Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 28
(1907)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bescheiden betreffende de doelistenbeweging te Amsterdam in 1748
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogenblik aan het bewind waren, wien de burgerij haren afkeer toonde, en deze hoopte dat de verwisseling der regenten voldoening zou geven. Mocht deze niet kunnen worden doorgezet, dan hoopte zij in de kolonels en hoplieden een genoegzaam tegenwicht te zullen vinden tegen de regenten-coterie, mits die officieren werden benoemd of zoo mogelijk gekozen uit personen geheel buiten de regeering staande. De oorzaak van het wantrouwen en den tegenstand lag uit den aard der zaak in de aanmatigende en baatzuchtige gedragingen van vele stedelijke bewindslieden, alsook in de ergernis over de wijze, waarop de kleine ambten en posten werden vergeven, maar naast deze, of liever veel meer dan deze, gold de grief over de drukkende lasten, die de kleine burger te dragen had, zonder dat hij van de opbrengst dier lasten veel anders bespeuren kon dan hetgeen de weelderige levenswijze van vele der hooge heeren en ook van vele bevoorrechte afhangelingen hun te zien gaf. Tegen de belasting der consumptie-middelen vooral kantte zich de burgerij aan, - en onder dien term ‘burgerij’ is in deze niet te verstaan wat men tegenwoordig vaak aanduidt met de ‘kleine luiden’, maar de neringdoende stand. Men droomde destijds reeds van eene inkomsten-belasting, geschoeid op eene klassen-indeeling, waarbij de laagste klasse zou worden vrijgesteld. Het gronddenkbeeld vindt men in de Propositie van een familie-hoofdgeld, door Prins Willem IV ingediend den 2en Mei, maar bovenal leerrijk zijn ten deze een geschrift van Daniël Raap, getiteld: ‘Zedige overweging’ enz., dat hij den 25en April 1749 in het licht gaf, en de kort daarop verschenen wederlegging onder den titel: ‘Klaar bewijs’ enz.Ga naar voetnoot1). Dáárom riep men luide om de ‘vrije | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
negotie’, daarom wilde men den invloed der gilden herstellen. Porceleinkoopers als Raap, tabakswinkeliers als Basset en Boudeau, pruikmakers als Chatin, hoopten in de verandering der regeering hun voordeel te vinden, en daarom riepen zij zoo luid zij konden ‘Oranje boven’, hunne bedoelingen verbloemende en verbergende onder de onophoudelijk den volke verkondigde liefde voor het Stadhouderlijk Huis, en voor vijanden van dat Huis scheldende wie zich als ‘anti-Doeliaan’ van hen afwendden. Bij hen voegden zich anderen, die van de beroering en de verwachte omwenteling partij hoopten te trekken: de notaris Kramp, de makelaars De Court en Gellink, de notaris en advocaat-poeet Feytema: ‘Zoo waanwijs als wel andre zes,
Getuige zijn Themistocles
En Theseus, kinders van zijn brijn;
Hij zal ook pensionaris zijn’.
en de jonge advocaat Commelin: ‘Den tienden is zijn beste maat;
Ik meen dien kleinen advocaat,
Dien dwerg wroet ook al in den drek,
En sluyt als Muitemaker 't Hek’Ga naar voetnoot1).
Zulke lieden sloten zich bij de Doelisten aan, golden eerlang als hunne hoofden, speelden hun rol als wijk-gecommitteerden en leden van den Krijgsraad, en wedijverden in liefde voor den Oranje-vorst en... voor zichzelven. Met de Doelisten-beweging liep het spoedig mis, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de komst van den Prins wierp zeker veler plannen en verwachtingen in duigen - van Mr Johan Feytema o.a., en er schoot niet veel anders over dan de liefde voor het Oranje-huis op een andere manier te exploiteeren. Dat bespeurden waarschijnlijk de Haagsche heeren, die Prins Willem IV vergezelden op zijn tocht naar Amsterdam, duidelijk genoeg, en zij maakten er gebruik van - met bijoogmerken misschien: hoe de graaf van Gronsveld onderhandelde met den genoemden notaris Kramp vermeldt Hardenbroek in zijne Gedenkschriften (I. 285), en hoezeer Kramp er om veracht werd - en zijne medestanders met hem - blijkt uit het ‘Testament van Raap’, hierachter afgedrukt, een hatelijk stuk uit 1754, toen noch Raap zelf noch de anderen reeds vergeten waren. Van de verbittering tegen de Doelisten getuigt ook de ‘Explicatie op de publicatie gedaen in Amsterdam, den 15en September 1748’, mede hierachter afgedrukt: voorzoover ik heb kunnen ontdekken is deze in de Nederl. Jbb., in het Wondertooneel en dergelijke niet opgenomen. Evenzoo de stukken rakende de begrafenis van Raap in 1754. Maar meer dan dat alles zeggen de smeekbrieven van Hendrik Gellink, die zich in de grootste moeilijkheid gebracht had door zijn optreden als gecommitteerde van wijk 60 en nog veel meer door zijn gedrag als luitenant van zijn burgervendel, gezamenlijk met den luitenant Vaster, waarvan de Nederl. Jbb. een omstandig verhaal gevenGa naar voetnoot1), en van den bovengenoemden advocaat Jan Bernard Commelin, gecommitteerde van wijk 30, die zich in de geheele Doelisten-beweging verre van onbetuigd gelaten had en ook in de affaire Gellink-Vaster weder eene rol speelde. Al zulke benarde menschen moest nu het Oranje- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huis uit den brand helpen en tegen de openbare minachting beschermen, en de geheele Doelistenschaar werd te hulp geroepen om toch te getuigen voor de liefde en de trouw der bedreigden. De notaris Kramp was daarbij de eerste op het appél. Die smeekbrieven werpen een eigenaardig licht op de geheele geschiedenis van de Doelisten-woelingen. Maar buitendien is de brief van Commelin merkwaardig, omdat hij van eene karakteristiek van de nieuw benoemde regeeringspersonen vergezeld is, die inderdaad der kennisneming zeer waard mag heeten. Weliswaar draait alles veelal om den persoon van Mr. Commelin zelf, maar tegelijk wordt velerlei vermeld wat de aandacht verdient. Het schijnt wel, dat graaf Bentinck den onbezonnen jongen man gebruikt heeft om hem te laten vertellen wat hij weten wilde: de stukken liggen bij zijne aanteekeningen over de tijdsomstandigheden, voor zijne adviezen aan den Prins bestemd. Hoe dit echter zij, de memorie van Commelin is authentiek. Hoever de toorn van de anti-Doelisten ging, reeds in 1748, bewijst ook het verhaal van Philippus Doorwaart, dat ook hierachter volgt. In October of November 1748 werd te Amsterdam een prent verspreid, die een bitteren smaad bedoelde tegen de Doelisten, d.i. tegen Raap en de zijnen. Spoedig echter begonnen de ontwerpers en uitvoerders bloed voor het hart te krijgen, want de overheid bemoeide er zich mede: de boekdrukker Doorwaart werd, volgens Jan de Boer, zelfs voor het gerecht gedaagd. Op de een of andere wijze is ook in deze zaak de Prins betrokken: althans Philippus Doorwaart, naar Jan de Boers getuigenis een boekhandelaar op de Kalkmarkt, schreef ten behoeve van graaf Bentinck een uitvoerig verhaal van de lotgevallen dier prent, die reeds in Januari 1749 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zóó zeldzaam was, dat De Boer ze slechts een korten tijd te leen kon krijgen en de opmerking maakt, dat zij voor geen geld meer te bekomen was. Fraai of geestig was zij niet, te oordeelen naar de beschrijving en de afbeelding, die De Boer in der haast er van geeft in zijn handschrift. Tegen een galg stond een lange ladder, op welks derde sport een beul - op de teekening maar weggelaten - en aan welks voet eenige mannen, wier namen er naast stonden; op de teekening zijn in der haast alweêr alleen de laatste gezet. Er zijn er drie. Aan de galg hangen reeds eenige anderen, op dezelfde wijze aangeduid. De namen der ongelukkigen zijn die van: Raap, De Huyser, Chatin, Gimnig, Feytema, Martini, Boekelman, Visser, Pardique, Van Nes, Malepougne, Boudeau, in het geheel twaalf. Teepken en Kannegieter staan bij de ladder te praten. Er behoorde een vers bij, zoowat in den geest van het bovenaangehaalde ‘Caracter der Opperbaasen’, die ook allen naar de galg worden verwezen, evenals in de ‘Grafschriften’, waar alleen Gellink een zachter vonnis krijgt: hij mag ‘onder Amstels galg pronken’. Raap is natuurlijk de hoofdschuldige en hangt het eerst. Zooals het verhaal van Doorwaart bewijst, kwam het schimpdicht - of althans de prent - uit den koker van een gezeten burger, die een kantoor hield en een eersten klerk bezat, waarschijnlijk dus ook nog wel een tweeden. Of die burger, de heer Roos Teerhuys, tot den aanhang van de oud-regenten behoorde, dan wel of hij een anti-Doelist was, d.i. een der velen, die de Doelisten beschouwden als een bende baatzuchtige opruiers, blijkt niet, en wat Philippus Doorwaart betreft, deze speelt den onschuldige, die van den prins geen kwaad weet. Uit alles is het genoegzaam duidelijk, dat ook na het vertrek van den Prins uit Amsterdam de heeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn hof de draden van de Doelisten-zaak in handen hielden, zooals trouwens ook voldoende bewezen wordt door de belooning in posten en betrekkingen, velen Doelisten voor hunne bemoeiingen toegekend. Dat dezen het na het doodloopen der Doelen-relletjes kwaad te verantwoorden hadden, is uit de verhalen van Commelin en Gellink blijkbaar genoeg; de lezer van Jan de Boers Chronologische Historie vindt er in diens verhaal nog meer bewijzen van. Het is jammer dat dit uit den aard der zaak zoo weinig bekend moet blijven: rustig en zonder eenige vooringenomenheid schreef de goede man - toen een vijf en vijftiger - zijne opmerkingen ter neder en laschte in zijn handschrift prenten, proclamaties, pamfletten, kortom alles in, wat hij verzamelen kon betrekkelijk de gebeurtenissen van den dag. Al gaf men het handschrift uit, het zou zonder dat alles het grootste deel van zijn belang verliezen, of ten minste de kennis van het origineel zou door de uitgave niet overbodig worden. Een paar kleine bescheiden: rapporten van de Doelisten Basset en Bondeau en dergelijke, verklaren zich zelf.
Aan die stukken heb ik toegevoegd den klaagbrief van den Amsterdamschen hoofdofficier De Dieu, die na de wetsverzetting in September 1748 nog eenigen tijd in zijn ambt gehandhaafd bleef. Zijne klacht gold de vrij strenge berisping van het Hof over zijn slap gedrag in zake de vervolging van het verspreiden van lasterlijke en beleedigende geschriften, met name van de bovengenoemde galg-prent, alsook van andere soortgelijke zaken. Dat de drukker van de galgprent inderdaad gedaagd werd, blijkt, zooals boven is opgemerkt, uit het getuigenis van Jan De Boer. Uit den brief en de stukken is duidelijk, dat het gedrag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den schout ten opzichte van de hatelijke aanvallen op de Doelisten de aanleiding werd tot zijn aftreden. Ten slotte volgen nog ‘Consideratiën over den vrijen krijgsraad’, liggende in een bundel, met Bentincks hand gemerkt ‘Ploos van Amstel, 26 Jan. 1751’. Waarschijnlijk zijn die beschouwingen van den vermaarden Amsterdamschen advocaat van dien naam. Uit geen ander stuk spreken zóó duidelijk de bedoelingen, die men met de beweging voor zulk een vrijen krijgsraad had. Een paar concepten van dezelfde hand gaan erbij. F.J.L.K. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En in beyde gevallen moet de Prins aan zig neemen de electie van 36 Raaden en van Burgemeesteren. Zoo dat niet gebeurt zullen de gemoederen te Amsterdam nooyt gestilt worden, daar een algemeen misnoegen tegen de Prins op zal volgen. En geen hoop van redress en van herstel van de Prins te verwagten hebbende, zullen de burgers en gemeente uytbersten en tot de uyterste extremiteyten komen tegen de magistraat, die zij veragten en verfoeyen, waaruyt bij het minste ongenoegen een bloedbad te verwagten is. Alle dag zal er wat nieuws versonnen worden, en bij de minste tegenstand van wegen de regeering, daar de burgerij geen respect nog ontsag voor heeft, zullen zij tot feytelijkheeden komen. Daar zal nog kan geen redress nog verbeetering in het stuk van de finantie komen, zoo lang dezelve persoonen in de regeering blijven, om dat de burgerij, die anders wel gedisponeert is om te geeven, overtuygt is dat de teegenwoordige regenten de finantien zoeken eerder te verergeren dan te verbeeteren, om de Prins magteloos te maken en om de burgerij te bewijzen, dat zij met de verheffing van de Prins niets gewonnen hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
privilegie-soekende pikbroecken in praesentie van de naar te noemene getuygens: Den Heer Daniel Raap, porcellein-verkooper, wonende op de Vijgendam in een huys, bij de meeste ingesetene bekent onder den Naam van 't Illuminatiehuis of Altijd Wel, mij Notaris wel bekend, den Comparant zich te bedde leggende, dog met volkomen gebruik van sijn verstand en zinnen, soo als klaar blijkende was, dewelke verklaarden uit eygen overweeging van de onseekere uure des doods te hebben voorgenomen wegens sijn nalatenschap te disponeeren en sijn testament te maken als volgt: Eerst en vooraf herroept en vernietigt hij testateur alle voorgaande testamenten, codicillen en andere actens, eenige kragt van uiterste wille hebbende, die voor dato deeser door hem testateur gemaakt of gepasseerd mogte sijn, geene uitgesondert, en alsoo (na aanbevelinge van zijn ziel bij Lucifer in het onderaardsche Rijk, en sijn lichaam hier aen de Voolewijk ten prooy den ravens) geheel op nieuws disponeerende, verklaard hij testateure tot zijne erfgenamen te stellen en te institueeren de navolgende persoonen, als: Aen sijn huisvrouw Maria Zas sijn porceleinwinkel met al hetgeen daar aan behoorende is, doch wel speciaal onder deeze conditie en voorwaarden, dat zij, Maria Zas, aen geen hoogduitsche Jooden of Joodinnen, hetzij onder wat voorwendsel het ook zoude zijn, niets uit de zelve zal mogen verkoopen. Geevende hij testateur voor reedenen van hetzelve, dat gemelde hoogduitsche Jooden, ten tijden van het doen der mijneed, getragt hadden hem testateur (indien het mogelijk was) om het leeven te brengen, jaa selfs dat gemelde hoogduitsche Jooden sig niet hadden ontsien, voor en omtrent sijn woonplaats zamenrottingen te maken en reeds voorgenomen hadden sijn huis te plunderen en te vernielen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aen sijn oudste zoon Albertus Raap, thans aen de studie zijnde, zijn, testateurs, bibliotheek van onjodistische en afgoddische boeken, alsmede alle desselfs eer en faam roovende, land verdervende en oproerige en tumultueuse boeken, de eerste soort om daar uit te moeten studeeren de Hattumistische, DeurhoffistischeGa naar voetnoot1), Spinosistische en andere schrijvers van die natuur, om daardoor in staat te worden t'eeniger tijd een nieuwe scheuringe in 't kerkelijke te kunnen veroorsaken, de andere soort om uit dezelven te kunnen sien en leesen een goed en doortrapt politicus te werden, op wat manier de saaken te dirigeeren om een domme en toomloose gemeente aen 't muyten te helpen, en hoe in de gunst van een vorst sig te kunnen dringen. Dog met speciaale begeerte van hem testateur dat hij, Albertus Raap, ten minsten eens daags (als waaren 't gebeeden) twee capitulen in de werken van den beroemden politicus en staatkundige Italiaan Machiavel zal hebben te leesen. N.B. dit point strekt sig niet verder uit als over de gedrukte boeken, zullende van de manuscripten bij yder persoon in 't bijsonder worden gesprooken. Aan sijn jongste soon Daniel Raap zijn, testateurs, rafinaderij van salpeter, staande en gelegen op het Varkens Eyland, met seeker manuscript gemerckt No 4, hebbende voor tytel: Instructien om gestoolene salpeter-sacken te koopen en deselve te verduisteren, door ondervindingen opgemaakt door Daniel Raap. Aen zijn oudste Dogter, Christina Raap, de winkel van chocolade met al hetgeen daartoe is behoorende, beneffens seekere manuscript gemerkt No 1, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijnde de tytel daarvan: Nodige onderrigtingen tot het maaken van valsche bouteljes, door Daniel van der Knoll. Aen zijn tweede dogter, Hester Raap, de winkel van the en coffy cum annexis, beneffens seeker manuscript gemerkt No 1, hebbende tot tytel: Verhandeling over het namaaken van coffyboonen, alsmeede om op een seekere en vaste manier afgetrokkene theeblaaden te droogen. Aen zijn derde dogter, Maria Elisabetha Raap, sijn negotie van gebrante boontjes en cissers, met seeker manuscript gemerkt Numero 5, tot tytel voerende: Nodige instructien tot het maken van cissers, door eigen ondervinding beschreeven door I. Colier, beneffens een dito gemerkt Numero 2, hebbende voor tytel: Verhandelinge om op een gemakkelijke en voordelige wijse boonen en cissers te branden, alles uit een veeljaarige ondervindinge opgemaakt door D. Nabo. Aen sijn vierde dogter, Neeltje Raap, sijn negocie van Oranje-linten, cocarden, strikken en wapentjes, beneffens een manuscript gemerkt numero 7, sijnde de tytel van hetselve: Namelijst van alle officieren en soldaaten (commandeurs en timmerlieden), welke hebben gedient onder het galge-vaandel, waarmee Willem de Vierde twee September 1748 soo triumphantelijk werd ingehaalt, zeer fraay en accuraat beschreven door Egbertus van Baalen, waaruit zij, Neeltje Raap, soo het eens in volgende tijden mogt gebeuren dat Willem de Vijfde in Amsterdam kwam om een verandering in de Magistrature te doen, zal kunnen sien aan welke persoonen sij gemelde Oranjelinten, cocarden, strikken en wapentjes zal hebben te verkoopen; interdiceerende hij, testateur, wel uitdrukkelijk bij deesen aen haar, dat sij sig wel sal hebben te wagten van geene der voornoemde linten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
etc. te verkoopen als aen sodanige persoonen, welke het meest en getrouwst geijvert hebben in sijn, testateurs, verdoemlijke concepten, als voor het verkopen der ampten, de posterijen aen 't land, het erfstadhouderschap, Doelenwerk, en al wat meer (door de soogenaamde Loevesteiners) voor muiterij werd uitgekreeten. Aen sijn jongste dochter, Elisabeth Raap, sijn, testateurs, winkel van Engelsch aardewerk, dog op de selve conditien als aan Maria Zas sijn voorgestelt. Aen Jacob Carel de Huyser voor sijn getrouwe diensten aan hem, testateur, beweesen in het laate teekenen van het Request om de ampten te verkopen, zeeker manuscript numero 9, hebbende tot tytel: Handelinge, waaruit te sien de manier bij een vorst in gunst te geraaken, alsmede om van deselve een collecteurs-plaats te obtineeren. Aen Elie Chatin, soo voor sijn getrouwe assistentie op den Doelen, als voor het maken van seeker vers, hebbende tot tytel: ‘Klugtige inval’, de somme 300 gls., uit consideratie, dat hij, Elie Chatin, te slegt is beloont geworden met de collecteurs-plaats in de Bourtang. Aen Hendrik van Gimnich, voor het doen der Aenspraaken op den Doelen, zeker manuscript gemerkt numero ses, hebbende tot tytel: Aenteekeningen uit de brieven, notulen en besoignes (ten tijden der vergaderingen op den Doelen) tusschen Daniel Raap en den Graaf Bentinck, Heere van Rhoon en Pendrecht, gehouden. Aen Mr. Jacob Feytema, voor het opstellen der berugte drie Articulen, zeeker manuscript gemerkt No 8, zijnde de tytel: Extract uit de resolutien en besoignes, genomen en gehouden tussen Daniel Raap en verscheide getrouwe ijveraars voor de drie Articulen op den Doelen, in het kleyn kamertje. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan Jan Martini tot Embden, een somme van 400 gls., uit consideratie dat hij geen collecteurs-plaats (wegens sijn wangedrag) heeft kunnen obtineeren. Aen Frans Pardique, voor sijn getrouwe assistentie in het laate teekenen der 3 articulen van hem, testateur, zeeker manuscript gemerkt numero 12, voerende tot tytel: Versamelinge van egte stukken, behelsende eene compleete collectie van alle de origineele articulen en aenspraaken, soo publicq als als die in 't geheim sijn opgesteld en geteekend geworden, met veel nauwkeurigheid te samen gebragt door Daniel Raap. Aen Antoni Boudeaux, voor het dragen der vlag ten tijde der uittogt van Willem den Vierde op den 15en Sept. 1748, de somme van 600 gls., om reedens dat hij, Antoni Boudeaux, van sijn collectie over het bestiaal op het onverwagteste is gedeposteert geworden. Aen Antoni Kannegieter, voor sijn getrouwe assistentie aan hem, testateur, op verscheyde tijden en plaatsen beweesen, zeeker manuscript gemerkt No 10, zijnde de tytel: Versameling van alle de spot- en schempschriften gemaakt op den Heere Christiaan Scholten. Aen Mr. B. Comelin, voor het opstellen der 8 articulen, zeeker manuscript gemerkt numero XI, voerende tot tytel: Kunst om door goede deuren in het geheim cabinet van een vorst te komen, beneffens nog een dito gemerkt no 14, zijnde de tytel daarvan: Manier van procedeeren voor den Hove van Lucifer, door seeker voornaam Advt aen hem testateur uit het onderaardsche Rijk gesonden. Aen Jan Rotterdam, voor het maaken van seeker vers, beginnende: Vier Burgemeesters sijn gewipt etc. de somme van 200 gls. Aen Frederik Vaster, seeker manuscript gemerkt No 13, voerende tot tytel: Vervolg der patriootische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedrijven van Daniel Raap, dog met versoek, dat hij, Frederik Vaster, deselve sal gelieven te vermeerderen en na sijn, testateurs, overlijden in het ligt te brengen met sijn, testateurs, portrait daar over, opdat een yder daar aan sal kunnen sien wat persoon hij is geweest. Aen J. Ouwater, een somme van 150 gl. voor het schilderen van sijn, testateurs, portrait (vermits deselve tot dato deeser nog geen collecteurs-plaats heeft kunnen obtineeren). Aen Doctor Hulsebusch te Embden, voor sijn schrijven van verscheyde nieuwigheden, zijn, testateurs, afgetapte water, zijnde 12 kelder-vlesschen vol, mits hetselve verkoopende aen geen ander persoon dan Doelisten, welke een seere keel mogten krijgen, zijnde dit Raapezoop probatum en reeds door verschyde van deselve geprobeert en egt bevonden, kunnende hij, Doctor Hulsebusch, voor de penningen, daaruit te provenieeren, met de schout (in der tijd) van Angst en bang (Amsterdam) een accoord sien te maaken, om daarmee vrij in te mogen komen. Aen Jan Rousset de Missy te Maersen, voor het schrijven van seeker boek, voerende tot tytel: De historie van het Stadhouderschap door den Abt ReignialGa naar voetnoot1) gecastijd etc., als hebbende daarmee getoont een opregt voorstander van het huys van Orange te zijn, een somme van 250 gls. Stellende tot executeurs van sijn lichaam (om een seeker plaats in 't Rijk der duivelen te hebben) de manhafte persoonen scherpregters van Utrecht of Haarlem of wie ex officio in derselver plaats daartoe mogten worden gecommitteert, zullende voor hunne executeures-plaats genieten zodanige penningen en contanten als bij hem (behalven de hierin genoemde) testateur bij sijn overlijden sullen worden bevonden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stellende tot voogden over sijne minderjarige kinderen de persoonen van Egbertus van Baalen en Frederik Vaster, en ingevalle het onverhoopt mogte gebeuren, dat een van hun beyde kwame te sterven, sal men in hun plaats verkiesen zodanige persoon of persoonen, welke het meest geijvert hebben voor sijn, testateurs, vloekwaarde Articulen en Concepten. Alles en in gevalle met uitsluiting van alle andere specialijk, dog met eerbied bedankende en excuseerende alle brave, eerlijke en opregte welmeenende lieden, soo hier als elders, waar het mogte gebeuren dat sijn, testateurs, executeuren hiervoren genoemt (of wie ex officio mogte werden daartoe aengestelt) sig van hunne laaste pligt aen hem komen te kwijten. Hetgeene voorschreven staat verklaart hij, testateur, te sijn sijn testament en uiterste wille, begeerende dat het sal worden nagekomen en agtervolgt als testament solemneel, ten minste als codicille, of so als best en eenigsins na regten van deesen helschen hove kan bestaan. Gepasseerd in Angst en bang (Amsterdam) ten dage en plaatse voornoemd, ter presentie van Dirk van Zwieten en Jacob Kleerbeesem, als getuigen hier toe versogt. Quod attestor (get.) I.W. Kramp Notaris Publicq. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige quaade geintentioneerde luyde de rust, eendragt, tranquillitijt en welvaart deezer lande haatende en benijdende, vergeetende onze vaaderlijke zorg en geneegentheid, waarmeede wij voor de goede burgerije en ingezeetene dezer provintien zijn aangedaan geweest en nog zijn, sooals in het elfde articul onzer Publicaatie, gedaan in Amsterdam den 15 September 1748, klaar staat uyt gedruckt dat wij voor alsdoen wel hebben willen in vergetelheid stellen en over het hoofd zien alle begaane onordentelijkheeden, die tot onze kennisse waare gekomen en die er verder zoude mogen gepleegt zijn, van deze onze Publicaatie niet alleen een quaat gebruyk gemaakt werd, maar in plaatze, gelijk wij verwagt hadden, zij als goede geschikte burgeren en ingezeetene voortaan zig, gehoorzaam aan onze serieuze welmeening, in alles naa hetgeene de plicht, verschuldigde eerbied en onderwerpinge aan hunne wettige overigheid vereyscht en wat tot conservatie der rust en welvaart kan contribueeren, in voornoemde Publicaatie bevoolen en van haar gevordert, zig zoude gedraagen hebben, hen niet alleen niet ontzien deeze onse beveelens op eene reukelooze en strafbaare wijze in de windt te slaan, maar daarenboven in het tegendeel, en 'tgeene wel het schaadelijkste voor de saameleving en direckt streidig tegen onze intentie is, eene verkeerde lasterlijke uytlegging en zin aan deeze onze Publicaatie hebben gegeven, waarin wij niet anders beoogt hebben als de rust en welvaart onzer burgeren en ingezeetenen sooveel immers moogelijk te bezorgen, 'twelk door geen andere middelen als de goede order, tranquillitijt en bilke onderwerping aan de wettige overigheid kan bevordert en te weege gebragt werden, alle hetwelke soo ver is gegaan dat men, nietsch ontziende, niet alleen alle oopendlijke lasteringen mondeling heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uytgebraakt, maar teffens zig verstouwt heeft, sooals nog onlangs met de uytterste verontwaardiging ons zijn te voore gekoomen, eenige faam en eerroovende lasterschriften en pasquillen, waarvan er reedsch eenige door beulshanden zijn verbrand geworden, in 't ligt en ter drukpers te geven............. neemende op eene indirecte wijze de woorde in het 12 articul van voorschreeve Publicaatie in een malitieuze en dusdaanig een zin ............... alwaar staat.............................. Gelastende ook specialijk diegeene, die weegens de wijken of burger- compagniën zijn gecommiteert geweest, zig van stonden aan van die en alle diergelijke commissiën te houden voor ontslaagen, op peene dat diegeene, die bevonden zullen werden tegens deeze onse serieuse wille en begeerten te hebben ingegaan en zig aan eenig misdrijf tegen de waardigheid van de regeering of ongehoorzaamheid aan desselfs beveelen schuldig te maaken, als verstoorders van de gemeene rust en veragters van onse heilzaame oogmerken en beveelen, naa exigentie van zaaken en volgens de wetten van den lande, zonder eenige coniventie, andere ten exempel zullen werden gestraft.... Alsof wij hier door afgekeurt en ter dier tijdt met de woorden ‘als verstoorders van de gemeene rust en veragters van onze heilzaame oogmerken en beveelen (het tegenswoordige met het toekoomende gelijk stellende) de saak en de commissie van gecommiteerdens bedoelt hadden..................... Spreekende allenelijk in deezen zin, dat zij alle en een iegelijk zig voortaan als geschikte burgeren en ingeseetenen zullen gedraagen, en zig terstondt afscheiden en onthouwden van alle publique vergaaderinge en bijeenkomsten, onder wat naam of voorwendzel het zelve zoude moge weezen........... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat insgelijks diegeene, welke weegens de wijken of burger-compagnien gecommiteert waaren geweest, zig van stonden aan van die en alle diergelijke commissiën zouden houden voor ontslaagen, en dat diegeene, welke zig nuw naa deeze publicaatie en onse serieuze wille aan eenig misdrijf tegen de waardigheid van de regeering of aan ongehoorzaamheid hunner beveelens schuldig maakten, en zig nog zoude wille ophouwden met vergaaderinge bij te woonen of de commissie van gecommitteerde willen blijven bekleeden, dat men dezulke als verstoorders van de gemeene rust en veragters van onse heilzaame oogmerken en beveelen zoude aanmerken en naar exigentie van zaaken volgens de wetten van den lande, zonder eenige conniventie, andere ten exempel zoude werden gestraft............................ Alle het welke, als ziende naa deeze en op het toekoomende, geenzins betreckelijk uyt dit gansche articul op de saak der doemaalige commissie van de burger-gecommitteerdens te duyden is.... En dewijl een yder wel begreipen kan, dat, soo indien dezelve bij ons dus waare aangemerkt geweest, wij in geen detaill, de omstandigheeden te dier tijd betreffende, met haar getreeden zouden zijn, ja veel eer hen onze verontwaardiging op het hoogst hebben doen gevoelen, soo declareeren wij bij deezen wij de saak van gecommiteerdens als eerlijk en betaamelijk in die omstandigheeden hebben aangemerkt en daarom wel met haar over de verschillen, die tusschen den regent en burger verreezen waaren, hebben willen handelen, en onze disie, waartoe wij gequalificeert en verzogt waaren, hebben willen doen, met 'tgeene wij dan oordeele en beveele een iegelijk zig moet te vreeden houden.... En dewijl door deeze en diergelijke wanordens, lasteringe, pasquille en onnutte crakeelen, burger | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegens burger zouden opstaan en het gansche land daardoor in een bloedbad en de uytterste confusie en verwarring zoude geraaken, waaruyt de totaale ondergang van deezen staat en een volkoome vernitiging der saameleving te vreezen en te wagten was.... Soo ist dat wij alle en een iegelijk op het ernstigste beveele en vermaane zig van alle verkeerde rust stoorende lasteringe, zoo ten aanzien onzer publicaatien als bijzondere perzoonen, t'onthouden, veel min de zaak betreffende burger-gecommiteerdens als infaam, oproerig of oneerlijk te calumnieren, of hem de naam van Doellist als een schande aan te vrijven. Gelastende een iegelijk, wie hij zij, van nuw voortaan van al het gepasseerde, bij de troubels voorgevallen, hetwelke deeze of geene zoude kunne beleedige of questien zoude kunnen moveeren, te zwijgen en geen mentie te maaken, veel min eenige verwijten, 't zij voor of tegen, bedeckt of opendlijk, te doen, zig in alles aan hunne wettige overigheid onderwerpende, aan wien zij zig in allezins zullen adresceeren, zullende diegeene, welke nuw bevonden zullen werden eenige de minste aanleiding tot troubels of questien, 'tzij door onwilge ongehoorzaamheid aan de overigheid, 'tzij door lasteringe, verwijten of pasquillen, gegeven te hebben, en tegens deze onze ernstige en serieuse wille en begeerten te hebben ingegaan, als verstoorders van de gemeene rust en veragters van onze heilzaame oogmerken en beveelen aangemerkt worden, en naar exigentie van zaaken, volgens de wette van den lande, zonder eenige conniventie op het aller regoureust andere ten exempel gestraft werden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commis Pain, pour me donner connoissance d'un tumulte survenu à Amsterdam à l'occasion de la mort de Raap. En voici quelques particularités, racontées par Pain. Le peuple s'est attroupé et a voulu empêcher l'enterrement. Il a cassé à deux reprises la barie, sur laquelle la bierre ou cercueil se pose. Mssrs les Bourguemaitres ont fait conseiller à la veuve de le faire enterrer sans bruit; elle n'a pas voulu. On y a envoyé six dienders ou messagers de la ville. La femme s'est sauvé avec peine. Elle est venu ici à la Cour avec FasterGa naar voetnoot1). Il y a beaucoup de cris, de pleurs et de lamentations. Elle est actuellement dans la chambre de Pain, qui a été chargé de me demander de la part de S.A.R. mes considérations sur tout ceci, ajoutant que Madme la Princesse est embarassée du parti qu'Elle doit prendre et qu'Elle désire beaucoup d'avoir mes conseils. J'ai répondu à Pain, que je me trouvois embarassé de donner mes avis sur le champ, n'ayant rien seu de tout ce bruit, sachant encore moins le dessous des cartes. Que je ne pouvois cependant me dispenser d'obéir aux ordres de S.A.R. Que mon avis est en conséquence: 1) Que S.A.R. ne doit pas se mêler de ces affaires domestiques d'Amsterdam. Qu'Elle ne doit pas y paroitre. Qu'il n'est pas meme convenable qu'Elle s'y mêle indirectement. 2) Que la protection qu'Elle accordera à la veuve de Raap d'une manière trop publique et trop marquée, ne peut produire qu'un mauvais effet. Que S.A.R. peut donner des marques de Sa protection et de sa generosité à cette femme et à | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sa famille, sans paroitre prendre parti pour eux contre le peuple d'Amsterdam. Que ce peuple ne doit pas être irrité. Qu' après avoir perdu le terrain avec le Magistrat on ne sauroit avoir trop de ménagement et de prudence, pour ne pas perdre tout sans ressource. Que je prenois en conséquence la liberté de conseiller à S.A.R. de ne point arrêter la veuve de Raap ici, et que je croyois même que pour étouffer et assoupir toutes ces animosités il seroit à souhaiter que la famille entière sortît de la province et que S.A.R. leur fit du bien ailleurs. Que tels étoient les premiers sentimens, que mon zèle me dictoit. Qve je croyois qu il n'y avoit pas de meilleur parti à prendre. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat gemelde persoon zich hadde geaddresseert aan den Heer Hoofdofficier, doch vruchteloos, vermids hij geen verklaring van 't voorgevallene konde bekomen. Men zeide ook dat Renselaar, een van die fraaie Regenten van 't Schouwburg, neef van den beruchten Burgemeester Hasselaer, op een felicitatie van een burger-capitein een reedevoering had gedaan en onder anderen gezegt, dat het zeer slegt was, dat men die zaak van Raap zo had laten steeken; dat de Regeering had moeten geordonneert hebben, dat niemand een hand aan 't lijk had mogen slaan vóór dat de familie had komen smeeken, dat het zelve begraven mogt werden; dat men verder het huis geheel onder den voet had moeten haalen, en ter eeuwiger gedachtenis van zulk een oproermaker een steene colom op deszelfs plaatse hadde moeten oprechten; dat men op de felicitatie van den vaendrig Van Theenen, wijk 50, hadde willen forceren eenen Arend Huizen om op de verdoemenis van de Doelisten te drinken, waarop die persoon, zulx weigerende, gezegt hadde: ‘Mijn Heeren hoe kan ik dit doen? Dan moest ik mijn eigen verdoemenis drinken, want ik ben met eenen Gastman door de burgers gecommitteert geweest op de Doele’; dat daarop gemelde persoon lustig geslagen en weggejaagt wierd; dat den Heer Hoofdofficier, op de aanklachten van gemelde persoon hadde gezegt, hem niet te kunnen helpen wegens gebrek van behoorlijk bewijs; dat gistere morgen een buurman van den schrijver des briefs, een boodschap doende bij de vader van Capitein Van der Keere, door denzelven wierd verzogt om achter te komen en, onder 't drinken van een kop coffij, gevraagt: ‘Aan wat kant zijt gij, voor de oude Regeering of voor den Prins’? Dat gemelde buurman hadde geantwoord: ‘Ik bemoeye | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij daar niet mede, maar ik moet je evenwel zeggen, dat ik het houwde met die, dewelke 't beste is voor 't gemeene best’. Dat de oude Van der Keere daarop hadde gezegt: ‘De oude Regeering is de beste, en die partij heeft nu ook de overhand’; dat den Collonel Du Pegrou (mede een Loevesteiner) zeer slegt ligt; dat de zeer bittere Loevesteinse Van Heemskerk zich zeer veel moeyte had gegeven om in de Staaten-Generaal te komen; dat zekere Van Leer, knoopmaker in de Wolvestraat, in gezelschap zijnde, aldaar door een van 't zelve gezelschap was ingesteld de conditie van de verdoemenis van Raap; dat gemelde Van Leer, om alle hostiliteit in huis zo veel mooglijk te vermijden, zich had ingebonden en vergenoegt met woorden 't zelve tegen te gaan, doch dat hij, Van Leer, buiten 's huis gekomen zijnde, den insteller van die conditie bij de lurven had gevat en niet spaarzaam muilpeeren vereert; dat men zeide, dat, na de aanstaande beededag te Amsterdam, commissarissen zouden komen om de zaak van Raap te onderzoeken; dat den vogelkoper vooraan in de Nes, door wiens huis de weduwe Raap gevlucht was, aan 't Hof ontboden, aldaar gehoort en deeze morgen geretourneert was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namen etc. was afgekondigt, echter gisteren na de middag tusschen vier en vijf uuren eene Malponje, die recht tegen over de herberg de Munt woont, voor zijn deur staande onverwagt hoorde uit een kamer van de Munt een groot gedruisch, waarom hij, zijn gezicht derwaards wendende, zag eenige personen staande voor een opgeschoven schuifraam, dewelke hem toeriepen: jouw dit en datze Doelist, hange zulje etc., wijzende teffens na hunne hals en maakende zodanige gebaarden en actien, waarmede zij hunne bedreigingen en roepen insgelijks te kennen wilde geven; dat wijders Trip, secretaris Steekint en vervolgens twee jongelingen voorbij komende, hem door hunne gebaarden geweldig hadden geergert en geirriteert; dat men beducht was, dat diergelijke behandelingen en 't geven van benamingen in vilipendie van 't verbod der Heeren Staaten van Holland, de beledigde partij (vermids zij geen verklaringen van hunne aangedane beledigingen zullen kunnen krijgen) zal aanzetten tot het nemen van revensie, ten ware de officiers behoorlijk vigileerden om 't voorszegde placaat te doen observeren; dat aldaar rouleerde een zeer verstandig en welmenend boekje, getituleert: Verdediging der Stadhoudersgezinden, door Mr. A.V.K.; dat er een gerucht liep, dat er vier commissarissen aldaar waren gearriveert om de bewuste gepasseerde zaken ter gelegentheid der begravinge van Raap etc. te onderzoeken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillen tusschen de Heeren van de doenmalige regering en de burgerij aldaar, heb ik in de laaste agt dagen telkens aan Uwe doorlugtigste Hooghyds chambellan, den Heere Baron de Hyde, op het nederigst verzogt, mij een particuliere audientie bij Uwe doorlugtigste Hooghyd te willen procureren, maar tot nog toe, niettegenstaande ik naar Uwe doorlugtigste Hooghyds vertrek vandaar zulx verschyden rysen alhier heb herhaald, ben ik zo ongelukkig geweest van mijne vierige wenschen, om de eere te hebben van met Uwe doorlugtigste Hooghyd te mogen spreken, niet vervuld te zien, en mij bij verscheyde Heeren, Uwe doorlugtigste Hooghyds ministers, alhier geaddresseert hebbende, is het mij voorgekomen, dat mijne vijanden een quaad gerugte van mijn gehoudene gedrag hadden doen uytgaan en het aan Uwe doorlugtigste Hooghyd hadden doen voorkomen, even als waare ik eene dier geene geweest, die het stuk van de krijgsraad te Amsterdam zo zeer tegen de betamelijkhyd en de salutaire oogmerken van Uwe doorlugtigste Hooghyd gepousseert hadden, als ik tot mijn bitter zielen leedwesen ondervonden heb, dat eenige qualijk geintentioneerde gedaan hebben, en mij ook een klad hebben zoeken aan te wrijven met te verspryden, dat ik de onbetamelijke stouthyd zoude gehad hebben, om op de publicatie, door ordre van Uwe doorlugtigste Hooghyd, op den 15den 7ber laastleden, te Amsterdam gedaan, verschyde indecente remarques te maaken, en onder anderen ook te zeggen, dat ik daartegen zoude schrijven, en dewijl met een door ordentelijke en bekende luyden getekend declaratoir in staat ben te bewijsen, dat de eerstgemelde beschuldiging, die men tegen mij bij Uwe doorlugtigste Hooghyd heeft ingebragt, zo verre van de waarhyd devieert als het ligt van de duysternisse, ja van alle schijn van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarhyd ontbloot is, doordien ik zelfs met gevaar van mijn persoon mijne medeburgeren door kragt van redenen heb getragt tot haren pligt te brengen, om namentlijk, gelijk het behoorde, de aanstelling van eene krijgsraad aan het vrije en onbepaalde goetvinden van Uwe doorlugtigste Hooghyd over te laten, en ik ten anderen ook (des gerequireerd werdende) beryd ben met solemnelen eede mij van de tweede tegen mij uytgedagte beschuldiging te purgeren, en ik ook, om kort te zijn, in mijn gewisse overtuigd ben, dat ik nimmer, zo lange mijn gezond verstand maar eenigsins voor dergelijke zaaken vatbaar geweest is, iets hoegenaamd direct of indirect gedaan, gesegt of geschreven heb, 'tgeene tegen de salutaire oogmerken van Uwe doorlugtigste Hooghyd eenigsins konde aanlopen, maar ter contrarie dat ik altijd, zelfs voor dato van de zo lang bij alle braave gewenschte verhefflng van Uwe doorlugtigste Hooghyd tot onzen dierbaaren erfstadhouder, als er van Uwe doorlugtigste Hooghyd wierd gesproken, de criante injustice, die men Uwe doorlugtigste Hooghyd, voornamentlijk door het pouvoir van mijne vaderlijke stad, aandeed, heb ten toon gesteld, en de wesentlijke vreugd, die ik over Uwe doorlugtigste Hooghyd voor den lande zo nutte, en door de Goddelijke voorzienighyd te weeg gebragte roeping gevoelde in mijne woorden en daden, zoo bij Uwe doorlugtigste Hooghyds heuchelijke inhaling te Amsterdam als te Utrecht doen eclateren, en men mij ook om de zêle, waarmede ik voor Uwe doorlugtigste Hoogheyd ben aangedaan (en die ik, het gaa wel of qualijk, nimmer zal verliezen) telkens niet alleen onaangenaamheden heeft aangedaan, maar nu daarop toegelegt werd om mij de fonds en comble te ruineren, met te maaken dat, daar ik, voor dat ik in de troubles te Amsterdam als gecommitteerde van mijn wijk No. 30 geentraineerd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben geworden, als een fadzoendelijke man, op een honorabele manier met de practijcq als advocaat voor mij en mijn huyshouden het nodige winnen kon, ik nu niet alleen van tijd tot tijd mijn practijcq zie verminderen, [maar] mij in den haat van de regering, eenige wynige voor Uwe doorlugtigste Hooghyd waarlijk gezêleerde en mijne zêle kennende uytgezonderd, en in die van de burgerije, jaa, dat mijne ziele nog het allergevoeligste treft, in de veragting van mijn naaste boedvrienden gebragt [zie], en, om mij geheel te onder te brengen, mij op een indirecte wijse de occasie benomen werd om als advocaat de zaken, die ik voor den gereghte der stad Amsterdam litispendent hebbe te plyten, doordien de procureurs aldaar opentlijk zeggen met mij wel te willen, maar niet te kunnen practiseren, en ik dus, tenzij ik door Uwe doorlugtigste Hooghyd tegen die baarblijkelijke injustice gemainetineerd werde, de resolutie zal moeten nemen om mijne vaderlijke stad niet alleen, maar zelfs deese gansche provincie met al wat mij daarin waard en dierbaar is te verlaten en mijn fortuyn in een ander werelddeel te zoeken, zo heb ik, vertrouwende op Uwe doorlugtigste Hooghyd, zijne alom beroemde Godsvrugt en edelmoedige regtvaardighyd, niet kunnen nalaten mijne gefundeerde klagten over de verongelijkingen, die mijne vijanden mij zo ongemeriteerd aandoen, bij deesen aan Uwe doorlugtigste Hooghyd mids deesen op het nedrigste en tegelijk op het ernstigste te bidden, dat het Uwe doorlugtigste Hooghyd, ter liefde van de regtvaardighyd en uyt een christelijk medelijden met een ongelukkige, uyt wiens voorouderen zelfs eene in den jaare 1673 door wijle Zijne Koninglijke Majestyt Willem de derde hoogloffelijker gedagtenis in den raad van mijne vaderlijke stad gebragt is, dog mag behagen, mij eene gunstige audientie te verleenen, opdat ik aldus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegendhyd hebbe mij van al hetgeene tegen mij ingebragt is te suyveren, de cruelle mishandelingen, die men mij aangedaan heeft en nog dagelijks aandoed, voor oogen te stellen, en Uwe doorlugtigste Hooghyd Zijne daartegen alleen sufficiente hulpe tot voorkoming van mijn totale ruine te imploreren; jaa ik verbeelde mij, dat, als ik het geluk zal hebben met Uwe doorlugtigste Hooghyd over deese zaake en andere, die ik aan dit papier niet durve vertrouwen, en die ook nimmer als direct aan Uwe doorlugtigste Hooghyd door mij zullen geuyt werden, te aboucheren, dat Uwe doorlugtigste Hooghyd dan zo klare en onwederspreekbare blijken van mijn onschuld, waaren en betamelijken en niet uyt interrest spruytenden ijver voor Uwe doorlugtigste Hooghyd, als naast God den behouder van ons dierbaar vaderland en hersteller van het daarin vervallen zijnde, zien zal, dat Uwe doorlugtigste Hooghyd ook mijn behouder en verlosser uyt de handen mijner vijanden en beschermer tegen de woede derselve worden zult. Ondertusschen bidde ik God, dat hij Uwe doorlugtigste Hooghyd en desselfs vorstelijk huys tot in lengte van dagen met de allerdierbaarste van Zijne zegeningen naar ziel en lichaam in eene ruyme mate wil bekronen, Uwe doorlugtigste Hooghyt het genoegen geven, om deese republicq in rust, vrede, eensgesindhyd en welvaren tot in en over den grijsen en stokouden ouderdom, in gesondhyd en vergenoeginge te bestieren, Uwe doorlugtigste Hooghyd zijnen dierbaren zoon onsen veelgeliefden Erfprince, in alle deugd, wijshyd en brave hoedanigheden te zien opwasschen en bequaam werden om dien lastigen post, die Uwe doorlugtigste Hooghyd thans met zo veel luyster waarneemd, naar dat het den Almagtigen God zal behaagd hebben Uwe doorlugtigste Hooghyd naar een lang en gelukkig leven in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijne zalige eeuwigheid om 's Hylands Jesu verdienste over te nemen, te aanvaarden, opdat deese republicq aldus tot in de laatste nakomelingschap, onder de bescherminge Godes en het bestier van roemrijke vorsten en vorstinnen uyt Uwe doorlugtigste Hooghyds huys, moge groejen en bloejen, en dat het den Heere des Hemels ende der aarde, die de harten der Koningen in Zijne handen heeft, deselve nygende als waterbeeken werwaarts Hij wil, ook moge behagen Uwe doorlugtigste Hooghyd zijne oogen te verligten om den laster, die men tegen mij ingebragt heeft, te ontdekken en zijn harte over mij in medelijden te ontsteken. Terwijl ik in hoope Uwe doorlugtigste Hooghyd mij de ten deezen genomene vrijhyd niet qualijk zult nemen, maar ter contrarie, gedenkende dat ik, in eene droevige omstandighyd gebragt zijnde, zulx uyt nootdwang en ter verhoedinge van mijn gehelen ondergang doe, het in deesen gebrekkige wel zal willen voorbijzien en mijne vierige beede vervullen, op mergen de vrijheid zullende nemen mij bij Uwe doorlugtigste Hooghyd te laten aandienen, ondertusschen met alle bedenkelijke hoogagting, liefde en waren ijver voor Uwe doorlugtigste Hooghyd en desselfs Koninklijke gemalinne en Vorstelijke spruyten betuyge te zijn levenstijd
Doorlugtigste Furst en Heer, Uwe furstelijke doorlugtighyds onderdanigste, getrouwste, ijverigste en gehoorzaamste dienaar en ingezeten,
(was get.) B. Commelin.
's Hage, den 4den Xber 1748.
Verso stond: Missive op den 4 Xber 1748 aan Zijne Doorlugtigste Hooghyd den Heere Prince van Orange en Nassau, erfstadhouder, capitain-generaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en admiraal van de Vereenigde Nederlanden etc. etc. etc., ygenhandig overgegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de waardigheden, die voormelde Zijne Hooghyd daarin beklede, te willen verlaten, en, als door dit rapport eenige verslagendhyd by eenige van de gecommitteerdens was ontstaan en men met malkanderen delibereerde wat te doen, het woord heeft opgevat en de respective gecommitteerdens, aldaar present zijnde, met alle zagtzinnighyd en vriendelijkhyd bij herhaling en met goede redenen tot haar pligt van onderwerping vermaand heeft, en, op de vrage van sommige waarom het voldoen aan vorengemelde verzoek door Zijne Hooghyd dog, na zijn requirants gedagte, voor zoo nadeelig aan dese stad te zullen zijn wierd opgevat, met alle nedrighyd geantwoord, dat hij requirant geen verstand genoeg hadde om over de gefundeerdhyd van het begrip in deesen van Zijne doorlugtigste Hooghyd te kunnen jugeren, maar dat hij requirant geerne de consideratien, die hij tegen dat door de gecommitteerdens gedane verzoek had, aan de vergadering wilde mededeelen, en ook het zelve vervolgens gedaan heeft, en daardoor ons ondergetekende en (zooveel het ons toescheen) ook eenige andere heeft van begrip doen werden, dat de burgerije zig ten deesen aan het hoogwijse oordeel van Zijne Hooghyd moest onderwerpen, en zig met de aanstelling van een nieuwe krijgsraad, die door Zijne Hooghyd zoude gedaan werden, al was het eens zoo, dat Zijne Hooghyd mogte goetvinden twee a drie heeren uyt de kortelings aangestelde raaden tot colonellen, en ook eenige wynige heeren, deel hebbende in de regeering deeser stad, tot capitainen te benoemen, te vergenoegen, terwijl daardoor geen het minste prejudicie of nadeel, maar veeleer voordeel aan de burgerij deeser stad stond toegebragt te werden, en dat daarop bij de meeste gecommitteerdens geresolveerd is, daags daaraan volgende, elk in zijne wijk de burgerije bij elkander te verzoeken en deselve tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerping aan te manen (ofschoon die door ons ondergetekende gedane vermaning niet van het gewenschte effect geweest is) gelijk ook dienvolgende bij ons ondergetekende en den requirant in deesen gedaan is, en opdat hier van blijke daar zulx nodig mogt zijn en gerequireerd werden, zoo hebben wij ondergetekende dit tegenwoordig declaratoir met onse gewone handtekening bevestigt in Amsterdam den 16 7ber 1748. (w.g.) Jan Dionys van der Burgh, gecommitteert geweest zijnde uyt wijk No. 5.
Verso stond: Declaratoir om door eenige uyt de geweese gecommitteerdens van de wijken te Amsterdam ten behoeve van Mr. Joan Bernd. Commelin getekend te werden opgesteld, dog vermits eenige zig daarvan, omdat het stuk van de vrije en independente krijgsraad ten genoege van de burgerij der stad Amsterdam was afgedaan geworden, excuseerden, vresende zig daardoor in swarighijd te stellen, bij Jan Dionys van der Burg alleen geconfirmeert, dog van welkers waarheyd den requirant vertrouwt dat Hendrik van Gemnich, Volker Visser, Dirk Willem de Wilde, Isaac Fremeaux en de meeste andere geweesene gecommitteerdens alle gepersuadeert zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, en zo veel in ons is willende medewerken om te tragten het redres derselve te erlangen, verklaren mits deesen aangesteld en gequalificeert te hebben, gelijk wij onwederroepelijk aanstellen en qualificeeren bij deesen, de heeren Mr. Joan Bernd Commelin en Lieve Lolkes van Nes, beyde onder onze wijk sorterende, omme uyt onser aller naamen te concurreren met de andere heeren gecommitteerdens uyt de respective wijken, die zig voor stads welsijn en het maintien der privilegien interresseren, tot het committeren en nader aanstellen van zodanige persoonen uyt de respective gecommitteerdens der wijken deeser stad, omme door die nader gecommitteerdens aan Zijne doorlugtigste Hooghyd onzen dierbaren erfstadhouder, uyt name der gansche burgerije deeser stad, voor te dragen alle de respectieve grieven, die de burgeren deser stad zig verbeelden hen door de heeren van de regering toegebragt te zijn, en het redres derselve van Zijne doorlugtigste Hoogheyd te verzoeken en tegelijk, opdat deese stad eens weder in ruste moge gebragt en dus desselfs welsijn bevorderd werden, de decisie over deselve aan Zijne doorlugtigste Hoogheyd over te laten, omme daarop en in te disponeren zodanig als wel gemelde Zijne Hoogheyd, behoudens de privilegien deeser stad, naar regt reden en billijkheyd ten meesten nutte van land en kerk zal bevinden te behoren. En beloven wij ondergetekendens mits deesen de voornoemde onse gecommitteerdens, indien zij of eene van hen, ter eeniger tijd, ter zaake van deese tegenwoordige commissie door ymand ter werreld met woorden of daden wierde geattacqueerd of gemolesteert, wij hetzelve zullen rekenen, als waare het aan ons ondergetekendens in persoon gedaan en deselve midsdien met ons goed en bloed te zullen verdedigen en tegens alle injurien en geweld be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schermen, gelijk wij ondergetekende ook bij deesen beloven malkander, indien er aan ymand van ons ter zaake van deese ondertekening eenige overlast gedaan mogten werden, te zullen beschermen. Actum in Amsterdam ten dage, plaatse en jaare als boven. Was met verscheyde handen getekend.
Verso stond: Copia commissie door verscheyde burgeren der stad Amsterdam, wonende in de wijk No. 30, op Mr. Joan Bernd Commelin en Lieve Lolkes van Nes gepasseert in dato den eersten 7ber 1748. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad Amsterdam, behorende onder de wijk No. 30, declareren bij deesen ten verzoeke van Mr. Joan Bernd Commelin, advocaat binnen deese stad en mede in onze wijk wonende, dat den requirant op gepasseerde Dingsdag, zijnde geweest den 10den deeser lopende maand 7ber, alle de inwoonderen van deese wijk in de herberg genaamd de Witte Moolen hebbende verzogt te vergaderen, ter praesentie en aanhoren van alle die daar te zamen gekoomen waren heeft voorgeleezen de acte van auctorisatie, door een groot gedeelte zo van ons ondergetekende als door andere in deese wijk wonende burgeren van deese stad op hem requirant met en benevens Lieve Lolkes van Nes gepasseert, en vervolgens de gansche vergadering met alle zagtsinnigheyd en vriendelijkheyd en door kragt van redenen heeft getragt te persuaderen, om zig omtrent het stuk van de aan te stellene krijgsraad aan het oordeel van Zijne doorlugtigste Hoogheyd onsen dierbaren erfstadhouder te gedragen (zeggende onder anderen zulx onsen pligt te zijn, omdat Zijne Hoogheyd door de burgerije deeser stad als arbiter tusschen de burgerije en de regering verzogt was, en men ook andersins de rust en vrede van deese stad niet zoo wel konde bevorderen en herstellen) en tegelijk getragt heeft aan te tonen dat het, indien het eens mogte gebeuren dat Zijne doorlugtigste Hoogheyd goetvond twee of drie colonnellen uyt den opnieuw aangestelden Ed. Agtbr. raad deeser stad en eenige wijnige capitainen, mede leden van de regeringe zijnde, in den op nieuw aan te stellene krijgsraad te brengen, zulx niet tot prejudicie maar tot conservatie van de rust en vrede en dus tot voordeel van deese stad en van de goede burgerije zijn zoude, en dat den requirant die aanspraak en vermaning met dat effect gedaan heeft, dat wij ondergetekende benevens meer andere van de aldaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergaderd zijnde burgeren (voornamentlijk dezulke, die men voor de braafste en gegoedste van deese wijk zoude mogen houden) het met den requirant betuygd hebben eens te zijn en zig te zullen vergenoegen met hetgeene Zijne doorlugtigste Hoogheyd in deesen doen zoude, en 'tzelve ook wel door nadere ondertekening te willen declareren. Dat, nadat het vorenstaande gebeurd was, den persoon van Lieve Lolkes van Nes is opgestaan en zig tegens deese bij den requirant gedane vermaning heeft aangekant, onder anderen voorgevende dat het te gevaarlijk was voor dit gevoelen van den requirant uyt te komen, omdat er meer dan vijftig compagniën waren, die absolut een vrije en independente krijgsraad, zonder dat in deselve een eenig heer van de regering zoude mogen komen, hebben wilden, en dat het dierhalven niet helpen konde of onse wijk alleen zig wilde onderwerpen aan de decisie van Zijne Hoogheyd, en dat op dit stuk van de vrije krijgsraad bereyds bij de drie articulen een fiat verleend was, en dat hij Lieve Lolkes van Nes in dit zijn voorgeven en aankanten tegen de welgegronde vermaning, door den requirant gedaan, door eenige van die vergadering zelfs met grote hevigheyd is geassisteerd geworden. Dat den requirant daarop verder het woord heeft opgevat en uyt de aan hem requirant en den voorn. van Nes gedefereerde commissie en met gegronde raisonnementen, ten aanhoren van yder een, heeft aangetoond, dat het nog aan hem requirant, nog aan hem van Nes gepermitteerd was, zig tegen de eenmaal gedane en pligtschuldige onderwerping aan het oordeel van Zijne Hoogheyd te opposeren, daar verder bijvoegende, dat, wilde en oordeelde hij, Van Nes, zulx te kunnen en te mogen doen, hij, requirant, 'tselve niet konde beletten, maar ook niet konde of wilde doen, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij requirant dan liever niet verder met de zaaken wilde bemoeyen, nog bij de gecommitteerdens op den Doele komen, omdat hij requirant oordeelde, dat zijn commissie, als inhoudende een ordre om alles aan de decisie van Zijne Hoogheyd over te geven, door het doen van die overgifte was afgeloopen, en hij requirant dus op den Doele met de luyden, die zulx niet wilden doen, niets te verrigten had, en alsdan diegeene, die in het concept van Van Nes waren, voor de commissie bedankte, dog voor diegeene, die met hem requirant begrepen, dat men zig aan de decisie van Zijne Hoogheyd moesten onderwerpen en 't zelven declareerden te willen doen, wel als gecommitteerde alles wilde doen wat hij requirant behoudens zijn eer en volgens zijn pligt doen konde, en dat daarop door verschyde uyt de vergadering aan den requirant gesegt is: wij ontslaan uw geensins van de commissie, maar verzoeken dat gij het uytvoerd, zoals gij het begonnen hebt, zodat het tegen de waarheyd is indien men zegt (gelijk wij ondergetekendens horen dat zommigen zig niet ontzien te doen) dat den requirant te dier tijd voor het verder waarnemen van de aan hem gegevene commissie zoude bedankt wesen, en opdat hier van blijke daar zulx nodig zoude mogen wesen en gerequireerd werden, hebben wij ondergetekende dit tegenwoordig declaratoir ten verzoeke van den requirant met onse gewone handtekeningen bekragtigt in Amsterdam deesen 16den 7ber, anno 1748.
Verso stond: Declaratoir door verschyde burgeren der stad Amsterdam, wonende in de wijk No. 30, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten behoeve van Mr. Joan Bernd Commelin, advt. binnen voorne. stad, op den 16den 7ber 1748 getekend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spes maxima est illecebra peccandi. En waarom dog zogt dien heer deese in de Republiecq nadelige luyden niet te doen straffen? Omdat Zijn Ed., als de partij van de oude regering toegedaan zijnde, zig in het leesen en publiecq werden van die pasquillen allermeest verheugde, hoewel ik vertrouwe dat men nu op Zijn Ed. het zeggen van Phaedrus mag toepassen: Successus ad perniciem multas devocat. En nu assumerende, dat diegeene, die de luyden, die zig bij de te Amsterdam geweest zijnde troubles tegen de doenmalige regering hebben aangekant en verzogt dat deselve mogte werden verandert, ten eynde Zijne Hoogheyd in het vervolg niet meerder gecontrequarreerd wierde, haaten en vervolgen, ook tegelijk, hoezeer zig met de schijn van uyterlijke beleefdhyd bedekkende, vijanden van Zijne Hoogheyd en de stadhouderlijke regeringe zijn, zoo mag ik ook wel seggen, dat, stond het in het gepasseerde jaar aldus met den heer Hoofdschout, waarlijk in burgemeesterskamer was het niet beeter gesteld; want den heer burgemeester Van Collen, ofschoon germain over mijne moeder staande, en hoezeer hij bij Zijne Hoogheyd op nieuw tot burgemeester was aangesteld, heeft ten mijnen opsigte een gedrag gehouden, 'tgeen klaar zien doet dat hij van deselfde gedagten als de oude regeering was, want hij heeft mijn daad op 't allermeest verfoeid, en zig beklaagd over dat ik, door mij tegen de oude regeering op te doen, quasi zoo zeer mijn pligt zoude te buyten gegaan zijn, en is zelfs de oorzaak geweest dat mijne moeder, grootvader en mijne moeders broeders en verdere familie mij op 't allerernstigst hebben doorgehaald en ronduyt gezegt, dat ik een schande van het geslagt was, en dat zij met mij niet konden converseren, immers niet voor het oog van de werreld. Ook heeft Zijn Ed. mijn moeders oudste broeder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Barend Gerbrand Homoet, commissaris op de thresorie extraordinaris gemaakt, zekerlijk met een oogmerk om denselven vervolgens, als daartoe gelegendheyd zoude weesen, meede in schepensbank te brengen; deese mijne oom nu, hoezeer ook tot mij eene nog nadere betrekking hebbende als bij mijne doop als peter geassisteerd hebbende, is zodanig ter oorzake meergemeld op mij verbitterd, dat mij zelfs nu nog niet gelieft te zien en, bij geval rencontrerende, het hooft omdraayd, om zelfs niet van mij gegroet te werden. En mijn moeders jongste broeder Albertus Homoet de jonge is omtrent deese zaak van geen beter gedagten, want eens heb ik het onvriendelijke compliment, op een bijeenkomst die bij donker geschiede, van Zijn Ed. moeten horen, dat hij zijde om geen 1000 ducaten met mij een half uur op den Dam te Amsterdam te willen wandelen. Dit met opsigte tot dien heer burgemeester van Collen, want wilde ik de banden, dien Zijn Ed. aan de oude regering naturelijkerwijse verpligten, optellen, waar zoude ik ijndigen, dewijl Zijn Ed. van sig zelve is een creatuur van den geweesenen burgemeester Jan Six, een verpligte en bloedvriend van de familie van de Geelvinken, door zijn vrouw van die der Graaflanden, Valkenieren, en ook geenchaineert in die van Bors van Waveren, van de Van Loonen, de Sautynen en meer andere, die alle voor 't grootste gedeelte uyt de regering zijn. Den heer burgemeester Cornelis Trip, die nu in ordre volgt, geeft mede genoegsame blijken van zijn partijdigheid, want in de maand January laatstleden heeft Zijn Ed. aan den persoon van Laurens Hoen, die, expres om dien heer te toetsen, om een gering ampje bij Zijn Ed. ging solliciteeren, geantwoord, dat hij dat amptje aan hem, Hoen, niet wilde geeven, en toen dien persoon des anderen daags weder bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemelde heer burgemeester ging, om te vragen wat de reden was waarom Zijn Ed. juyst zo particulier gesegt had voor hem, Hoen, dat amptje niet over te hebben, stond Zijn Ed. eenigsins bedeest en wist niet wat te antwoorden. Dit geval heb ik uyt den mond van Laurens Hoen, die mede op den Doele onder de partij van Raap gewerkt heeft, zelve gehoord, en hij heeft mij gesegt zulx aan Haare Koninglijke Hoogheyd gecommuniceert te hebben. Maar wat zal ik nu van den heer burgemeester Hasselaar zeggen? Beter als van de drie vorige kan ik niets ten zijnen opsigte melden, want vooreerst ben ik door mijne moeder, die zulx ten huyse van een moey van mij, wiens dogter onlangs met den heer De Bruyn, die met den heer Hasselaar als secretaris te Aken geweest is, getrouwt is, zal gehoord hebben, geinformeert, dat dien heer, wynig tijd nadat Zijne Hoogheyd uit Amsterdam vertrokken was, op mijn susjet sprekende, vrij sterk tegen mij geposteert heeft, en zig onder anderen het volgende heeft laaten echappeeren: Had die dondersse jonge nog maar, even nadat den heere Prince vertrokken was, om een baantje naar Oostindien gevraagt, dan had men hem nog kunnen helpen, maar nu is daar ook niet meer voor hem te hoopen. En onlangs is mij ook ter ooren gekomen, dat Zijn Ed. aan het huys van deselvde mijne moey, alwaar Zijn Ed. en zijn vrouw bijde ter bruyloft geweest zijn, en mijne jongste suster lijjuffrouw geweest is, heeft gedeclareert, dat, als ik op de bruyloft kwam, Zijn Ed. daar dan niet komen wilde, aldus eene klaare blijk van zijne opgevatte vrok tegen mij en de verdere Doellisten en gecommitteerdens gevende, die zoo verre ging dat Zijn Ed. met mij, hoewel van een geboorte en gedrag zijnde, dat Zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ed. geen redenen kon hebben om mijn geselschap te mijden, egter ook niet heeft willen permitteeren, dat mijne naaste bloedvrienden mij gelijk het betaamde erkenden. En als men daar eens bijdoed de vertelling, die er eeven na en op Nieuwjaar gerouleerd heeft, toen Zijn Ed. den zoon van den geweesenen burgemeester Geelvink secretaris maakte, niettegenstaande eene van burgemeesteren daaromtrent eenige difficultijt opperde, dat Zijn Ed. er toen op geantwoord heeft: ‘Wij zijn nog niet onder curateele van de Prins, ik heb het hem (namentlijk de zoon van den heer Geelvink) gegeven, hij zal morgen zijn eed doen’, wat moet men dan van dien heer denken? Jaa dat meer is, is het niet bekend, dat dien heer altijd doen en laaten bij de geweesene heer burgemeester Corver geweest is en nog is, wat moet men dan van de intentiën van dergelijk heer oordeelen? Heeft men niet gezien, dat Zijn Ed., hoezeer zulx om de apparte en thans consteerende partijdigheyd van den heer Pieter Cornelis Hasselaar, die door zijn huwlijk met de dogter van wijle den Collonel Sautin, die een broeder van den overledene burgemeester van die naam was, een naneef met de bedankte burgemeester Sautin, en ook van de familie van de Realen, en dus ook van wijle den overledene burgemeester Daniel Hooft alsmede van de geweesene schepen Lodewijk de Das is, niet had behooren te zijn, nogthans à toute forçe dien heer scheepen gemaakt heeft? Daarenboven heb ik moeten ondervinden dat dien bekenden Jan Adriaan van den Bogaard hem, heer Hasselaar, als een man, welke wel zorge zoude dragen dat de oude regeering weder de stoel beklom, heeft durven roemen, dog ik hoop dat Zijn Ed. door de weldaad van Zijne Hoogheyd tot beter sentimenten zal gebragt zijn, en ter betooninge van zijne dankbaarheid zig gelijk het betaamd gedraagen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den heer burgemeester Willem Gideon Deuts, daarvan behoef ik niets anders te zeggen als dat dien heer is geparenteerd aan de Van Collens, de Geelvinkens en andere thans bedankte familien, dog met relatie tot Zijn Ed. als burgemeester gehoudene gedrag zijn mij geene nadeelige informatien ter voren gekomen. Dit met opsigte tot de vijf bovengenoemde heeren. Met het collegie van schepenen zal ik tonen dat het immers niet beter gesteld is, en dat er in den Raad naauwlijks twaalf persoonen zijn, daar Zijn Hoogheyd zig op betrouwen kan, en vervolgens dat de pensionarissen luyden zijn, die men niet voor wel geintentioneerd houden kan, en dan eyndelijk dat de meeste, die door de heeren van de regeering in de subalterne banken en collegien gebragt zijn, of met ampten, influentie op de constitutie der zaaken hebbende, begunstigt zijn, gedeeltelijk van haare partijdigheyd preuves geven en gedeeltelijk onder een quade presumpsie leggen. Het oog op scheepensbank slaande, moet ik aanstonds met opsigte tot de heer Mr. Gualterus Petrus Boudaan zeggen, dat dien heer zulke doorslaande blijken van zijne, hoewel met den dekmantel van devotie gepallieerd zijnde, vijandigheyd tegen het jegenswoordige ministerie geeft, dat het naauwlijks de peine waard is daarvan iets te zeggen. Nogthans kan ik niet passeeren hetgeen dien heer als president-scheepen mij heeft aangedaan, want ik ben morelement verzekert, dat het nergens van daan gekomen is, dat de procureurs gewijgerd hebben met mij te practizeeren, als door dat Zijn Ed. en den heere Jacob van Strijen, Warin en Van Hoetem de procureurs óf tot de wygering hebben ordre gegeven, óf ten minste zodanig geintimideert, dat zij sulx niet hebben durven doen, want andersins ben ik ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeekert, dat sulx niet zoude gebeurd weesen, dewijl onder de procureurs, die mij aldus hebben ongelukkig gemaakt, zelfs van mijne beste vrienden en helpers waaren, die ook daarenboven goede intentiën voor Zijne Hoogheyd toonen te hebben, als namentlijk Bernardus Mylius en Jan Stapel; daarenboven zoo is het bekend, dat den heer Boudaan een creatuur van den geweesen burgemeester Six is, maar bij ongeluk; hij is een neef van den heer griffier Fagel (die ik egter vertrouwe dat zulke behandelingen niet zal goedkeuren) en hij weet Zijne Hoogheyd met een fijne uytgestreeke tronie mooije praatjes wijs te maaken. Daartoe heeft den heer scheepen Warin, die mede een afhangeling van de heeren Jan Six en, door het huwlijk van zijn broeder, ook van de heeren Herman Hendrik van de Pol en Pieter van de Pol is, wel zoveel capaciteyten, maar Zijn Ed. heeft mede de eer van een neef van welgemelde heer Fagel te zijn, en als men dat is, dan schijnt het mag men wel met brusque en dedaigneuse gesten tegen zijn buurvrouw Onder de Linde zeggen: ‘wat of het volk zoo naa de Nieuwe Kerk loopt om de Prins te zien? Ik zouw er, omdat hij daar is, expres vandaan blijven’. En met opsigte tot de heer Strijen moet ik alleen zeggen, dat Zijn Ed. door zijn houding ten mijnen opsigte zeer klaar zien doet, dat hij geen goede sentimenten voor den Heere Prince Stadhouder heeft, want, ofschoon men mij nu niet langer van de balie heeft kunnen afhouden, wil dien heer mij nog niet aanzien, hoewel ik mij daar wijnig om bekreun. En den heer Van Hoetem ben ik wel verzeekert dat een neef en afhangeling van de geweesene burgemeester Corver is, en dus ook de partij van dien heer en van den heer Geelvink trekt, en ofschoon om die redenen de presumpsie tegen Sijn Ed. legt, en men hem daarom niet voor wel geintentioneerd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden kan, zoo is het mij in persoon daarenbooven gebeurd, dat Zijn Ed., eeven naa dat den Heere Prince weeder naa den Haag was vertrokken, mij op de alleronvriendelijkste, dedaigneuste, jaa quaadaardigste manier die er te bedenken is, in scheepenskamer heeft aangezien, en zijn ongenoegen tegen mij getoond. Jaa, ofschoon hij wel behoorde te kunnen zien, dat Zijne Hoogheyd de gilden wil gemainteneerd hebben, zoo ben ik door den heere Pieter Bock, die te Amsterdam ageert als resident van den Koning van Poolen, als Keurvorst van Saxen, geinformeert, dat hij egter onvoorsigtig genoeg geweest is om niet lang geleeden, als men in een geselschap, daar hij ook was, over het werk van de gildens sprak, zig aldus te uyten: ‘ik zouw al dat volk, dat nu zooveel requesten om keuren presenteert, haar sin maar geeven, dan zouden zij malkander wel haast doodslaan’. Den heer Schellinger aanbelangende, daarvan weet ik niet anders, als dat Zijn Ed. in de regeering gebragt is door den overledenen burgemeester Huydekooper van Maarseveen, en ook met desselfs kleyndogter getrouwt is, en dus van een familie is, die zig de sotte louange van Willem de tweede, ni fallor, toen hij met militie voor Amsterdam kwam (niet gelijk de quaadaardige zeggen om de wisselbank te verkragten maar om quaade regenten af te zetten) belet heeft in de stad te koomen, wel in een vaars, dat den sotten en quaadaardigen chirurgyn Abram Titsing (in de wandeling genaamd Malle Bram de liedjeszanger) ter occasie gemelde heer burgemeester wierd, gemaakt heeft, wel heeft willen laten aanleunen, alsmede dat dien heer Schellinger, hoe dat de quaadaardighyd van de Loevestynsche factie meerder eclateerde en stout wierd des te minder beleefdhyd aan mij in scheepenskamer komende betoond heeft, want even nadat de troubles gestild | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waaren, was Zijn Ed. nog tamelijk beleeft tegen mij, maar naadat Zijne Hoogheyd omtrent een maand uyt Amsterdam geweest was, wilde dien heer mij niet meer aanzien. Nu koom ik tot diegeene, die Zijne Hoogheyd direct zelve tot scheepenen heeft aangesteld, met naamen Jan Nicolaas van Eis Isaacs, Mr. Mathys Straalman en Daniel Hogguer. De eerste van die drie heeren heeft mij door zijn gedrag nooid blijken van zijn welgeintentioneerdheyd gegeven, maar door zijne onbeleefdheyd doen denken, dat hij het met de oude regeering hield, maar egter wil ik dit liever aan een manquement van courage om voor de goede zaak uyt te koomen en gebrek aan kragten om die te kunnen soutineeren, toeschrijven, maar met opsigte tot den heer Straalman, daarvan kan ik volgens mijn conscientie niet anders zeggen als dat ik begrijp, dat dien heer eene van de beste uyt de gansche scheepensbank van gepasseerde jaar is, hoewel dat Zijn Ed., naar mijn geringe gedagten, wat te veel menagement voor de oude regeering en voor hen, die van deselvde denkbeelden zijn als die was, oefend, maar andersins heb ik dien heer in alles een eerlijk welgeintentioneerd man gevonden en geloove ik ook dat Zijn Ed. indien behoorlijk door luyden, die moed en kragt genoeg hadden, gesouteneerd werd, allerkragtigst voor de goede zaak en Zijne Hoogheyd strijden zoude. Maar van den heer Hogguer, die Zijn Ed. volgt, heb ik die goede gedagten niet, om redenen dat Zijn Ed. voor dato hij door Zijne Hoogheyd was in de regeering gebragt mij, berijds in de troubles gemelleerd zijnde, op het allervriendelijkst verzogt heeft in de toen aanstaande winter goede buurschap met Zijn Ed. te willen houden, 'tgeen ik ook aannam en gaarne zoude gedaan hebben, maar naderhand, in plaats van goede vriendschap met mij te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden, mij naauwlijks heeft willen kennen of het respect geeven, dat mij als een fatzoendelijk man zijnde toekwam, en liever met den jongen advocaat Van Son, die eene van die zotte voorstanders van de oude regeering geweest is, die dien ongelukkigen kaerel, die geplundert had, hebben in de boejen gebragt en vervolgens aan de galg geholpen, converseeren en denselve eenige daagen met zig naar zijn buytenplaats neemen, 'tgeene ook van dat effect geweest is, dat dien heer, naadat de verlijdende tong van dien advocaat Van Son, [hem] rijkelijk met opgesmukte denkbeelden van yge magt, 'tgeen dog een allerdoordringenst en gevaarlijkst vergift is, daar de Amsterdamsse regenten, genoegsaam geene uytgezondert, mede geempoisonneert zijn, had opgevuld, in het laast van zijne regeering klaar heeft doen zien, dat hij een favoriet van de oude regeering was en met haar een lijn trok. In de vroedschap vind ik vooreerst den heer Bikker van Swieten. Dit is een man van dezelfde naam en familie der Bikkers, welke van alle tijden aan de respective vorige stadhouderen het hoofd geboden hebben, en nu ook al ten minsten voor de derde maal uyt de regeering gezet zijn, maar onsen heer Bikker van Swieten is altijd door de heeren van de regeering te Amsterdam gedwarsboomt en niet naar zijn geboorte getracteert: daarom zoude het wel kunnen zijn, dat Zijn Ed. nu, om revengie van de Regeering te Amsterdam te neemen, de intressen van zijn familie aan die van Zijne Hoogheyd sacrifieerde; immers ik heb van Zijn Ed. tot nog toe het contrarie niet gezien, maar dit heb ik wel kunnen merken, dat dien heer bij de verandering, in 7ber laastleeden voorgevallen, gaerne burgemeester geweest was, en of dit ook niet wel nut zoude geweest zijn twijfele ik zeer, aangezien dien heer een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorsleepen verstandig man is, en van een caractère, dat de heeren te Amsterdam wijnig zoude ontzien. N.B. Deesen heer, alzoo veel processen heeft en mijn vader zaliger deselve verschyde jaaren bediend heeft, is mij ter dier occasie meerder bekend geworden dan eenige andere. Den heer Cornelis Hop, welke een neef is van den alhier zijnde secretaris van den Raad van Staten, is een verstandig, capabel man, maar tegelijk met wat veel superbitijt behebt; hij is geparenteert, door zijn eigen eerste huwlijk, aan de familie van Bors van Waveren, door zijn tweede aan die der Valkenieren en Graaflanden en ook, door die driederlij, aan andere, die meede uyt de regeering zijn; doorstekende preuves van zijn partijdighijd zijn mij niet te vooren gekomen, maar den heer Jan Agnes Scholten heeft mij nog onlangs gedeclareerd, dat dien heer een vijand van Zijne Hoogheyd is, en als men de banden, die Zijn Ed. aan de oude regeering doen kleeven, eens nagaat, en daarbij Zijn Ed. caractère voegd, zoo zoude men, geloove ik, niet mistasten, indien men dien heer oordeelde met dat zelfde préjugé van ijgen magt, 'tgeen de heeren van de oude regeering te Amsterdam zoo ijgen is, beset te zijn. Den heer Pieter Six, heb ik van mijn vader zaliger, die lange jaaren met desselfs vrouw in een publiecq huys, daar Haar Ed. regentinne en mijn vader regent was, geconverseert heeft, gehoord, dat een man is van wijnig capacityten of verstand, en is het ook klaar te zien, dat Zijn Ed. zoo door de parentagie als door zijne geringe kennis een absolute afhangeling van den geweesenen burgemeester Jan Six is. De heer Daniel de Dieu zijn caractère en doen heb ik berijds opgegeven. Maar van den heer Pieter Rendorp nog niets ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt zijnde, zoo kan ik hier niet passeeren, dat dien heer, ofschoon in zijn gedrag aan mij tot nog toe geene blijken van partijdighijd gegeven hebbende, jaa mij boven verwagting vriendelijk tracteerende, egter naa mijn gedagte niet veel te vertrouwen is, om redenen dat Zijn Ed. getrouwt is met Juffrouw Aagje Pancras, welke door haar eerste huwlijk met den heer....... Corver Trip, daar zij ook een zoon gehad heeft, zeer naa aan den heer geweesene burgemeester Corver, en dus ook den heer Nicolaas Geelvink geparenteerd is, en altijd zeer veel crediet bij den heer Corver gehad heeft. Den thans regeerende heer burgemeester en raad Egbert de Vrij Temmink is een verstandig, habiel, poliet, vriendelijk man; ik heb dien heer nooid anders als wel gevonden. Daar hij in een collegie zit, doet hij zig wel gelden, gelijk ik te meermalen ondervonden heb, toen Zijn Ed. president scheepen was; hij is zijne eerste promotie aan den heer Jan Six schuldig, gelijk mede de familie van Deuts, daar zij aan geparenteend is. Men heeft mij met opsigte tot dien heer van goeder hand berigt, dat, toen Zijn Ed. nu korteling als burgemeester gelukwensching afwagte, een zekere kruyer, die in zijn dienst was, gevraagd heeft of hij ook op den Doele geweest of daar getekend had, hem tegelijk zeggende: dan zouw ik uw terstond wegjaagen. Wat hier van zij heb ik tot nog toe niet kunnen ontdekken, en is mij zulx alhier door den heere Van Weesele tegengesprooken en gezegt, dat gemelden heer Temmink zoude gedeclareerd hebben, dat het noodzakelijk was, dat ik en andere Doelisten gehulpen wierden etc. Nogthans als ik naar mijn conscientie zal ik te werk gaan, zoo meen ik te moeten zeggen, dat dien heer, een verstandig man zijnde, allerbequaamst is om te kunnen vijnsen, en zijne partijdighijd door niet ligt te ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dekkene intrigues oefenen, en dan is het waar: Il n'y est pas un ennemi plus à craindre, que celui qui sçait feindre. Den heer Harmen van Gheesel, heb ik lange jaaren gekend. Van zig zelve is hij een germain neef van de geweesene heeren burgemeesteren Van de Pol, van de geweesene heeren scheepenen Beerewout en Trip, en dus ook geparenteerd aan al die familien, die aan de Van de Pollen raaken, dog van zijn vrouws kant weet ik niet dat hij aan eenige thans uyt de regeering zijnde familiën geënclaveerd is; ik heb dien heer altijd een vriendelijk braaf man gevonden, en schoon men, om voorenstaande naauwe parentagie met de bedankte familiën, geen al te groot vertrouwen in Zijn Ed. stellen kan, zoo weet ik egter geene redenen om te seggen, dat Zijn Ed. geene goede sentimenten voor Zijne Hoogheyd zoude hebben. Ter contrarie ben ik door den heer J. Agges Scholten wel geinformeert, dat hij een braaf man is, maar (onder correctie) verbeelde ik mij, men nogthans op dergelijke luyden naauwe agt te geeven hebbe. Den heer Bonaventura Oetgens van Waveren is een man van een hupse, vriendelijken inborst, en van wien ik nooid eenige nadeelige informatiën omtrent het systema der regeering bekoomen hebbe. De heer G.P. Boudaan zijn caractère heb ik onder de schepenen berijds opgegeven, gelijk mede dat van den heer Jacob van Strijen; daarom passeer ik ook, wijl 't bij burgemeesteren van gepasseerden jaare reeds gemeld is, het gedrag van den heere Mr. Gerard Aernout Hasselaar. Den heer François de Wit belangende, daaromtrent kan ik niets anders melden, als dat het mij, omdat mede een creatuur van de oude regeering is (van wat burgemeester particulier weet ik niet) en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de meeste bedankte familiën, als de De Graave, Realen, Hoofden, Van de Pollen etc. geparenteert, en van die fameuse Raadpensionaris De Wit afgekomen zijnde, voorkomt, men daar mede niet veel staat op diend te maaken. Den heer Gerrit Hooft is meede een man, die zijne promotie aan de oude regeering schuldig is, en, doordat de geweesene heer burgemeester Nicolaas Geelvink zijn jongste dogter ten huwlijk heeft gehad, en alle zijne kinderen mede aan familiën, die thans uyt de regeering zijn, geenclaveert zijnde, aan de meeste bedankte familiën geparenteert is; daarenboven is zijn jongste zoon (welke de suster van de thans regeerende scheepen Pieter Cornelis Hasselaar tot zijn vrouw heeft) Hendrik Hoofd Gerards, in den gepasseerden jaare als regeerend scheepen bedankt en om die redenen niet veel te betrouwen, maar, zijn personeel gedrag belangende, kan ik niet anders zeggen als dat mij nooid blijken van partijdighijd van dien heer zijn voorgekomen, en dat ik hem voor een verstandig, fraay man houde, die egter zijn intrest niet zal vergeeten, zoo min als de heer Pieter de La Court, die een man is, mede door zijn eerste huwlijk aan verschijde, thans uyt de regeering zijnde familiën geparenteerd, en zijn promotie, ni fallor, aan den geweesene burgemeester Jan Six schuldig, houde ik voor een goed (hoewel niets beeter als zijn intrest verstaand en betragtend) man, daar men mede doen kan wat men wil, mits niet nodig zijnde Zijn Ed. iets moet soutineren, en daarom is hij wel van de quaadste niet, maar egter ligt genoeg door de partij te persuaderen om zijne toestemming tot zaaken haar aangenaam en nuttig te kunnen geeven, en dus, hoewel sonder malice, nadeel aan de goede zaak toe te brengen. Nog moet ik van dien heer zeggen, dat hij zeer familiaar is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met den jongen advt. Van Son, advt. Jan en procr. Marten Bogaard, welke luyden zijn, die de heeren, met wien zij converseeren, voornamentlijk die niet veel verstand hebben, vrij wat naa haar hand gewoon zijn te zetten. Van 't zelve soort is ook omtrent den heer Elias Schellinger, daar ik onder het college van schepenen al mentie van gemaakt heb; maar ik heb meer te zeggen van de heer Jan Huydekooper, want vooreerst, dewijl deese door het huwlijk van den bovengemelden heer Schellinger met juffrouw Elisabeth Buys, die een klijndogter van wijle den overledene burgemeester Huydekooper, de vader van hem heer Jan Huydekooper, den oom van hem heer Schellinger, is, zoo verbeeld ik mij, onder verbeetering, dat Zijn Ed., als te naa aan den heer Schellinger geparenteerd zijnde, volgende het privilegie van Amsterdam, 'tgeen de maagschap der raaden onderling bepaald, niet tegelijk met dien heer in de vroedschap van onze stad zoude mogen zijn. Ten tweede is Zijn Ed. meede een door de oude regeering bevorderde en aan de meeste geparenteert, een groot vriend van de heeren Hasselaar en Corver, en van diezelfde familie der Huydekoopers, die al voor meer dan een eeuw zig tegen de princen stadhouderen gekant hebben. Ten derden heeft Jan Adriaan van den Bogaard hem te gelijk met den heer burgemeester Hasselaar voor een schutsheer van de oude regeering durven noemen (N.B. ik werd geinformeerd dat de knegts van den geweesen burgemeester Corver bij de felicitatie die Zijn Ed. als burgemeester onlangs gehouden heeft, hebben opgepast) en hoewel ik niet in staat ben te zeggen dat zijn Ed. alsnog blijken van zijne partijdigheid tegen Zijne Hoogheyd heeft gegeven, zoo is het nogthans waar, dat al wat maar aan zijn familie raakt mij genoegsaame blijken van onvriende- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkhijd, zedert ik gecommitteerde geweest ben, heeft doen ondervinden. Zijn Ed. caractère belangende, dat is geposeert, tranquil, uyterlijk beleeft en godsdienstig; ook heb ik Zijn Ed. altijd voor een verstandig man hooren debiteren. Den heer Daniel Deuts Anthonysz. is een man, die mede zijn promotie aan den anderen heer Jan Six schuldig is, aan wien hij ook geparenteerd is: van zijn vrouws kant, die een juffrouw Van Son, dogter van Zeeger van Son is, bestaat Zijn Ed. aan den thans regeerende burgemeester Temmink; nu ben ik verzekert dat Zijn Ed.'s swager, Hendrik de Wakker van Son, allersterkt voor de oude regeering gezeleerd is, hebbende ik daarvan meerder dan eens evidente preuves in persoon ondervonden, en zoo ik dien stouten jongeling mag geloven, is hij, heer Deuts, van deselfde sentimenten, hoewel ik nooid eenige blijken deswegens van Zijn Ed. selfs heb ondervonden: ter contrarie heeft Zijn Ed. mij selfs nog in dit jaar met alle beleefdhijd getracteerd, maar dit weet ik, dien heer is een verstandig, geposeert man, en dus agt ik Zijn Ed., indien hij de partij van de oude regeering toegedaan is, wel in staat om zulx voor mij te ontvijnsen. Den heer Joan Babtista Sliccher heeft mij, ofschoon mede, zoo door geboorte als promotie, aan de oude regering geobligeerd zijnde, nooid blijken van partijdigheid gegeven. Den heer Joan Calkoen, daarvan kan ik niet anders zeggen, als dat Zijn Ed., hoezeer meede door de oude regeering de eerste voet in de magistrature gekregen hebbende en aan deselve door geboorte zijnde verpligt, egter bij mij voor een braaf, wel geintentioneerd regent te boek staat, zijnde ik ook door den heer raad Scholten zijne informatien daarin nog meerder versterkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den heer Joan Graafland heeft een broeder, Mr. Cornelis Graafland, die te Amsterdam diversche rijsen president-schepen geweest en nu voor altoos bedankt is, die ook bewindhebber van de Oostindische Compagnie aldaar is en in die collegien, daar hij sessie heeft, gewoon is het magnificat te hebben, een man die als vriend te agten, als vijand te dugten is. Nog heeft deesen heer raad een neef, de zoon van evengenoemde Cornelis Graafland, met naame Jan Graafland Cornelisz., die getrouwt is met een suster van wijle den burgemeester Gilles van den Bembde en van de vrouwen van de bedankte burgemeesteren J. Six en Pieter van de Pol. Om deese redenen komt het mij voor, deesen heer Jan Graafland, die anders een hups, verstandig man is, en schoon mij nooid nadeelige informatien ten zijnen laste zijn voorgekomen, egter niet voor een gezêleerd voorstander van Zijne Hoogheyd, maar wel van zijn familie en van die der Valkenieren, die zijne naaste vrienden zijn, en der Van de Pollen, die altoos de protecteurs der Graaflanden geweest zijn, te houden is. Den heer Willem Huygens, thans hoofdschout zijnde, heb ik in de geselschappen en vervolgens in scheepensbank langen tijd gekend; ik meen hij zijn eerste voet in de regering door den geweesen burgemeester Six gekregen heeft. Zijn personeele qualityten belangende heb ik dien heer altijd gevonden te zijn een vriendelijk, zagtzinnig, geposeert man, en die zig sogt bequaam te maaken. Blijken van partijdighijd tegen Zijne Hoogheyd of tegen degeene, die de partij van Zijne Hoogheyd aankleeven weet ik niet, dat Zijn Ed. ooid heeft gegeven, maar egter heb ik met leedweesen ondervonden, dat Zijn Ed., zekerlijk door mijne vijanden in de regeering daartoe aangezet zijnde, mij niet tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijnen advocaat heeft willen aanstellen, ofschoon ik vertrouw dat Zijn Ed. zeer wel bewust is, dat ik daartoe zoo wel bequaam zoude zijn als dien man, met naame Mr. Daniel Varlet, die Zijn Ed. thans verkoosen heeft, en wel drie jaar jonger in practijk is als ik, en daarenboven, volgens het opgeven van meergemelden J.A. van den Bogaard, voor de oude regeering geteekend heeft. En dat Zijn Ed. ook den procureur Jacob van Stamhorst, die, zoo door zijn verpligting aan de oude regeering als door zijne daaden, met het maaken van vaarsen, die niet tot eer van het huys van Oranje of de stadhouderlijke regeering zijn, gelijk ik in staat ben er een te produceeren, 'twelk thans onder handen van den heer fiscaal van Wesele is, als andersins betoond een vijand van den Heere Prince te weesen, tot zijn procureur aan te stellen. En heeft Zijn Ed. ook nog aan eene mijner vrienden, die Zijn Ed. van ter zijden toetste, gesegt, dat er voor mij niets anders op was, als naar Oostindien te gaan, maar dewijl Zijn Ed. suster met den heere Paps, die te Wageningen, daar Zijne Hoogheyd alle pouvoir heeft, in de regeering is, getrouwt is, vertrouw ik dat Zijne Hoogheyd genoeg in staat is dien heer, indien hij temet eenige faux pas mogt begaan, in de paalen van betaamelijkhijd te houden. Den heere Hendrik ter Smitten is een fraay, zagtzinnig man, weliswaar, dat Zijn Ed. meede eene door de oude regeering gepromoveerde is, maar egter weet ik niet Zijn Ed. zig ooid partijdig tegen Zijne Hoogheyd heeft aangesteld; hij is getrouwt met een germain nigt van voornoemden heer hoofdschout. Den heere Pieter van Taarling is een man, de Voetsiaanen en zogenaamde ernstige bedienaars toegedaan, een groot vriend, en zoo ik niet beeter weet geparenteerd aan den heer G.P. Boudaan, van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
familie, die zeer rijk en lange onder de burgers aanzienlijk is geweest, maar tegelijk een man, die, hoog van jaaren zijnde, niet veel soutineeren kan; die van Zijn Ed.'s familie, hoezeer vóór deesen mijne goede vrienden, zien mij nu met den nek aan. Den heer Arend van der Waayen meen ik dat aan wijnig familien in de oude regeering vermaagschapt is, maar bij ongeluk is zijn oudste dogter met den berijds genoemden heer scheepen Warin getrouwt, en daarom, ofschoon hij, heer Van der Waayen, mij nooid blijken van partijdigheid gegeven heeft, meen ik, men op dien heer mede niet veel staat kan maaken. Den heer Michiel Bruyning is een man, die vóór deesen zeer veel tort aangedaan is door de familien van de Van de Pollen, Van den Bembde en Six; ik meen Zijn Ed., door den heer Diderich Reus aan den heer De Back gerecommandeert zijnde, daardoor occasie tot raad te werden gekreegen heeft. Zijn Ed. is een zagtzinnig en talmachtig man, die niet veel kan soutineeren, en, zoo ik op het uyterlijke mag oordeelen, heeft Zijn Ed. mede niet veel respect voor mij omdat ik gecommitteerde geweest ben, daar ik vóór deesen zeer bij Zijn Ed. en desselfs familie gezien was. Nu volgt den heere Jan Agges Scholten, die ik voor een braaf, wel geintentioneerd, jaa voor Zijne Hoogheyd en 's lands welzijn gezêleerd man erkenne, en in wien ik dus meene men alle vertrouwen stellen kan, maar welke tegelijk om die redenen door de regeering te Amsterdam alle smaadheyd mogelijk werd aangedaan en zoo ik mij verbeelde ook aan het Hof gecontrequarreert werd. NB. Dit zeggen steunt niet op eene enkelde verbeelding, maar daarop, dat ik dien heer van mijne kindse jeugd en tot nog toe zelfs met eenige familiariteyt gekend heb, en nog dagelijks met Zijn Ed. omgaa. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den heer Jan Nicolaas van Eis ken ik zoo particulier niet, maar ik word geinformeerd, dat Zijn Ed. bijnaa nooid te raade komt, en dus schoon, zoo ik niet anders weete, wel geintentioneerd zijnde, niet veel nut doet of doen kan. Beetere gedagten hebbe ik door eene langduurige kennis van den heere Dionys Muylman, die ik meede houde en ondervind te zijn eene voor Zijne Hoogheyd en den lande gezêleerd en nuttig man, gelijk mede voor zodanige bij mij bekend zijn: de heeren Dirk van Marcelis, Carel Lijnslager, Volker van lever en George Cliffort Junior, hoewel ik omtrent de laaste, als vóór lange en nog zulke goede vriendschap met de oude regeering houdende, en daarenboven met de suster van de laaste vrouw van den heer colonel Jacob du Peirou, die tot zijn tweede vrouw mede een juffrouw Treschaud en tot zijn eerste vrouw een juffrouw Bouwens, de suster van den bedankten heer scheepen Reinier Bouwens, gehad heeft, en welke heer Du Peirou zig als collonel zeer partijdig tegen de Doelisten gedraagt, gelijk uyt de zaak van Gellink consteerd, getrouwt is, vrij wat redenen tot wantrouwen meen te hebben, maar met leedweesen moet ik zeggen, dat ik geen goede gedagte omtrent den heere Jan Balde voede, maar ter contrarie geinformeert ben, dat Zijn Ed. zig allesins als een vijand van Zijne Hoogheyd gedraagt; trouwens als ik agt geeve op de sentimenten, die Zijn Ed. al vóór ses a seeven jaaren, in zeeker gedigt op de pourtraitten van Gommer en Arminius, ter occasie deselve in de senaatkamer te Leyden naast elkanderen ter gedagtenis geplaast zijn, en 't welke ik zoude kunnen suppediteeren, gemaakt heeft, dan verwondert het mij niet, dat dien ouden zuurdeesem dien heer zodanig een rol doet speelen. En dewijl ik van den heer Mathys Straalman al | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder de scheepene van voorleede jaar mentie gemaakt hebbe en goede gedagte van Zijn Ed. heb, resteert mij omtrent de vroedschap niet meerder te zeggen, als dat ik mij verbeelde dat den heere Joan de Roothe meede onder de wel geintentioneerde behoord geplaast te werden en dat den heere Mr. Ferdinand van Collen de jonge, de zoon van den tegenswoordige burgemeester van dien naam, en tot zijn vrouw hebbende juffrouw Juliana Mussart, welks suster met den bedankten heer Mr. Gerard Bors van Waveren getrouwt is, mede onder die selfde praesumpsie als Zijn Ed. vader [is] leggende. De pensionarissen, namentlijk de heeren Mrs. Jan Stael en Ernst Graafland, zijn luyden, die beyde voor de oude regeering geporteerd en vervolgers van de Doelisten zijn. Want de eerstgenoemde en desselfs familie hebben zig zelfs niet ontzien vóór dato van de troubles daarop roem te draagen, dat hij in den naam van de stad Amsterdam op eene significante manier aan Zijne Hoogheyd in de vergadering het hoofd geboden had, waarvan ik ook in zijne omstandigheden, met bijgevoegde redenen van wetenschap, aan Zijne Hoogheyd bij desselfs aanweesen te Amsterdam kennis gegeven heb, en nadat Zijne Hoogheyd eenige tijd uyt Amsterdam vertrokken was, is het mij gebeurd dat desselfs zoon in scheepenskamer mij eerst op het allerinpertinenst heeft aangekeeken, en vervolgens, als ik hem weder aanzag, gevraagd heeft, of ik iets moest hebben, mij daarop vervolgens toevoegende: indien gij zoo kijkt zal ik uw stokslagen geeven, 'tgeen ik beantwoorde met te zeggen, dat ik hem sulx niet zou raaden, en zoude ik ook te dier tijde daarvan wel revengie genoomen hebben, was het niet, dat de omstandigheeden van de regeering en de plaats daar ik mij bevond mij zulx hadden geraden uyttestellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En den heere Graafland kan men, al was het dat hij geen preuves van zijne partijdigheyd gaf, ligt begrijpen, dat, daar zijn vader en broeder bijde bedankt zijn, en hij ook aan de meeste familien, die thans uyt de regeering gebonst zijn, vermaagschapt is, geene goede intentiën voor Zijne Hoogheyd heeft of hebben kan, want het is natuurlijk dat, indien men zig verbeeld aan zijn familie eenig nadeel toegebragt te zijn, zulx zoekt te verergeren. En dewijl het werk onder de hand meerder dan ik gedagt hadde uytdijd, hoezeer ook de korthijd betragt en herhalingen geëviteerd heb, zoo zal ik het betoog van de onnuthijd of verdagthijd der verdere in de regeering gebragte of met ampten, tot de constitutie der zaaken relatie hebbende, begiftigd zijnde tot nadere gelegendhijd uytstellen, terwijl ik protesteere van in deesen zonder eenige passie tegen iemand en naa mijn beste weeten informatien gegeven te hebben, en dus mij met de hoope vlyende, dat zulx mij ten besten zal geduyd werden, en voor 't overige betuyge te zijn, met hart en ziel, jaa tot aan den bedelzak en laaste druppel bloed toe, eene, niet anders dan een behoorlijk redres ten nutte van Zijne Hoogheyd en den lande zoekend, en rust en vreede, daar deselve zijn kan en moet, lievend en getrouw ingezeeten en Uwer Excellenties ootmoedige, zeer verpligte en volvaardigen dienaar, (get.) J.B. Commelin. 's Hage, 10 April 1749. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Excellentie eenige redenen, waarom ik mij zo lang over mijn gerechte zaak alhier heb opgehouden, onder 't oog te brengen. Ik weet dat, hoe ongemeen de uitgebreidheid mijner rechtvaardigen zaak is, dat dezelven korter beredeneert als beschreven kan worden, want de moolens maalen niet met den wind, 't zij van wat oord hij waeid, indien dezelven voorbij is. Over de zaak spreekende kan men als in een oogenblik bijbrengen al 'tgeene in deezen tijd ter zaaken diend. Ik heb tot heden niemant gevonden, die vermoogens bezit om de genoemde zaak tegen te kunnen spreeken, nog men durft tot heden de openbaaren overtreffelijken (sic) protesten niet beantwoorden. Mijnen oprechten gestelden papieren zijn door zo veele ongeintresseerden, brave en deugtzaamen getuigen na rijp overleg ondergetekent, met aanbieding om de gestelden waarheden voor den alweetende Hertekenner met dieren eeden plegtiglijk te bevestigen. Ik toesten in dien tijd mijnen gedachten, of ze der pennen waardig waare, en ik beleiden bij deezen (wel weetende mijnen onvermoogens in anderen verrichtingen) dat de meergenoemde gestelden waarheden niet als wat ons door de drift in den zin schiet en dus aan 't papier word toebetrouwt, neen de papieren van mijnen medeburgeren zijn, benevens de mijnen, met den meesten ernst en in een oprechten burgerlijken stijl, zonder ceremonie, naauwkeurig herkaauwt en wel overwoogen tesaam gesteld, zodat hun suiveren galm blijft hangen in 't ciment. Ja, elk is geneigt met gretige ooren deezen galm te vangen. Daar zijn veele van de genoemde burgeren die zelfs vreeze en indrukken hebben, dat, wanneer hun doen schein of vals was, dat dan het streng gezicht des Allerhoogsten hun na ziel en lichaam zou bederven in de helle; doch hoe rechtvaardig deeze oprechte zaak (daar duizenden oogen op zien) ook zij, indien dezelve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet gehandhaaft word, dan sullen daar swaare stormen over ontstaan, welks schrikkelijk gedruis naaren zuchten zullen na zich slepen, want daar zijn te veel protesten en een meenigten afschriften der ingeleverde papieren in allerlij handen. Ook word in 't Jaarboek van de maand May 1749 van deezen zaak gewag gemaakt, hetwelk beantwoord moest worden, omdat de genoemde boeken na alle de gewesten van Europa verzonden worden. Het is openbaar, dat den schrijver en den drukker doodvijanden van ons Hoogvorstelijk Huis zijn, zodat, als deeze zaak ten nadeel van den Vorst en der prinsgezinden gemeente uitvalt, dan zal er een stank van onafwisscheleike laster tot den Hemel opgaan. UE. HoogEdelh. weet, dat ik de hooge eer genoodten hebbe, eenige mondgesprekken met Uw Hooged. over mijne gerechte zaak te houden; doe dacht ik, dat veellicht twe eeuwen zullen in arbeid gaan, eer ze zulk een grooten minister voortbrengen. Vervolgens genood ik de eer, wanneer ik, op Uw hoog bevel, in een der vertrekken van ons Hoogvorstelijk Hof verscheenen was, dat UE. Hoogedelh. mij aan zijne excellentie Gronsfeld presenteerde, en weinige dagen daarna stelde Uw Hooged. mij (in 't huis van den heere Charles graave van Bentinck) mijn bondel papieren ter hand, gelastende mij met dezelve, uit Uw Hooge naam, te gaan bij graaf Gronsfeld, om de genoemde papieren Zijn Hoogedelh. over te leveren en om Zijn Hooged. daar verder over te onderhouden; nadat ik met Zijn Excellentie Gronsfeld eenige mondgesprekken gehouden had, toen stelde Zijn Hooged. mij 't bekende protest met eenen brief ter hand, en zondt mij, uit Zijn Hooge naam, met dezelve na Amsterdam, om deezen last in handen van Mr. Jan Bern. Commelin af te leggen. Genoemde Commelin deed mij op zijn boek ondertekenen, dat ik het gemelde protest en den brief | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit handen van Hoogemelde heere graave van Gronsfeld voor Zijn Ed. ontfangen had, want hij wilde gedekt zijn. Vervolgens is het meergemelde protest uit mijn naam en verscheide schutters van de compagnie wijk 60 op den 8sten May 1749 door Mr. J.B. Commelin ten huize van den eedle manhaften heer Cor. Wyerbroek geexploicteerd; vervolgens heb ik op 't bevel van graaf Gronsfeld verscheide maalen met den heere Straalman over mijn rechtvaardigen zaak gesprooken. Zijn Ed. heeft mij ook gestelde papieren van zijn hand aan den graave Van Gronsfeld meede gegeven. Vervolgens heeft den meergenoemde heere Staalman mij een request in handen gesteld om hetzelve aan Zijne Doorluchtigste Hoogheid voor mijn gerechte zaak te prezenteeren. Ik heb genoemd request op den 18 July (leggende alhier aan een felle koors te bedde, wanneer den heere F. Vaster mij uit naame van Zijne Excellentie Gronsfeld kwam zeggen, dat wij dien morgen onze requesten aan den Vorst presenteeren moesten, en dat graaf Gronsfeld voor ons voorzien had, dat wij bij den Heere Prinse ter audientie zouden worden toegelaaten) zijnde den genoemde dag, toen genood ik de hoogsten eer, stellende mijn request in handen van Zijne Doorluchtigste Hoogheid! Op de 22 van de genoemde maand heeft den gemelde burger krijgsraad eenen brief van den Heere Prinse capitain generaal en erfstadhouder ontfangen. Over deezen genoemden vorstelijken brief is op den eersten Augustus 1749 krijgsraad gehouden en wederom zeventien commissarissen ter nadere onderzoeking benoemt; indien hun zaaken volkomen geweest waren, dan was 't krijgsraadboek (daar 't extrackt van de pretense notulen uit gehaald was, die buite alle forme van goede prosesdures en bezeiden de waarheid te saamen gesteld waaren) maar op te slaan geweest. Ook weigerde twe be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreesden kapiteynen voor de twedemaal commissarisen te weezen, namentlijk D.v. Hingele en Jan Six Adriaansz. Gen. nieuwe commissarissen berichten op den 19den van den genoemde maand dat de stukken door hun nader waaren ingezien; den krijgsraad besloot zulks aan Zijne Doorluchtigste Hoogheid te berichten, welk bericht op den 23sten van den meergenoemde maand in handen van onze capitein-generaal van de gansche Unie door de E.E. heeren colonellen gesteld is. Het behaagden Zijne Doorluchtigste Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en Nassau eenige heeren commissarissen te benoemen, namentlijk den Hoogedelen gebooren heere Mr. Fk. Hk. baron van Wassenaar, heere van beide de Katwijken en 't Zand, den Hoogedelen gebooren heere Bertrand Philip Sigismund Albrecht graave van Gronsfeld Diepenbroek, heere van Wijngaarden en Ruibroek, thans kastelein van den huize van Muiden, baljuw van Gooiland, den Hooged. heere Charles graave van Bentink, heere van Nieuwenhuizen, den Hooged. heer en Mr. Hendrik van Hees, heere van den Tempel, Berkel en Rodenrijs, den Eedle heere en Mr. Carel Vitriarius, den Weledelen gestrengen heer en Mr. Jan Wijbo, den heere en Mr. Adriaan van der Straaten. Ik hebbe op 't bevel van Zijn Excellentie Gronsfeld met alle deeze genoemden heeren en met zommige van hun dikwerf over mijn gerechte zaak gesprooken; ook zijn er onder deeze genoemde eedle heeren, die mij bericht hebbe met den Vorst over mijn zaak gesprooken te hebben. Het is niet te beschrijven hoe gevoelig! hoe hart! hoe moeijelijk en ondraaglijk het een burger valt de moeiten, onkosten en de tijd, dien hij neemen moet om zommige van die aanzienelijken heeren te spreeken, eve alsof brave burgeren naauwelijks met verhevene luiden op een dag te noemen waare, waardoor men zijn goddelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroep verwaarloost; indien de zodanige een recht indruk hadde van den gezegenden burgerstaat, men zou overweegen dat dezelve menschen waare en dat het doodbet een geschepterde hand niet meer ontziet dan een vereelte van arbeid; ja, een rechtvaardigen kend zelfs het leven van zijnen beesten, doch ik heb reden UE. Hoogedelh. ten allen tijden te bedanken voor Uw beleefde behandelingen aan mij beweezen. Hoogedelheer! het ziet er jammerlijk voor al de prinsgezinden, maar inzonderheid voor die lieden, die men Doelisten noemt, uit. Uw Hooged. dulde nimmermeer, dat deeze menschen, die Gods raad gedient hebbe, als moordenaars of struikroovers het slachtoffer worden. Daar is tot heden niemant, die mijn huis, of ons, hoe ver in vriendschap bestaan, die, door de partij van Zijne Doorl. Hoogheid te kiezen, vermindert is geworden; zij alle zijn buiten het bereik. Hiervoor hebbe wij redenen Gods vrije almagt! schultpligtig te erkennen; hun pligt is, waakende te zijn. Herdenk Hooged. heer! hoe dat de oprechte prinsgezinden in den jaare 1651 geleden hebbe: zulks getuigen den 23sten Aug. van 't gen. jaarGa naar voetnoot1). UE. Hoogedelh. weet ook, dat die grooten vergeeten geen oud leet om nieuw lief, en dat verzoende vijanden, wanneer die de magt in hun handen krijgen, dubbel te vreezen zijn. Engeland en Holland worden als dobberenden op de zeebaaren afgebeeld, gelijk twe aarden potten, die ter hunner wondere eendragt en behoudenis aan een stok zijn te saam gebonden, anders zouden de toevallen en de regeering der zee hun doen verpletteren. De almagtige God! die de zee alleen toebehoort en haar 't perk steld, bevestigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deezen eendragt, zo lang er menschen den aardbodem bewoonen. UE. Hoogedelheid zou naast ons doorluchtig Huis (dat God verhoede) het meeste gevoel van die rampen, die ons drijgen, hebbe, doch Uw Hooged. bezit volvaardigen vermoogens, om ons Hoogvorstelijk Huis voor allerlij aanstootinge te beschutten. Mogten mijnen geringe vermoogens UE. Hoogedelh. aandoen. Alle, die vreede zonder gevaar roepen, misleiden den Vorst! en de getrouwe ministers, men kan op dezulken geen staat maaken: zij zijn blind of blind gemaakt. O was Gods weg over ons Hoogvorstelijk Huis, om door Zijne almagt Zijn eyvergeest Uw zodanig in te storten, om de gezegende omwenteling, die uit den hemel in alle getrouwe harten is nedergedaalt, door Uw aangeboorne nijveren vlijt, gepaard met wijs beleid, uit alle Uwe krachten voor 't bestendig behoud van ons Hoogvorstelijk Huis en ons lieve Vaaderland kloekmoedig te staan, om door Uw wakkerheid 't vernuft te oefenen, dan zal elk Uw grooten lof verhoogen, en Uwen onuitsprekelijken roem zal door de drift der wolken dringen; dan zal het volmondig orgel, dat nu zoo diep met rou behangen is, dien blijden toon en maat naar den aard der zaaken den toon geeven; dan zal 't Hemelkoor Uw lof opzingen! en Uwen naam en roem eeuwiglijk volmaaken. Mijne medeburgeren hebbe, nevens mij, uit geen blinden liefde nog met bijeindens gewerkt: dan zoude den dwaasheid en den afgod eigebelang ons vergezeld hebbe. O neen! onzen veelgeliefden capitain-generaal en erfstadhouder was door 't swart geweld van de tijgerkoppen met een looze grijns stoutelijk gehoond; hun regeerzuchtig, argwanig brust (sic) gemoed wijgerde elk lid zijne evenredenheid te voorschein te brengen, derhalve was het de Prinsgezinden niet moogelijk een eendragtig geschal uit zo veel twistige stemmen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te smeeden, zodat het getoet en het beslepen getier van onze haateren, de gen. koppen als in de lucht deed opsteeken, doch gen. Vaster beletten, nevens mij, hun opzet door te zetten, waardoor hunnen aanhang schielijk zijnen keer nam. Verder heb ik de overrige tijd van het jaar heen en weder gereist, dan over deeze en geene voorvallen en onophoudelijk uit naame van mijnen medeburgeren en mij bij graaf Gronsfeld aangedrongen om voor ons bij Zijne doorluchtigste Hoogheid uitsluitzel te verzoeken; dan verliepen er dikwils weeken, eer ik iets ter verlenginge van de gen. zaak vernemen kost. Mijnen maagen en verderen getrouwe vrienden kwaamen mij dagelijks zien, en raaden mij: gij moet uw van de zaak afmaaken, want door dit uitstellen verliest onze erfstadhouder van uur tot uur. Yder redeneerden: het is of men zo groot een zaak wel in 't war mag houden, gij zijt geen ballast, straatsleiper, nog duivels oorkussen van de aarde, neen, Gods heilige Voorzienigheid heeft Uw in een gezegent beroep gesteld; gij kund geen dag van buers blijven, derhalven moet gij Uw na Den Haag spoeden en vraagen of de zaak zal afgedaan worden, anders of gij verhuizen kund, dan is Uw zaak op een dag geeindigt. Hierop ben ik wederom in de maand December 1749 in 's Hage gekomen om met Zijne Excellentie Gronsfeld hier over te raadpleegen. Zijn Hooged. bemoedigde mij om stand te houden, en verzekerde mij van de genegenheid van mevrouw Haare Koninklijke Hoogheid, ja, dat die grooten Prinses bij den Vorst, haar roemruchtige gemaal, voor ons alles te weegen zouden brengen; met bijvoeging dat ik niet verhuizen kost, dewijl de uitvoering van de zaak voor Vrouwendag op handen was. Zijn Hooged. raaden mij hier zo lang te vertoeven om allerlij vraagers zo lang uit den weg te wezen; hiervan heb in de Kersdagen mijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw en vrienden en mijnen medeburgeren, dien ik vertrouwen kost, in stilte kennisse gegeven; ik ben op den laasten dag van 't meergen. jaar 1749 alhier wedergekeerd, alzo den overlast en het geloop aan mijn huis over deeze zaak ondraaglijk was; den krijgsraad nog niemant in Amsterdam had de magt mijn beroep of crediet te kunnen stremmen, mids ik hetzelve als voorheen getrouw konde waarnemen; ik had (zonder mij te roemen) de magt om groot en klein crediet te kunnen geven, en hun (vrij van 't vuil gewin) voordeel toe te voegen. Ik heb bij aanhouding aan graaf Gronsfeld zeer geklaagt over de verwarringe en de schadens, daar mijn beroep in storten; doch Zijn Hooged. wilde mij altoos die swarigheden benemen met mij het een of het ander als voordeeliger in 't verschiet te vertoonen; ik antwoorden Zijn Hooged. altijd, dat mijn eenige glorie was in mijn beroep te moogen blijven en dat het zaliger was te kunnen geven dan te ontfangen. In het midden van de maand January 1750 was den krijgsraad in den voorbaat, alzo dezelve, veel te vroeg, op 't alleronvoorzienst de opengevallen plaatsen invulden. Dit maakten verscheiden burgers als dol; zommige oordeelden alsof ik hun kunstige verdichte fabulen voor waarheden had opgedrongen; verscheide wilden ook verhuist hebbe, andere meenden hun volgens pligt gekweeten te hebben, een derden soort wilde nergens swijgen, willende voor de zaak van Zijne doorluchtigste Hoogheid uitkomen, dewijl niemant hun beroep besnoeye kost; zelfs de drie afgezetten burgers zijn onoverwinnelijk: twe van hun hebben meer vermoogens als een troep hunner vervolgers; deeze laastgen. verhaalen in 't openbaar: onze rechters zijn stom, en wij hebben ons nergens moogen verantwoorden. O! nooit gehoord bedrijf in 't vrije Nederland! Hooged. heer, vergun mij dat ik zo eens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreeken, de hemelen zelfs hebben in deeze wonderen zaak, door zo veele braave en deugdrijken getuigen, voor ons doorluchtig Huis gevogten. Juist de wijk 60! Juist zulke drie onwaardeerbare geachte burgers moesten op de allerwreedste, ontmenschte wijs mishandelt worden. Het is bekent dat de genoemde wijk de rijkste wijk in de stad Amsterdam is, bijgevolgen kan het in deeze geen plaats hebbe, dat het slegt soort van volk is, dat zich voor ons Hoogvorstelijk Huis opdoet, alzo in de genoemde wijk geen armen nog gemeenen menschen woonen; noch men kan op hunne levensmanieren niets vinden, en die weinige in de meergenoemde wijk zijn door 't geduerig opschorten ongelukkig geworden: die zijn door mijn berichten als ossen voor de bijl gebracht. Doch God weet, mijn hart heeft aan 't misdrijf van mijnen hand geen schult; wij hebben zo veel gevoel van hunnen ondergang, dat, al hadde wij een stroom onschuldig bloed geplengt, hetzelve zou ons niet meer benaauwen kunnen, indien dezulken niet geret worden. Welke stroomen, wat zee heeft nat genoeg om mij, voor hun, aftewasschen? Drieenveertig van de meergenoemde burgeren, waaronder maar twee perzoonen zijn die wat vraagen, namentlijk den deugdzaamen Jan van den Boogaart en Bastiaan Staats, wiens gehouden gedrag het beste lot verdienden; de overrige eenenveertig zijn tot heden welvaarende. Deeze genoemde 43 perzoonen hebben op den 4den April 1749 tot Zijne doorluchtigste Hoogheid (naast God) hunne toevlugt genoomen, met ootmoedig verzoek dat zijne doorluchtigste Hoogheid gelieve te doen gelden de auctorisatien van mijnen heeren de Staaten van Holland en Westvriesland van den 31 Aug. 1748 en zijnen erfstadhouderlijken publicatie van den 15den Sept. 1748; zulks hoope de meermalige genoemde burgeren nog. Deese uitbreiding achte ik ten hoogsten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nodig. In de maand February 1750 heb ik als voorheen alle moeite gedaan om mijnen medeburgeren, benevens mij, uit deze maalinge te redde. Zijn Eedle den graave Gronsfeld deed wederom zijn best, om mij tot stille gerustheid te brengen. Zijn Eedle zond mij tusschen beiden na de hooggemelden Katwijk, Bentink en Wijbo. Vervolgens verhaalde Zijn Hooged. mij, dat den heere graave Charles Bentink voor 14 dagen na Engeland zou gaan en, zodra Zijn Eedle terug kwam, dat dan de zaak zou afgedaan worden, dan, dat Zijne doorluchtigste Hoogheid zo veele zaaken om handen had, dan, dat den Vorst eenige uitspanninge hebben moest. Mijn vrouw deed zelfs in den nach, en op den dag, alle moeiten om uit den mond van graaf Gronsfeld uitsluizel te hooren, dewijl zij geen geloof in mijn gezegdens stelden. Ik betuige dat wij niet geloove, dat hetgeene mijn vrouw benevens mij door de vergeefsche pooginge om Zijne Excellentie te spreeken wedervaaren is, dat zulks geschiet is om ons te misleiden, te smaaden of ons als bedelende aan de felle koude en aan de geure onweersvlaagen en aan al wat in den nacht gedoemt zij, ons over te geeven, zulks zij verre van ons, maar zulks neemt ook niet weg, dat wij erger als den geringsten bedelende geleden hebben; geen menschen hebbe de magt om mijn vrouw en eenig kind aan de gaapende armoede over te geeven, daar heeft de goede God voor gezorgt. Mijn vrouw was verscheide maalen, op des graave ontbod, met een koets te vergeefts gekomen: dan was den graave al uit, of zijn Hooged. kwam, men wist niet wanneer, thuis. Ik verzogt dagelijks voor mijn vrouw gehoor; den graave wees zulks, door te veel bezigheden belemmerd zijnde, van de hand, waarom Zijn Eedle ons zelfs gezetten uuren lied afzeggen; eindelijk bedacht ik, om mijn vrouw haare zinnen te bewaaren, het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderhuis van het ijzermagazin als bij verrassing in te neemen, want het volk, dat het huis in eigendom bewoonden, had ons dikwils voor 't hooft gestooten, weigerende na 't verdrag van ons te hooren, willende ons binnen de deur niet inlaaten; wij saaten van 's avonds ten 8 uuren aan de overzeide van 't genoemde magazin op een stoep, om onze kants af te kijken. Even voor tien uuren kwam er een boodschap, waarmeede dat barbaarsche volk zich een oogenblik ophield; toen vloog ik over de straat in 't huis, mijn vrouw volgden mij; die onkristene wilden ons met geweld weer buiten de deur zetten, maar wij smeekte die onwaardigen, of zij ons door de deur in de poort wilde laate: dat wij geen voorneemen hadden hun den minsten overlast te doen; zij, die menschenmonsters, lieten ons eenige tijd aldaar in donker zitten, zo lang tot het naberou hun roerde: men bragt ons licht en mijn vrouw een stoof, alzo den koud fel was; mijn vrouw was buite zich, kermende bitterlijk tot God, zij kreeg de eene flaauwte na de anderen. Zijne Excellentie kwam ten twe uuren in den nacht thuis; toen zeide Zijn Hooged. tegens ons, dat mijn zaak over 14 dagen zoude afgedaan worden. Mijn vrouw heeft van den 8sten van de maand Maart tot den 18den dito op allerlij wijze moeite gedaan om tot mevrouwe Haare Koninklijke Hoogheid te moogen naderen, om door de grootste voorspraak van Haare Koningklijke Hoogheid bij den Vorst, derzelver doorluchtige gemaal, voor verdrukten om haar Hoogvorstelijk Huis uitsluizel te vraagen. Van den 18den tot den 24sten heeft mijn vrouw te vergeefts gehoopt die hoogsten eere te genieten. Ik bragt mijn vrouw niet zonder schroom als wanhopende weeder thuis, maar den toevloed was zo groot, dat ik gedwongen wierd in aller eyl wederom te vertrekken, want in die dagen was het ondoenelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor mij om aan de beurs te verscheinen, dewijl men aldaar in mijn tegenwoordigheid ten aanzien en hooren van honderde getuigen met zijn doorluchtigste Hoogheid en met het hof van hunnen erfstedehouder in het openbaar den spot dreef. Op mijnen aandrang onderrichten Zijne Excellentie Gronsfeld mij, dat er iets grootsch voor onze zaak te wachten stond, namenlijk dat er een commissie van edelmogende heeren op handen was, waaruit het goede voor onze zaak zoude gebooren worden. De drie afgezetten burgeren berichten mij, in het begin van de maand April 1750, dat men hun gepresenteert had, met de maand May 1750 wederom te herstellen; zulks gaf ik den grave Gronsfeld te kennen. Ik deed deeze burgeren op des graave last onderrichten, dat de zaak als alle oogenblikken stond afgedaan te worden en wel ten langsten voor het einde van de genoemde maand April 1750. Zijn Excellentie vond op mijn voorstel goed, dat Mr. J.B. Commelin uit de papieren van de burgeren, die onder Zijne Excellentie berustende waaren, een request voor de drie laastgenoemde burgeren stellen zou om het zelve aan Zijne doorluchtigste Hoogheid te presenteeren. Hierop heeft Commelin nevens mij dagelijks den loop gehad; doch de genoemde papieren waare en bleven verleid. Ik besloot anderen te doen coppieeren, ik berichte den graave van Gronsfeld, dat ik de copie van de meergemelde genoemde papieren ontboden had, en vroeg tegelijk Zijn Hoogedlen of ik dezelve nu in handen van Commelin stellen kost. Den graave bedacht zich en vond goed dat voorneemen achterweegen te laaten, maar dat het nu zeker was dat de zaak eindige zou, alzo er een middel gevonden was om Zijne doorluchtigste Hoogheid, onze algemenen erfstadhouder, te verzoeken een waardig perzoon, waarin den Heere Prinse een vast vertrouwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelde, omme zijne vorstelijken perzoon in den krijgsraad te doen representeeren. Hierover heb ik met kennissen van graaf Gronsfeld verscheide brieven gewisselt en dezelfs antwoorden den graave bekent gemaakt. Indien ik in Amsterdam buplyk (publyk?) had kunne weezen, dan zoude ik zekerlijk verscheide van die manhafte behendiglijk overgehaalt hebbe. Den graave raaden mij, mijn zo lang stil te houden totdat het verschil tusschen den magistraat en den krijgsraad van de gemelde stad vereffent was, alzo de heeren burgemeesteren 't verschil van hunne zeide rees in handen van den Vorst gesteld hadde, en dat de heeren colonellen insgelijk zulks schriftelijk zoude doen. Mijnen verlegentheid over mijn huis, vrouw en kind, en over de ongesteldheid, waarin ik mij na ziel en lichaam bevond, vermeenigvuldigden; onderintusschen vloeiden 't waater, dat den weg weet te maaken om de rotsen te doen spleiten, als van eenen hoogen berg, van allen kanten ruischende rondom mijn heenen. Ik wierd..... ik was..... ik weet niet.... hoe....! Ik riep: keer weder, o mijn ontroerde ziel, waar ben ik? Hoe flonkeren de starren? Wat let de wreede middagzon? Lust haar niet meer te blinken, of heeft de Noordzee haar geblind? Hoe vermengelen de elementen, de aarde, 't water, de lucht, en 't vuur, in een? Of zal 't verborgene twedragtsvuur hunne verwarringen verspreiden? Waar wil dit alles heenen? Zij voerde mij te gemoet: ik ben nog onverhuist, bedaar, ik hou uw vast. Ach! dwaal niet van 't spoor der reden. Den aardkloot is nog niet uit zijn assen, 't is alles onvernield. Hier zijn geen brooze ijsklippen om U te doen nederstorten. O neen, gij zijt niet te Meceenen nog te Delfos Beschouw deeze plaats, dit aardsche paradijs, gij zijt in 't vrije 's Graavenhaag, hier scheint de grootsten Oranjezon zijne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuiderstraalen en deezen berg stroomt niet bij 't geval. Houd stand, hoort, ziet, voelt, ruikt, smaakt, swijgt en oefent uw gedult. Zijn Excellentie Gronsfeld en veele anderen raaden mij, mijn geest lucht te geeven, en nog een kleine tijd geduldig te leiden. Ik kreeg flux door eenige omloopen bericht, dat mijn zaak, als onder de wonderen, de waereld door befaamt zoud afloopen; dus ondervond ik, wat deeze waterleidinge en de alom beroemden kunstvermogens te weegen brengen. In Amsterdam verspreiden men: Gellink komt niet weerom voordat Zijne doorluchtigste Hoogheid de zaak beslegt heeft. Maar daar kwam voor de wijk 60 een onweersbui, daar werden verscheide burgers, die door graaf Gronsfeld uit hunne beroepen aan de colecte geplaats waare, door hunne E. Mogende (daar ik me heil van hoopten) afgezet. Dat zulks die protesteerende burgeren overkwam, daar murmureerden elk over; zelfs ontstond er 't gemor van veele gegoede lieden over tegens mij, die meende, dat ik de bui tijdlijk genoeg had zien aankomen. Mijne getrouwe vrienden deeden benevens mij alle moeiten, om 't volk te matigen en om hun de misnoegdheid te beneemen, en die waen, alsof ik bij Zijn Excellentie Gronsfeld zulks had kunnen voorkomen, uit hun hooft te praten; anderen zeiden: toen hij ons nodig had om het protest te tekenen, doe sprak hij met ons; maar nu worden wij door hem doof en blind gehouden. Een ander kwam hier in Den Haag en zeide: gij had mij belooft dat graaf Gronsfeld mijn dienst zou doen, maar ik bedank daar voor, ik wil vrij en mijn eigen meester blijven, dan zal men mij naderhand niet kunnen afzetten. Deeze dwaallingen duerden tot in de maand Juny 1750, tot het gevange neeme van Martini. Zijne Excellentie zeide, dat ik daarom 14 dagen stil moest zijn. Ik vertrok op den 13 Juny 1750 van hier in stilte na | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijn buite; maar men wist zulks op den 15 van de genoemde maand aan de beurs van Amsterdam, zodat ik direkt van de genoemde beurs een heer ontfing, om met mij over den krijgsraad te spreeken. Mijn knegt kwam mij zeggen, dat verscheide hem over mij aangesprooken hadde; derhalve vond ik geraaden cito van buite te vertrekken. Den volgende dag kwamen uit al de hoeken van de stad een meenigten aan mijn huis; omdat ik mij niet zou verspreeken, zo antwoorden mijn bediende dat ik alweer vertrokken was. Hierom rukten ik den 17den van den meergenoemde maand na Den Haag, Hollands Lustprieel, maar voor mij, tot nog, als een onbewoont land. Terwijl het vertrek van 't Hoogvorstelijk Huis op handen was, zo vermoeide ik mij nacht en dag om, waare het mij moogelijk, mijn gerechte zaak beslegt te zien, doch alweer uit des graave naam, na de hooggemelde heeren Katwijk, Bentink en WijboGa naar voetnoot1). Den laastgenoemde gestrenge heer onderrichten mij, dat hij voor 't hoogvorstelijk vertrek met Zijne doorluchtigste Hoogheid over mijn zaak gesprooken had, doch den graave voegde bij zijn gezeg, dat den Heere Prinse op 't Loo zaaken afmaakten, en vervolgden, dat Zijne doorluchtigste Hoogheid zeer megaande over ons was, omdat wij als in zo een beroerde zee waaren, en dat den Vorst onze schadens en onkosten wel wilden betaalen, om onze vrienden nevens ons tevreede te stellen, welke gezegdens door ons breedvoerig in 't papier beantwoord zijn. Wij presenteerden den graave na 't Hoogvorstelijk lusthuis 't Loo te vertrekken, om onze zaak aldaar aan te dringen en levendig te houden, maar zijn Excellentie verzekerden ons, uit naame van Hunne Hoogheden, op den 7den Augustus 1750, dat onze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak ten allerlangsten den 7 October 1750 zoude geeindigt weezen en dat Zijn doorluchtigste Hoogheid ons ter eere herstellen zou. Op den 7den October 1750 heeft den graave ons tot UE. Hoogedelh. komst uitgesteld; graaf Gronsfeld heeft mij bij herhaalingen gezegt, dat Zijn Hoogedelh. zonder Uwen bijstand in dit wigtig stuk als magteloos was; bij gevolgen, indien het Uw Hoogedelh. gelust, dan is het Uw Hooged. thans weinig moeiten om deeze eindelooze zaak op een verheeven wijs te onderschraagen, om dezelve door ons eminent hooft uitgesprooken te zien. Nu is het zo gesteld. Men redeneerd: daar zijn drie partijen aan 't vorstelijk hof; de eerste zegt: het is noodzakelijk, de tweden die is daar tegen; maar de derden die hinkt op twe gedachten. Indien zulks zo bleef en wij zo lang leefden, dan waare het hof en wij over duizent jaaren eeven na. Ik heb in 't midden van de genoemde maand Augs. 1750 drie dagen in stilte in mijn huis geweest; elk, die mij als in 't verborgene kwam zien, schreeuwden: den Prins word misleid, en gij misleid ons, of, zo zulks niet waar is, dan zal er wat grootsch gebeuren. Hooged. heer, het geringste mensch kan begrijpen, dat er maar twe weegen zijn, namentlijk: het moet geschieden of achter blijven, en dat het hoog tijd word zo veele burgeren en duizenden van buiten af, die op deeze zaak staroogen, het besluit te doen kennen. Zijn Excellentie Gronsfeld heeft mij geduurriglijk een indruk gegeven, alsof er in de vergaaderingen van mijnen heeren de Staaten, zelfs tot den laasten inkluis, iets van mijn zaak zou voorkomen; zulks heb ik niemant mijner vrienden medegedeelt, omdat graaf Gronsfeld mij geboden had, dit te swijgen. Wij zijn ons leven aldus moe, en onze bitteren dagen vliegen als snellen schichten heenen. Ik kan mijn vrouw en eenig kind tot geen bedaaren brengen; zij kermen en roepen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nacht en dag tot God! Mijn vrouw wil van geen stille gerustheid hooren, zij roept: wij [worden] zeer mishandelt; en de Heilige Voorzienigheid heeft rechters op aarde gesteld, om recht en gerechtigheid te doen. Deeze brief had ter ophelderingen veele tusschenstellingen noodig; doch de meesten van dien zoude UE. Hoogedelheid als Godspraaken, orakelen, kunsttenarijen, hooge pyramydens, pantomimes, raaderen, ornamenten, en gelijk betooverlijken vliegwerken, voorkomen, waardoor mijn onvolwrochte gezang door den Heere graave van Gronsfeld als een lied van duizenden fraaye veranderingen, geduurriglijk verdubbeld als een kunststuk van onophoudelijk verlangen, is opgezongen. Het zou mij niet voege graaf Gronsfeld dus breedvoerig af te maalen. Indien het zijne Doorluchtigste Hoogheid behaagden mijn gerechte zaak af te doen, dan zoude wij hoope hebben onze swaare verdrukkinge te vergeeten en onze onvermoeiden moeiten niet kwalijk besteed achten. Ziehier Hoogedel Heer, zoo kort mij mooglijk was, een oprecht verhaal mijner rechtvaardiegen zaak; doch de letteren kunnen Uw Hoogedelh. de doodsgevaaren nog 't gevoel van hetgeene vóór en in mijnen balingschap is voorgevallen, niet meededeelen. Ik heb mij met moeiten in allen deezen bezeeten, omdat de gramschap 't weezen onsiert, de reden uitblust en rampspoeden baard. Indien mijn bericht ergens als een lettergreep voorkwam, UE. Hoogedelheid weet, zij kunnen zich zelve niet verklaaren. Neen, de stem, wiens eel geluit niet alleen de vermoogens bezit om ons 't gehoor te streelen en te vermoeyen, maar zij heeft daarenboven de magt om de geesten aan te blaazen, om het gevoel gevoelig te maaken, om de diamanten harten te klooven, dus kan zij meerder te weegen brengen dan stapels van geschriften. De oude wijzen voerden hunnen tijd- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoodten en ons tot heden te gemoed: spreek, opdat wij uw zien! Gods heilig woord vraagt: hoe zullen zij gelooven, van welken zij niet gehoord en hebben? Omdat de ooren de woorden proeft, gelijk het gehemelte de spijzen smaakt. Mogt ik een van die gelukkigen zijn, die verwaardigt wierd over zijnen rechtvaardiegen zaak tot spreeken geroepen te worden, om de erffelijken vrijheid van ons vrije land voor te brengen, dan zou mijn gerechte zaak zich zetten in een anderen stand, en mijnen verwarringen zoude neemen zijnen einde. Ik beveele Uw Hoogedelh. in de beschermminge en in de Heilige nabijheid Gods. Ik heb de eer mij te onderschrijven
Graave van Bentink, Hoogedelen Geb. Heer, Uwe Excellenties ootmoedige en alleronderdanigsten dienaar
(get.) Hendk Gellink.
's Hage, 21 November 1750.
N.B. Hoogedel heer! Ik kan niet verbergen te zeggen, dat ik eens het uitnemend geluk genoodten heb met Mevrouwe Hare Koninglijke Hoogheid over mijn gerechte zaak gesprooken te hebbe, doch ik zal hare koninglijke woorden nooit op 't papier stellen, houdende deeze hooge eer in grooten waarden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIII.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekoome in mijn huys den heer Jan Roos Teerhuys met een teekening, zeynde een galg, waaraan hangende neegen lighaame, en hij mij vroeg off ik daar wel een plaat voor hem konde toe laate snijde. Seyde dat ik sulks zoude onderstaan, mits dat 't voor sijn reekening was als daar gevaar op liep, waarop den gemelde Teerhuys antwoorde: Daar hebt gij geen noot van, maar mits dat ik de plaat moet hebbe, en soo gij de onkosten uyt de plaat niet zouw kunnen maaken, sal ik u 't overige geld u daarbij leggen. Waarop ik zeyde: dan is 't wel. Doe ben ik, Philippus Doorwaart, des namiddag de kloke 3 uure, na een plaatsneyder [gegaan] en vroeg off hij die boovengenoemde galg een plaat toe zouw kunne snijde, waarop hij seyde van ja, mits dat daar geen mens van moest weeten. Seyde dat hij daar gerust op kunde sijn. Des savens de kloke 6 uuren gong ik, Philippus Doorwaart, na den bovengemelten Teerhuys; vroeg off den heer tuys was. Seyde van ja. Off ik hem eens kon spreeken? Waarop dien heer van beneede riep: ‘Doorwaart, kom maar beneeden’, 't welk ik deede. Soo vroeg dien heer off ik dat besorgt hadt bij een plaatsneyder? Seyde van ja. ‘Hoeveel sal 't wel kosten?’ ‘Dat weet de plaatsnijder selfs nog niet’. ‘Soo, dan is 't wel, maar appiripoo, nu moet daar dat vaars onder, 't welk aan twee stukken was’, 't geen ik aannam om te besorgen. Vrog aan mijn: ‘Wanneer een pro[e]f?’ Seide: ‘morgen vóór den middag.’ ‘Dan is 't wel’. Dinsdag smorgens, den 26 do., quam den plaatsneyder [bij mij], Philippus Doorwaart, en seyde, dat hij 50 gls. daarvoor moest hebben, waarop ik antwoorde en seyde, dat ik hem 45 gls. soude geven, tgeen hij aannam om te doen. Enigen tijt daarna quam den bovengemelten Jan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roos Teerhuys; vroeg off ik de proeff van 't vaars al hadt? Seide van ja. ‘Laat 't mijn eens sien’, 't welk ik deede. Vroeg aan hem off die schikking goed was? Seyde van ja, ‘en nu moet gij daarop laaten drukken voor mijn rekening 200 groot papiere en een riem klijn papier, en dan moet gij de koperen plaat zelfs aan mijn huys besorgen’, 't geen ik aannam om te doen. Ook vroeg hij mijn verder: ‘Heeft de plaatsnijder al bij u geweest?’ Zeyde van ja. ‘Wel, hoeveel geld moet hij hebben?’ Antwoordde: ‘Hij heeft 50 gls. geyst, maar ben voor 45 gls. geackerdeert’, waarop dien heer antwoorde: ‘Dat is niemandal, dat gelt sal daar wel uyt koomen, en soo het mogt gebeuren dat het daar niet uyt en quam, sal ik het u weeder geeven, maar wanneer sal de plaat klaar sijn?’ Antwoordde: ‘Aanstaande Maandag’. Vrijdag den 29 do. quam dien heer weeder aan huys en seyde: ‘Geef mij eens 4 afgedrukte blaade, twe groot papieren en twee clijnen’, 't welk ik deede. Sondag den 31 do. smorgens quam dien heer weeder bij mij en seyde: ‘Doorwaart, ik geloof dat ik die vier [heb] verlooren, want kan se niet vinde’, waarop ik antwoorde: ‘Dat is slegt genoeg’. ‘Soo’, sij hij, ‘daar hoeft gij niet eens verleegen om te sijn, geeff mijn maar weeder twee anderen’, tgeen ik deede. Verders zeyde de genoemde Teerhuys: ‘Ik verwagt u morgen ogtend met de proeff van de plaat en de plaat aan mijn huys’, waarop ik seyde: ‘Als de plaatsnijder sijn woort hout’. Smaandags den [1en] Desember smorgens quam den plaatsnijder met de plaat en vier afdruksels; zeyde hem dat ik hem smiddags bescheyt zouw sende. Eenige tijt daarna ben ik, Philippus Doorwaart, gegaan na den genoemde Teerhuys; vroeg aan den ouste klerk off zijn heer tuys was? Seyde van ja, ‘maar kan ik de boodschap niet doen aan mijn pa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
troon?’ Zeyde van neen, waarop hij uyt 't voorhuys riep: ‘Manheer, gelieft gij eens booven te koomen’, 't welk dien heer deedt. Vroeg aanstonts: ‘Doorwaart, hebt gij dat niet bij u?’ Zeyde van ja. ‘Treedt dan maar in de sijkaamer’. De deur op slot gedaan hebbende, haalde ik de plaat beneffens de vier affdruksels uyt mijn borst, waarop dien heer zeyde: ‘Gaat zoo lang sitten, ik zal 't eens nakeyken off 't wel volgens mijn kopij goed is’, tgeen ik deede, waarop dien heer, het nagekeeken hebbende, zeyde: ‘Ik kan niet anders zien off het is goed’. Verders zeyde ik: ‘Mijnheer, moet daar geen voornaam van Visser bij staan?’ Soo seyde hij van neen, ‘daar heb ik een reede voor, en die is om u vrouws broer, Jan Visser, meede te plaagen en te zeggen dat hij dat is’, waarover ik begon te laggen en sijde: ‘Het is mij 't selfde, 't is dog alles voor U rekening’, waarop hij antwoorde: ‘Dat is ook zoo, en soude niet zien wille dat uwe eenige molest wiert aangedaan, en zoo uwe daar wat van overquam, segt dan vrij dat gij se voor mij uytgeeft, en wille die zinjurs daar wat van hebben, moet gij se maar bij mij sende’. ‘Nu, dan is 't wel’. ‘Wanneer kan ik nu groote papier plaate krijgen?’ Zeyde: ‘morgen ogtend’. ‘Dan moet gij maaken dat Jan de Nurrem daar hondert klijn papiere krijgt’, waarop ik antwoorde: ‘Als ik hem der 100 gelijk geven, dan sal hij weeten van wie die sijn, maar soo U sulks goet vint hem de eersten, vóór al de andere boekverkoopers, te geven?’ ‘Soo geeft hem dan de eersten keer 12’, 't geen ik aannam om te doen. Verders zeyde hij: ‘Ik sal voor mij drie affdruksels houwe, en die eenen is voor u’, waarvoor ik hem bedankte. Vroeg mij verder: ‘Hebt gij wel 45 gls. om de plaatsnijder te betaale?’ Sijde van ja mijnheer. ‘Anders sal ik 't u geven’, 't geen ik uyt schamte niet dorst doen. ‘Maak dan maar dat ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
morgen ogtend 6 groot papiere krijgt’, 't geen ik aannam om te besorgen. Weeder thuys komende ging ik heen en telde volgens mijn afspraak van Teerhuys 500 klijn papiere en 200 groot papiere, sende die na de plaatdrukker. Dingsdag [2] do. ging ik met 6 groot papiere plaate na Teerhuys, vroeg aan de mijt off haar heer bij der hant was? Zeyde van ja, waarop dien heer van beneede riep: ‘Doorwaart, kom beneede’, twelk ik deede en seyde: ‘Ha waarde mijnheer, dat moet uwe hebbe’, waarop hij zulks aannam en stak 't in sijn borst, waarop sijn broeder, Dirk Teerhuys, seyde: ‘Laat mijn eens sien’, waarop hij antwoorde: ‘Nog niet’, en doe nam hey se weeder uyt zijn borst en stakse in een rek, daar borde in stingen, waarop sijn broeder seyde: ‘Nu sal ik se evenwel zien’. ‘Dat sal jij wel laaten’. Des namiddags hoorde ik dat daar een groot papier plaat op 't Keulse postkantoor was gesien waaruyt ik besloot dat die uyt de handen van Teerhuys was gekoomen, want ik die tijt der geen in mijn huys en had. Verders dagt ik wie off dog sulks op 't Keulse postkantoor gebragt hat, denkkende sulks door een goed vrint van Teerhuys, genaamt Spoor, aan hem een gegeven sal hebben. Des savens kom bij mij een binder, en vraagt of hij wat plaate kon krijgen? Zeyde: ‘Wat voor plaate?’ Antwoorde mij: ‘Houw u dog niet mal’. Zoo seyde ik: ‘Kom morgen ogtend eens zien’. Twelke was Jan de Nurrem. Des Woensdags ging ik weeder na Teerhuys; de meyt [die] mij opendeede zeyde, dat haar heer siek te bedt lag, vroeg off sij mijnheer eens seggen wilde dat ik daar was, 't geen sij deede. Weederom koomende sij sij aan mij: ‘Kom maar beneede’. Aan 't bedt komende vroeg ik Teerhuys seer stil, hoe off | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quam, dat daar een groot papiere plaat op 't boove gemelte kantoor was gekoome? Waarop hij antwoorde: ‘Die heb ik gistere op de middag aan Spoor [ge]geven’. Ik seyde: ‘Doet gij dat soo schielijk?’ ‘Ja’, seyde hij, ‘dat raakt u immers niet? Ik souw denke dat ik met de plaat zouw kunnen leeven soo ik wil, als gij u onkosten betaalt krijgt, al wouw ik ze altemaal weggeven’. ‘Nu mijnheer, dat is ook zoo’. Verders seyde ik, dat de binder Jan den Eurm aan aan mijn huys om plaaten hat geweest, en dat ik die bescheyden had nuw van desen morgen: off ik die dan volgens mijnheer sijn order vooreerst 12 zoude geven? Soo seyde hij: ‘Zeekerlijk, ja, die moet gij se maar voort geven; als hij komt dan is 't wel’. Weeder tuys gekoomen zeynde vroeg of daar ook imand geweest was? Wiert mij geantwoord: Neen. Maar wat tuys geweest hebbende, soo komt die genoemde Jan den Eurm, en vraagde off hy nu wat plaaten krijgen kon? Seyde: ‘Hoe veel, want ik heb se maar in komissie?’ ‘Wel, geeff er mijn dan 25’. ‘Neen’, seyde ik, ‘kan er u niet meer als 12 geven’, dewelke hij mij betaalde aan dubbeltjes en vieren en schellingen. Hadden geen meer order van Teerhuys als om 12 te geven. Donderdag den 5 Desember ging ik met mijn vrouw na mijn broeder, omdat het juyst Zunternuklas was, om hem wat te helpen, maar eenige tijt daar geweest hebbende sijde ik tegens mijn vrinde: ‘Ik gaa eens na Teerhuys toe’, waarop mijn broeder antwoordde: ‘Moet gij hem dan over de plaat spreeke?’ Waarover ik verwondert was dat hij daar ook van wist. Zoo vroeg ik: ‘Weet gij van zaake?’ ‘Ja’, sijde hij, ‘ik hebbe eergisteren van Miserooy op groot papier gezien, en die heeft mij ook gesegt als dat gij 't niet weeten wil dat zijn patroon u zoo brootje liet verdienen’. ‘Wel zoo’, seyde ik, ‘dan weet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Miserooy ook van saaken?’ ‘Wel ja’, sij mijn broeder, ‘hij heeft mij gisteren morgen nog een brieffie tuys gesteurt, waarin stont dat ik daar tog niet van moest spreeke, omdat gij niet wilde weeten dat gij 't van sijn patroon hadt, waarover ik nog meer ontsetten, en dagt aan de anderen kant: dat mag geen quaat; sooveel te meer wart het kenbaar dat hij daar den outeur van is, volgens sijn gesegde’. Sondag 's morgens den 8 December kom bij mij den heer Spoor, en segt dat Teerhuys van den morgen de kloke ½ vier is overleeden, waarover ik zeer ontstelde, en seyden bij mijn selven: ‘Nu zal ik er geen meer uytgeven van die plaaten’. Des Sondags den... December 's morgens quam, terwijl ik uyt was, bij mijn vrouw den overleede zijn broeder, Dirk Teerhuys, beneffens zijn oudste klerk Evert Miserooy; vraagde off ik tuys was, waarop mijn vrouw antwoorde van neen. ‘Kan ik mijn man die boodschap niet doen?’ Soo seyde sij van neen, ‘maar als hij tuys komt, soo moet hij eens bij ons koome’. Tuys koomende sijde mijn vrouw als dat ‘Teerhuys en Miserooy daar hadde geweest, en dat gij daar moest koome’, 't geen ik aanstonds deede. Aan 't huys van den overleedenen koomende wiert mij door den ouste klerk open gedaan. Seyde: ‘Wilt gij eens seggen als dat ik daar ben’, waarop hij zeyden: ‘Gelieft gij maar in de zijkaamer vas te gaan’. Ik antwoorde: ‘Sal wel wat wagten’, waarop hij na beneede ging en moogelijk zeyden als dat ik daar was, want den heer Dirk Teerhuys anstons booven quam en seyde: ‘Doorwaart, treed in de zeykaamer’, en die heer de deur agter hem toe deed en mij zeyde: ‘Ik heb en brieffie van mijn broeder den overleedene gevonden, van drie off 4 koopies van goed, die gij gekogt hebt, op sijn naam, op den boedel van Jan Sluyter’, waarop ik antwoorde: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik hebben meenigmaal gevraagt aan den overleedenen hoe veel gelt 't was’, maar sijde: ‘Wij sullen 't te nieuwejaar saame wel vinde’. Verders seyde ik aan Dirk Teerhuys: ‘Ik moet van u broeder nog een groote schootel hebben, die nog heeden op de kaamer vóór de schoorsteen staat, want ik heb se hem geleent om daarmeede te pronken en ook om reeden dat ik se selfs niet kon plaatse; soude ook wel denke, dat Miserooy daarvan wist’. ‘Nu’, antwoorde dien heer, ‘die schootel zal ik u dan weeder geven, maar appiripoo, hoe staan wij nu met de plaat?’ Zeyde: ‘Met wat voor een plaat?’ ‘Wel, met die plaat, daar een galg op gesneede staat; die hoorde immers mijn broeder toe?’ Zeyden van ja manheer, ‘dat is ook waar, maar ik dagten dat u daar niet van en wist; wilde liever sulks laaten smooren omdat daar niemant van weeten en souw; nu gij daarvan weet, zoo wil ik se u liever geven’; waarop dien heer seyde: ‘Hout hem dan maar, en weest daar heel stil meede; ik geef se u’, waarop ik antwoorde: ‘'T is mij 't selfde, ik wil se alsoo lieff geven, want hij komt u toe’. ‘Neen’, seyde hij ‘geeff mijn maar nog 6 groot papiere plaaten, en dan sal sulks uyt de werelt zijn’. ‘Nu mijnheer, als gij zulks soo goed vint, dan sal ik 't soo besorgen’. Verders seyden dien heer: ‘Kom maar beneede, maar daar moed gij niet van spreeken’, waarop ik seyde: ‘'T is wel, mijnheer Teerhuys’. Beneede komende vond ik daar sitten den heer Spoor en den ousten klerk van den overleedene Jan Roos Teerhuys. Na goede dag geseyt te hebbe vroeg den heer Dirk Teerhuys off ik eens wil rooken? Seyde: ‘Mijnheer, 't is al wat laat’. ‘Gij kunt immers wel een pijp rooken?’ 'T welk ik deede. Eenige tijt geseeten hebbende soo voerde den ousten klerk, wiens naam was Evert Miserooy, in dese supstansie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegens mijn uyt: ‘Gij hebt niet de pligt van den overleedene sooals gij daarmeede afgesprooke hebt weegens de plaat behandelt’. ‘Hoe dat zoo, jonge lief, weet gij van zaaken?’ antwoorde ik hem. ‘Ja’, zeyde hij, ‘zeekerlijk weet ik van saake’. ‘Heb gij ook mis?’ vroeg ik aan hem. ‘Neen, ik heb niet mis’. Dat heb ik wel drie maal erhaalt, en hij wilde niet daarvan stil swijgen, waarop ik zeyde: ‘Wat weet gij daar dan van?’ Waarop hij antwoorde en seyde, dat zijn patroon de plaat toequam, en dat ‘gij Jan den Eurm daar geen 100 van hebt gegeven, soodat gij de pligt van den overleedenen niet opgevolgt hebt’, waarop ik antwoorde en seyde: ‘Ik merke dat gij van saake weet; 't eersten is waar, dat uwe pattroon den overleedenen de plaat toe komt dat is waar, maar ik heb met zijn broeder daar al van gesprooke; 't tweede, van Jan den Eurm, is wel eerst gesprooke geweest van 100 plaaten te geven, maar naderhant heeft u patroon gesegt hem maar 12 plaaten telkens te geven, 't geen ik doe gedaan heb’. ‘Maar’, seyde den supilijant verder, ‘de erfgenaame moeten de plaat hebben en gij hebt dog de zaak slegt behandelt, daar den overleedene uwe sooveel aan de plaat heeft laaten verdienen, en wie weet off gij daar geen 600 guldens aan verdient heeft’, waarover ik seer moeyelijk wier, dat hij soo uytvoer, dat den heer Spoor seyde: ‘Ik wouw dat gij bijde maar ophiel’. ‘Neen’, seyde Missirooy off anders den ousten klerk, ‘wij moeten de koopere plaat hebben’, waarop ik zeyde: ‘Vaa, ik sal se u besorgen, jouw pratiemaaker, maar ik neem die hier sitten tot getuygen’, dewelke was den heer Spoor en Dirk Teerhuyse, ‘dat, zoo daar iets van komt, gij voor de man sal gaan’, waarop den supiljant mij toevoegde en zeyde: ‘dat is evenveel, ons hoort de plaat’. ‘'T is goed’, zeyde ik, ‘sal hem u besorgen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar dat daarvan komt is voor u reekening’, waarop den heer Spoor seyde: ‘De donder neen, zoo moet uwe niet praaten’. ‘Wel mijnheer’, seyde ik, ‘hij komt daar immers meede voor uyt van de plaat, en dierhalven, als 't zoo uytviel, zoude hij daar ook voor staan moeten’, waarop Dirk Teerhuys seyde: ‘Ik wil van de plaat niet meer hooren, bruyt hem in de Burgwal’. ‘Vaa’, seyde ik, ‘dat zal ik doen’, en verders was ik en Miserooy seer moejelijk dat Spoor per raljirie [zeide]: ‘Drink de questi aff, waarop ik zeyde: ‘Ja, de luyden die praaten al te met soo, het kon haar smorgens off savens nog wel eens te pas koomen’, waarop Spoor seyde: ‘Ik soude daar maar van stil swijgen’, twelk ik deede, ‘maar ik dagt waarlijk’, sij Spoor, ‘dat gij malkander bij de kop gekreegen sout hebben’. ‘Neen mijnheer, dat gaat zoo schielijk niet’, en verders was dat praatige uyt. Daar nog eenigen tijt vertoeft te hebben, soo liet mij den heer Dirk Teerhuys uyt, met die bijvoeging: ‘Besorg mijn de rekening van mijn broeder, beneffens nog 6 groot papieren plaate, zooals wij afgesprooke sijn’, waarop ik antwoorde, dat ik de plaate van avond mogelijk zelfs nog soude brengen en de reekening morgen of overmorgen, waarop hij seyde: ‘Dan is 't wel’, en soo ging ik heen. Den avont gekoome seynde soo nam ik de plaat en smeet hem in de Burgwal. Eenige tijt daarna bragt ik de 6 groote papiere plaate bij den boovengenoemde Dirk Teerhuyse, dewelke ik selfs in sijn hande heb over gegeven, en soo ging ik heen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ongeveynsd is, addresseere ik mij openhartig aan UEd. WelGeb. ten eynde ik gezuyverd worde van een voor mij ongeluckige opvattinge bij Sijn Doorluchtige Hoogheyd onsen erfstadhouder. Het geval bestaet dan kortelijk hierin, dat de heer Hasselaer mij voorleede Dingsdag avond heeft gesprooken over het quiteeren van het schouts-ampt deeser stad, met bijvoeginge dat men aen het Hof van mij niet voldaen was, omdat ik geen meer pasquille-makers had ontdekt; ik antwoorde aen Sijn Ed. dat ik in allen gevallen, en soo ver mijn caracter hadde toegelaten, mijn best gedaen en selfs aen mijne bediendens beloofd had, boven de premie, van stadswege daerop gesteld, nog 50 goude ducaten uyt mijn privé-beurs, ingevalle sijlieden mij iets van die natuur konden aan de hand geeven. De ingeslooten documenten sullen UHEd. Geb. klaer genoeg toonen, wat in deese materie door mij gedaen is. No. 1 is een brief van het Hof, 2 mijn antwoord daerop, 3 is de verklaring van een geval, dat nu geentameerd is, en waerin ik apprehensie en selfs citatie bij edicten geobtineerd heb, dog deese verklaringe bidde ik, dat (om de gevolgen) nog mag gesecreteerd worden: hieruyt sal U Ho. Ed. sien, dat men al ruyterlijker als na gewoonte gehandelt heeft, want op een bijna singuliere getuyge, en op wiens getuygenis (in een ordinair proces) mogelijk vrij wat speculatie soude kunnen vallen, soo verregaende proceduures te onderneemen, is bij mij bedenkelijk, en om eens een boekdruckers knegt om te koopen om sijn eyge meester te beschuldigen, en soo bewijzen te krijgen, dat is mijn doen niet; ik sal daervan afstappen, en U Ho. Ed. eenvoudig mededeelen, dat ik tegens den heer Hasselaer verders zeyde, dat wat het bedanken van mijn ampt aenging, ik daer toe seer bereyd en geneegen was, gelijk sijn Edele langen tijd geweeten heeft, want dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik, doe Sijn Ed. nu laest van Aaken was gereverteerd, aen hem self had gezegd, en ook aen heeren burgemeesters in derselver kamer, dat ik het schouts-ampt wilde neerleggen, dog dat Sijn Ed. self mij doe versogt had, dat ik dat bedanken juyst niet so positive op eenige weeken, op een maend twee a drie wilde bepaelen, om het werk niet in de war te helpen; ik voegde laestleeden Dingsdag daer verder bij, dat ik het nog wel aenstonds soude willen doen, maar dat De BoeyeGa naar voetnoot1) moest beredderd worden, dat ik Donderdag een crimineele-capitael moest voorstellen, Vrijdag onder den blaauwen hemel gaen, Saturdag justitie doen, en de volgende week alle de ceremonien van de verandering der regeering waerneemen; dat ik de eerste articulen onmogelijk so op een stel en sprong aen een ander konde vergen; dat ik ook deeze pas niet konde doen, sonder alvorens Sijn Doorl. Hoogheid (die mij, alhier tot Amsterdam zijnde, soo gunstig behandeld had) daerover te consuleeren, maar dat ik 's daegs na de verandering van de regeering na Den Haag soude gaen, om mij van die pligtspleegingen te acquiteeren. Dat het mijn plan vóór deze wel geweest was, om op den 6 deeser afstand te doen, dog dat verstandige mij dat doe hadden afgeraeden, omdat er verscheyde onafgedane saken waren. Hier heeft U Ho. Ed. nu een eenvoudig, waeragtig verhael van mijn gedrag in deesen; heb ik hierdoor uytstellen gezogt of conditien willen maken? Hadde ik konnen gissen of denken, dat het Sijn Doorl. Hoogheid onaangenaem was, dat ik in die post eenige dagen langer continueerde, soude ik deselve aenstonds (gelijk ik nu heeden gedaen heb) afgestaen hebben, maer de vriendelijke betuygingen van die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Furst selfs tegens mij, hebben mij het contrary doen geloven. Ik durve Sijn Hoogheid niets herinneren, maer anders kan Sijn Doorl. selfs weeten, dat ik bij desselfs aenweezen tot Amsterdam het ampt wel heb willen neerleggen. Ik kan mij niet te binnen brengen, dat ik ooyt iemand gedisobligeerd heb, om mij bij die Furst verdagt te maken; selfs moet ik U Ho. Ed Geb. in vertrouwen seggen, dat ik mij flatteerde in desselfs hooge gunst te staan, waerin ik nog hoope te continueeren. In gevalle ik niet geinformeerd was, dat mijn ouden goeden vriend en patroon de heer Van Rhoon uyt Den Hage was, soude ik ook in deesen sin aen Sijn Exc. geschreeven en gebeeden hebben, om mijne verantwoording bij Sijn Doorl. Hoogheid te willen doen: employeer mij weder waer ik in staet toe ben, en weest verseekerd, dat ik met opregtheyd en ware eerbied ben, Hoog Edele Geboren Heer, Uw Ho. Ed. seer ootmoedige en seer gehoorsaeme dienaer, D. de Dieu.
Amsterdam, 28 Jan. 1749. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XV.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geruymen tijd herwaarts in de stad van Amsterdam zijn gedivulgeert en verkogt, niet hebt gebruyckt die attentie en vigilantie, die UE. ampt en pligt van UE. voorderen, en specialijk niet aangaande sekere prent, vertoonende onder andere een galg, waaraan hangen negen licchamen, met de daaronder staande naamen, en een vaandel, hebbende tot inscriptie ‘Orangies vrijheid’; en zelfs, schoon ter ontdekking van den verkooper van die vuyle prent aan UE. al voor eenigen tijd is ter hand gesteld: eerst een memorie en naderhand een verklaaring, op den 31 December 1748 door Jacobus de Vries en Gijsbert Duyvesloot voor den notaris Fredrik Klinkhamer en zekere getuygen gepasseert, en egter daaromtrent nog nietwes hebt gedaan of ondernomen, Zo hebben wij goedgevonden UE. van de voorsegde klagten door deze kennisse te geeven, en teffens aan UE. te schrijven en te gelasten, dat UE. binnen vier dagen na den ontfangst dezes ons daarop zult berigten, wat UE. omtrent het ontdekken van de maakers, drukkers en verkoopers van de voorschreeve lasterlijke geschriften en prenten in het generaal, en speciaal omtrent de voorsegde geindigiteerde prent en desselfs ampt hebt gedaan. Hier mede erntfeste, wijze, voorzienige, discreete, lieve, bijzondere, beveelen wij UE. in de bescherminge Gods. Geschreeven in Den Hage den 8 January 1749.
(Onder stond)
Ter ordonnantie van president ende Raaden voornoemt, (w.g.) R.v. Bleiswijk 1749.
Adres: Erntfeste, wijze, voorzienige, discrete, lieve, bijzondere Mr. Daniel de Dieu, Hoofd-Officier der stad Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVI.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ik naderhand ontdekt heb een paruykemaakers gezel te zijn, genaamt Elie Chatin, zig aan mij heeft geaddresseert, klagende over zeker pasquil, dat jegens hem en andere was gemaakt, aan welke persoon ik verzogt heb om mij diesaangaande de noodige informatie aan de hand te geven; wanneer hij mij zeker fatsoenlijk burger opnoemde, die van de verkooping van dat pasquil bewustheid zoude hebben; die, nadat ik hem zelfs daarover onderhouden had, betuygde, van zig met het koopen of leezen van diergelijke geschriften niet te bemoeyen, en dat hij mij daarin geen onderregting geeven kon. Eenige dagen daarna is de voornoemde Elie Chatin weder bij mij geweest, om te vraagen of ik uyt die door hem, Chatin, aan mij genoemde persoon eenige ontdekking had bekomen, wanneer ik hem dat voorzegde tegemoet voerde en teffens verzogt om mij, door behoorlijke bewijzen te suppediteeren, in staat te stellen zoodaanige actie te institueeren, als ik te raden zoude worden; wanneer hij kon goedvinden in presentie van twee persoonen, nietjegenstaande ik hem in alle vriendlijkheid ontmoete en dede begrijpen, dat ik, zonder preuve in handen te hebben, geen gegronde actie kon entameeren, zig op een gantsch onvriendelijke wijse tegens mij uyt te laaten en bedrijging te doen, van over mij aan Zijn doorlugtige Hoogheid den Heer Prince van Oranje en Nassau te zullen klaagen, tot welke bedrijging ik hem geen de minste reden had gegeven. Eenige weeken na deeze ontmoeting is gebeurt het geval, waarover UEd. Ed. Mog. een bijzondere verantwoording van mij schijnen te requireeren, hierinne bestaande: dat een van onze officieren der nagtwagt mij heeft gerapporteert, dat er een prent was uytgekomen, verbeeldende een galg met negen daaraan hangende licchaamen, en waarvan UEd. Ed. Mog. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
missive breeder gewaagt, en dat die prent door de heeren Pardicque en hun comptoirbedienden benevens den heer Visser, zo als zij aan hem hadden gezegt, was gekogt bij een zeker boekverkoper in deze stad. Ik heb dien officier terstond belast mij daarvan een ordentlijk bewijs te bezorgen, ten eynde ik den verkoper na stijle alhier zoude kunnen actioneeren. En nadat aan die heeren, die zig tot deezen huydigen dag nog nooit verwaardigt hebben om daarover eens te komen spreeken, door den voornoemde officier, of die uyt hun naam hem had aangesprooken, was medegedeeld hetgunt ik hem in antwoord gegeeven had, zo zijn zij volgens het raport, dat ik heb bekomen, tot heden toe wijgerig gebleven, om mij het van hun gerequireerde te doen geworden, gelijk de voornoemde officier mij ook heeft gerapporteert, dat zij hadden gedeclareert niet te willen blootstaan als delateurs, waarop dan eyndelijk in mijn handen is gekomen de verklaring, waarvan UEd. Ed. Mog. missive spreekt, en waarin de boekverkoper, die de bovengemelde prent aan Jacobus de Vries verkogt heeft, gemeld word. Ik heb de voornoemde verklaaring, hoezeer nog onbeëdigd, uyt oorsaak dat de getuygen zulks declineerden op een pretext, dat de boekverkoper eerst moest zijn geapprehendeerd, gepasseerde Dingsdag aan heeren scheepenen dezer stad gecommuniceert, en van haar Ed. agtbare permissie geobtineerd, om van die getuygen tegens aanstaande Zondag op het trouwen der bruyden te mogen vorderen de beëdiging van die verklaaring, en om den boekverkoper tegens de naastkomende Dingsdag, zullende zijn den eersten regtdag na onze kerstijdsvacantie, ter schouten-rolle te dagen, zoals ik dan ook al hetzelve in het werk zal stellen, en hem op zoodaanige articulen hooren en tegens hem in dier voegen contendeeren gelijk ik zal vermeynen te behooren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uyt dit eenvoudig verhaal zullen UEd. Ed. Mog. ligtelijk begrijpen, hoe onaangenaam het mij voorgekomen moet wezen, dat de gedaane aanklagte aan UEd. Ed. Mog. verkeerde denkbeelden ten mijnen reguarde hebben willen insinueeren, gelijk men zig ook niet heeft ontzien de zaak aan UEd. Ed. Mog. te doen voorkomen even of aan mij een memorie zoude zijn ter handen gesteld, daar ik UEd. Ed. Mog. moet betuygen van niemand een memorie, waarvan in UEd. Ed. Mog. missive word gesprooken, ontfangen te hebben. In hoope hiermede aan UEd. Ed. Mog. intentie voldaan te hebben, blijve met alle respect en eerbied
Edele Mogende Heeren
UEd. Ed. Mog. ootmoedige dienaar, (w.g.) D. de Dieu.
Amsterdam, den 18 Jan. 1749.
(De in den brief vermelde bijlage No. 3 ontbreekt.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVII.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aldaar, en bisonder hij, Nyman, geweest sijnde op Dynsdag den 7 deser ten huysen van den heer Hermanus van Brevoort, onder geselschap van 6 à 7 persoonen, waarvan enen was de soon van een organist der stad Haarlem, en onder dat gedachte geselschap was een heer, die zij noemde mijnheer Ockers, die sig niet schaamde stoutelijk verschijde maale te verclaaren de grootste vijand van sijn doorlugtigste Hooghijd onsen erffstadhouder te zijn, en dat hij het aan zijn Hooghijd selfs soude durven verclaaren, als seynde sijn Hooghijd en het besteur van sijn, ministerie de oorzaak van het verval van de negotie, met seer veele andere omstandigheeden, als seggende: ‘Wat sijn wij verbetert nu de prins stadhouder is? De Amsterdammers sijn schoon gepiert van sijn Hooghijd, hij heeft de regering verset na sijn sin, en voor de rest is alles mis; zijn Hooghijd heeft eerst den borger in sijn regt niet herstelt, en eerst heeft sijn Hooghijd gesegt: eer dat hij een vrijen krijgsraat toestaat hij liever wouden geen stadhouder zijn, en daarna heeft hij het nog gedaan, dat onverstandig en niet vorstelijk is’, en, terwijl het geselschap sulks met stilswijgen beantwoorde, wierd den voornoemde Ockers van gedagten Nymans sterk en seer omstandig tegengesprooken: dat sulks van soo een eminent hooft niet gepermiteert was en dat in een publicq geselschap; dat de roeping van zijn doorlugtige Hooghijd veel te godlijk, wonderlijk en nootsakelijk moesten ondersteld worden, als zoo onvriendelijk verclaart te werden, en dat hij niet gelooft dat hij met reeden bewijsen kan hetgeen hij sijden; dat de negotie alreets eer de stadhouder geroepen is grootelijks vervallen was, en dat wij buyten den stadhouder lang de vijands erffdeel souden geweest sijn. ‘Gij trekt partij’, sijden Nyman, ‘bewijst hetgeen dat gij stelt’. Waarop gedagten Ockers antwoorden: Die reeden zal ik hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel swijgen’, en de anderen van het geselschap sijden tot Nyman: ‘Gij verstaat de saaken niet’, met nog veel meer omstandigheden, die heen en weer beantwoord wierden. (Geen handteekening.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIII.
|
1. | De regeering, soo oude als nieuwe, want sij leggen onder een deken. |
2. | De koopman en groote winkelier, die meest alle tegen de regering sijn, en die alles nasien en critiseeren dat de regering doet of resolveert. |
3. | De mindere winkeliers en de ambagtsluiden, dat de grootste massa is. Dese alle, uitgenomen eenige omgekogte of gebeneficieerden, sijn sterk tegen de regering. |
4. | De allerlaagste soort van volk, op het Franse pad, Duivelshoek, mosselwijven, groente- en appelwijven etc. |
Dese laaste zijn de allerdangereuste, en die eerste aan de....Ga naar voetnoot1) sullen komen in cas van revolte. Sijn dependent meest van tweede en derde classis en instrumenten in haar hand, na maten dat de derde en tweede classen misnoegt sijn tegen de eerste classe.
Onder classis 3 sijn de briefies van de taxatie door verscheiden verscheurt en verworpen. De generale meening is soo wel in classe 2 als 3 wel om sig te laten taxeeren, maar niet te betalen, tot dat de burger sijn volle regt genoten heeft en de posterijen aan de tegenwoordige possesseurs afgenomen, de ampten tot profijt van de stad, en rekening gedaan
van de erfpagten van de stad. Item de redressen onder de gildens. Dat, als dat geschied is, geld gevonden sal worden en de executie gemakkelijk sijn, omdat de burgers daartoe sullen helpen; daar ten contrarie, als dat niet geschied, de executie niet mogelijk sal sijn.
Dat Sijn Hoogheid traag is in het bevorderen van hoognodigste redressen, sonder dewelke daar geen finantie wesen kan; dat, als haar Kon. Hoogheid ook voor den burger was, en sig niet [liet] misleyden door R[aad] P[ens.] Gilles, door Grovestins en Haren en andere, die haar ophouden met schoone woorden, alsdan Sijn Hoogheid beter door soude tasten, en niet vreesen voor diegeene, die sig inbeelden dat sij de magt hebben, daar inderdaad de magt bij de burger is. Dat, doe het gerugt liep dat er militie te Amsterdam komen soude, reeds vier boeyers met booren en spaden geladen na Wesep en Muyden waren om de dijken door te steeken.
(Geen onderteekening).
XIX.
Afschrift.
13 April 1749. Van Basset.
Bus, willende trouwen, gaat bij de predikant Visser te Amsterdam, versoekende hem te willen trouwen den volgenden Sondag. Waarop de predt. Visser hem vraagt of hij ook op den Doele geweest was en daar getekent had. Bus antwoord: neen. Predikt. Visser vraagt of hij ook in sijn compagnie geteekent had op de 3 artikelen. Bus antwoord: neen. Predt. Visser segt: Dan sal ik je trouwen.
Predt. Kulecamp, nemende sijn grondslag op de 36Ga naar voetnoot1)
synode van Dordregt, segt in sijn toepassing dat hij hoopte dat niemand van sijn toehoorders deel had gehad in de beroertens strijdig tegen dit gebod, en soo iemand sig daaraan schuldig had gemaakt, hoopte dat hij daar berouw van soude hebben en God in de roede vallen.
(N.B. Daar word gesegt dat gedurende de troubles te Amsterdam de predikanten gearbeid hebben om een vrije electie onder haar te verkrijgen sonder de approbatie van burgemeesteren).
Dat Gellink bijna van sijn bestaan berooft is en haast niet op de beurs durft komen, om geen affront te ondergaan.
De makelaar De Court word op de beurs gevraagt waarom hij niet was geweest in de bekke in de Brakke Grond, daar linnens verkogt wierden. Werd geantwoord door eene Klokkenaar, koopman in linnens in de Warmoesstraat: ‘Als er een bekke in den Doele is, sal men hem gebruiken, en niet bij fatsoendelijke luiden’. En de makelaar De Court segd dat hij arm word, en daartoe sal gebragt worden, dat sal moeten bij de weg bedelen om een oortie voor een Oranje-bedelaar.
Hij, Basset, werd ook gecontracarreert in sijn tabakshandel, dat hij bijna niets meer verkoopt.
(Geen handteekening).
XX.
Consideratien op de Schutterye en Krijgsraed van Amsterdam.
De krijgsraed is gecomponeert uyt schutters- en burgers-compagnien, die men zeedert 1580 als één corpus heeft geconsidereert.
Dog dat de schutters veel ouder zijn, en zeedert zeer oude anterieure tijden onder een schuttersgilde zijn geweest, is evident. Want den 5 September 1394 is bereyds tusschen schout, scheepenen en raeden ter eenre, en het schuttersgild ter andere zijde, een accoord aangegaan, waarbij zij, schutters, niet alleen hebben gestipuleert 1o regt van visserij in de stadsgraften, 2o de wijntap, 3o vrijheyd van heervaert in zeekere gevallen, 4o maar ook, dat haer schutters voorzien moesten werden van knegts op stadskosten, als ter heervaert uyttrokken, 5o gelijk de schutters doen reets hun Doelen hadden, 6o en dat hun getal toen bepaald, dog naderhand vergroot is.
Dit gilde der schutters vervulde haar aflijvige schuttersplaetzen door overmans van hun gilde te doen requireeren van de geregte andere poorters.
Keyzer Karel verleende 16 Maart 1621Ga naar voetnoot1) aan het schuttersgilde een zeer uytmuntend previlegie: van te mogen schieten in hun hoven, en van ongehouden te zijn, ingeval zij ymand in hun exercitien doodschooten. Uyt het eerste is evident, dat de schutterije haar eyge leeden en schutters hebben beroepen en gesteld.
Ende uyt de berugte satisfactie van de stad Amsterdam van den 2en January 1577 (te vinden in de handvesten p. 45) agtervolgens de pacificatie van Gend gegeeven, waarop die stad in d'unie is getreeden, blijkt, dat de stad van Amsterdam ter eenre en de Prince van Orange (gl. mem.), als geauthoriseert van de Staten van Holland, ter andere, heeft bedongen de wederopregting van drie schutterijen, waartoe twee leeden bij de staeten in die qualiteyt en twee bij burgermeesteren en regeerders gecommitteert zouden werden.
Zijnde daaruyt te betoogen: 1o dat de schutterije is een maatschappije, bij de regeering van haar stad, 2o en bij de souverainen van den lande erkend, een maatschappije, die haar eygen leeden noemt, ende die, voorzoover zij tot haar maatschappije leeden roept van een andere maatschappije, daartoe noodig had het consente van deselve. Ende daarop rust het accord van 4 April 1413, bij schout, scheepenen en raeden van Amsterdam aan de schutterije gegeeven.
En als zijn F[orstelijke] G[enade] Wilhem d'eerste, als stadhouder, beneevens de schutterije den 8en September 1580 goedvonden, de schutterije met de resteerende burgerije in wijken te verdeelen, hebben burgemeesters en regeerders dit niet uyt hun eyge zelve, neen, maar als gelaste daartoe van den Prince, met advys van de kapiteynen gedaan.
Waaruyt nog de Prince nog de regeerders eenig regt kunnen metieeren in het vervolg, omdat in die periculeuse tijden dit eens voor al gedaan geen regt geeft, ten andere omdat de schutterije hun regt van hun zelfs te noemen, veel min hun colonels off capiteyns te maken, noyt heeft afgestaan. Inteegendeel heeft diezelve schutterije vóór en na dien tijd actens gepleegt van jurisdictie, en hebben de staeten dezelve erkend als gedistingueert van de regeeringe, ja, magt gegeeven over de regeeringe zelfs.
Want bij het 13de articul van de instructie van Prince Wilhem d'eerste (glor. mem.) werd zijn Excellentie toenmaals (nu Hoogheyd) gequalificeerd door de Staeten, om buyten de gewoone tijd, met kennis van die het corpus der steeden uytmaeken, de regeeringen, officiers en magistraeten te veranderen. Ende bij de Unie van Holland en Zeeland van den 25en April 1576 is die magt aan zijn Excellentie ook gegeeven met kennis van 't corpus, die de steeden repraesenteeren.
Wie dit corpus der steeden representeert, zeggen de staeten zelfs, bij de Unie van Utrecht 1579; want zij willen articulo 25, dat de schutterijen de Unie bezweeren zullen, en articul 6o van die gemelte instructie, dat de wetten door de schutterijen geexecuteert zouden werden;
En zoo bij de Unie van Zeeland articulo 16 als bij het 16e articul van bovengemelte instructie gelasten de Staeten eed te doen door de schutterije aan den stadhouder. Deeze sociteyt heeft outijds de raeden off vroedschappen aangesteld en verkoozen, blijkende daarvan uyt de lijst van de 24 raeden bij de gemeente aangesteld, ende heeft de regeerders en raeden der stad Amsterdam den 26 May 1578 niet alleen gedeporteert, maer zijn ten zelve daege bij de schutterije, bij de meeste stemmen der rotsgezellen, 36 raeden verkooren, gelijk zulx uyt d'eyge handvesten van Amsterdam en uyt Commelins beschrijving blijkt, zoodat in effect de executive magt haar in handen is gesteld, zijnde de legislatieve magt, door het volk aan de Staeten, en de executive magt door de Staeten in de schutterije erkend, en bij d'een en ander geëxcerceert, dewijl de republicquen, waarin die twee magten geconsolideert zijn in een collegie, altoos in gevaer zijn om tot slavernije off rebellie te vervallen: na het oordeel van verstandige politique. Ende hoezeer 't regt der schutterijen is verkort door d'overdrijvende magt der regeeringen, zoo zijn dezelve altoos bij voornaeme evenementen en changementen erkend, als bij 't aanstellen van stadhouders, aangaan van tractaten en diergelijke.
Dat de schutterijen dependent zoude zijn van de magistraeten, min van burgemeesters, is absurd. Eensdeels omdat de souverain haar erkent, als bevoorens getoond is, even als een separaat collegie. Anderdeels omdat zij oeffenen jurisdictie over de
regenten zelfs, niet de facto, maar volgens de Unie en grondwet, hier boven aangehaald, en dus pleno jure verzoeken kunnen aan den stadhouder buytengewoone afzetting en veranderinge van magistraaten, officiers etc. Hieruyt blijkt dat in haar boesem was die summa potestas, dewelke de Staeten door de edelen en steeden repraesenteeren (zooals zij voormaals altoos spraeken) ende dat de stadhouder die magt van hun (onder andere) moest ontfangen, en op hun verzoek executeeren die aff- en aanstellinge, bij hen verzogt.
Ende hoezeer gezegd werd, dat bij een resolutie van de Staeten van 1581 aan de schutterijen die magte zouden zijn benoomen, zoo diend geremarqueert, dat de Staeten, als repraesentanten van het volk, die magt hen niet konden arrogeeren, omdat zij zelfs in de naeme der schutterijen ageeren, alsmeede omdat de Staeten de Unie van Utrecht, die de schutterijen erkend en d'executive magt geeft, niet konden te niet doen, omdat het die grondwet is, waaruyt de magt der Staeten proflueert.
De stad van Amsterdam (dat is het volk) heeft noyt op eene andere grond in de Unie getreeden, nog zelfs in de pacificatie van Gent geconsenteert, dan onder reserve en beding van haar schutterijen weeder te restablisseeren.
Verklaarden men den Koning van Spanjen vervallen van zijn graefschap, omdat hij had tegengegaan de grontwetten, wat zoude een volk, een schutterije, niet kunnen doen teegens die Staeten en teegens die regeeringe, die haar bij de Unie erkende magt wilden tegen gaan?
Ten onregten hebben dan burgermeesteren van Amsterdam zig aangemaetigt een regt over de schutterije 1o. met het aanstellen van colonellen, capiteyns etc., 2o. met aan hen te trekken de vergeeving van
ampten, 3o. en zig toe te eygenen een jurisdictie over de schutterijes-zaaken, omdat het eerste noyt aan haar, off zelfs aan de Staaten is opgedraegen.
Want bij de verdeeling der burgerije met de schutterije van 1580 zijn bij de burgemeesteren, als gelaste van den Prins, aangesteld: 1o. een colonel en superintendent over de schutterije; 2o. een colonel-generael over de wijken, en bij dezelve een luytenant-colonel; 3o. een collonel van de vendels der wijken van de oude zijde; 4o een collonel van vendels van de wijken van de nieuwe zijde; voorts hopmannen over de elf wijken.
Edoch haar last, van den Prince ontfangen, cesseerde met die daet en executie van de commissie. En bovendien, quo titulo et quo jure kon de Prince die magt geeven aan burgemeesteren?
Aan het collegie van colonellen werd bij het 53 en 60 articul van dit reglement van 1580, en bij het 24e articul van nader reglement van 30 April 1618, de magt gegeeven om die ordonnantie te interpreteeren, van alle zaeken cognitie te neemen en judiceeren, mitsgaders personeele apprehensien te doen en paenes te infligeeren tot te bier en brood, blijvende 't crimineele alleen voor 't geregt.
Aan den krijgsraed is bij het 60e articul van het reglement van 1580 gegeeven de magt tot verval der kosten van kruyt, loot, brand, ligt, tromslaegers, wedden van provoosten, schrijvers, deurwaarders, omslagen over hun meedeburgeren te doen. En bij resolutie van 28 October 1650 is aan den krijgsraed afgestaen het verhoogde poort-geld met een halve stuyver; 't burgerregt van f 40 tot f 50; van alle bezeegeltheeden 12 st.; en de provoosten de helfte van de boetens.
Daardoor heeft de krijgsraad een compleet regt verkreegen om met het afgestaene te handelen, off
zelfs off door bediendens, bij hen aan te stellen, na welgevallen.
Burgemeesteren integendeel stellen provoosten, ontfangers van 't poortgeld en andere bediendens aan, met wat schijn van regt? Geen; want noyt hebben de schutterije gecontracteert met burgemeesteren, maar wel, als bevoorens is beweezen, met schout en scheepenen.
Veel moeyte zouden burgemeesteren hebben aan te toonen, dat ze oyt een collegie separaat, veel min een collegie, dat jurisdictie-imperium heeft, de jure uytmaekten, nadien die magt hen noyt door 't volk, min door de Staeten is gegeeven. Over de schutterije competeert niemand jurisdictie en cognitie als 't collegie van colonellen.
Een geusurpeerde magt geeft geen regt, en die magt teegen te spreeken is yder geoorlooft, want ‘dire que tous les gouvernemens sont inviolables, c'est soutenir, que Dieu ne prend aucune conoissance des affaires du monde’. Gord: Discours sur Tacit 4e. p 172.
Een overigheyd verpligt zig aan het volk om de wetten t'observeeren, zoodra hij de regeering aanvaard. Locke, Sur le Gouvern. Civ. Cap. 9 p. 3.
Ende als een regeering aangaet teegens het contract, dat hij heeft aangegaan met het volk, is het volk buyten alle verpligting.
Burgemeesteren van Amsterdam hebben zig aangemaetigt veele regenten van Gods- en armhuysen te ontslaan van de schutterije, als in de handvesten p. 166 is te zien direct contrarie het 4de articul van 't accord van 5 September 1394 en van 't eerste articul van 4 April van 1415, waarbij die magt aan 't geregt en overmans is gegeeven. Op die grond alleen zouden zij geen regt in 't minste kunnen vorderen boven en behalven hierboven is aangetoond, dat zij noyt regt hebben gehad over de leeden van
de schutterije, maar over die ondergestookene burgercompagnie, welke bij de schutterij gevoegt zijn.
Heeft de krijgsraed dan uyt haar zelve, en door de overtreeding van de grondwet bij de regeering gedaan, die natuurlijke magt en vrijheyd, kan en behoord zij zeekere wetten en reglementen voor haar zelfs te maeken.
Want geen societeyt kan zonder wetten bestaan, en vrijheyd is te leeven en handelen na voorschriften, die men zig maekt.
De reglementen behooren tot onderwerp te hebben zaeken tot het nut van de gemeene societeyt specteerende, bijvoorbeeld op het waeken, dog daerop is genoeg voorzien; ten andere is haar toevertrouwt het opzigt over het bestier van haar fondsen en financien, die hen zoo plegtelijk zijn afgestaen als feytelijk ontnoomen.
Ten derden is het meerendeel van de burgerije en gemeenten bevoegt te vorderen verandering van de magistraeten, officiers etc., volgens de Unie en tractaten hierboven aangehaald.
Zoo moeten zij een accuraet toezigt houden op de magistraeten, want geenzints kunnen zij anders op goede gronden dit regt oeffenen.
Dus behoorden zij dan op te neemen de reekeningen der administratien van burgemeesteren, oudtijds thesaurieren der steede, door hun zelfs off gecommitteerdens.
Ten vierde, de krijgsraed, als gemeene burgerije, behoorde te consenteeren in alle te heffene lasten, een regt, dat in alle eertijds geunieerde provincien, en alsnog in Braband en elders, schoon altans onder een hertog off souverain heer, bij de respective gildens (waaronder ook de schuttersgilden zijn) geexcerceert werd, dog in deeze zoogenaemde vrije republicq aan hen benoomen werd, een regt, dat noyt aan de
Staten oft aan regenten der steeden is afgestaan door de gemeente, en gevolgelijk alsnog in haer boesem rust. De graeven hebben altoos tot alle beeden en lasten verzogt 's volks consent.
Ten vijfde, hebben zij regt van te vorderen regt van afzetten van de magistraaten, proflueert daaruyt van zelfs, dat zij ook hebben regt van aanstellen van de regenten; want het is absurd, die het eerste heeft het andere te beneemen, argumento a contrario et opposito.
Ook is de Staaten die magt noyt opgedraegen door het volk. De Graeff, die dat regt hier en daar geexcerceert heeft, is afgezwooren, en verklaard daar van vervallen. Die magt is gerentreert en weer gekomen in den boesem van het volk. Want de Staeten repraesenteeren alleen het volk, ende kosten ook een meedelit van de Hooge Regeering niet verklaeren vervallen van zeekere voordeele en regten, ten behoeve van hen zelve.
Boven en behalven dat de previlegien, door de graeven aan de steeden gegeeven, enkel voorschriften en bepaelingen off instructien zijn, waernae de regeeringen en de graeff zig moesten gedraegen teegens het volk en gemeen. De Staeten konden noyt dat regt, 'tgeen hen noyt behoord had, weggeeven, om dat het niet aan hen, maar aan het volk behoorde.
De graeven hebben titulo oneroso voor geld die regten van aanstellingen van magistraeten, officiers en van andere ampten verkogt, aan wie? aan de steeden, dat is aan het volk en inwoonders van de steeden, niet aan de regenten. De regenten hebben niet met hun geld, maar met het geld van de inwoonders der steeden die previlegien betaeld; zulks het verkreege regten van het volk zijn, die de regenten hen approprieeren; het contrarie te willen staande houden, is eveneens als oft men sustineert, dat
een dorp oft heerlijkheyd, voor stadsgeld gekogt, aan de regenten en niet aan de ingezetenen van de stad behoorden!
Ten zesden hebben de krijgsraden het regt om te proponeeren alle hetgeene zij ten nutte van 't land en stadt dienstig en oirbaar oordeelden. Nu betwist men haar dat regt, want requesten tot verkoop van ampten etc. over te leeveren aan de magistraeten werd als een misdaat opgenoomen, schoon yder overtuygt is, dat de veele ampten dienen tot laste van het gemeen en alleen strekken tot onderhoud van de regenten, ofte die aan hen geparenteert off van hen begunstigt zijn, ten wiens voordeele zij de ampten met schreeuwende recognitien belasten, en dus direct verkoopen bij forme van lijfrenten, teegens de gereitireerde wetten van de Staeten aan.
De graeff had de vergeeving van veele ampten, als van bailluwen, officiers, rentmeesters etc.; die graeff is afgeswooren, zijn regt is niet getransmitteert op de Staeten, neen, maar op het volk, gelijk hier boven is getoond. Met wat regt vergeeft men dan die ampten zonder consent van 't volk, want noyt heeft het volk dit regt overgegeeven.
Het volk kon het ook niet doen voor haer successeuren, omdat zij dat regt niet anders als alleen administreeren voor en geduurende hun leeven, dewijl alleen in monarchien, die devolutieff zijn in zeeker huys off familie, en geenzints in republicquen dit regt voor altoos weggegeeven kan werden, kunnende ook, na alle grontbeginzel van staet, in geene vrije republicquen gepermitteert werden, dat een regeering zig zelfs kiest, want dan valt de republicq in de magt van eenige familien, binnen weynige jaeren, en dan werd die regeering volkomen meester van een volk.
Men besluyt dan, dat de vrijheyd in de Republicq niet kan geconserveert werden off bestaan, zonder
dat de burgerije en schutterije haar regten doen herleeven en oeffenen, ende dat dezelve oudtijds onder de graeven, en naderhand na afzweering van de graeven, het voorengededuceerde regt heeft gehad en geoeffent in en omtrent het bestier van stads- en landszaeken.
XXI.
Concept van een vrye Krijgsraedt.
I. De krijgsraedt zal bestaen uit collonellen, capiteinen, luitenants en vaendrigs, en alzo uit 185 personen, hebbende tot hun dienst een secretaris.
II. In deesen krijgsraedt zal zijne doorluchtigste Hoogheit presideeren, en daertoe een persoon met de vereischte bequaamheit qualificeeren om deszelfs hooge persoon ten alle tijde te representeeren.
III. De vaendrigs zullen volgens art. 1 hunne sessie in dezelve kunnen behouden, doch om het ongemak te ontgaen, dat in dit collegie, tot groote verachting van hetzelve een groot deel jonge en losse luyden neffens meer bejaerde en welbedachte mannen zitten en mede over zaeken hun advies geeven, ja zelfs een besluitende stem hebben, zo zal men voor toen geen vaendrigs (ook geen hooger officiers) verkiezen voordat zij 25 jaeren oudt zijn. Ten deezen einde behoort men, nu de vaendrigs leden van den krijgsraedt geworden zijn, geen reguart meer te neemen op ongehuwde personen, maer dezelve zowel uit de getrouwde als ongetroude te verkiezen, immers dat een vaendrig, trouwende, hierom niet zal behoeven den krijgsraed te bedanken.
IV. Deeze staf-officiers zullen bij den krijgsraedt, op de voorstelling van den president, verkozen worden, en vervolgens aen zijne doorluchtige Hoogheit ter approbatie worden overgezonden.
V. Welke approbatie ingekomen zijnde, zullen dezelve officiers hunnen eedt afleggen in handen van den president, zweerende niet alleen trouwe en gehoorzaemheit aen burgemeesteren, maer ook aen zijne doorluchtige Hoogheid, ten welken einde zodanig een clausul in den eedt moet werden gebragt.
VI. Deeze krijgsraedt zal niet anders vergaderen dan met voorkennis en goedvinden, ja op beschrijving van den president of representant van zijne Hoogheit.
VII. Wordt in bedenking gegeeven, of het niet nut, ja noodzakelijk zoude zijn, dat bij de convocatie de leden van den krijgsraedt kennis werde gegeeven van de poincten, die ter deliberatie staen gebracht te worden, immers wanneer zulks de tijd toelaet, en het zaken zijn rakende de rust van de stadt als andersins, waerop zich de officieren alvoorens onder de handt zoude dienen te informeeren en zich zelf te beraden.
VIII. De propositien zullen door den president in de vergadering gedaen worden, en de overige leden van den krijgsraedt elk op zijn beurt zijn stem werden afgevraegt, die daerop vrijelijk naer gemoede zal adviseeren.
IX. Om deese vrijheit te conserveeren zal eens en vooral werden vastgesteld, dat alle submissie en gehoorzaemheit, die de respective staf-officiers elk in hunne qualiteit den anderen schuldig zijn, geduurende de vergadering zal ophouden, invoegen dat alle de leden daervan zullen aengemerkt worden als bekledende aldaer maar één character, namelijk dat van krijgsraedt.
X. Behoudens dat in den rang der zittingen het nodig onderscheit gemaekt, en die zelfs verbetert worde, zodanig, dat een luitenant of vaendrig op de luitenants of vaendrigsbank niet de zitting van hunne capiteins zullen volgen, maer op die banken
hunne onderscheidene en eigene zittingen hebben, naer maete dat zij ouder of jonger leden van den krijgsraed zijn. Sodat in de opneeming der stemmen eerst de collonels, vervolgens de capiteins naar ordre van derselve sessien, dan de luitenants naer ordre van hunne eigene zittingen, en eindelijk op dezelve wijze de vaendrigs zullen adviseeren.
XI. Overmits de staf-officiers de meintenuën der resolutiën van den krijgsraedt zweeren, zal aen dezelve ten allen tijde de toegang verleent worden tot het boek, waerin de resolutiën van den krijgsraedt zijn aengetekent.
XII. De ampten en bedieningen, gehoorende aan den krijgsraedt, zullen voortaan niet door burgemeesteren of collonellen, maer bij den vollen krijgsraedt worden vervult, zullende de president daertoe 2 a 3 bequaeme personen voorstellen, waeruit bij meerderheit een zal gekooren worden.
XIII. De administratie van de gelden van den krijgsraedt kan als voorheenen bij collonellen blijven, behoudens dat dezelve eens 's jaers, ten minsten, ter overstaen van den representant van Zijne Hoogheit, aen wien ook copyen van rekeningen diende gegeeven te worden, in den vollen krijgsraedt verantwoording doen.
XIV. Men zal niemant tot lidt van deezen krijgsraedt verkiezen, tenzij hij van de predomineerende religie en een geboore burger deezer stad is, alsmede dat hij een persoon zij, die ter goeder naem en faem stae, en een oprecht, beproeft liefhebber van het Huis van Oranje is.
XV. Zodanig een zal ook dienen te zijn de representant van Zijne Hoogheit, wien Zijne Hoogheit naer zijn volkomen goedvinden, zonder eenige restrictie, zal aenstellen, en naer welgevallen instrueeren.
XVI. Indien er onder de leden van den krijgs-
raedt of onder de staf-officiers in dezelve compagnie geschillen mogten ontstaen, zullen dezelve voor den vollen krijgsraedt, onder presidie van den representant van Zijne Hoogheit, kunnen beslegt worden; blijvende daerenboven den weg van apel aen Zijne Hoogheit open.
XVII. Men zal wat nader dienen te bepaelen, wat eigentlijk tot het departement van den krijgsraedt behoort of niet. En wordt in bedenking gegeeven, of daertoe niet dient gebraght te worden de intercessie of tusschenspraek voor de gemeente, in hunne verzoeken aen of geschillen met de regeering, omdat de gemeente voor zodaenig een bewindt bij den krijgsraedt doorgaens sterk inclineert.
XVIII. Ook zal dienen gezorgt te worden, dat, bij 't jaerlijks beëdigen der aenkomende schutters, men hun ook doe zweeren de trouwe en onderwerping aan Zijne doorluchtige Hoogheit.
XIX. Om nu tot zulk een krijgsraedt te geraeken, heeft Zijne doorluchtige Hoogheit in qualiteit van capitein-generael en op het voetspoor van desselfs doorluchtige voorzaeten, maer dergelijke ordonantien te geeven. En hiertoe kunnen de geschillen, die er voornaemlijk tusschen den luitenant Vaster en den krijgsraedt bestaen, gevoeglijk te baet genomen worden, kunnende die zaak in diergelijke omstandigheden gestelt worden, dat het vereischt wordt, dat Zijne Hoogheit tot het behoorlijk onderzoek daervan een bequaem persoon in den krijgsraedt zendt, om deszelfs hooge persoon te representeeren, die dan wel zeer licht middelen zal weeten om er zich in gevestigt te houden.
XX. Doch nademael, tot berijking van deeze oogmerken, wel schijnt eenige verandering in de leden van dezen krijgraedt vereischt te worden, zo strekken zich hier 2 wegen: of dat Zijne Hoogheit, in zijne
voorschreven qualiteit, de gansche krijgsraedt bedankt en eene nieuwe verkieze, of dat men alle die onbequaeme en onwaerdige leden van den krijgsraedt door konst en staetsgreepen in zodanige omstandigheden brengt, dat zij geraden worden zelfs hunne demissie te verzoeken, welk laetste minst gevaerlijk schijnt.
XXII.
Plan op welk een voet men de generaele saamenhang der burgerkrijgsraeden deezer landen konden reguleeren.
1.
Aan Zijne doorlugtigste Hoogheyd opdraegen den naam en qualiteyt van Hooft en Praesident, mitsgaders het capiteyn-generaelschap van alle burgerkrijgsraeden deezer landen.
2.
Vervolgens door yemant, Zijn Hoogheyd representeerende, ofte in hooge persoon, zooals hij zal goedvinden te behooren, in de krijgsraeden cessie te neemen.
3.
Den eed van getrouwigheyd, zooals bij formelier bepaald kan werden, in handen van dien hij zal goedvinden aff te leggen.
4.
Alle de naarvolgende articulen door Zijn doorlugtigste Hoogheyds hooge en subalterne officieren, mitsgaders de gantsche burger- en schutterijen, laeten bezweeren.
5.
De van ouds voortgevloeyden en in den jaeren 1748 door Daniel Raap opnieuw ingevoerde vrije independente burger krijgsraed, namentlijk waarin, except Zijne Hoogheyd, niemant van stads off lands regeering gepermitteert werd stem off cessie te hebben, altoos voor te staan, en niet te dulden dat dezelve door yemant int geheel off ten deele benadeelt of gebrooken werden.
6.
Alle de natuurlijke voorregten des volks, van ouds ende alsnog, de burger en schutterijen van yder in den haeren competeerende, te handhaven en doen gelden, immers zoo veel als met onze tegenswoordige omstandigheyd en situatie en met Zijne Hoogheyds weys advies en approbatie overeenkomende is.
7.
Aan Zijn doorlugtigste Hoogheyd de magt van abolitie, gratien en pardonnen, mitsgaders de concludeerende desisie, concerneerende het voor te vallene in de burger krijgsraeden en dezelve competeerende, te doen excerceeren en hebben.
8.
De magt om de krijgsraaden te beschrijven en te doen vergaederen, als hij 't zal goedvinden te behooren.
9.
Aan dezelve de vrije electie van collonellen uyt het lichaam der capteynen, yder in zijn stad, te demandeeren en op te draegen. Soo er steeden gevonden mogten werden, waar dit articul swaarigheyd mogt ontmoeten, hetzelve aan Zijne Hoogheyds weys
goedvinde over te laeten, behoudens den inhoud van 't vijfde articul.
10.
Aan colonellen, bij vacatuure van capitijnen, uyt het lighaam der luytenants de nomminatie, en aan Zijn doorlugtigste Hoogheyd de electie van capitijnen te demandeeren; dit zouden men eyder colonel in zijn regiment, en de electie daarenbooven kunnen demandeeren, gelijk ook art. 11 op denzelve voet.
11.
Aan capitijnen, bij vacatuure van luytenants, uyt het lichaam der vaandrigs de nominatie, en aan collonelle de electie te demandeeren; deese nominatie zouden aan den capiteyn, in wiens wijk de vacatuuren is, om alle verwarring voor te komen gedemandeert kunnen werden.
12.
Aan luytenants, bij vacature van vaandrigs, uyt het lighaam haarer wijk de nominatie, en aan capitijnen de electie te demandeeren; ook deeze electie als boven.
13.
Aan vaandrigs uyt het lighaam haarer weyke bij vacatuure van sergeants de nomminatie, en aan luytenants de electie te demandeeren; deeze nomminatie en electie zoude meede bij den vaandrig en luytenant kunnen geschieden, in wiens weyk de vacatuure is gevallen.
14.
Aan sergeants, bij vacatuure van corporaals, de de nominatie en aan vendrigs de electie te demandeeren; dito als boven articul 13.
15.
CaptijnsarmsGa naar voetnoot1), landpassaten en adelborsten kan men aan den capiteyn, in wiens weyk deeze vacatuurens openvallen, demanderen, oft dezelve schikken zoo men wil, dewijl het geen persoonen nog posten van consideratie zijn.
16.
De tamboers bij yder compagnie aan yder capiteyn van haar wijk demandeeren.
17.
Het reglement van weyk- en brandmeesteren, mitsgaders het maniement van krijgsraad-cas, aan den representant en colonellen te demandeeren.
18.
De boetens, contributiën, uytkoopen, aan capitijnen demandeeren. Dit zoude meede bij yder capitijn in haar wijk kunnen gesteld werden.
19.
Eens off tweemaal des jaers zullen collonellen aan capiteynen, en capiteynen wederom aan collonellen en den representant behoorlijke reekening en verantwoording yder in de hunne doen.
20.
Uyt het provenue der penningen, welken er 's jaarlijks naar aftrek van alle lasten en onkosten zullen overschieten, zullen gelijke portien aan yder capitijn der weyken gegeeven werden, omme vervolgens door
haer aan de waakende schutters naar evenreedigheyd wederom uytgedeeld te worden.
21.
Alle officien en ampten, gehoorende tot de schutterijen en borgerijen, van den oudsten colonel aff tot den jongsten, en insgelijks, na colonellen, over het lichaam der capiteynen, een yder naar zijn rang, bij tourbeurten de nominatie, aan Zijn doorluchtige Hoogheyd de electie te demandeeren.
22.
Alle misverstande en quaestien in krijgsraad aan Zijn Hoogheyds arbitrasie en desisie, als bij articul 7 reeds gedeeltelijk aangeroerd, volkomen zonder eenig appel te demandeeren.
- voetnoot1)
- Zie de ‘Chronologische Historie’ van Jan de Boer, Ms. Kon. Bibl. Raaps vlugschrift was reeds den volgenden dag nergens meer te krijgen.
- voetnoot1)
- ‘Caracters der opperbaasen’ enz. Pamflet.
- voetnoot1)
- Ao 1749, bl. 471 vlgg.
- voetnoot1)
- Van Hattum was een boekdrukker en pamfletten-schrijver; an Deurhoff vond ik geen geschriften. Of het Joden waren blijkt niet.
- voetnoot1)
- D.i. Raynal.
- voetnoot1)
- De burger-luitenant F. Vaster,
- voetnoot1)
- Dit vers is niet bij de missive overgenomen.
- voetnoot1)
- De schrijver schijnt te doelen op de besluiten in de slotbijeenkomst der Groote Vergadering.
- voetnoot1)
- Hier is blijkbaar het een of ander uitgevallen.
- voetnoot1)
- Waarschijnlijk een of andere strafzaak.
- voetnoot1)
- Een woord is uitgevallen misschien ‘galg’.
- voetnoot1)
- Waarschijnlijk verkeerd afgeschreven voor H. = Heilige.
- voetnoot1)
- Natuurlijk: 1521.
- voetnoot1)
- Capitaines d'armes.