, meest uit pakhuisknegts en soortgelijken bestaande, die daar den naam kregen van de Bonte honden. Dit werd ook eene Patriottische vergadering en als de koopman des avonds zijn kantoor sloot om zich naar de Vaderlandsche Sociteit te begeven, sloot de knegt zijn pakhuis om naar den Bonten Hont te gaan. Zij waren ondertusschen eene garde du corps voor hunne Heeren en Bazen en kregen nu en dan bezoek van voorname patriotten, zelf vereerde hen de Heer Elsevier, nadat hij reeds Burgemeester geworden was, meer dan eens, met zijne hooge tegenwoordigheit. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
Van J.J. Le Sage Ten Broek.Onder de Acteurs, die, op het toneel der Patriottery in deze Stad, een voorname rol gespeeld hebben, mag ook te regt geteld worden J.J. Le Sage Ten Broek. Dees man, te Groningen Professor in de Philosophie, werd herwaarts beroepen tot Predikant bij de Nederduitsche Gereformeerde gemeenteGa naar voetnoot1). Eenigen tijd hier Predikant geweest zijnde, liet hij zich in zijne leerredenen, over 's Heilands genoegdoening, op eene wijze uit, die men oordeelde strijdig te wezen met de aangenomen leer der Gereformeerde kerk en dit kwam zoover, dat de Classis van Schieland er mede bemoeid werd en den dag reeds bij dezelve bepaald was om er over te handelen, verwagtende een yder en waarschijnlijk hij zelf, dat hij door die vergadering zoude gedeporteerd worden. Ds. HabbemaGa naar voetnoot2) had kort te voren een werkje over dit onderwerp in het licht gegeven, maar voordat het uitkwam hem ontmoetende, vroeg ik hem of het waar was, dat hij tegen zijn Collega Ten Broek zoude schrijven? Neen, gaf hij mij ten antwoord, maar ik zal een werkje in het licht geven, om te toonen, wat de Leer der Gereformeerde Kerk omtrent dat stuk is en dan kan de Gemeente oordeelen, of hij al of niet rechtzinnig is. Waarop ik hernam: dat kunt gij doen, maar uw Collega zal u en de geheele Classis van Schieland verlakken, want als hij merkt, dat hij het proces zal verliezen, zal hij zich in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
armen van de Patriotten werpen en die zullen hem wel beschermen.
Het kwam juist op mijn zeggen uit, want tegen den tijd, dat zijn zaak in de Classis moest behandeld worden, bevond zich in deze Stad de berugte Staatscommissie en deze Heeren, het met de meerderheit in de Vergadering van Holland eens zijnde, konden zij door dezelven zulke Resolutien doen nemen als zij begeerden.
Het was aan deze Commissie, dat doms Ten Broek zich adresseerden, hetwelk van dat gevolg was, dat de Staten van Holland surcheance der tegen hem aangevangen procedures verleenden en hem gelastten zijn gevoelen in geschrift te stellen (zonder egter daartoe eenigen tijd te bepalen), met voornemen, gelijk er in de Resolutie stond, alsdan de Faculteit van Leiden er over te laten oordeelen. Dus door de Patriotten gered zijnde, was het natuurlijk, dat hij ook een patriot wierd. Sedert werd hij de Predikant der gereformeerde patriotten, die naauwlijks bij eenige anderen als bij hem en Ds. VersterGa naar voetnoot1) ter kerke gingen. Ook kwamen die Commissarissen nu en dan onder zijn gehoor.
Eenigen tijd daarna, zoude er een aantal vrijwilligers, op voorstel van de Regering, naar Utrecht vertrekken, om de Utrechtsche Burgers in hunnen opstand bij te staanGa naar voetnoot2). Hiertoe hadden zich eenige pluggenGa naar voetnoot3) en anderen, die te leuy waren om te werken en meer smaak vonden in een losbandig leven, aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
geboden. Om hen derwaart te voeren, lagen er voor den Doele, waarvoor zij moesten bijeenkomen, eenige schuiten gereed; dan, de Hoofd-officier Paulus Gevers begreep, dat bij zulk eene gewigtige zaak eene godsdienstige plegtigheit behoorde plaats te hebben (want de man was godsdienstig en zelfs vroom)Ga naar voetnoot1) en ten dien einde werd Ds. Ten Broek verzogt voor hen in het openbaar een gebed te doen. Om dit nog plegtiger te doen, begaf zich de Wethouderschap en Corps naar den Doele en ging daar benevens Ds. Ten Broek uit de vensters leggen, terwijl de schutters daarvoor op de straat stonden. Hier deed hij een lang gebed, dat egter maar weinig menschen konden verstaan door het gejeul van het volk, dat in eene menigte derwaart toegevloeid was, om deze zoo zonderlinge historie te zien. Wat de schutters belangt, voor welken hier den Allerhoogsten zoo plegtig werd aangeroepen, behalven dat zij uit een deel slegt volk bestonden, waren sommigen half en anderen geheel dronken en ik kan zeggen (want ik ben een ooggetuige van deze gebeurtenis geweest), dat ik nimmer oneerbiediger gebed heb bijgewoond en ik ben wel verzekerd, dat geene dier uittrekkende manschap er iets van heeft kunnen navertellen. De godvreezenden onder de Prinsgezinden waren hierover, en waarlijk niet zonder reden, ten hoogsten geërgerd; dan, anderen dreven er den spot mede, zoodat men de jongens des avonds langs de straten hoorde zingen: Domine Ten Broek, uit de wafellaan, heeft een gebed voor de Keezen gedaan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
Naderhand werd Ds. Ten Broek Lid van de Vaderlandsche Societeit op de wijnhaven en het was in die hoedanigheid, dat men hem, toen de Leden van die Societeit naar het Raadhuis gingen, om hunne wettige Regenten te removeren, vooraan in de staatsie zag mede gaanGa naar voetnoot1).
Het een en ander had ten gevolg, dat, toen de Pruissen in het land kwamen, hij mede voort moest naar Antwerpen, daar hij voor de uitgewekenen predikte. Met de komst der Franschen, kwam hij terug en werd door de toenmalige Regering in zijn post hersteld. Tans is hij weder een Prinsman en om zijn onrechtzinnigheit word niet meer gedagt. | |||||||||||||||||||||||||
Over de Omwentelingen in 1798.Schoon de slijmerige Patriotten het tot hiertoe veelal meester gebleven waren, dat meest daaraan toe te schrijven was, omdat zij, kundiger zijnde, meer beleid gebruikten dan de dolzinnige Revolutionnairen, hadden egter de laatsten een groot aantal van hunne partij in de vergadering der Representanten weten te krijgen, doordien er geen Prinsgezinden in de wijkvergaderingen (door welken die Representanten moesten gekozen worden) verschenen en er ook veel slijmerigen wegbleven, zoodat zij het in sommige dier vergaderingen geheel meester waren om die van hunne partij te verkiezen, welken zij begeerdenGa naar voetnoot2). Dus was voor Rotterdam verkozen zekere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
H. Midderigh, een wijnkooper, die voor zulk een post gans niet berekend was, maar redelijk bespraakt zijnde en zeer veel assurantieGa naar voetnoot1) bezittende, had zulks zijn aanhang groot denkbeeld van zijne bekwaamheit doen opvatten. Deze knaap, die van den Roomschen godsdienst was, werd, in het begin van het jaar 1798, tot President van de Nationale Vergadering verkozen. Alle menschen in Rotterdam, die hem kenden, waren niet weinig verwonderd op het hooren van die keus, maar naderhand vernemende wat er gebeurd was, begreep men, dat de Revolutionnairen eene onderneming hebbende willen doen, die, zoo dezelve mislukte, de uitvoerders duur zoude hebben komen te staan en zijne verwaandheit kennende, hem hadden verkoren, om door hem te laten uitvoeren, hetgeen een ander niet durfde ondernemen en waartoe hij geen verstand genoeg bezat, om het gevaar daarvan te berekenen: ook is mij verhaalt, dat hij niet alleen op den dag waarop hij dat kunststuk uitvoerde, alles op schrift had wat hij zeggen en doen moest, maar dat er ook iemand digt bij of op het Presidiaal gestoelte stond, die hem onderrigtte. Hij werd niettemin destijds in de Revolutionnaire Couranten met den naam van den Grooten Midderigh bestempeld.
Het was onder het Presidentschap van dezen nieuwbakken Staatsman, dat hij op den 22 January van dat jaar vroegtijdig eene vergadering der Representanten hebbende laten beleggen, nadat alvorens het quarnisoen van den Haag onder de wapenen gebragt was, ondernam om alle de slijmerigen uit de Vergadering te zetten en er zelf eenigen van liet arresteeren, waardoor de Revolutionnairen eensklaps meester | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
van het spel werden en de geheele Regeering van den Lande in handen kregenGa naar voetnoot1). Daags daaraan, vaardigden zij eene Publicatie uit, waarbij aan den volke kennis van deze omwenteling gegeven werd, uit welke men bijna moest besluiten dat die gene, die uit de Vergadering gezet waren, een deel onverstandige Schurken moesten geweest zijn, maar dat zij de bollen waren, die het been in het lid zouden zetten. Zij stelden vervolgens een uitvoerend Bewind aan van vijf personen, waarvan Wijbo FijnjeGa naar voetnoot2), de gewezen Delftsche Courantier er een was, doch welk Bewind zoo despotiek regeerde, dat nimmer eenig collegie hier te lande zulk eene magt uitgeoeffend had. Nu staken de Revolutionnairen aan alle kanten het hoofd op en hoopten nu hun amptshonger haast gestild te zien. Hier in de Stad, gelijk ook op andere plaatsen, werden de slijmerigen uit de regering en de Revolutionnairen in hun plaats gezetGa naar voetnoot3). Wat voor lieden, in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||
zulk eene aanzienlijke Stad als Rotterdam, op het kussen gezet werden, zal ik in het vervolg aanteekenen. Dan, daar de zaken van het land in zulk een verwarden staat gebragt waren, dat de bekwaamste staatslieden te kort zouden geschoten hebben om dezelven op een geregelden voet te brengen, was het niet te verwonderen, nu de Regering in handen was van zulken, die, voor het grootste gedeelte, onkundig waren en uit gemeene lieden bestonden, dat alles hoe langs hoe meer in de war liep en het eindlijk zoover kwam, dat de Agenten, die tot de beheering van vijf bijzondere departementen waren aangesteld, en dus daaglijks met hen moesten omgaan en van nabij wisten wat er gedaan en hoe er gehandeld werd, in de maand Juny van dat zelfde jaar 1798 het besluit namen om, gerugsteund door den Generaal Daandels, eene verandering van Regering daar te stellen, en ten dien einde order gaven om de vijf Leden van het Uitvoerend Bewind te arresteren, van welken er egter drie ontsnapten. Zich vervolgens aan het hoofd van eenig krijgsvolk, naar de Vergaderkamer begeven hebbende, noodzaakten zij alle de Leden om heen te gaan, zelf werd de President, die zijn plaats niet wilde verlaten, door de Militairen daar toe gedwongen. Deze Agenten namen het Uitvoerend Bewind ad interim, op zich en benoemden eenige personen, om de Vergadering uit te maken tot dat er nader in zoude voorzien zijn. Zij gaven kort daarop eene Proclamatie of Manifest in het licht, waarin zij aan het publyc kennis gaven van den stap, die zij gedaan en de redenen, die hen daartoe bewogen hadden, die allen bewijzen waren van het kwaad bestuur en de onkunde van hun, die het hoogste bewind over dit land in handen hadden gehad. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoe gruwelijk dit volk en vooral hun Uitvoerend Bewind met het geld der Ingezetenen had omgesprongen bleek naderhand, wordende de bewijzen daarvan in openbaren druk uitgegeven en zijn te vinden in de geschriften van dien tijd en onder andere in de Rotterdamsche Couranten van den 2 Augustus 1798Ga naar voetnoot1). Vervolgens werd er eene geheele nieuwe Representatie verkozen, die, den 31 Julij 1798, deszelfs eerste zitting had onder den tijtel van Algemeene Vergadering van het Vertegenwoordigend Lighaam des Bataafschen volks. Kort daarop kwam er wederom eene nieuwe Staatsregeling of Constitutie voor den dag, die men met kunst en vliegwerk door den stem des volks liet goedkeurenGa naar voetnoot2). Nu was alles weder in orde, nu moesten wij ons, volgens de aanspraak van den President bij het invoeren van dezelve, scharen rondom de Constitutie. Maar er was bij bepaald, dat de Constitutie, vijf jaren stand gehouden hebbende, moest overzien en de gebreken, die er in ontdekt waren, verbeterd worden. Dan, in het jaar 1801, toen zij nog maar drie jaren oud was, deet het toenmalig Uitvoerend Bewind den voorslag om de revisie van de Constitutie te vervroegen, uit hoofde van de botzingen, die er in gevonden waren, tevens voorstellende om eene Commissie tot die Revisie te benoemen. Dan, onder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||
die Representanten lieden zijnde, die het heel wel gelegen kwam f 3000 's jaars inkomen te hebben, en vreezende dat zij mooglijk, door eene verandering in de Constitutie, zouden uitgesneden worden, kantten er zich geweldig tegen, zoodat het voorstel werd afgewezenGa naar voetnoot1).
Dan, het Uitvoerend Bewind liet zich hierdoor niet afschrikken, maar nam het stout besluit, om den 18 September 1801 de beide Kamers der Representanten niet alleen te doen sluitenGa naar voetnoot2), maar zelf te verzegelen, zoodat de Representanten geene vergadering konden houden, terwijl zij inmiddels een ander plan van Constitutie gereed maakten, volgens hetwelk in de maand October in plaats van het Uitvoerend Bewind een Staatsraad van 12 personen en een Wetgevend Lighaam aangesteld werd; zijnde het nog zoo in het jaar 1802, doch hoe lang die Constitutie zal stand houden zal de tijd leeren.
Indien onze voorvaders, die de Constitutie te Utrecht gemaakt hebben, eens opstonden en al dat gehaspel zagen, wat zouden zij zeggen! Hunne Constitutie is meer dan 200 jaren in stand gebleven en onder dezelve is onze Republyk groot, rijk en magtig geworden. Toen men reeds bezig was met dezelve te ondermijnen, noemden de Staten van Zeeland dezelve nog een monument van de wijsheit en schranderheit onzer voorvaderen. Het is waar, zulk een lang ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||
loopen van tijd, de toegenomen rijkdom en grootheit van dit land moesten noodwendig gebreken in dezelve veroorzaken, maar Hugo de Groot, welke beter dan iemand die Constitutie kende en verstond, schreef eens in zijn tijd: De Constitutie van ons Vaderland laboreert aan zeer groote en zware gebreken, maar ik zie zooveel zwarigheit in het maken van eene nieuwe, of verbeteren van de oude, dat ik veel eer raden zoude, bij de oude, aan welker gebreken wij gewend zijn, maar te blijven. | |||||||||||||||||||||||||
Over Prins Willem de V.Nimmer had iemant kunnen denken, dat een Vorst, in zooveel grootheid geboren en opgevoed, zoo ongelukkig zou geworden zijn als onzen Erfstadhouder Willem de V. Vroeg Vader- en Moederloos geworden zijnde, werd hij opgevoed onder het opzigt des Hertogs van Wolfenbuttel door hovelingen, die, wel wetende wat hun gelegen was aan de gunst van een Prins, die binnen korte jaren zulk een magt en aanzien stond te verkrijgen, hem steeds vleiden en vervolgden. Men heeft algemeen geoordeeld, dat de Hertog deszelfs opvoeding bestuurde op eene wijze, die met zijne heimlijke oogmerken strookte; hij hield zich meest bezig met zijne onderwijzingen tot het Militaire te bepalen en met dat alles heeft hij geen krijgsman van hem gemaakt. Zijne vermaken en uitspanningen schijnen ook niet zeer wijsgerig ingerigt te zijn geweest, dewijl hij zich anders niet op Haagsche, Leidsche of Rotterdamsche Kermissen, op welken hij somtijds beuzelingen kogt, zoude vertoond hebben. Men zegt van hem, dat hij alle de Land- en Zeeofficieren, die hij maar eens gezien had, met namen kende, dat zeker een blijk was van een sterk geheugen, maar lieden, die hem van nabij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||
kenden, getuigden, dat het hem aan oordeel en vooral aan fermiteit mangelde. Schoon het niet te wenschen was geweest, dat hij een karakter als dat van Maurits, Willem de II en Willem de III bezeten had, zou het echter voor hem en het Vaderland gelukkig geweest zijn, indien hij hunne moed en bekwaamheit gehad hadde. Zijne vijanden hebben gebruik van zijn karakter gemaakt, want dat hij een goed, weldadig en medelijdend hart had, kan niet tegen gesproken worden. Het geen de Engelsche Reisbeschrijver T. Cogan van hem zegt, is in vele opzigten maar al te waar: ‘In het jaar 1788Ga naar voetnoot1) (dus schrijft hij) werd de Stad Kleef onderscheiden en genoot een groot voordeel door het verblijf van de Stadhouderlijke Famillie. De Prins en zijn gezin, als het ware, door het geweld der tegenpartij, uit den Haag verdreven, wagtte hier met geduld de uitwerking der onderhandelingen af, die egter vrugteloos afliepen. Laat mij U even in het oor luisteren, dat deze zeer goede man een traag en besluiteloos Vorst is. Zijne vredelievendheit en vrome vrees van menschenbloed te spillen, hebben hem meer levens doen verliezen dan er slagtoffers zouden gevallen zijn door sterke pogingen. Zijne naauwgezette vrees van kwalijk te doen, heeft hem gedurig weerhouden om goed te doen. Hij is lijdzaam geweest in een toestand, die een wijs en goed man zou hebben kunnen doen gedijen tot voorspoed van zijn land en tot het winnen van de volksliefde op een eerlijke wijs en dien een eerzugtig man tot de vergrooting van zijn magt zoude hebben kunnen gebruiken.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||
Over de Remotie van zeven Vroedschappen der Stad Rotterdam.Toen de Patriottery in deze Stad begon was de Vroedschap Elsevier de eerste en Pieter Johan van Berckel, die naderhand als Gezant naar Amerika gingGa naar voetnoot1), de tweede onder de Leden van de Regeering, die zich als Patriotten lieten bekend worden; naderhand groeide dit getal aan tot tien, dus stonden er in de Vroedschap veertien tegen tien, zoodat men sedert wel eens hoorde vragen: ben je voor de tien of voor de veertien? en dit had ten gevolg, dat alle de pogingen der patriotten, waarin de Regering betrokken was, gestadig door de meerderheit verijdeld werden. Men begon toen de Krijgsraad, die (behalven eenige hoofden, welke leden der Regering waren) genoegzaam geheel uit Keezen bestondGa naar voetnoot2), het tweede Representatif te noemen en dezen alle leden van de Vaderlandsche Societeit zijnde, waren zij een hart en eene ziel. Daar zij egter weinig konden uitvoeren, zoolang zij het met de Regering niet eens waren, of de meerderheit voor zich hadden, vonden zij een middel uit, hetwelk in den eersten opslag scheen te zullen gelukken. Zij ontdekten uit de oude geschriften, dat de Vroedschap in vroeger tijden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||
had bestaan uit 40 LedenGa naar voetnoot1), en dewijl zij lieden waren, die voorgaven alle zaken tot derzelver oorspronglijk bestaan te willen wederbrengen, leverden zij ter Vergadering van Holland een request in, waarbij zij verzogten, dat het tegenwoordig getal van 24 tot 40 mogt vermeerderd worden. Hoezeer men het oogmerk, dat men daarmede had, door allerlei vergezogte redenen trachtte te vernissen, was het egter duidlijk genoeg te zien, dat de ware bedoeling was om 16 nieuwe Vroedschappen aan te stellen, die in dezen tijd tot zulk een post niet konden geraken, zonder Keezen te zijn, en dus de meerderheit in de Regering hebbende, de Vaderlandsche Societeit, of, ten minste de hoofden van dezelve, het geheel manuaal zouden in handen hebben. Toen dit afgesprongen was, want hoe wèl dit plan ook scheen beraamd te wezen, werd het egter door de bondige redenen der Vroedschap verijdeld, bedagt men een ander middel, dat veel gewelddadiger was; men besloot naamlijk om, op den naam van den Krijgsraad en Vaderlandsche Societeit, zeven Heeren uit de Regering te zetten. Het plan hiertoe gereed zijnde, werden alle de Leden tegen den 24 April 1787 verzocht des morgens bij tijds, alle in het zwart gekleed, in de Societeit te verschijnen. Genoegzaam meester zijnde van de Burgerwagt, hadden zij gezorgd een goed aantal burgers onder de wapenen te hebben. Kornelis van den Bosch, een der hoofden van deze Societeit, een rijke Mennist, die geen kinderen of eenige andere reden had om zich met soortgelijke zaken te bemoeyen, deet in die bijeenkomst een redevoering, die de schijnheiligheit van zijn karakter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||
duidlijk vertoonde. Toen de Pruissen in het land kwamen, nam hij de vlugt naar Brussel en stierf aldaar in zijn ballingschap aan de kinderpokjes. Om 9 uren, zag men Penning, die tans alhier Commissaris van de Marine is, aan het hoofd van eenige granadiers, te weten burger-granadiers, uit de Societeit komen, waarop volgden de Geconstitueerden, of hoofden van de Societeit en vervolgens alle de Leden twee aan twee, hetwelk eene groote staatsie maakte. De trein aan het Stadhuis gekomen en in de Vroedschapskamer ter gehoor toegelaten zijnde, deet de Advokaat KreetGa naar voetnoot1) eene arrogante redevoering, van welke het slot was, dat zeven Raden, het vertrouwen van de Burgerij verloren hebbende, verklaard werden geen Raden meer te wezen, tevens met verzoek dat de aanblijvenden oogenbliklijk de openstaande plaatsen zouden vervullen; dan, die Heeren weigerden volstrekt hunne plaatsen te verlaten en evenwel gingen de anderen voort om zeven anderen in hunne plaatsen aan te stellen, hetwelk zeer schielijk geschiedde, nademaal alles te voren besproken en bekonkeld wasGa naar voetnoot2). Men liet toen, door de officieren van de Schutterij, dewijl zulks door de geremoveerde Heeren den Stadsboden verboden werd, de benoemde Raden, die ook bij de hand waren, van hunne huizen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||
afhalen en in de Raadkamer gekomen zijnde, werden er stoelen voor hen gezet en zij, in tegenwoordigheit der geremoveerden, als Raden erkend en beëedigd. Nadat de Pruissen in het land gekomen waren werden deze Heeren in hunne Raadplaatsen hersteld en in de Maand October, in plaats van in Mey, de nieuwe Burgemeesters en Schepens verkozen. De zoogenaamde Mey-preek, waarin de nieuw gekozen Regeering gewoonlijk ingezegend werd, den volgenden Zondag door Ds. Smits gedaan wordende, nam hij tot zijn text de volgende toepaslijke woorden uit het boek der Richteren: ik zal U uwe Richters wedergeven als in het eerst en Uwe Raadslieden als in den beginne, daarna zult gij lieden eene getrouwe Stad, eene Stad der gerechtigheit genoemd worden. | |||||||||||||||||||||||||
Ophelderingen omtrent een voorval van den 8 Maart 1783.Hiervoor, onder het artykel van den 8 Maart, is gemeld, dat drie Graanhandelaars voorgaven met plundering gedreigd te worden, en dat een van die was J. Hoofd, dat dese zich naderhand in de Maas ging verdrinken en dat zulks door de patriotten werd toegeschreven aan de vrees, die men hem had aangejaagd. De vroedschap Elsevier had zelf moeds genoeg om dit in eene Memorie den Staten van Holland voor waarheit op te disschen. ‘De ondergeteekende (dus schreef hij) zal zich niet begeven in eene breede afschildering, die anders niet moeilijk zoude zijn van het toneel van muiterij, geweld, knevelarij, afpersing en geweld, hetwelk dien dag, tot altoos durende beschaming en verwijt van de Rotterdamsche Policie, in de geschiedboeken der Stad, met eene zwarte kool heeft doen aanteekenen, een toneel, hetwelk geen braaf Ingezeten, zonder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||
afgrijzen, herdenkt en hetgeen velen schrik en ontsteltenis en een deftig Burger zelve het leven gekost heeft. Dat hij hier mede den voorgemelden Graanhandelaar Hoofd bedoelde, lijd geen twijfel, maar dat hij zich niet uit vrees voor plundering ging verdrinken, gelijk de Vroedschap Elzevier wilde doen gelooven, zal uit het volgende blijken. Doctor BickerGa naar voetnoot1), die voor dezen Hoofd en zijn gezin, gelijk ik zeer wel weet, als Doctor practiseerde, kort voor zijn dood een werk vertaald hebbende, dat in het jaar 1802 werd uitgegeven en getyteld is de Natuurkunde van 's Menschen geest, beschreven door Alexander Crichton, voegde daarbij de volgende aanteekening: ‘van dit bijzonder soort van ijlhoofdigheit, heb ik wonderbaarlijke gevallen gezien: onder anderen van een voornaam en zeer geacht Koopman, die bij ieder een voor een zeer oordeelkundig man te boek stond en bij elk een volkomen Credit had. Daar was in zijn gansche gedrag en in alle zijne handelwijzen niets dat eene schaduw van dwaasheid, zelf niet van melancholie had, dan alleen in eene bijzonderheit zijne kas betreffende. Zoodra hij niet honderd duizend gulden contanten of wat meer in zijn kas had, of slegts vreesde, dat zij er welhaast niet in zijn zouden, was hij altoos ten uitersten neergeslagen, mijmerende, onrustig en gejaagd. Alle moeite, die dan zijn boekhouder en zijn vrouw, die Contra-boek hielt en zijn Comptoir hielp bestierenGa naar voetnoot2), aanwendden om hem op te beuren, waren vrugteloos. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||
Menigmaal ben ik in dat geval bij hem geroepen; want hij was dan altoos te gelijk zeer ongesteld en aangedaan op zijne zenuwen. Alle redeneringen, die ik bij zulke gelegenheden deet, om hem gerust te stellen en op te beuren, mogten niets helpen. Hij bleef malen en mijmeren tot zoolang, dat men hem overtuigend toonde, dat er veel meer dan een ton in zijn kas was, en dat er geene betalingen van belang te doen waren. Op zekeren morgen, ontmoette ik hem op straat naar de beurs gaande en uit zijne houding en gelaatstrekken ziende, dat hij weer diep peinzende en mijmerende was, sprak ik hem aan, en zei: wel mijn vriend! ik zie gij gaat weer met bekommerende gedagten zwanger; hoe kunt gij toch zoo dwaas zijn? Gij hebt er waarlijk geen reden voor. Uw vrouw heeft mij gisteren nog gezegd, dat gij weer maalt over uw kas, maar dat zij u verzekerd heeft en getoond, dat zij zeer wel voorzien was. - Ik gebruikte nog eenige redenen om hem zijne dwaasheden te doen gevoelen. Ja, Doctor! antwoordde hij mij; gij hebt gelijk, maar ik kan het niet van mij weggooyen. Ik hoop dat het beter worden zal. Ik scheidde van hem af in het vast vertrouwen, dat ik hem weder wat bemoedigd had, maar weinig uren daarna hoorde ik, dat hij vermist werd en dat men vreesde, dat hij zich mogt verdronken hebben, het geen ook eenige dagen daarna bevestigd werd, wanneer men zijn lijk in de Maas drijvende gevonden had.’ Uit dit verhaal, blijkt het, dat geen vrees voor plundering, maar eene ijlhoofdigheit, door onverzadelijke geldzugt veroorzaakt, de oorzaak was, dat hij zich in de Maas ging verdrinken en dat dit geval al mede behoord tot die groote verzameling van leugens, die men verspreid heeft om, tot bereiking van heimlijke oogmerken, den 8sten Maart | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||
als een akeligen en verschrikkelijken dag af te schilderen. Indien het ondertusschen den Heer Elsevier zooveel leed gedaan heeft, dat dien 8sten Maart een deftig burger het leven gekost heeft, wat moet het hem dan niet getroffen hebben, toen er door de Compagnie, waarvan hij het hoofd was, vier burgers doodgeschoten en drie gekwetst werden. | |||||||||||||||||||||||||
Over het boek van den Amsterdamschen Burgemeester Rendorp.Zij die in het vervolg van tijd naauwkeurig begeren onderrigt te wezen van het geen er sedert het jaar 1780, in deze Republyk is voorgevallen en van de oorzaak van alle de rampen, welke ons na dien tijd bejegend zijn, zullen in de geschriften van dien tijd, die door de Patriotten en de Oranjepartij zijn uitgegeven, en vooral in die van de eersten, eene menigte leugens, valsche en opgesmukte verhalen van gebeurde zaken vinden, die het hun moeilijk zal maken om het ware van het valsche te onderscheiden; maar ik kan mijne kinderen en nakomelingen niet genoeg aanraden het lezen van een boek, hetwelk in dien tijd in het licht gekomen is, onder den tytel van Memorien, dienende tot opheldering van het gebeurde, gedurende den laatsten Engelschen oorlog door Mr. Joachim Rendorp, Heer van MarquetteGa naar voetnoot1). Die Heer werd, in het jaar 1781, Burgemeester van Amsterdam, en is, in die hoedanigheid, in de meeste zaken van dien tijd bemoeid geweest, diensvolgens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||
behelst dat werk zeer vele bijzonderheden, op welken men staat kan maken. Vooral moet men de Inleiding lezen, die voor het Eerste Deel geplaatst is, en daaruit zal men zien, dat een man van dien rang en bekwaamheid zich beklaagd van, niet minder als anderen, ten doel gestaan te hebben van alle de schotschriften van dien tijd, en in het werk zelve zal men duidlijk aangewezen vinden door welke onbezonne daden ons Vaderland tot dien beklaaglijken staat gebragt is, waarin het zich sedert bevonden heeft. | |||||||||||||||||||||||||
Over den boekverkooper Krap en anderen.In het rapport der Staatscommissie tot het onderzoek van het gebeurde in Rotterdam (te vinden in het VII deel der Rotterdamsche stukken) leest men op bladz. 208, een verhaal van de geweldadigheden aan de woning van den boekverkooper Krap gepleegd. Men moet bij het lezen van hetgeen er, in dien tijd, in deze Stad gebeurde, in het oog houden, dat er velen onder de Patriotten waren, die geern door het Oranjegemeen geinsulteerd werden en er zelf aanleiding toegaven, ten einde als ware vaderlanders en martelaars van Staat bekend te worden en uit dien hoofde aanspraak te hebben op het een of ander ampt en dus hun fortuin te maken. De haat, die het gemeen op dien Krap had, was, onder andere redenen, ontstaan, omdat hij de uitgever en waarschijnlijk ook in deze Stad de Correspondent was van die Schandelijke Nederlandsche CourantGa naar voetnoot1), waarin zooveel menschen dag aan dag gelasterd en ten toon gesteld werden. Toen hij, na de komst der Pruissen, het in deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||
Stad niet kon houden, begaf hij zich, met den boekverkooper de Leeuw naar Dordrecht, daar zij te samen, onder de firma van de Leeuw en Krap, een tijd lang den boekhandel dreven, doch nadat de Franschen in het land gekomen waren, werd die Krap, tot verwondering van alle menschen, die hem kenden, door hen, die destijds de opperste Regering in handen hadden, aangesteld tot Commissaris of Directeur van de Oostindische Compagnie ter kamer RotterdamGa naar voetnoot1), waardoor hij alle de oude kantoorbedienden, die evenwel zware patriotten waren, boven het hoofd gesteld werd. Of deze laatsten hem de voet wisten te ligten, of dat men bevond, dat hij, in weerwil van al zijn assurantie, tot dien post niet bekwaam was, kan ik niet zeggen, maar wel dat hij niet lang daarna er van afraakte en sedert liep hij door de Stad, zonder dat men wist wat zijn bestaan was: dan eenigen tijd daarna, hoorde men, dat hij zich sterk in den drank verloopen had en zoo arm gestorven was, dat zijn lijk door doodgravers was weggehaald geworden. Een andere knaap, die in deze Stad ook een rol speelde, was zekere van Loon, zoo ik meen de zoon van een Roomschen makelaar, die bij der gratie Consul was van den Koning van Spanje, maar geene groote middelen bezat. Deze jonge maakte zich bijzonder bekend, toen de Franschen het eerst in deze Stad kwamen; hij reed vooraf en geleidde de Fransche broeders naar binnen, maar eenigen tijd daarna | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||
hoorde men, dat hij zich, ten platten lande, uitgegeven hebbende voor een Commissaris van inkwartiering, onder dien tijtel de boeren hier en daar geld afgetroggeld had met het voorgeven, dat hij hen daarvoor van de inkwartiering der Fransche troepen zoude bevrijden. Welke schelmstukken hij verder gepleegd heeft, weet ik niet, maar wel, dat hij te Amsterdam in handen van de Justitie geraakt zijnde, aldaar gegeesseld, gebrandmerkt en in het rasphuis is gezet geworden en, weinig dagen geleden, hoorde ik van een Rotterdamsch koopman, die van Amsterdam terug gekomen was en in het rasphuis was geweest, dat hij hem daarin gezien en gesproken had. Het is niet te beschrijven, hoe groot de blijdschap was van de patriotten, toen de Franschen hier in het land kwamen; - van de gegoeden onder hen, omdat zij daardoor hoop schepten om in de Regering en andere eereposten gesteld te zullen worden en bij het gemeen uit hoofde van het vooruitzigt om aan ampten te zullen geraken. Jan Verveer was een van deze laatsten; hij werd ook tot Commies aangesteld op het kantoor van een der Agenten, die er in den Haag na de inkomst der Franschen benoemd werden en zou dus een goed bestaan gehad hebben, ware het niet geweest, dat hij genoodzaakt was geworden met zijne Crediteuren een accoord aan te gaan, om hun jaarlijks een gedeelte van zijn tractement af te staan en toen, na verloop van tijd die Agenten afgeschaft werden, werd hij ook ruiter te voet en is terwijl ik dit schrijf nog zonder bestaan. Tot een bewijs, hoever de menschen door partijzugt konden vervoerd en uitzinnig gemaakt worden, vooral als zij om den broode aan eene partij gehegt zijn, kan men zien uit het vers, hetwelk die Jan Verveer, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||
bij het inkommen der Franschen, vervaardigde en waarin de volgende dichtregels gevonden werden: Aan uwen vryen disch gezeten,
Zult gij het eertyds schrale brood,
Nu vet geboterd smaaklijk eten,
Naast uw gegoedden landgenoot.
Gij zult niet meer van honger sterven,
Terwijl de Grooten d'aard beërven,
Ten smaad van God, ons aller Heer;
Het recht om andren te onderdrukken
Den vrijen burger kaal te plukken,
Bestaat in Nederland niet meer.
Hoe fraay die voorstelling is uitgekomen, bleek naderhand, toen het brood en de boter in het midden van den zomer meer koste dan het immer bij 's menschen geheugen in den hardsten winter gekost had; - toen de armenkassen van Steden en dorpen uitgeput waren en er stedelijke belastingen moesten geheven worden om de armen te onderhouden; - toen men in de Stad Middelburg, de hoofdstad van het weleer rijke Zeeland, buiten staat was de weeskinderen van kleederen te voorzien; - toen men door geldheffingen uitgeput werd en 's Lands obligatien minder dan de helft in prijs waren. | |||||||||||||||||||||||||
Over de Regering der Stad Rotterdam.Nadat de Franschen ons lieve vaderland ingenomen hadden en in deze Stad gekomen warenGa naar voetnoot1), kwamen er, des morgens van den 21 January 1795, een groot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
aantal patriotten in deze Stads Doele bij een en zonden eenigen van hun uit, die op naam der burgery, zonder eenige andere qualificatie te hebben als hun bloot gezegde, de toenmalige Regering van derzelver posten ontsloegen, vervolgens stelden zij onder elkanderen 12 Kiezers aan tot de aanstelling van eene Provisionele Regering, waartoe door hun de volgende benoemd werden:
Paulus HartogGa naar voetnoot1), Pieter Paulus, Theodoor van Zeller, Daniel de Jong Az., Herman Forsten, Jacob Reepmaker, Pieter Ellinkhuisen, Jan Frederik Hofman, Dirk Heyting, Franciscus Hendricus Gram, Michiel Plemp, Aarnout van BeeftinghGa naar voetnoot2), Jan Messchert, Samuel van Hoogstraten, Jan Vergoes, George Willem de Vogel, Jan Daniel Huichelbos van LienderGa naar voetnoot3), Dirk Willem van Dam, Dr. Theodorus Schepman, Cornelis van Stolk, Gerrit Costerman, Hendrik van Tomputte, Nicolaas van der Masch, Abraham van Rotterdam en uit dezen tot Wethouders Paulus Hartog, Pieter Paulus, Theodore van Zeller, Daniel de Jong Az. Dan, deze maar voor 6 weken zijnde aangesteld, werd de Burgery den 20 February daaraan volgende in de wijkvergaderingen opgeroepen tot het verkiezen van Gecommitteerden, die, inplaats van de bovenstaanden, de volgende tot Raden verkozen: Paulus Hartog, Pieter Paulus, Theodore van Zeller, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
Frans Maurits Smit, Herman Forsten, Jacob Reepmaker, Pieter Ellinkhuizen, Johan Frederik Hofman, Dirk Heyting, Michiel Plemp, Samuel van Hoogstraten, Jan Vergoes, Jan Daniel Huichelbos van Liender, Gerrit Costerman, Hendrik van Tomputten, Nicolaas van der Masch, Dominicus Blankenheim, Willem Justus Verkamer, Abraham van Rykevorsel, Francois Willem de Monchy, Willem Pott, Gerard van Nijmegen, Adriaan van Zwieten, Joost van Vollenhoven. Uit de hier voorstaanden werden ten zelven dage tot Wethouders verkozen: Paulus Hartog, Pieter Paulus, Theodore van Zeller, Frans Mauritz SmitGa naar voetnoot1). Met de maand Mey van het volgend jaar 1796, werd de Regering wederom veranderd en door de Gecommitteerden uit de Burgerij de volgende personen tot Raden verkozen: Abram Rijkevorsel, Adriaan Willem Beelaarts, Gerrit Costerman, Gerrit van der Pot van Groeneveld, François Blondel, Richard Brem, Pieter Ellinkhuisen, Dirk Heyting, Jan Vergoes, Abraham Gevers, François van Vollenhoven, Jean Theodore Frescarode, Dirk Erkelens, Rutgerus Willemse, Dr. Martinus Pruijs, George Hendrik Wachter, Adriaan Osy, Hendrik Minderop, Johan Busch. En uit dezen werden tot Wethouders verkozen: Adriaan Willem BeelaartsGa naar voetnoot2), Gerrit van der Pot van Groeneveld, François Blondel, Pieter Ellinkhuizen. Toen de Revolutionnairen het in 't volgend jaar meester geworden waren, werden de hiervoor gemelde Raden van hunne posten verlaten en, door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
39 Gecommitteerden uit de Burgerij, den 31 October van het zelfde jaar 1797, de volgende tot Raden aangesteld: J.F. Langestraat, J. van Schelle, M.J. Verroen, N. Essing, W. Deutz, Jan de Rode Jr., J. Ruichaver, H.H. Gallas, C.J. Grim, Jan Korthals, G. Marcelis, W. Hubers, Jan Tomas, P. Koman, Dirk van Es, Jan Esbeck, H.J. de Wem, J. Bel, J. van der Velden, P. van der Laan, Ary Vermeer, Jacobus Bouwmeester, Leendert Hofhout, Ary van der Es.
In de maand Maart van het jaar 1798 kwamen er twee klanten in deze Stad onder tytel van Agenten van het Administratif Bestuur van het voormalig gewest Holland en als door het zelve belast met het werk der reorganisatie van de respective Municipaliteiten in het district van de Maas. Deze Revolutionnaire Burgers lieten den 16 Maart van het Raadhuis, dat nu in het Huis der Gemeente herdoopt was, afkondigen dat zij tot Leden van de Municipaliteit dezer Stad hadden aangesteld de volgende burgers: Johannes van Schelle, Johannes Franciscus Langestraat, Marcus Johannes Verroen, Hermanus Johannes de Wem, Hendrik Herman Gallas, Jan Ruichaver, Pieter van der Es, Jan de Roode, Jan Korthals, Jan van der Velde, Coenradus Jacobus GrimGa naar voetnoot1). Dan, in de maand Juny van dat jaar 1798, toen de Revolutionnairen er onder geraakt waren, kwamen er twee slijmerige Gecommitteerden van het Admini- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
stratif Bestuur in deze Stad, die 7 Leden van de Municipaliteit uitsneden, te weten: Langestraat, de Wem, Gallas, Ruichaver, van der Es, Korthals en van der Velde en er 7 in derzelver plaats aanstelden, welker namen hieronder met een * geteekend zijn, zoodat toen de Raad bestond uit de volgende: Jan de Roode, Coenradus Jacobus Grim, Johannes van Schelle, Pieter van der Laan, Marcus Johannes Verroen, *Pieter Baalde, *Jan Daniel Huichelbos van Liender, *Kornelis van Vollenhoven, *Jan Jongeneel, *Abram Rijkevorsel, *Pieter Snellen, *Hendrik Minderop. Bij welken, door het Intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republyk, ten einde het getal der Raden op 16 te brengen, in de maand July daaraan volgende nog de volgende gevoegd werden: Willem Jacobus Verkamer, Willem van der Pot, Dirk Heyting, Johan Roos. Dan, nog in diezelfde maand July van het jaar 1798 werden, door het Intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republyk, van hunne Raadsplaatsen ontslagen Jan de Roode, Grim, van der Laan, Verroen en van Schelle en daarvoor in plaats aangesteld: Wouter Geerlinck, Lucas Boon J.Hz., Jan Sturenberg, J.H. Herrewijn, David Chabot. Wijders werd in de maand December 1798, door het Uitvoerend Bewind, tot Raad aangesteld, Richard Brem. In de maand October van het jaar 1799 werd door het Uitvoerend Bewind, tot vervulling van eene vacature in de Municipaliteit tot Lid van dezelve aangesteld, Gerrit Costerman. In de maand October 1800 werd, door het Uitvoerend Bewind, als Lid van de Municipaliteit demissie verleend aan Jan Daniel Huichelbosch van Liender | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
en in deszelfs plaats aangesteld Frans Maurits Smit. In de maand October 1801, verzogt Abram Rijkevorsel zijne demissie als Lid van de Municipaliteit en werd door het uitvoerend Bewind in deszelfs plaats aangesteld: Jan Theodore Frescarode. In het begin van het jaar 1802, bestond de Municipaliteit dezer Stad uit de volgende: Cornelis van Vollenhoven Jr., Jan Jongeneel, Pieter Snellen, Hendrik Minderop, Willem Jacobus Verkamer, Willem van der Pot, Dirk Heyting, Johan Roos, Wouter Geerling, Jan Sturenberg, Jacob Hendrik Herrewijn, David Chabot, Richard Brem, Gerrit Costerman, Frans Mauritz Smit, Jan Theodore Frescarode. In het laatst van het jaar 1802 werden er eenige personen benoemd om een Regerings-Reglement op te stellen en hetzelve gereed zijnde, wierd het op verscheiden plaatsen in deze Stad ter lezing gelegd, ten einde de goed- of afkeuring van de Burgerij daarop te vernemen, doch, zoo ik anders wel onderrigt ben, verscheen er niemant; dan, nadien men sedert eenigen tijd in soortgelijke zaken den stelregel had gevolgd, die zwijgt die consenteerd, was dit concept ras goedgekeurd en na dat het zelve door het Staatsbewind of Departementaal Bestuur bekragtigd was, werden in de maand January 1803 de volgende personen, door het gemelde Staatsbewind, tot Leden van de Municipaliteit aangesteld: Richard Brem, Nicolaas Hendrik van Charante, Pieter Ellinkhuisen, Woutherus Geerlinck. Mr. Willem Theodorus Gevers Deynoot, Mr. Antony van der Heim, Jacob Hendrik Herrewijn, Mr. Cornelis van Heusden, Mr. Johan Frederik Hoffman, Mr. Marinus Hoog, Jan Jongeneel Junior, Nicolaas van der Masch, Mr. Joan Gerbrand van Mierop, Michiel Marinus de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
Monchy, Mr. Jakob van Zuylen van Nyevelt, Johan Roos, Mr. Isaac van Teylingen, Willem Jacobus Verkamer, François van Vollenhoven, Mr. Joost van Vollenhoven, Christiaan Willem Schutter. Zijnde de laatste aangesteld in plaats van Nicolaas Hendrik van Charante, die voor zijne benoeming bedankt hadGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
Nadere Aanteekening over het karakter van den Erfstadhouder Willem den Vijfden.Toen de Franschen van dit land meester geworden en de Patriotten daardoor in het bestuur geraakt waren, benoemden zij eene Commissie om de agter gelaten papieren van den Prins en die van andere Staatsleden te onderzoeken. Onder de papieren van den Heer FagelGa naar voetnoot2), die mede ten lande uitgeweken was, vond men een karrakterschets van Willem den V, hetwelk geteekend was in de maand April 1788 en, zoo men meende, het opstel was van den Pruissischen Minister Alven sleben, zijnde van den volgenden inhoud: ‘Begaafd met een zeer groot geheugen, is hij mooglijk de eenigste man in Holland, die het best de geheele historie van Europa kent en die het best de Constitutie van zijn vaderland bestudeerd heeft. Zijne kragten in dit vak kennende, doet hij zijn best, om zijn wetenschap ten toon te spreiden en over die onderwerpen te redeneren; hij werd mooglijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
hiertoe meer door gewoonte dan neiging gedreven; zijn opvoeding is gegrond op de Theoretische instructie en op voorbeelden. De Hertog van Brunswijk verwijderde hem van de zaken, deet alles en de Stadhouder teekende. Van hier deze gewoonte, deze behoefte om over de zaken te spreken, om zijn Stadhouderlijken invloed te doen bestaan in een prachtige vertooning van audientie van vijf, zelfs zes à zeven uren; om zeer wezenlijke zaken in niets beduidende gezegden te herscheppen; om propositiën zonder einde te doen, die zeer dikwijls het kenmerk dragen van eene zeer juiste redeneerkunde en somtijds van vernuft: eindelijk van daar die hoofdfout van niets te besluiten, niets te lezen, niets te teekenen en niets te eindigen, maar altijd den Stadhouder te vertoonen in theorie en nooit in de praktijk. Wil hij arbeiden, hij weet niet te onderscheiden de bezigheden van een oppersten van de Canselarij van die van een eenvoudig klerk; want inplaats van een resolutie op honderd requesten te geven, verspilt hij zijn tijd met copyen te maken van de eene of andere Memorie, die aan hem gepresenteerd is; niets zal hem doen veranderen en wanneer de Franschen en Patriotten gezegd hebben, dat hij zijn post slegt waarnam dan hebben zij gelijk gehad. Hierover in discussie te treden, zou voor de Franschen zeer voordeelig zijn; want zij zouden er acte van nemen, om den Prins incapabel te verklaren en bij gevolg vervallen van het Stadhouderschap. Ik geloof in tegendeel, dat het noodig is op dit punt te steunen, dat de Prins van Oranje zulk een wezenlijk deel van de Constitutie is als een Koning van eene Monarchie; dat hoezeer voorondersteld, dat de een en ander niet voldoen aan hunne verpligting, dit niet te weeg brengt, dat men daarom den Stadhouder en den Koning niet zoude behouden met alle de voorrechten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
en voordeelen, die hem toegestaan zijn. Uit dit beginsel redenerende, vernietigd men het Sophisme van de tegenpartij; men moet zich bepalen om de plaats en niet om den persoon te verdedigen. Zoo de Prins niet uit de beredeneerde bedwelming te trekken is geweest in die oogenblikken, toen zijn eer, goederen, mooglijk zijn leven zelf, gevaar liep, wat kan men er dan heden van verwagten, in een tijdstip zoo gelukkig als er immer een in zijn Huis geweest is? Een tijdstip in welk hij voor niets behoeft te dugten. Eindlijk zoo hij zwak is, is hij het veeleer uit daadlijkheit als wegens zijn karakter; door zich in woorden en redeneringen te verwarren, kan hij zijn eigen denkbeeld niet bepalen, maar omhelst dat van den genen, die het laatste gesproken heeft, hetgeen ontallijke contradictiën en inconveniëntien oplevert. Aangebeden door het volk, geflikfooid door zijn voorstanders en meer beklaagd als gehaat bij de Fransche partij; zie daar de ware positie van den Prins van Oranje in dit oogenblik.’ Wijders vond men, onder de papieren van den Heer Fagel, de aanteekening van een gesprek, hetwelk gehouden was met zijn grootvader den ouden Griffier Fagel en met den Raadpensionaris van den Spiegel, waarin de laatstgemelde zich omtrent het karacter van Willem den Ve dus uitgelaten had: ‘Het is al een zeer raar Heer en die genen welken zich verbeelden, dat hij geen Systema heeft, zooals vele menschen denken, bedriegen zich zeer: hij heeft wel deeglijk een Systema, maar het is een Systema van verwarring en disorde. Zijn politique is om de dingen zooveel in de war te helpen als het maar doenlijk is.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
Over den Koning van Holland.Nadat men in deze Republyk sedert de Omwenteling verscheiden Staatsregelingen of Constitutiën ontworpen en in werking gebragt had, waarvan de een steeds door de andere was vervangen geworden, werd er in het jaar 1805 wederom eene andere op de baan gebragt, die aanmerkelijk met alle de vorigen verschilde, dewijl bij deze Jan RutgerGa naar voetnoot1) Schimmelpennink, onder den tytel van Raadpensionaris aan het hoofd van de Republyk gesteld werd, met eene magt, die nimmer een der Stadhouders bezeten had, want niet alleen moesten alle voorname ampten door hem begeven worden, maar hij had ook de aanstelling van de zoogenaamde Hoog Mogenden, met de bepaling, dat zij over geene zaken mogten raadplegen, dan die hun door den Raadpensionaris werden voorgelegd; dit had ook ten gevolg, dat toen hij, kort na de aanvaarding van het Bewind, een geheel nieuw plan van belasting had ontworpen, of laten ontwerpen, het alles door de Hoog Mogenden, zonder tegenspraak, goedgekeurd en ter uitvoer gebragt werd. Schimmelpennink was eenige jaren lang Advokaat te Amsterdam geweest, maar zich van het begin der omwenteling af bij de Patriotten gevoegd hebbende, werd hij eerst, door het Committé Revolutionair tot Raad der Stad Amsterdam verkoren en daarnaGa naar voetnoot2) tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
het gezantschap naar Frankrijk gebruikt. Men wil, dat hij daar in kennis bij Buonaparte geraakt zijnde, hij hem dat Raadpensionaarlijk plan in het geheim had voorgedragenGa naar voetnoot1), want het was klaarblijklijk, dat het ons uit Frankrijk was toegediend. Men had evenwel de aardigheit om die nieuwe Constitutie aan de stem des volks op te dragen, maar velen wel voorziende, dat de goed- of afkeuring er weinig toe doen zoude, bemoeiden zij er zich niet mede, zoo dat er in de geheele Republyk 353322 daarvoor en maar 136 tegen stemden. Zoodra de Heer Schimmelpennink het Bewind aanvaard had, werd hem de tytel van zijn Excellentie gegeven en een lijfwagt voor hem ingesteld, met eene monstering, die boven alle de regimenten van den Staat uitstak. Hij had nog maar korten tijd aan de Regering geweest, toen men vernam, dat hij een gebrek aan zijn gezigt gekregen had, hetwelk volgens het oordeel van deskundigen, door eene volstrekte blindheit stond gevolgt te wordenGa naar voetnoot2). Dit gaf aanleiding tot zeer vele redeneringen bij onze hedendaagsche Staatskundigen; men beredeneerde, of hij, in geval hij volkomen blind werd, zijn post wel zoude kunnen blijven behouden en zoo neen, wie hem dan moest of behoorde op te volgen. Of zij, die er belang bij hadden, de gelegenheit wisten te vinden om Buonaparte te beduiden, dat Schimmelpennink daardoor buiten staat zoude wezen om de Fransche oogmerken te bereiken, of dat er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
andere geheime redenen plaats hadden en bedekte kunstenarijen in 't werk gesteld waren, weet men niet, maar in het begin van het jaar 1806, hoorde men hier met verbazing, dat de Fransche Keizer een tweeledig voorstel aan het Gouvernement van deze Republyk gedaan had, te weten: Of om deze Republijk tot een departement van Frankrijk te stellen. Of om zijn broeder Louis tot hoofd van deze Republijk van hem te verzoeken, onder den tijtel van Koning van Holland. Veelvuldig waren de raadplegingen, die hierover, in het Huis in 't Bosch, bij den Raadpensionaris en alle de Leden der hoogste Collegien gehouden werden, doch den eersten eisch buiten bedenking gesteld zijnde, werd er eindlijk besloten om vier Heeren uit hun midden naar Parijs te zenden om te beproeven of zij Buonaparte van zijn eisch konden doen afzien. Dan, toen zij, te Parijs gekomen zijnde, zich bij den Eersten Minister Talleyrand vervoegden, gaf dees hun te kennen, dat het hem leed deed, dat die Heeren zooveel moeite namen, dewijl er aan de zaak zelf niets te doen was en aan den eisch des Keizers moest voldaan worden. Nadat die Gezanten zich nog eenige dagen te Parijs hadden opgehouden en er over en weder gestadig couriers gezonden waren, moesten zij er eindlijk aan en zich aan de voet van den troon des Franschen Keizers begeven hebbende, verzogten zij dat het hem mogt behagen, een Prins uit zijn Familie tot Koning van Holland te benoemen. Aan dit verzoek werd terstond voldaan en Louis Napoleon tot onzen Koning benoemd. Naderhand werd er nog bedongen, dat die Koning in dit land drie paleizen tot zijn gebruik en een jaargeld van twee Millioennen zoude hebben en of die Prins het noodig had of dat men geen credit voor ons had, er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
wierd bij bedongen, dat men hem ydere maand een twaalfde gedeelte daarvan zoude betalen. Zoodra het een en ander publyk werd, hoorde men, dat de Raadpensionaris, die men zeide, dat de order, van om den Koning te vragen niet had willen teekenen, zijn goederen liet inpakken en zich naar zijn landgoed in Overijssel stond te begeven, gelijk hij ook sedert, na zijn post nedergelegd en afscheid van de HoogMogenden genomen te hebben, werklijk gedaan heeft. Dus had men hier te lande wederom eene andere vertooning. De regering van zijn Excellentie was afgeloopen en nu begon die van zijn Majesteit. Dan, deze nieuwe Staatsverwisseling ging verzeld van een heimlijk gemor van de patriotten, die beschaamd stonden zoo geijverd te hebben om het Stadhouderschap te vernietigen en den Prins van Oranje het land uit te helpen, ziende dat zij nu in plaats van een Stadhouder een Souverein gekregen hadden. De Gereformeerden, vooral die geen Patriotten waren, toonden geen gering misnoegen, toen zij een Koning van den Roomschen godsdienst tot den Regeerder van het Vaderland aangesteld zagen; maar de voorstanders van de Oude Constitutie betreurden wel de verandering en verachting, die het vaderland onderging, door inplaats van eene vrije Republyk te wezen, nu eene afhanglijk Koningrijk was geworden, maar aan den anderen kant troostten zij zich daar mede, dat er nu een einde gemaakt was aan dat patriottenspel, dat hen zoolang verveeld en gedrukt had; zij behoefden nu niet meer te vreezen voor de heerschzugt der Vaderlandsche Societeiten en die der Clubs, voor de Committé's Revolutionair en die van Waakzaamheit, van welken de Ingezetenen van dit land op verscheiden plaatsen de Slagtoffers geweest waren en men had nu niet meer te verwagten, dat er vrijheitsboomen zouden behoeven geplant te worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat de gevolgen van deze verandering in de Constitutie van ons land zullen zijn en of zij de laatste zal wezen, zal de tijd en ondervinding leeren. Was Pieter Paulus nu nog in leven, dan kon hij nu over het nut van de Koninglijke Regering schrijven, gelijk hij te voren, toen hij zijn fortuin nog maken moest, over de Stadhouderlijke Regering gedaan hadGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
Patriotsche zotheden en brutaliteiten.In het jaar 1786 stond er in de Vroedschappen der verschillende Steden van Holland een besluit genomen te worden tot Suspentie van den Stadhouder in hoedanigheit van Kaptein-Generaal. Toen dit te Haarlem zoude geschieden, zag men een aantal volks voor het Stadhuis en wanneer de Vroedschap scheidde, vroeg er een uit den hoop aan een der uitkomende Raden: wel nu, wat houd je last in? Die Vroedschap over deze vraag ontsteld, gaf ten antwoord: wij hebben facielen last op de voornaamste punten. Dan die Karel, hier niet mede vergenoegd, zeide: Dat is niet genoeg gezegd, met alle die faciele lasten worden wij bedonderd, zeg op, heb je last om voor de afzetting van Willem te stemmen? Die Heer toen het woord hernemende, zeide: Het staat mij niet vrij om het geresolveerde openlijk te zeggen, maar stel u gerust, het zal alles wel schikhen, de last is faciel, waarop die Karel ten weder-antwoord zeide: Nu dat behoord ook zoo, of wij zouden het U en anderen wel leeren. Wij laten ons niet meer met zulke complimenten afzetten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen in den winter van het jaar 1794 onze rivieren toe gevroren waren en de Franschen daardoor gelegenheit kregen om in ons land te trekken, zond de Hooge Regering twee Heeren naar 's Hertogenbosch om te beproeven of er nog iets aan het maken van den vrede zoude te doen zijn; dan, terwijl die Heeren aldaar opgehouden werden zoodat zij hunnen last niet konden ter uitvoer brengen, zond het Committé van Volksopstand, zoodra het hiervan de lugt gekregen had, insgelijks eene Commissie naar Parijs om aldaar bij de Nationale Conventie, uit naam van het Committé van Opstand, als provissioneel representerende het gansche Bataafsche volk, te verzoeken en ten sterksten aan te dringen: ‘dat de noodige orders naar het Leger zouden afgevaardigd worden, om, zonder tusschenpozing of verzuim, met alle kragt en magt met de gantsche Armee in de Nederlanden in te dringen.’ Zulke verraders van hun Vaderland droegen nog den naam van Patriotten en warme Vaderlanders.
Een der eerste scheldwoorden van den Patriottischen tijd was: hij is een Aristocraat; ondertusschen begeerden diezelfde Patriotten eene Regering uit de notabelste personen, dat toch niet anders was als eene Aristocratische Regering.
In het jaar 1795 vond de Municipaliteit van Gouda geraden om eene algemeene Club in de Gasthuiskerk dier Stad te beleggen, ten einde te delibereren over zaken het algemeen betreffende, doch zeer voorzigtig sloot de Regeering uit die bijeenkomst gevangenen, ballingen of gearresteerden, waarschijnlijk om te beletten, dat de Goudasche Spinhuisboeven en zij, die uit de Stad gebannen waren niet zouden vorderen om in de Club toegelaten te worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen het in het jaar 1796 in de maling was om eene Nationale Conventie daar te stellen, was er een Zeeuwsche Patriot in de Club te Zierikzee, die zot en goddeloos genoeg was om te zeggen: dat de dag van toetreding tot de Nationale Conventie veel schooner zijn zoude dan die der Schepping.
Wanneer in het jaar 1795Ga naar voetnoot1) het eerste plan van Constitutie was opgesteld en hetzelve door de Commissie, die het opgesteld had, in een kostbaren en rijklijk met linten opgeschikten omslag aan Jordens, den Voorzitter dier Vergadering, werd overhandigd, wenschte die Voorzitter, dat niet alleen de namen dier opstellers, als weldoeners van het volk, met gouden letteren, in de Jaarboeken des Vaderlands, mogten aangeteekend zijn, maar dat ook hunne deugden in de harten hunner nakomelingen mogten huisvesten. Dan, het fraaiste van de historie was, dat er maar weinig dagen daarna besloten werd, dat het ingeleverd plan door een ander en beter moest vervangen worden, maar het bleef nog voor dien tijd onbeslist, of men het geheel verwerpen of een geheel nieuw inplaats stellen zoude.
Wanneer in het jaar 1798 de Nederlandsche vloot onder den Admiraal de Winter geslagen werd en wij daarbij 9 schepen van linie, één fregat en 1400 man, zoo aan dooden als gekwetsten verloren hadden, nam de Nationale Conventie het besluit om, ter gedagtenis van deze berugten zeeslag, die zij toen nog als voordeelig beschouwden, een monument in de Egmonder Duinen op te rigten; dan, dit besluit is nimmer ter uitvoer gebragt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen er in het jaar 1798, in de vergadering der Representanten, eerst zeer lang geraadpleegd was over het Costuum, of de kleeding, die de Representanten moesten dragen, deet de Representant Rant, die wegens Enkhuisen in die Vergadering zitting had, den voorslag: om een gebod te doen uitgaan om in alle Steden van de Republijk de namen te doen veranderen van alle straten, stegen en gebouwen, waardoor men aan de voorgaande Rangen denken moest, bij voorbeeld, Keizers, Konings, Prinsen of Heeren Gragten en Straten. Doende diezelfde Rant vervolgens nog een ander, dat ruim zoo zot was, te weten: om alle de wapens van de voormalige Provinciën, Steden, Dorpen en Heerlijkheden te vernietigen en in derzelver plaats in te voeren het Nationaal wapen, voorzien met den naam van de Plaats. Ondertusschen had men reeds verscheiden vreemde namen ingevoerd of veranderd, zoodat het Stadhuis werd genoemd: Het Huis der Gemeenten.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
Wanneer er in het jaar 1797 wederom eene Constitutie in de weereld moest gebragt worden, kwam er te Amsterdam een in het licht onder den tytel: Nieuw Ontwerp van Constitutie voor de Bataafsche Republyk samengestetd door een vriend der Bataven, waarin het 70ste artijkel van dezen inhoud was: ‘Aangezien geene straffe evenredig aan de misdaad van verraad is, zou het niet onvoeglijk zijn, een prijs uit te loven aan die Scherpregters, welke nieuwe straffen zullen uitvinden voor diegeenen, welke van Hoog Verraad jegens hunne Medeburgers, of jegens het Vaderland aangeklaagd en overtuigd zullen worden.’
In het jaar 1782 werd er ter Vergadering der Staten van Friesland door het kwartier van Oostergo de voorslag gedaan: ‘om wegens Friesland bij de Algemeene Staten voor te stellen, om, bij Publicatie, van den eersten, welke den veroorzaker, of veroorzakers van de onbegrijpelijke vertraging (in het zeewezen) of iemand, die een ongeoorloofde correspondentie met den vijand hielt, wist te ontdekken, zoodanig dat dezelve in handen van de Justitie verviel, eene belooning van een Millioen Guldens te beloven.’ Gedurende de Patriottische woelingen, die er in dit land hebben plaats gehad, werden er het gemeen allerlei leugens op den mouw gespeld. In een ontwerp der gewapende corpsen in Holland schreef men, dat wij het verlies van Nagapatnam en de uitsluitende vaart op de Moluksche eilanden alleen verschuldigd waren aan de weigering van onze Bevelhebbers om naar Brest te zeilen, die daardoor de gunst van Frankrijks kroon van ons vervreemd hadden. De Koning van Frankrijk Lodewijk de XVI had | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
aan onze Staten verzogt dat zij eenige hunner oorlogschepen naar Brest wilden zenden om zich aldaar met zijne vloot te vereenigen; dan, onze kapteins, die daar zekerlijk niet veel zin in hadden, beweerden dat hunne schepen daartoe niet gereed waren, gelijk men zien kan in de Memorie, die de Stadhouder ter zijner verdediging heeft uitgegeven. Dan, dat aan die weigering het verlies van Nagapatnam en der Moluksche eilanden moet toegeschreven worden, is een der onbeschaamdste leugens, die men het gemeen in handen heeft gestopt, want de Koning van Frankrijk liet om die schepen vragen,
| |||||||||||||||||||||||||
Naschrift.En nu! - Tot onze groote vreugde is de dichte sluier, die over dit stuk lag, toch eindelijk nog opgeheven. De schrijver is - om een botanischen term te gebruiken - vrijwel gedetermineerd! Reeds was de proef gezet en de tijd drong; daarom scheen 't ons geraden, al onze onderstellingen te laten staan en de gelukkige tijding hier mee te deelen. De ijverige en welwillende archivaris van Rotterdam, Dr. Wiersum, vond, na veel zoeken, de hand van den afschrijver onmiskenbaar terug in eenige manuscripten van H. Houwens, broeder van den bekenden kroniekschrijver J.E. Vergoes Houwens en oom van den nog meer bekenden stadsbeschrijver G. van Reyn. Daar uit eenige registers bleek, dat in 1869 door de familie Houwens een aantal manuscripten aan de gemeente zijn aangeboden en in 1859 reeds enkele andere handschriften door dezelfde familie waren verkocht aan de stad, ligt het voor de hand, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
dat ons document onder een dier twee collecties geweest is. Uit een brief van N.H. van Charante van 30 November 1812 blijkt verder, dat de genoemde Hendrik Houwens een reputatie bezat als kenner van oude plaatselijke toestanden; de heer Van Charante vraagt namelijk, hem eens een avondje te mogen spreken over eenige moeilijkheden in een copie-boek met rentebrieven, door de memorie-priesters voorheen bezeten. Wanneer men nu bovendien nog weet, dat Houwens regent van het werkhuis is geweest en als zoodanig een ‘Aanteekenboek over de Gedetineerden’ in dat werkhuis heeft nagelaten (eveneens onder zijne handschriften aanwezig), dan is het zeer aannemelijk, dat hij van een ander voornaam heer (in casu onzen mémoire-schrijver) gedenkschriften ter bewaring en copiëering gekregen kan hebben. Wie nu deze eigenlijke opsteller geweest moet zijn, bleek met voldoende zekerheid uit een onderzoek van de sterfregisters na de komst van Lodewijk Bonaparte in Juli 1806. We merkten reeds op, dat de schrijver die ‘nieuwe vertooning’ nog vermeldt en daarna ten slotte eenige korte herinneringen laat volgen, naar 't schijnt geschreven aan den rand des grafs. De registers nu bevatten in de tweede helft van 1806 slechts drie personen boven 87 jaar, waarvan twee, op de Hoogstraat wonend, onbekende namen dragen en de derde is Mr. Josua van BeeftinghGa naar voetnoot1), gestorven 26 December 1806 in zijn huis op de Wijnhaven. Deze Josua van Beeftingh past goed bij ons gedenkschrift, ofschoon hij niet geheel en al overeenkomt met het portret, boven door ons ontworpen. Ten deele is dit een bewijs, dat ons bij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
de diagnose eenige vergissingen niet zijn bespaard gebleven, al zijn ze gelukkig niet van al te beschamenden aard. Volgens de genealogie van het geslacht Van Beeftingh (Rotterdam 1878), is deze Josua geboren op 9 Juni 1719; hij moet dus bij het bezoek van Willem Karel Hendrik Friso in 't voorjaar van 1734 veertien jaar oud geweest zijn (niet bij het bezoek van 1732, het allereerste). Zijne ouders waren Delftsche patriciërs, die zich in 1705 te Rotterdam hadden gevestigd. Josua studeerde te Leiden in de rechten en promoveerde daar ook. Hij was dus wel ‘gestudeerd’ man, 't geen we uit zijn gedenkschrift niet konden opmaken, daar er bijna geen juridische termen noch Latinismen in voorkomen. Bezwaar geeft dit intusschen niet; de man is in zijn aanteekeningen meer gezellig causeur dan geleerd verslaggever geweest; zijn purisme verdient er te meer lof om. Pas in 1753 vinden we Mr. Josua van Beeftingh als practiseerend advokaat vermeld in de Rotterdamsche ‘heereboekjes’, en in 1757 krijgt hij dan de betrekking van vendumeester bij de Admiraliteit van de Maze, als opvolger van J.F. Roosendael. Dit ambt heeft hij vervuld tot 1777, toen hij het neerlegde en opgevolgd werd door zijn neef Aarnout van Beeftingh. 't Was toen nog vóór den eigenlijken Patriottentijd, en we kunnen aannemen, dat Josua zelf dezen neef in den zadel geholpen heeft. Maar dan wordt het ook dubbel begrijpelijk, dat hij fulmineert over de Patriotterij; Aarnout (schoonzoon van den Lutherschen dominé Boon) wordt fel Patriot, terwijl de overige familie daar niet van weten wil. In 1795 zien we Josua's broeder Hendrik uit de vroedschap jagen, terwijl zijn neef Aarnout dadelijk daarna optreedt onder de wethouders (later ook zijn zwager Mr. A.W. Beelaerts). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
Aan de Admiraliteit zal Mr. Josua allicht een gezelligen omgang gehad hebben met de hoofdambtenaren, omdat die met zijne familie verwant of ten minste bekend waren; daaruit wordt het in eens begrijpelijk, dat hij later een onoverwinnelijken afkeer toont van ‘Prins Pieter Paulus.’ Wanneer deze timmermanszoon uit Axel, als geheel vreemde eend in de bijt, en nog wel om diensten aan Alkmaarsche Patriotten bewezen, in 1785 raad en advokaat-fiskaal aan de Admiraliteit wordt en iedereen laat anti-chambreeren, ook Mr. Josua van Beeftingh, dan kan deze hem dat niet vergeven; onbillijker dan Pieter Paulus wordt dan ook niemand in het Gedenkschrift behandeld. Wat kon echter Mr. Josua in 1785 tot '88 te doen hebben met den fiskaal? Hij staat in dien tijd niet anders vermeld dan als advokaat op de Wijnhaven. Maar dit kan reeds gelegenheid genoeg gegeven hebben voor besprekingen met den man, die toenmaals alle vervolgingen had te leiden op 't gebied der douane. Maar 't is bovendien lang niet onwaarschijnlijk, dat Josua van Beeftingh geinteresseerd was in handelszaken. Zijn broeder Hendrik komt reeds in 1749 voor onder een adres van kooplieden in koffie en thee en zijn broeder Pieter was suikerraffinadeur. Een algemeene lijst van handelsfirma's in het betrokken tijdperk is ons intusschen niet onder de oogen gekomen, zoodat wij hieromtrent geen zekerheid hebben. Dat Mr. Josua in 1784 op de Beurs aanwezig is geweest bij het binnendringen der schippers, doet zeker een commerciëele functie onderstellen, maar kan desnoods ook verklaard worden uit de bemoeiingen, aan zijn advokaatschap verbonden. Makelaar is hij in ieder geval niet geweest. In 1782 heeft Josua van Beeftingh zijne vrouw verloren en is alleen in zijn huis op de Wijnhaven achter- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
gebleven. Dit komt weer bijzonder treffend uit in ons handschrift: van af 1783 is de schrijver bij alle gelegenheden op straat, tevoren niet. Als hij dertig jaren als eenzame weduwnaar geleefd heeft, neemt hij eindelijk de pen op, om zijne ondervindingen neer te schrijven. Hij is knorrig en cynisch geworden, egoïst en behoudsman, meer dan ooit; hij is bovenal aristocraat gebleven, wat hij van geboorte en opvoeding was. In 1806 is hem de pen uit de handen gevallen; hij heeft den dood voelen naderen. Misschien heeft hij toen den bovengenoemden Hendrik Houwens bij zich gevraagd, om hem zijne aanteekeningen ter copiëering en bewaring toe te vertrouwen; maar 't is even goed mogelijk, dat zijne erven dit gedaan hebben. Langs beide wegen zouden we een ongezochte verklaring vinden voor het feit, dat het stuk vanuit de familie Houwens in het gemeentelijk archief geraakt is. Van belang zou 't zijn, te weten, of het oorspronkelijk stuk nog bestaat; maar dit zal wellicht een open vraag blijven. Ook zonder dat is echter vaststaande, dat Josua van Beeftingh in alle opzichten bij het Gedenkschrift past. Hij sterft in 1806, oud 87½ jaar; hij behoort tot de deftige familiën, zonder zelf eereambten te bekleeden (alleen commissaris van 't waterrecht 1753 en '54); hij zit rondom in handelskringen; hij ziet de ‘Patriotterij’ scheuring maken, zelfs in eigen familie; hij is als jurist in de gelegenheid, kennis te maken met werken op staatsrechtelijk en historisch gebied, zooals ze hier genoemd wordenGa naar voetnoot1). Waarlijk, de kans | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
om nog een andere, zóó passende figuur te vinden, is bijna nul. C. te L. |
|