Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 27

[p. 131]

Arnoldus Buchelius, traiecti batavorum descriptio,
Medegedeeld door Mr. S. Muller Fz.

De geleerde Arnoldus Buchelius, die in 1641 te Utrecht op 76jarigen leeftijd overleed, heeft eene autobiographie nagelaten, die, half levensbeschrijving, half gedenkschrift, de geschiedenis verhaalt van zijn persoon en zijne omgeving gedurende de eerste dertig jaren van zijn leven, zooals zich de gebeurtenissen voordeden aan het oog van een studiegragen bewoner van Utrecht.

Dit belangwekkende verhaal is eindelijk voor een groot deel in het licht verschenen: de verhalen van Buchelius' reizen in Frankrijk, Duitschland en Italië zijn, op initiatief van het Historisch Genootschap, gedrukt door de zorg van bevriende vereenigingen in het buitenland. Ook het hoofdwerk zelf, de autobiographie van den auteur, zal eerlang door de goede zorgen der heeren Brom en Van Langeraad in de werken van ons genootschap het licht zien.

Zoodoende zal de inhoud van het belangwekkende handschrift - twee lijvige folio deelen, door Buchelius zelven geschreven en in de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek bewaard - eindelijk gemeen goed geworden zijn. Toch nog niet geheel: het begin

[p. 132]

van het handschrift zal dan nog overblijven. Want met den omslag en de gewichtigheid van een geleerden oudheidkundige heeft Buchelius, niet tevreden het verhaal zijner lotgevallen te doen beginnen met het jaar 1562 (d.i. drie jaren vóor zijne geboorte), gemeend de zaak nòg vrij wat hooger te moeten ophalen. ‘A patria urbe, quae mihi vitae simul et peregrinationis initium dedit,’ zoo verklaart hij aan het begin van zijn handschrift, ‘exordiar.’

Zoo is het inderdaad: voordat hij begon zijne eigene lotgevallen met die zijner geboortestad te verhalen, heeft hij goedgevonden, het tooneel, waarop zijne belangwekkende persoonlijkheid zich bewogen heeft, uitvoerig te schetsen. Wij danken aan dezen opzet eene uitvoerige beschrijving van de stad Utrecht, zooals zij zich in het laatst der 16^e eeuw vertoonde, - van de stad en van al hare monumenten, thans bijna allen verdwenen of geschonden, - geschetst met de voorliefde van een vurigen vereerder en geillustreerd door tal van historische bijzonderheden, die reeds den oudheidminnenden schrijver niet minder belang inboezemden dan ons. Ook deze taak vat de schrijver weder op met eene grondigheid en omslachtigheid, die ons ditmaal echter niet stemmen tot groote dankbaarheid. Hij haalt de geschiedenis der stad op van hare stichting af, en hij vermeit zich daarbij in uitvoerige beschouwingen over haren Romeinschen oorsprong en natuurlijk ook over Batavia, dat den 16^e-eeuwschen schrijvers zoo buitengewoon belangwekkend scheen. Wij lezen dit lang uitgeplozen betoog met zeker ongeduld; maar wat daarna volgt is inderdaad belangwekkend. Vooral boeit ons de opsomming der talrijke monumenten in Utrechts kerken, - allereerst in den Dom, die destijds een waar kunstmuseum was, waar de meest toongevende personen van Utrecht, waar zelfs de vorsten der

[p. 133]

aangrenzende staatjes eene herinnering aan hun bestaan hebben willen scheppen door de stichting van een of ander kunstwerk, - vorstelijke geschenken, die voor hen, naar zij meenden, monumenta aere perenniora zouden zijn. Zij zijn bedrogen uitgekomen! De preutschheid der Gereformeerden en de slapheid der 18^de eeuw heeft hunne ijdelheid gestraft; zoo is het gekomen, dat wij den werkzamen Buchelius dankbaar moeten zijn, nu hij deze gedachtenissen aan de grooten der aarde voor ons heeft bewaard. Maar er is in het verhaal van Buchelius nog meer, dat ons aantrekt. Hartstochtelijk genealoog, heeft hij vellen vol geschreven met hetgeen hij kon te weten komen over de lotgevallen der Utrechtsche families, en al is veel daarvan onrijp en niet voor eene uitgaaf geschikt, wij vernemen met belangstelling tal van mededeelingen, die ons inlichten over het zoo moeielijke vraagstuk van de sociale positie van vele geslachten. Daarbij heeft de schrijver ook een en ander te boek gesteld over eenige beroemde Utrechtenaars, en ten slotte over de zeden en gewoonten zijner stadgenooten mededeelingen gedaan, die ons, na meer dan drie eeuwen, ten zeerste interesseeren.

Buchelius heeft dit gedeelte van zijn werk, zooals hij zelf verklaart¹⁾, te boek gesteld in 1592, - eene tijdsbepaling, die door verschillende omstandigheden in zijn Diarium wordt gestaafd. Maar hij heeft zijn verhaal toen niet definitief afgesloten. De geleerde, die geene vaste betrekking had en zich slechts nu en dan gedurende korte jaren liet vinden voor het bekleeden van enkele postjes, heeft zich zijn leven lang beziggehouden met het opteekenen van alles, wat hij belangrijk achtte. Maar nooit tevreden met zijn werk, heeft hij het gedurende dit

1) Zie p. 44 der gedrukte Descriptio.

[p. 134]

lange leven voortdurend herzien en omgewerkt. Nooit was hij geheel voldaan; nagenoeg niets heeft hij gebracht tot de volmaking, die hij noodig achtte voor een gedrukt boek. Zoo heeft hij ook in de beschrijving zijner vaderstad (die hij trouwens wellicht nooit voor de pers bestemde) voortdurend nieuwe bijzonderheden bijgevoegd, soms tot schade van het verband en van de overzichtelijkheid van het geheel, waarin hier en daar zelfs enkele tegenstrijdigheden voorkwamen. Toen het manuscript ten slotte slordig en slecht leesbaar geworden was, heeft hij, jaren na de eerste redactie¹⁾, het geheel overgeschreven, - niet altijd met de noodige zorg, zooals uit sommige schrijffouten blijkt. En ook daarna heeft hij niet kunnen nalaten, voortdurend nieuwe toevoegselen bij te schrijven; toen de plaats daarvoor begon te ontbreken, zijn die toevoegselen allengs terecht gekomen in den tekst der autobiographie, die op de stadsbeschrijving volgde en die hier en daar nog eenige onbeschreven plekken vertoonde. De beschrijving van Utrecht heeft door al die vermeerderingen naar den vorm geleden; maar de inhoud heeft natuurlijk steeds gewonnen.

Het belangrijke geheel, dat zoodoende verkregen is, heeft reeds vroeger de aandacht getrokken. Een geleerde Utrechtenaar, de heer Van Wachendorff, heeft de twee folianten, die zich te zijnen tijde bevonden in het bezit van den heer Van de Capellen van Schonauwen, opgemerkt. Voor het Diarium schijnt hij weinig gevoeld te hebben: de bloemlezing, die hij daaruit in 1801 vervaardigde, is uiterst kort en schraal. Maar de beschrijving zijner stad achtte hij, althans

1) Dit blijkt uit de vermelding van latere gebeurtenissen in de bijgevoegde kantteekeningen, soms zelfs in den overgeschreven tekst zelf. De tekst van het Diarium eindigt in 1599, waarbij zich aansluit het (afzonderlijke) journaal der tweede Keulsche reis.

[p. 135]

in hoofdzaak, merkwaardig. Hij schreef het stuk nagenoeg geheel over, helaas niet met de noodige zorg: naar het schijnt was zijne kopie vol fouten, die niet gerechtvaardigd worden door den toestand van het duidelijk leesbare origineel¹⁾. Het stuk kwam in handen van den Utrechtschen archivaris Mr. P. van Musschenbroek, - geestverwant van Buchelius en niet minder dan hij blakende van hartstochtelijken ijver voor het bijeenbrengen van getuigenissen uit Utrecht's oudheid. De inhoud van Wachendorff's excerpt boezemde hem belang in, al was hij niet blind voor de fouten daarvan, en toen het hem niet gelukte toegang te krijgen tot het origineele handschrift, legde hij Wachendorff's werk zelf in 1817 onveranderd ter perse²⁾.

Zoo is dus de Descriptio urbis Rheno-Trajectinae reeds sedert bijna eene eeuw gedrukt, en men zal zich wellicht verwonderen, dat desniettegenstaande daarvan nogmaals eene uitgave ondernomen wordt. Maar daartoe bestaat toch wel aanleiding. Musschenbroek's uitgaaf is aanvankelijk niet in den handel gebracht, later weinig verspreid en dus zeer zeldzaam geworden. Maar bovendien laat de wijze van uitgaaf van het stuk vrij wat te wenschen over: Wachendorff toch was bij het vervaardigen van zijn afschrift te werk gegaan met eene vrijheid en eene willekeur, die niet zijn goed te keuren.

Reeds dadelijk heeft hij de eerste hoofdstukken, die den oorsprong der stad beschrijven, geheel weggelaten, - eene vrijheid, die wij hem niet euvel duiden om het belang van den inhoud, maar omdat zij den opzet van het tractaat ontwricht. Veel erger

1) Vermeulen, Tijdschr. v. oudh. v. Utrecht. III p. 69 vlg. Vgl. Van der Monde, Tijdschr. v. gesch. v. Utrecht. III p. 169.

2) Fruin, in Bijdr. v. vaderl. gesch. N. reeks. IX p. 150 noot.

[p. 136]

is, dat hij de uitvoerige beschrijvingen der Utrechtsche kerken, van belang niet alleen voor de geschiedenis der monumenten zelven, maar dikwijls ook voor die der daarbij genoemde personen, buitengewoon heeft bekort, en zelfs alle (grootendeels onbekende) grafschriften der Utrechtsche bisschoppen geheel heeft weggelaten. Nog veel meer heeft hij geschrapt in de mededeelingen over de Utrechtsche families, - eene besnoeiing, die wij hem zouden vergeven, indien hij daarbij was te werk gegaan volgens een vast en redelijk systeem en niet, volkomen stelselloos, hier te veel en daar te weinig had gegeven. Het ergste is dit: Wachendorff schijnt niet bemerkt te hebben, dat de lezer zijner uitgaaf niet meer nagaan kan, hoe Buchelius' Descriptio een afgerond tractaat met een bepaald plan is, - een verhaal, niet bestemd om uit te loopen op de korte en onsamenhangende mededeelingen, door hem ontleend aan Buchelius' autobiographie, die in het handschrift achter de stadsbeschrijving volgt. Nog een laatste grief: naar wij weten, is de uitgaaf zeer slordig, vol fouten, zóozeer dat de namen van personen en zaken, die de bewerker in hunne Latijnsche vermomming blijkbaar niet altijd herkend heeft, meer dan eens onverstaanbaar zijn geworden.

Zoo scheen dus eene nieuwe uitgave van het curieuse stuk gerechtvaardigd. En ons genootschap, dat zich sedert jaren heeft beziggehouden met Buchelius' handschrift en dat thans door zijne bemoeiingen den inhoud der beide folianten met voldoening ziet wereldkundig worden, heeft ten slotte gemeend zich niet te kunnen onttrekken aan de taak, om het werk te voltooien door eene nieuwe uitgaaf van de Descriptio urbis Rheno-Trajectinae.

Het handschrift wordt uitgegeven, zooals het in

[p. 137]

Buchell's nette kopij bewaard is gebleven. Afgeschrikt door het voorbeeld van Wachendorff, heb ik niets weggelaten, ook al was het voor de tegenwoordige lezers niet zeer belangrijk meer. Zelfs het vertoog over Batavia en over den Romeinschen oorsprong der stad is thans afgedrukt, om aan het geheele stuk zijn samenhang en zijn karakte rterug te geven.

Slechts ééne enkele soort van mededeelingen is overal systematisch weggelaten. Wanneer Buchelius de Utrechtsche families bespreekt, weet hij van geen ophouden: steeds vindt hij nieuwe namen, waarover hij iets wenscht mede te deelen; steeds zoekt en vindt hij in zijn handschrift ruimte, om die mededeelingen onder te brengen. Dit alles is opgenomen. Maar nòg is Buchell niet tevreden. Achter zijne mededeelingen over elke familie heeft hij ruimte in blanco gelaten, die hij allengs gevuld heeft met lange lijsten van namen van leden der betrokken families (meestal met bijgevoegde jaartallen), die hij zich toevallig herinnerde of bij de lectuur van oude oorkonden ontmoette. Het afdrukken dezer lange en ordelooze lijsten van namen en jaartallen, - zóó lang somtijds, dat zij het verband van het betoog geheel verbreken, - scheen volkomen nutteloos en dus niet gerechtvaardigd.

Buchells mededeelingen over de gebouwen der stad zijn meestal onvolledig. Het zou natuurlijk zeer gemakkelijk geweest zijn, ze belangrijk aan te vullen. Maar daaraan kon in dit verband niet gedacht worden; ik heb er mij toe bepaald, om enkele bepaald onjuiste mededeelingen met een enkel woord te rectificeeren.

In den loop van zijn verhaal schrijft Buchell nu en dan op den kant of in noten enkele verwijzingen naar verschillende historieschrijvers bij, - bewijzen zijner geleerdheid, die, in zijn tijd denkelijk gewaardeerd, thans, nu de auteurs nagenoeg vergeten zijn

[p. 138]

en hunne bekrachtiging van het verhaalde dubbel nutteloos is geworden, aan niemand meer aangenaam konden zijn. Ik heb gemeend, dat het tijdverspillen zou zijn, al deze nuttelooze citaten nog te verifieeren; ik heb ze dus eenvoudig weggelaten of, wanneer dit niet ging, ze toch niet geverifieerd. Eene uitzondering meende ik te moeten maken met het vertoog over Batavia en het Romeinsche Utrecht, dat nagenoeg geheel uit dergelijke citaten bestaat of daaraan ontleend is; daar hadden dus deze citaten relatief belang. Maar aangezien ik in de werken dezer schrijvers geheel niet tehuis ben, heb ik mij gewend tot prof. Boissevain te Groningen om voorlichting en hulp. Hij verplichtte mij door de betrokken bladzijden voor mij over te lezen en waar noodig in orde te brengen; hij aanvaarde daarvoor ten slotte mijn vriendelijken dank.

S.M.

(fol. 4.) A patria urbe, quae mihi vitae simul et peregrinationis initium dedit, exordiar.

Trajectum Batavorum et olim et jam, si veriorem sequamur sententiam, haec appellata. At priusquam ad urbis descriptionem progrediar, de Batavia veteri, in cujus haec solo sita est, pauca dicenda arbitratus sum¹⁾.

1) In HS. volgt hier eene teekening: Bataviae veteris delineatio.

Caput I. De Batavia veteri.

Batavorum insulam sic describit Tacitus²⁾, diligentissimus rerum Germanicarum investigator: ‘Batavi,

2) Hist. lib. IV [12].

[p. 139]

donec trans Rhenum agebant pars Cattorum, domestica seditione pulsi, extrema Gallicae orae vacua cultoribus, simulque insulam inter vada sitam, occupavere, quam mare Oceanum a fronte, Rhenus amnis tergum ac latera circumluit’. Aperte hic¹⁾ tibi monstratur Batavia et tamquam in tabula, nec imponant hae fossae cuiquam: Drusiana, Corbulonis, Merovaei; non fuerunt illae, cum suum accepit nomen Batavia. Errore multos implicuit diversa illa facies et mutabilis amnium cursus. Minorem fecit et a Mosae ac Vahalis confluentia Cornelius Aurelius²⁾, Caesarem³⁾ ex sua interpretatus opinione. Huic oppono Corn. Tacitum⁴⁾, testem certissimum verissimumque, qui ait: ‘Rhenus uno alveo continuus aut modicas insulas circumveniens, apud principium agri Batavi, velut in duos amnes dividitur; servatque nomen et violentiam cursus, qua Germaniam praevehitur, donec Oceano misceatur.’ Quid his verbis clarius, quibus apertissime ad divortium Rheni Batavi agri principium indicatur? Jo. Stella et Petrus Divaeus⁵⁾ ad Flevi (fol. 4^vs.) ostium extendunt, et ad Helii ostium Caninefates collocant et Marsatios, inepte sane, si ad veterem situm, sin ad recentem aliqua ratione: nondum nempe a Druso facta illa fossa⁶⁾, quae ab autore nomen possidet, inque Isalam aut Flevi lacus deducta Falsa haec docet Caesar⁷⁾, qui Mosam in finibus Lingonum ex monte Vogeso profluere et parte quadam Rheni, quae Vahalis vocatur, recepta insulam efficere Bata-

1) Nam. in de teekening, vermeld p. 138 noot 1.

2) Bataviae lib. I cap. 4.

3) Belli Gallici lib. IV [10].

4) Lib. II Annal. [6].

5) Lib. de Gallia Belg.

6) Taciti Ann. II [8]. Vid. Suetonium in Claudio. I.

7) Belli Gall. hb. IV [10].

[p. 140]

vorum, author est. Et Plinius¹⁾ praeter Batavos, Caninefates, Frisios Cisrhenanos, Sturios (vel ut legit Junius: Tusios), Marsatios, Cauchos, Frisiabones, inter Helium et Flevum collocavit. Hi a medio et Rheni nomine ostio ad orientem et Flevum extenduntur. Longitudo Bataviae controversa; et ex Caesaris ac Plinii diversitate dubia; hic prope C M. nassuum, ille LXXX M. ponit; Plinius tamen mihi ante Caesarem credendus, ut veritati propinquior, cujus aetate notissima illa insula, ex qua Romanae fortitudinis magnum robur; cum Caesar primus Romanorum ad ea loca pervenerit, quae vix ante eum fama cognita, nempe ad extrema Germaniae Galliaeque. Quin ab Italis hoc tempore, etiamsi notissima, extremum orbis terrarum limitem appellari notum est²⁾⁴⁾. Conciliari tamen et Caesaris et Plinii loca hoc modo possent, ut hunc amnium ambitum, illum terrae rectitudinem in dimetiendo sequutum dicas; et nescio, an Caesaris illa dimentio a Confluentia Mosae ac Vahalis non a capite agri Batavici deducenda, quae mea saltem opinio. At qui primi hanc incoluerint nomenque dederint, ex suprascriptis Taciti verbis constat, qui et alio loco³⁾: ‘Omnium harum gentium virtute praecipui Batavi, non multum ex ripa sed insulam Rheni amnis colunt. Cattorum quondam populus et domestica seditione in eas sedes transgressus, in quibus pars Romani imperii fieret.’ Nomen a Batone duce inditum et quasi Batonis peculium populari lingua Batohave appellatam volunt⁴⁾; nihil hic affermo, conjectura nempe est allusionum

1) Lib. IV cap. 15 [101].

2) Cristop. Neapolit., De mor. et situ Oland.

4) Junius in sua Batavia. cap. I.

3) De moribus Germ. [29].

4) Junius in sua Batavia. cap. I.

[p. 141]

licet verisimilium. Batonis vero nomen apud Germanos olim vulgare, cujus meminerunt Strabo¹⁾, Dion²⁾, Tranquillus³⁾. Dubitarunt alii, Germaniae an Galliae adnumeranda esset Batavia; disputatum est utrimque, et dubitatum magnis argumentis etiam olim. Rhenus Germaniae Galliaeqne terminus⁴⁾; in medio Rheni Batavia; Germanicum flumen Rhenus. Germani incolae a Cattis, Germanissimis populis. Germani appellantur a Caesare⁵⁾, a Suetonio⁶⁾, ab Orosio, L. Floro, Herodiano, Dione. Dissentiunt inter se Ptolomaeus, qui Flevum Germaniae Galliaeque terminum constituit, sed huic minus haec loca nota, et Strabo ac Dion, qui medium Rheni ostium Galliae Germaniaeque limitem faciunt, Rheni ut puto nomine decepti; verior hic et alibi Tacitus (quem mihi sequendum in Bataviae hac descriptione putavi, ut diligentissimum scriptorem, qui his in locis procuratoria dignitate aliquamdiu vixerat); (fol. 5.) hic Helium Galliae Germaniaeque populis terminum dedit. Plutarchus⁷⁾ etiam huic astipulari videtur. Sed ne longius ab instituta brevitate digrediar, ad Junium⁸⁾, amplissimum diligentissimumque Bataviae scriptorem, curiosos mittam, cujus diligentia me breviorem fecit.

En aperte et clare⁹⁾ Bataviae demonstratus situs, magnitudo dimensa, habitatores indicati, Germaniae

1) Lib. VII [5, 3 p. 314].

2) Libris LV et LVI [LV. 29 sq.].

3) Tranq. in Caes. Tib. XXI [XX]. - In den tekst wordt bij vergissing genoemd niet Suetonius Tranquillus, maar Tacitus.

4) Auson. in Epigr. de Danubio [Epigr. 28 (3) 8 p. 322 Peiper].

5) Belli Gallici lib. VII [IV? VI].

6) In Galba cap. 12. libro VI [VII].

7) In vita Othonis [12, 5?].

8) Bataviae cap. 4.

9) In HS. aperta et clara.

[p. 142]

adjudicata provincia et nomen apertum. Nunc videamus, qui et quales fuerint Batavi, Romanorum elogiis clarissimi et validis etiam gentibus praelati. Duo in gente Batavorum notata a Romanis et laudata: fidelitas et fortitudo. Hac vulgo formidabiles habiti Batavi ac invictae virtutis validam opinionem acquisiverunt; illa vero supremum a Romanis honorem fraternitatem imperii maxumi meruerunt et tanquam custodes corporum fidelissimi Caesareorum venerati sunt¹⁾. Testis in Batavis inventa et terra eruta inscriptio:

GENS BATAVORUM AMICI ET FRATRES ROM. IMP.

Nullis tributis vexati, sed libertate semper usi, non exiguum momentum praebuere Romanorum victoriis. Tacitus²⁾: ‘Manet honos et antiquae societatis insigne, nam nec tributis contunduntur, nec publicanus atterit; exempti oneribus et collationibus, tantum in usum praeliorum sepositi, velut tela atque arma bellis reservantur’. Dion etiam Nicaeus³⁾ peregrinos equites delectos Caesarem habuisse dicit, quibus Batavorum nomen fuerit, a Batavia, Rheno circumflua insula, vocatis, quos equestri disciplina plurimum valuisse constiterit. Index quoque dignitatum Romanarum sub Hadriano imperatore meminit Batavorum inter auxilia Palatina, item equitum juniorum et seniorum. Plura a Tacito petenda virtutis Batavicae elogia et exempla⁴⁾. Amor nempe legionum Romanarum Batavi et robur, quos et jam

1) Batavorum meminit Aethici Cosmographia (II, 37 p. 98 Riese); Lucanus truces vocat lib. I pag. 25 [I, 431].

2) De morib. German. [29].

3) Lib. LV [24].

4) Tac. lib. XVII [= Hist. I, 59].

[p. 143]

Vitellius imperator offendere veritus fuit; nam octo eorum cohortes prout inclinassent grande momentum sociae aut adversae esse poterant. Primi semper in praeliis ac inter principia versari soliti¹⁾, amnes latissimos, profundissimos tranare equites armatique, et ut finem faciam infinitae virtutis, amicorum erant fiducia, inimicorum desperatio. Addam Martialis lepidum distichon, et verum et a nostro instituto haud alienum²⁾:

‘persona germanica.
Sum figuli lusus Rufi persona Batavi;
Quae tu derides haec timet ora pater.’

Viri virtute illustres etiam Romanis aeternitate digni visi sunt. (At utinam integrum haberemus Tacitum aut extarent Plinii De rebus Germanicis; quaenam virtutis miracula admirarentur posteri!) Cl. Civilis, (fol. 5^vs.) regia Batavorum stirpe ortus, cujus res gestae a Cornelio Tacito integris paene libris illustratae ad posteros pervenerunt, qui et Cariovaldae Batavi ducis fortissimi meminit; quemadmodum et Julii Brigantici, Claudii Civilis ex sorore nepotis, Julii Pauli fratris Civilis, Claudii Victoris et Veracis, item ex sorore nepotum, Claudii Labeonis. Soranus Batavus etiam Suidae nominatus et ob egregiam virtutem eleganti elogio ab Hadriano imperatore celebratus; carmen addam ut non indoctum et Batavorum exprimens ingenium³⁾:

‘Ille ego Paunoniis olim notissimus oris,
Inter mille viros primus fortisque Batavos

1) Tacitus in Vita Agricolae [36].

2) Lib. XIV lem. 176.

3) Est apud Strabonem Rhamis Vcromiri Batavorum principis filia lib. VII [1, 4 p. 292].

[p. 144]

 

Hadriano potui qui judice vasta profundi

 

Aequora Danubii cunctis tranare sub armis,

 

Emissumque arcu dum pendet in aëre telum

 

Ac rediit ex alia fixi fregique sagitta;

 

Quem neque Romanus potuit nec barbarus unquam

 

Non jaculo miles, non arcu vincere Parthus,

 

Hic situs, hic memori saxo mea facta sacravi.

 

Viderit anne aliquis post me mea facta sequatur,

 

Exemplo mihi sum primus qui talia gessi¹⁾.’

1) [C. I. L. III, 3676].

Caput II. Brevis Rheni fluvii descriptio.

Non ab instituto nostro futurum credidi, si post Bataviae qualemcunque descriptionem Rheni²⁾ adjicerem, ad cujus me ripam natum et juxta quam multoties me divagatum memini, cujus necessario saepius in hoc diario proferendum nomen. Rhenum sic depingit Caesar³⁾: ‘Rhenus oritur ex Lepontiis, qui Alpes incolunt, et longo spatio per fines Nantuatium, Helvetiorum, Sequanorum, Mediomatricum, Tribotorum, Trevirorum citatus fertur, et ubi Oceano appropinquavit in plures diffluit partes, multis ingentibusque insulis effectis, quarum pars magna a feris barbarisque nationibus incolitur, ex quibus sunt qui piscibus et ovis avium vivere existimantur, multisque capitibus in Oceanum influit’. Strabo⁴⁾: ‘Non longe ab istis (nempe Rhodani fontibus) sunt Rheni fontes et mons Aduallas, ex quo in septentrionem Rhenus excurrit’. Pomponius Mela⁵⁾:

2) De Reni ortographia et etymo vid. Scaligerum, De causis linguae Latinae. c. XLV.

3) Belli Gallici lib. IV [10].

4) Libro IV [3, 3 p. 192].

5) Libro III c. 2 [24].

[p. 145]

‘Rhenus Alpibus decidens prope a capite duos lacus efficit, Venetum et Acronium; mox diu solidus et certo alveo lapsus, haud procul a mari huc et illuc dispargitur; sed ad sinistram amnis, etiam tum et donec effluat, Rhenus; ad dextram primo angustus et sui similis, post ripis longe ac late recedentibus jam non amnis sed ingens lacus, ubi campos implevit, Flevus dicitur; ejusdemque nominis insulam amplexus fit iterum arctior, iterumque fluvius emittitur’. Herodianus¹⁾: ‘Hi maxumi fluminum sub septentrione feruntur, Rhenus ac Danubius, quorum alter Germanos, alter Pannonios praeterfluit. Atque (fol. 6.) aestate quidem navigabiles, altissimo latissimoque alveo; per hyemem dein concreti gelu camporum in morem perequitantur etc.’ Claudianus, elegans sane poeta²⁾:

‘Rhenumque minacem

Cornibus infractis adeo mitescere cogis’.

Et paulo ante:

‘totidemque diebus

Edomuit Rhenum, quot vos potuistis in annis,
Quem ferro, alloquiis, quem vos cum milite solus
Impiger a primo descendens fluminis ortu,
Ad bifidos tractus et juncta paludibus ora
Flumineum perstrinxit iter’.

Idem³⁾:

‘Sublimis in arcton

Prominet Herciniae confinis Rhetia silvae,
Quae se Danubii jactat Rhenique parentem,
Utraque Romuleo praetendens flumina regno.

1) Libro VI [7, 6].

2) De laudibus Stiliconis. lib. I [220 sq.].

3) De bello Getico vel De laudibus Stiliconis. libro IV [330 sqq.].

[p. 146]

 

Primo fonte breves: alto mox gurgite regnant

 

Et fluvios cogunt unda coeunte minores

 

In nomen transire suum; te Cymbrica Tethis

 

Divisum bifido consumit Rhene meatu’.

Idem¹⁾:

‘O quoties doluit Rhenus, qua²⁾ barbarus ibat,
Quod te non geminis frueretur judice ripis’.

Valerius Martialis³⁾:

‘Nimpharum pater amniumque, Rhene,
Quicunque Odrysias bibunt pruinas,
Sic semper liquidis fruaris undis
Nec te barbara contumeliosi
Calcatum rota conterat bubulci⁴⁾,
Sic et cornibus aureis⁵⁾ receptis
Et Romanus eas utraque ripa’.

Hi fere omnes bicornem (ut Virgilii⁶⁾ epiteto utar) Rhenum faciunt. Error credo a primis scriptoribus profluxit, et ut verum fateamur, ab initio bicornis Rhenus, cum nondum Drusianum existeret opus; quare posteriores vestigia priorum sequuti, duorum tantum ostiorum meminere. Plinius⁷⁾ aperte tria ponit, ut supra ex ejus priori capite allatis verbis patet. Ptolomaeus etiam diligentissimus autor occidentale medium et orientale describit.

At hec sufficiant de Rheno veterum testimonia, quibus recentiorem et planam magis addam descrip-

1) In Mallii cons. I [54 sq.].

2) In HS.: quam.

3) In HS.: bibulci.

4) In HS.: aureus.

5) Epigr. lib. X ep. 7 [1-7].

6) Aeneid. VIII [727].

7) Lib. IV cap. 15 [101].

[p. 147]

tionem¹⁾. Rhenus nempe praeclarum et primum post Danubium Germaniae flumen, ex summis Alpibus, Gotardi jam nomine notis, et Adula monte, qui continenti satis vertice his annectitur ac quasi cornu summarum Alpium esse videtur, originem sumit. Nascitur autem duobus ex fontibus, qui distant inter se, si parallelam spectes lineam, 80 stadiis, quae duo efficiunt milliaria Germanica; sed si montium diverticula, longius. Fons vero, qui magis ad septentrionem ac zephyrum fertur, dicitur Rhenus anterior; alter fons dicitur posterior, et is magis ad (fol. 6^vs.) orientem et austrum flectitur. Qui fontes ad Rhaeti arcem deinde confluunt et unum efficiunt Rhenum, qui infinitis pene auctus fluviis, Germaniam Galliamque summo impetu praetervehitur, donec ad caput Bataviae circa Lobecam arcem divergium faciat, et Vahalim majori aquarum parte a se dimittat ad laevum; mox ad dextrum Issalam efficiens fluvium, tenuis admodum procedit ad Batavodurum, ubi illicis sui assumpto nomine et prisco alveo relicto in Meroveam fossam se mergit et genitis a se aquis absorbetur, Mosaque superbiente in Oceanum devolvitur, nomine non suo. Antiquus nihilominus alveus a Batavoduro ad Cattorum vicum nomen suum mordicus retinet, plura Romanae antiquitatis reliqua demonstrans vestigia, ut suo loco dicemus. Ostium autem Rheni violento tempestatis impetu obstrusum ferunt anno Christiano 860, tempore Hungeri decimi praesulis Trajectini. Haec potior opinio; alii quadringentesimo abhinc anno vel paulo ante obturamentum illud Rheni incidisse volunt, ut ex annalibus patriis Junius²⁾, qui tamen nihil in ista dubietate affirmare voluit. Mihi

1) Mollerus lib. I.

2) Bataviae cap. VIII.

[p. 148]

prior verior videtur opinio; si nempe tam recens ista clades, minime dubito quin certissima ejus extarent monumenta, etiam privatorum. Caeterum qui exactius Rheni fontes, cursum, auctores, fluvios et recentem ostiorum in Oceanum delapsum scrutari velit, adeat is Bernardum Mollerum Monasteriensem, qui versuum sex libros De Rheno edidit. Lambertus quoque Hortensius¹⁾ medium Rheni alveum diligenter descripsit libris, quos De rebus Trajectensium composuit. Hic desinam, si unum illud miraculi instar de Rheni natura veteribus traditum retulero, nempe ejus aquas arbitras casti pollutive conjugii; unde Graecis dictus ἐλεγχήγαμος. Testes hujus rei Julianus²⁾, Galenus, Nazianzenus Gregorius, Nonnus et eleganter Claudianus hoc versu³⁾:

‘Et quos nascentes explorat gurgite Rhenus.’ Memini me et hoc a Graecis translatum legisse epigramma⁴⁾, interprete Jo. Bap. Pio⁵⁾:

‘Audaces rapido Celtae nova pignora Rheno
Explorant: non hos genitrix prius ubere largo
Alma fovet, vitreas fluvii quam venit ad undas.
Lympha novum capit alta genus, quod remigis instar
Umbo regit fluidique effulcit corpus alumni;
Et faetum sic unda probat, lectumque jugalem
Damnat adulterii faedo si decolor igne.
Post dubios genetrix casus memor Ilithyiae
Ancipitis fulcit gelidis in fluctubus ortum,
Anxia despiciens cui mobilis annatat unda’.

1) Libro VI.

2) In Epist. ad Maximum. [XV] pag. 181.

3) [In Rufinum II, 112].

4) [Anth. Pal. IX. 125.]

5) Vid. Becan. Hisp. II et Spiegel ad Bertol. Austr. lib. ult. fol. 349; Herm. Neuwalt contra Scribon. fol. 2 et seq.

[p. 149]

(fol. 7.) Caput III. De Francis aliisque gentibus Bataviam incursantibus, vastantibus, occupantibus.

Batavi sua libertate et Romanae societatis honore semper usi, donec a vicinis Francis, labente jam Romano imperio multisque tyrannis occupato, vexari caeperunt; tunc nempe ruina libertatis dignitatisque Batavici, quum vel Francis paruere¹⁾ vel Romanis ejicientibus quadam vicissitudine Francos.

Francorum vero initium non a fabulosis Hunibaldi nugis exordior, sed ab eo tempore, quo primum eorum nomen Romanis innotuit, idque circa annum Christianum 260 imperante Galieno²⁾, quum Posthumo imperium apud Gallias Germaniasque occupanti et contra Galienum³⁾ pugnanti validis adessent copiis. Origine hi Germani et nomine; testis Procopius⁴⁾ et qui huic astipulatur Agathius⁵⁾. Quidam nomen tunc ortum et a libertate, quam profitebantur, sic dictos Francos tradidere. Caeterum Ansibariorum multotiens a Romanis devictorum posteros et relliquias, Goropius Becanus⁶⁾ infinitis prope argumentis probare conatur; quemadmodum et Francos sive Vrancos ex Asia ortos ad Meotidis paludes in Scythia diu consedisse, ibique liberos Schytas vocatos, nomine cum Francis conveniente, idque ex Herodoti libris constare. Quo vero tempore sedes mutaverint adque extrema Germaniae pervenerint, obscurum est in tanta temporum librorumque nocte. Cum nomen

1) In HS.: parere.

2) Treb. Pollio in Galieno patre [7, 1].

3) In HS.: Galenum.

4) De bello Gotorum. lib. I [12].

5) [Hist. I, 2.]

6) Francicorum lib. II.

[p. 150]

eorum, auditum noviter vel a veteri reassumptum, ad Flevum non procul a Batavis et Caninefatibus habitasse certum est, ut post dicemus. A Sycambris ortum habere voluit Nuenarius¹⁾, cujus etiam opinionis est Bilibaldus Pickheimerus; Lazius autem a Frisiis. Et hic et illi vicinitate locorum decepti sunt, et occupatorum nomen dedere occupantibus, et victos nominibus honorarunt victorum. Alios non facit Francos a Sycambris Apollinaris²⁾:

‘Francorum penitissimas paludes,
Intrantes venerantibus Sycambris’,

idque ea ratione quod Sycambrorum sedes, jam vacuas vel ab aliis occupatas, deinde tenuerint; nam in Gallias translatos Sycambros, autores Tacitus et Suetonius. Hic vides paludibus frequentem Francorum terram ad Flevi lacum, omnem deinde regionem ad Flevi ostium et Oceanum Germanicum occupantium. Sic de iis Fl. Vopiscus³⁾: ‘Testes Franci inviis strati paludibus,’ et Procopius tanquam digito monstrare Francorum sedes videtur; Rhenum nempe dicit ‘in paludes quasdam effundi easque plurimas, et in iis Germanos primum habitasse, qui tum Franci dicerentur’; idque satis probatur, maritimam eos inhabitasse regionem, quod rei nauticae et pyraticae haberentur peritissimi. Hinc Nazarius Panegirico Constantino dicto⁴⁾: ‘Franci praeter caeteros truces, quorum vis cum ad bellum effervesceret ultra ipsum Oceanum (fol. 7^vs.) aestu furoris evecta, Hispaniarum oras armis infestas habebat.’ Alius item orator⁵⁾ Britanniam

1) De origine et sedibus Franc., in Descript. Germ. utriusque.

2) [Carm. XXIII, 245 sq.]

3) In Vita Probi Imperatoris [12, 3].

4) [Cap. 17].

5) Panegyr. Maximin. [et Constantini] dicto [c. 4].

[p. 151]

a Francis occupatam, quod non nisi navibus fieri potuit, refert. Mamertinus¹⁾ quoque de bellis Francorum pyraticis, et clare Eutropius, Saxones et Francos Belgicum et Armoricum mare infestasse scribit²⁾, cui ascribit Ammianus Marcellinus³⁾. Ex his igitur locis Franci, vicinas occupantes incursantesque regiones, Batavos et reliquos inter ostia Rheni habitantes populos invaserunt; testes supra jam citati autores. Bataviam a Francis purgavit Maximinianus; item Constantius, qui, ut diversi Panegyricorum autores: ‘Multa milia Francorum, qui Bataviam aliasque cis Rhenum terras invaserant, interfecit, depulit, abduxit.’ Testatur id Eumenius⁴⁾: ‘Aut’, inquit, ‘sub dextera tua, domine Constanti! Bataviam Brittanniamque squallidum caput silvis ac fluctubus exerentem recolant etc.’ Mox tamen Constantino imperante Bataviam vicinasque terras iterum occuparunt⁵⁾; sed depulsi ab imperatore Constantino, duobus eorum regibus bestiis objectis, Assaraco et Gaiso. Hinc plures Francorum reges fuisse ante Pharamundum patet; meminerunt etiam plurimorum regum, sed sine nomine, qui Bataviam occupaverint. Marcellinus⁶⁾ quoque Mallobaudis Francorum regis nomen sub Valente imperatore ad posteros transmisit.

Sed ad institutum revertar. Franci, quamvis saepe Batavia depulsi a Romanis, multis magnisque cladibus affecti, nihilominus paululum instauratis viribus amissa repetere non destitere, et etiam interiora

1) In Maximiniani Genethliaco [c. 7].

2) In Dioclet. lib. IX [21].

3) Hist. lib. XXVII [2].

4) Oratione de laud. Constantii ïmperatoris [pro restaurandis scolis c. 21].

5) Panegyr. Constantino dicto [c. 11].

6) Libro XXXI [10, 6 sqq.].

[p. 152]

Galliae occupare, quare Romani imperatores coacti societatem cum iis iniere, attributa agri Galliae Belgicae parte, et multis in praeliis tum demum Francorum virtute usi sunt, ut contra Cattos, Marcomannos, Quados aliasque gentes. Marcellinus praeterea autor est¹⁾, Constantium Malaricum Francum apud se habuisse et Mallobaudum tribunum palatii fuisse, Silvanum vero pedestris militiae rectorem in Galliis; hujus pater Bonitius strenuus vir et fortis animi, claris exemplis nobilissimus, cujus maxime auxilio Constantinus Licinium vicit. Fuit et Laniogaisus tribunus Francus, cujus Aurelius Victor²⁾ Gaisonis nomine tantum meminit. Atqui sub Constantino et ejus filio Constantio, fortium factorum gloria maxime floruerunt Franci, eorumque viribus precipuis Galliam defenderunt Romani; licet postea iisdem perdiderint. Porro Francici nominis gloria Batavorum penitus extinxit; nam Franci cum Batavorum terra virtutem etiam gentis possessionis velut jure adepti sunt.

(fol. 8.) Batavorum insula, jam a Francis ut dixi subacta, aliorum populorum inundationem perpessa est, ut Vuilcorum, Nortmannorum, Danorum. Vuilci Sclavinorum populi, quos Hollandiae annales Wiltos et Sclavos appellant, eo tempore quo Saraceni, Mahometi sectam assumentes, Asiam incurrerunt, Galliam Germaniamque invaserunt circa annum Christianum 650, simulque Bataviam occupavere et barbare vastavere, et quaedam ut volunt monumenta passim reliquere. Post centum amplius annos a Nortmannis (quos Daniae populos aut partem putat Rhenanus³⁾) vastatis paene omnibus viciniis, deprae-

1) [XV, 5, 2 sqq. 33].

2) In Annib. Constante et Constantio [Epit. XLI, 23].

3) Rerum Germ. lib. I.

[p. 153]

data est, et pars Bataviae, vel tum vel circa illa tempora, Hollandia dicta est, tanquam colonia Danicae Hollandiae et ad memoriam patriaeque lenimentum desiderii; Batavorum nempe jam et virtus et nomen interierat, cum tanquam praeda occupantium exposita tam nobilis olim insula.

Caeterum, quae de Hollandia mihi dicenda putavi, in alium locum rejicio, et me patriae jamnunc sisto, ne nimius in alienas laudes, proprias et patriae meae debitas neglexisse ingratus videar.

Caput IV. De Trajecto Batavorum.

Variae de nomine hujus urbis aut origine opiniones, disceptationes; quarum major pars mihi displicet, manes conjecturarum, nugae et gerris Siculis vaniores¹⁾. Annales ferunt tempore Neronis Caesaris, quum is in omnes senatorii ordinis viros saeviret, quendam imperatoris odio Roma pulsum, in his locis, ubi nunc Trajectum, ad ripam Rheni consedisse, arcemque suo nomine Antonianam condidisse. Fidem haec mererentur, si aliquo constarent autore; sed nec illi, qui res in his locis gestas post Neronem descripsere (inter quos praecipuus Tacitus), nec qui posteriorum imperatorum aut regionis descriptionem edidere, quicquam mem nerunt, cum Tacito²⁾ non innominata Albiana, Batavodurum, Grines, Vada etc. Alia Junii³⁾ de Antonia conjectura, qui ejus nomen ad Antonium Primum, senatorem et legatum Vespasiani Cl. Civili amicitia junctum, quem senatoria dignitate exutum a Nerone falsique damnatum,

1) [Ex Ausonio, griph. tern. num. p. 197, 13 Peiper.]

2) [Hist. V, 20.]

3) Batavie cap. II.

[p. 154]

pristino inde restitutum ordini et loco memorat Tacitus¹⁾, refert, ad quem procul dubio annales nostri respexisse videntur, aut ad M. Antonium, Julii Caesaris legatum, quando Galliam Belgiam subjugavit, quorum alteruter in Batavia, tum Romanorum socia, praesidiarium castellum, Rheni superciliis impositum, cond derit, ubi in hybernis miles esset. Veresimilia haec quidem essent nec quicquam de (fol. 8^vs.) veritate dubitarem, si quisquam antiquorum vel arcis vel oppidi ejus nominis apud Batavos mentionem faceret. Alii ad Antoninum Pium imperatorem nomen referunt; conditorem alii, instauratorem alii faciunt, sed levi tantum et famae inducti fumo. Nescio an ex numismatibus argenteis aereisque in agro Trajectensi inventis, effigie et inscriptione Antonini signatis, nominis primus apud imperitos ortus.

Vetera castra qui huc transponunt, nec loci situm nec autoris sensum satis assequuti mihi videntur, quorum non unus jamdiu os obturavit. Ulpii etiam Trajani affectatum nomen; Vultaburgi tamen magis auribus meis applaudit denominatio, gentis vocabulo vernaculo. Haec nempe in nominibus urbium locorumque investigandis duo observanda putavi: tempus inditi nominis et gentem; nec nempe verisimile, Hollandum vel Vultum vel Germanum Graeco aut Latino verbulo forsan ignoto, alicui rei ac praecipue oppido indere nomen velle. Utricesii apud Ammianum²⁾ a Rhenano in theatrum non sine plausu deductum, vanum ex corrupto vocabulo aut potius vocabulorum notis: V TRICESIMAE, nempe legionis. Credit autem Junius (ut omnibus conjecturis suam addat explicationem) ex his notis V TRIC. nomen Utric. potuisse

1) [Hist. II, 86.]

2) [XVIII, 2, 5; XX, 10, 1.]

[p. 155]

provenire, quam opinionem ego olim epistola quadam ad candi(di)ssimum meum Jo. Stefanum de Witt improbam et ut minus verisimilem explosi; quae nempe dementia ex notis incertis nec intellectis, in ruderibus forsitan condendae jam civitatis inventis, nomen imponere! Nec me movet rusticani vulgi juditium, in explicando Caesaris dimidiato vocabulo, ab Antwerpiis nuper productum; aliud nempe est literarum notas ab imperita plebe explicare, iisque suo ingenio illudere, aliud oppido jam condito vel condendo nomen imponere, quod non fit a paucis, nec ab imperita vulgi faece.

Ego Trajectum Batavorum oppidum ad utramque ripam Rheni a Francis, ejectis et subjugatis barbaris, Vultis, Normannis, Danis, fortean auspitiis Dagoberti Clotarii filii conditum, vel in ruinis Vultaburgi vel saltem prope; qui etiam Vultiburgus in antiquis Romanorum castrorum ruinis jam ante conditus. Ruinae etiamnum extant certissimae Romanae antiquitatis, tam supra quam infra urbem, juxta ripam veteris Rheni; sunt colles, manet burgi nomen¹⁾ (fol. 9.) rudera lapidum exstant, inveniuntur urnarum poculorumque diversorum fragmenta, nummi etiam aerei argentei Neronis, Anto(ni)norum, Severi; invenimus ego et candidissimus meus popularis Jo. Stefanus de Witt lapidem, his literis signatum: Ger. Inf. Testantur panagyristae, ad limitem Bataviae per intervalla disposita castella; astipulatur Marcellinus²⁾. Urbi nomen a conditoribus inditum Vuertrecht; cum ibi Trajectus ac Telonium, ubi pro vectura et mercibus pecunia et tributum penderetur; idem nempe denotat Vuertrecht, quod Ultrajectum. Videtur nempe Latine ita redditum; utroque nempe vocabulo in

1) [Nam. te Vechten.]

2) Histor. lib. XVIII [2, 4?]. - Plinius Hist. lib. IV in fine [122].

[p. 156]

monumentis, tam publicis quam privatis, olim et nunc utuntur; quamquam Germaniçum contractius, more Germanis usitato, proferant Vtrecht¹⁾; Trajecti tamen nomen antiquius videtur, ex Itinerario illo, quod Antonino ascribitur, sed falso, nam longe post Constantinum id editum; meminit nempe Constantinopolis et aliorum recentiorum oppidorum, nec tantae mihi autoritatis est, ut Trajectum in formam civitatis ab aliis, quam a Francis, excisis ac profligatis prius Vultis, Sclavorum in Batavia reliquiis, conditum patriaque lingua vocatum credam. Poterat et ab externis hominibus Romanis Britanniamque navigantibus Trajecti nomine appellari, cum difficilior ejus pronuntiatio insuetis, quod et in Belgia hodie usurpari videmus: Insulam, Gallicae Flandriae urbem, nos l'Issel, vel corrupte Rissel, Galli Lille appellant; sic et in aliis usui venire videmus. Sunt qui Trajectum ad Mosam et cives et nomen nostrae urbi dedisse putant; nequicquam, nam dubito, quaenam antiquior, haec an illa.

Sed jam tempus, ut ex obscuro hoc me eximam carcere, et ex tenebris tam densis in aliquam lucem me recipiam: quo nempe antiquiora hoc fabulosiora pleraque esse solent, nec quisquam in hoc genere scribendi omnibus satisfecit; certe ego nec mihi: quo progredior ulterius, obscuriores et densiores advorsum me veniunt tenebrae. Mutantur nomina, variantur fluviorum cursus tanto tempore, et exigua licet lux ab historiis et saepe nulla, animi tamen humani tam inexhausta et insatiabilis occultorum pervestigandi cupiditas, ut nunquam sui desiderii finem inveniat aut exitum, sed mentis quadam laetitudine etiam juditii sui infirmioris lapsus amplectatur.

1) In antiquis monumentis Trect fere legitur.

[p. 157]

1.	Pipinus dux, ut habent patriae annales, Willebrodum Angli-Saxonem, consentiente Sergio primo papa, prae- (fol. 9^vs.) sulem Trajectensem constituit, ut rudem populum, Vultos, Danos, Phrisios, ad Christum converteret, anno Christiano 696. Qui ibi templum S. Crucis, sacrumque in eo lavandis initiandisque sacro baptismate Christianis, locum dicavit; ac deinde templum D. Thomae collapsum et a Frisiis vastatum (erat illud a Dagoberto Francorum rege ejus nominis secundo anno 642 conditum^1)) in D. Martini Turonensis piam memoriam, sede pontificia amplissimoque canonicorum collegio hactenus clarum, erexit 736^2). Obiit anno 736, inter divos relatus, cum festus dies celebratur VII Idus Septembris.
2.	Hunc sequutus Bonifacius Anglus, jam ante dictus Winifridus; etiam Moguntinensis episcopus, a Frisiis propter religionem occisus 752 anno a Cristo nato. Sepultus Fuldae et inter divos relatus.
3.	D. Gregorius Germanus N. Obiit anno 784. Sepult. in Salv. Traj.
4.	Adelbricus Anglisaxo. Ob. 794 XII Kal. Sept. Sep. in Salv. Traj.
5.	Theodardus Frisius. Ob. 800 Sep. in Serv. Traj.
6.	Harmacardus Frisius. Ob. 827. Sep. in Serv. Traj.
7.	Ricofridus Frisius. Ob. 836. Sep. (in) Serv. Traj.
8.	D. Fredericus Frisius N. Ob. occisus 838. Sep. in Servatore.
9.	Albericus Frisius N. Ob. 845. Sep. in Serv. Traj.
10.	Lugerus Frisius. Ob. 856 XIX Kal. Maii. Sep. (in) Servat. Traj.
11.	Hungerus Frisius. Ob. 866 XI Kal. Jan.
12.	Odibaldus Frisius. Ob. 900 IV Id. Decemb. Sep. in Servat.
13.	Egiboldus Frisius Ob. 901 VII Kal. Oct. Sep. ad Servat.

1) A Cuniberto consecratum, ut annales.

2) In margine: 739.

[p. 158]

14.	D. Ratibodus Frisius R. Ob. 917 III Kal. Dec. In Daventria.
15.	Baldericus Clivius C. Ob. 977 VI Id. Jan. In Martiniano.
16.	Volemarus Frisius. Ob. 990 III Id. Decemb. In Servatoris.
17.	Balduinus I Hollandus C. Ob. 994 VI Id. Maii. Incertum.
18.	Anfridus Hoye Regul. Ob. 1008. In monte Amerford.
19.	Adelboldus Frisius N. Ob. 1027 Kal. Dec. In Martiniano.
20.	Bernulphus Trajectinus. Ob. 1054. Ap. D. Petrum.
21.	Guilielmus Geldrus N. Ob. 1075 V Kal. Maii. In Martiniano.
22.	Conradus Suevus N. Ob. 1099. In templo D. Mariae.
23.	Burchardus. Ob. 1112 XV Kal. Jun. In Martiniano.
24.	Godebaldus Frisius. Ob. 1128. In Oostbroeck.
25.	Andreas Cuiquensis C. Ob. 1138 IX Kal. Jul. In Martiniano.
26.	Herebertus Beron Frisius N. Ob. 1150 III Non. Nov. In Martiniano.
27.	Hermannus Hornius N. Ob. 1156 VI Kal. Apr. In Martiniano.
28.	Godefridus Rhenensis Dom. Ob. 1178 VI Kal. Jun. In Martin.
29.	Balduinus II Hollandus C. Ob. 1196 VIII Kal. Maii. In Martiniano.
30.	Arnoldus I Isenburgius N. Ob. 1198 VIII Id. April. Rhomae.
31.	Theodoricus I Hollandus C. Ob. 1198. Patavii.
(fol. 10.) 32.	Theodoricus II Arensis N. Ob. 1210. Sep. in Martin.
33.	Otho I Geldrus C. Ob. 1213 VII Id. Apr. Sep. in Martin.

[p. 159]

34.	Otho II Lippianus C. Ob. 1227 Kal. Aug. In Martiniano.
35.	Vilibrandus Oldenburgius C. Ob. 1233 VII Kal. Aug. In monast. Servat.
36.	Otho III Hollandus C. Ob. 1249 Non. Apr. In Martiniano.
37.	Gosuinus Amstelius N. Post biennium depositus.
38.	Henricus I Vianius N. Ob. 1267 IV Non. Jun. In Martiniano.
39.	Joannes I Nassovius C. Remotus post vigesimum annum.
40.	Joannes II Ziericius Lotaringus N. Post annos 9 Tullensis episcopus factus.
41.	Guilielmus II Bertoldus Mechlin. N. Ob. 1301 IV Non. Jul. In Martiniano.
42.	Guido Aveniensis C. Ob. 1317 IV Kal. Jul. In Martiniano.
43.	Fredericus II Zyricius N. Ob. 1322 XIII Kal. Aug. In Martiniano.
44.	Jacobus Osthornius. Ob. 1323 XII Kal. Oct. In Martiniano.
45.	Joannes III Diestensis. Ob. 1341 Kal. Jun. In Martiniano.
46.	Nicolaus de Caputiis Romanus N. Cardinalis, postea resignavit.
47.	Joannes IV Arquelius N. Ob. 1378 Kal. Julii episcopus Leodiensis. In Martiniano.
48.	Joannes V Vernenburgius C. Ob. 1371. In Martiniano.
49.	Arnoldus II Hornius N. 1378, hoc anno Leodiensis episcopus factus.
50.	Florentius Vevelicovius C. Ob. 1393 prid. Non. Apr. In Martiniano.
51.	Fredericus III Blanckenhemius C. Ob. 1423. In Martiniano.
52.	Suederus Culemburgius D. Removetur.
53.	Rodulphus Diepenholtius C. Ob. 1455 IX Kal. April. In Martiniano.

[p. 160]

54.	Gisbertus Brederodius Bar. Resignavit coactus.
55.	David Burgundus. Ob. 1496. Batavoduri.
56.	Fredericus IV Badensis Marc. Cessit Philippo post 20 annos.
57.	Philippus Burgundus. Ob. 1524. Batavoduri.
58.	Heinricus II Bavarus D. Ob. 1552. Ultimus, Carolo V vendidit secularem jurisdictionem.
59.	Guilielmus III Enckevorst Brabant. Card. D. Joan. et Pauli. Ob. 1534. Romae.
60.	Georgius Egmondanus C. Ob. 1559 VI Kal. Oct. In monast D. Amandi.
61.	Fredericus V Scenckius a Tautenburg N. Ultimus. Ob. 1580^1).

Jam post antistitum catalogum ad urbis descriptionem perveniamus. At ut a primis incunabulis ad hanc ejus aetatem paulatim ascendamus, sciendum erit, minorem fuisse multo ab initio ac debiliorem, saepiusque a Frisiis, Danis, Nortmannis vastatam, adeo ut vix e ruinis caput erigere tandem licuerit. Nam Nortmannorum rabies incendio corrupit, omnemque sexum ferro absumpsit tempore Alfridi praesulis, ut Junius, vel Hungeri, ut annales, idque post aliquas vastationes restauratam. Cui calamitati ut mederetur, Daventriam et Tielam cum dominiis Carolus imperator honorarii loco praesulibus concessit, quod propter excidium urbis episcopalis sedes Davantriam ab Hungero translata fuerat, quam inde retraxit ad pristinos lares Baldericus, qui recidivam urbem posuit, muro fossisque adjectis, quae a diversis deinde episcopis pro conditione temporum aucta et restaurata in hanc quam vides formam²⁾.

1) De woorden ‘ob. 1580’ zijn met latere hand bijgeschreven.

2) In het HS. eene geteekende en gekleurde afbeelding der stad Utrecht in het jaar 1590.

[p. 161]

(fol. 11.) In longitudinem juxta Rheni cursum ad septentrionem ultra mille passus extenditur; latitudo minor, nec quadringentos excedit passus, ubi major. Moenia, aggeres, munimenta, hoc praesertim bellico et calamitoso saeculo, habet non contemnenda. Fossae ad orientalem partem versus agrum Veteris vici minus profundae, ob arenae lubricae eruptionem; altior nempe ibi ager Trajectinus et siccior. Portas habet quatuor; ad solis ortum Albanam, a Virginum propinquo coenobio appellatam; ad meridiem Telonariam, ubi Rhenus urbem influit, sed nomine tantum Rhenus; ad occidentem Catariniam, in proximo nempe olim Catarinae monasterium (eo loci, ubi Carolus V imperator arcem aedificavit Vredeburgum), quod deinde ad Fossam novam contra Brigidarum coenobium translatum; ad septentrionem Hospitalem sive Insularem¹⁾.

Portae Albanae insculptum epigramma vel potius insigniorum Caroli V imperatoris emblema, quo eum autorem portam jam ruinosam renovandi fuisse, constare poterit. Inter hanc et Telonariam cum muri essent debiliores et antiquitate ruinam minarentur, moenia vallis aggeribusque munitissimis firmata sunt. Meo quoque tempore, ante XI fere annos, duo terrea propugnacula ibi multis civium labore et sumptubus, impulsore et consultore ut ferebatur Aurantio principe, erecta fuere, multorum tamen juditio improbata ob magnitudinem, et quod nisi magno praesidio teneri non possent²⁾. Ante aliquos annos, cum agerem in Galliis, murum prope Hieronimianam paedagogiam, ruinam minitantem, penitus dejecerunt cives, ter-

1) Nam. de Waard- of Weerdpoort. Natuurlijk is de vertaling Insularis de juiste.

2) Lucasbolwerk en Lepelenburg.

[p. 162]

reumque aggerem latissimum, pulcris arboribus jamdiu consitum, terreo limbo confirmarunt¹⁾.

Post haec aliud occurrit munimentum triangulare, ex cocto lapide firmissimum, nam praeter muros 5 vel 6 pedum latos, pyramidatim ascendentes, et aggeres terreos, in inferiori parte caveae sunt, tutissima confugia, et ex quibus irrumpentem hostem maxima clade afficere, defendentium minimo damno, licuerit. Huic Solis inditum nomen, ibique ex vivo lapide solis effigies, et epigramma, quod Macropedii esse volunt, tale:

arx solis dicor, flagrans fulgore corusco, dura silex hosti, tuta meis statio.
1546.

Et patria lingua haec:

sonnenburch is mynen naem.
anno xlii was ick volmaeckt,
tegen den vianden aldus bequaem.

Inde ad turrim et craterem Servatianam, restauratam anno 1516; vallis olim aut agger, me puero factus multo at parum utili aut firmo labore, quare opus illud ridiculo nomine Verloren cost dictum, quod sumptus impensi minus utiles pro perditis haberentur, (fol. 11^vs.) nam aliquoties post ex infirmo fundamento ruinas vidimus.

Hinc sequitur porta Telonaria, pulcro opere renovata, auspitiis Caroli V imperatoris; ad formam munimenti Solis ab utroque latere cinctum firmatumque

1) Op fol. 57 van het eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan: Eo loci, ubi crux lapidea posita, extra urbem retro turrim Vinckianam, occisus Jodocus Laleinius, Hollandiae praefectus, cum urbem nostram obsidione premeret anno, ut habent annales, 1483.

[p. 163]

munimentis, Lunae versus orientem, cum lunae effigie et disticho:

arx dicor lunae, magni soror inclyta phoebi. saeva et trux hosti, civibus innocua.
1559.

Ad occidentem Fortis, cum armato ex lapide vivo viro, suo quoque notatum epigrammate; Martis quoque nomen habet:

hic belli deus atque ferox dux praesidet, hostis! cur ultra duro praelia marte cies?
1556.

Ad moenia, infra muros, turris est excelsa et rotunda, speculationi accommoda, Securitenam vocant et vulgo Bijlhauwerstoorn; ibidem vestigia veteris portae ac murorum apparent¹⁾. Ulterius unum propugnaculum terreum, simile iis, quorum jam memini, eodemque fere tempore factum²⁾.

Eminet deinde Castrum pacis. Sed prius describenda turris, quae est media inter Telonariam et Catarinianam; ea Ferraria vocatur, non debile prioribus temporibus, quo nondum Teutonicorum prodiissent fulmina, munimentum. Portarum obstructarum apparet ibi facies; nescio, an ibi olim exitus fuerit; plataea certe, quae huic imminet, ampla et locus non improprius. Haec ibi inscriptio:

anno dnī m^o c^o xlv^o regis conradi vii. epi hereberti vi. factum est hoc opus

1) De overblijfselen van de westelijke der beide Roode torenpoorten, onder Karel V afgebroken.

2) Het bolwerk achter St. Maria.

[p. 164]

a prefecto alferdo ad munimen suorum civium et ad honorem civitatis trajectensis. amen.

Et paulo infra cum insigniis Caroli V imperatoris:

atque iterum caroli renovatum tempore quinti, ex teremundāi¹⁾ placito qui prefuit urbi sesquimilleno subscriptis ūn triginta.
1529.

Murus hic firmissimus, idemque antiquissimus, ex topiario vel pumiceo lapide, quem nostrates duiffsteen, quasi driffsteen, dicunt²⁾.

1) In margine: Johannes Teremondanus, olim castri Traiectensis gubernator, obiit 1536, Bredae sepultus. Epitaphium apud Sweertium fol. 356.

2) Op fol. 119 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Non procul a templo Gertrudano, ut ab aliis accepi, tum temporis (nam. in 1579) moenia lapidem antiquum monstrabant, inscriptione nescio an Romana, qui deinde Aquano venditus creditur. Ego legi metam, in ingressu in urbem Caroli V in ponte arcis Romanae positam, inscriptionibus his antiquitatem simulantibus:
fortiss. mil. v̄ et xviiii leg. quorum opera fortiter vetera castra defensa sunt poluandrion.
Item:
ossa v et xviiii leg. cum quintilio varo misere trucidatorum iussu germanici imperat. huc conlata quiescunt.
(Vid. librum de rebus in adventu Caroli V imperatoris in urbem Traiectinam.)
Sed quam recte ignoro, nec tantum mihi jam est otii ut discutiam. Vidi etiam haec epigrammata inter vetera poetarum fragmenta, Lutetiae et Lugduni excusa a collectore quodam imperito collocata. Sic saepe nova pro veteribus, et ficta pro veris ab imperitis hominibus obtruduntur posteritati; quae tandem temporis praescriptione muniti, antiquitatis fuco venerantur. Sic plurimae inscriptiones, etiam Romanae, antiquum jus non bona fide aut titulo occuparunt, a Laeto, Jocundo, Pontano, Annio, Cyriaco effictae et obtrusae admiratoribus vetustatis.

[p. 165]

Hinc continuum portae Catarinianae castrum Pacis, Vredenburg populari lingua appellatum, quam Carolus imperator Austriacus, dominus Trajectensium quo jure qua injuria effectus, ut civium concordiae ratio- (fol. 12.) nem haberet vel ut libertati assuetos in officio contineret, anno Christiano 1528 extrui curavit. Castrum illud fortissimum pulcherrimumque ea qua sequitur forma¹⁾, opere non dissimili a Solis Lunaeque monumentis sed firmiore; fossae erant extremae profunditatis, adeo ut etiamnum vix impleantur. Quid plura? frenum erat civium nequicquam libertatem ereptam frementium. In hoc praesidium perpetuum constituit idem imperator, ab Hollandis ut fertur alendum, quibus jam securitas non parva acquisita. Nihilominus initio Hollandici tumultus post Gandavensem pacem, quum praesidium quod erat Hispanicum ex conditione nollet discedere plurimisque damnis civitatem afficeret, obsessum oppugnatum et, coactis ad deditionem Hispanis, tanquam tyrannidis spelunca et unicum libertatis Trajectinae obstaculum, magna civium alacritate eversum et a fundamentis dirutum est, ut infra suo loco dicemus, relicta tamen exteriori parte ad urbis propugnaculum. Hoc quoque fuit epigrammate notatum:

arx dicor pacis, a quinto condita carlo, statio grata bonis, sed ferrea virga malignis.
1529.

Memoriae traditum inveni, arcem hanc ex lapidibus coenobii Vreendael, cujus extant relliquiae via Albana supra Hierocomium²⁾, et arcis ruinosae ad Vechtam flumen Vrelant constructam ac inde nominis etymon profluxisse. Fossae, cujus extant adhuc

1) In den tekst eene geteekende afbeelding van Vredenburg.

2) Het Melatenhuis aan de Biltstraat.

[p. 166]

voragines, profundissimae fuerunt, adeo ut post quindecim annos¹⁾ nondum reppletae pars supersit. Nos quoque in Freburgum tali lusimus ante annos (fol. 12^vs.) novem epigrammate:

arx pacis dicor, lassis ego civibus urbem
defendi et pacis plurima causa fui.
et per me rursus sunt passi incommoda cives
causaque sic belli causaque pacis eram.

Proxima est porta Cateriniana, quae novum opus postularet, paene ruinam aliquoties verita²⁾. Hic fossae altiores, nam hic ager depressior versus Hollandiam; muri et turres usque ad Hospitalem portam recentiores, facti vel restaurati, ut habet inscriptio, anno a Christo nato 1541.

Occurrit primum turris Pulveraria, in qua pulvis tormentarius perpetuo conficitur. Hinc turris Caballina; equus ibi cum epigrammate:

ex hac sede ferox duro fessore caballus procedet. muros, hostis, adire cave³⁾!
1542.

Ad occidentale Hospitalis portae latus munimentum est Stellae, tribus jamdictis, Solis, Lunae et Fortis, simillimum. Insigne huic Stella, cum epigrammate:

matutina vocor stella. hostibus insto cruentis urbis, et exorno luce nitente latus.

Hospitalis porta, quae Amsterodamensis a plurimis vocatur, et suburbium habet, muris fosfisque muni-

1) Ook dit wijst op 1592 als op het jaar van de vervaardiging dezer Descriptio. (Zie de inleiding.)

2) In margine: Ao. 1626 circa Aug. perfecta nova porta ex lapide vivo magnae molis et sumtus.

3) In margine: Versus hi plerique a Macropedio facti; pro singulis vero distichis ipsi, ut fertur, numeratus thalerus imperialis.

[p. 167]

tum, hac inscriptione aureis literis, sed fugientibus et plurimis deletis, notatur:

aeternitati.
d. carolo v. rom. imp. aug. p.p., cuius auspiciis concobdia in urbem reducta est anteactorumque oblivio instituta, s.p.q. tr.

Intra Hospitalem portam et Albam duo etiam extra muros terrea monumenta vel propugnacula¹⁾, eiusdem cum tribus supradictis formae magnitudinisque, ac eodem tempore effecta. Suntque ibi aliquae turres, propugnaculi vice olim factae, suisque notatae emblematibus. Capraria capro insignita est et hoc carmine:

hostis! si quaeris rigidos evertere muros, occursare capro. cornu ferit ille, caveto.
1537.

Ab Albana ad turrim secundam, quae cincta est terreo monumento:

si lupus innocuo non parcit subdolus agno, nec tibi parcet. ab his moenibus, hostis, abi!

Retro Westrenii aedes:

ursus in his fossis plantas sugit. cave tangas moenia, sed procul hinc praecipitato gradus.

Sequitur versus Insularem:

ut leo suppliciter stratis mitescere fertur, sic et in obstantes sibi fortiter usque ferocit.

Domus angularis vici Jerosolimitani, juxta Axelium,

1) Het_Begijnenbolwerk en Wolvenburg.

[p. 168]

de Hoolhorst dicta, aedificata anno 1524, habetque hanc inscriptionem in frontispicio:

stet domus haec, donec fluctus formica marinos ebibat, et totum testudo perambulet orbem¹⁾.

(fol. 13.) Est inde celsa admodum turris, Obtusa vocata, vulgo Plompentoorn²⁾, ubi secundus fluvius, qui Fossa nova dicitur, civitatem egreditur, et paulo post Veteris se conjungit fossae aquis. Sunt hic³⁾ domus, horti non inamoeni, Suppraetoris habitationi dudum destinati. Sequitur turris Vulpina hoc disticho notata:

angulo in hoc sese ponens percallida vulpes, ne paret insidias, hostis, utrimque cave.
1537.

Proxima portae Albanae Canis habet simbolum. Epigramma vix potui legere; est autem tale, quantum oculis consequi potui:

pervigil his abigens duros latratibus⁴⁾ hostem moenibus aspellet. cedere praestat, abi⁵⁾!

Haec civitatis Trajectinae magnitudo, portae, moenia, turres et propugnacula in circuitu.

Ad reliquam ejus descripsionem procedimus.

1) Dit behoort hier niet: het bedoelde huis lag op de Kromme Nieuwe Gracht, dus in een geheel ander gedeelte der stad.

2) In margine: Meminerunt ejus literae publicae ante annum 1480.

3) Nam. aan den Plompetoren.

4) Naast de woorden: his abigens duros latratibus staat in margine als verbetering: atque rapax canis hic te ab herilibus.

5) Op fol. 50 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan: Dominus Gerardus Pellecussen vixit circa annum 1300, a qua familia porta in suburbio Lauwenrechtiano nomen adhuc retinet, vocaturque Pellecuspoort.

[p. 169]

Templa habet, canonicorum collegiis decorata, quinque. Summum templum D. Martino, Turonensi olim episcopo, sacrum, Domum vocant, peculiari Germanorum more (de quo vocabulo Becanus in Hermathena lib. VI et VII multus, sed a me alienus); in ruinis primum (ut dixi) templi D. Thomae extructum, quod demolitum. Post reditum in urbem Baldericus Clivus magnificentius aedificari jussit; qui et ibi Roma transtulit corpora divorum Benigni, Pontiani, Agnetae¹⁾. Agnetis martyrium describit Aurelius Prudentius Peristephanon carmine ultimo:

agnes sepulcrum est romulea in domo fortis puellae, martyris inclutae etc.

Balderici illius restauratio incidit in annum 966; deinde ab Adelboldo in majus auctum, ea fere, qua nunc videtur forma, idque anno Christiano 1015²⁾. Quanquam Henricus Vianius quaedam addere et superbius augustiusque reddere anno 1224 inceperit, tamen praeter magnifici istins conatus fundamenta et imperfectas reliquias nil videmus; incertum, morte praeventus an sumptubus deterritus fuerit magni ille animi praesul³⁾. In ruderibus illis imperfectis versus turrim, quae ad cubitus aliquot exsurgunt, hi insculpti leguntur versus: barbaro quidem hoc saeculo facti ab ingenio non barbaro, licet verbis:

abel. sacrum pingue dabo, nec macrum sacrificabo. cain. sacrificabo macrum, nec dabo pingue sacrum.

1) In margine nog: Corpus Urbani papae et martyris.

2) In margine: Dedicatum est assistente Henrico imperatore cum 12 episcopis.

3) Deze mededeeling is onjuist: de door Buchelius bedoelde onvoltooide bouwwerken waren de grondslagen van de beide noordelijke zijbeuken van het 16^e eeuwsche schip. Van Adelbolds Dom bestond in Buchelius' tijd niets meer.

[p. 170]

Hoc vero templum tantae est amplitudinis ac molis, ut pauca cum hoc comparanda censeam in tota Belgia, ne dicam et verius Europa. Turris etiam miranda, tam architecturae quam molis ac altitudinis ratione, de qua meritissimo illud dixeris elogio:

existit turris longe pulcherrima mundi, dinumeranda inter creticis spectacula septem.

(fol. 13^vs.) Argentoratensem celebrent alii et orbis quasi miraculum suspiciant; subtilior haec forsan et artificiosior, inferior tamen meo quidem juditio aequalitate et commoditate. Quadringentis fere gradibus ex vivolapide latissimis sine ullo periculo commodissime ad summum usque ascenditur, quod in Argentoratensi secus est. Tres habet ambitus, ex quibus vicina omnia, civitates et oppida, pagos summa cum voluptate intuentium oculis enumerare licet. Ad inferiorem ambitum ipsa in turri sacellum amplissimum, divo Michaeli archigenio olim sacrum. Hujus fundamenta jacta anno Cristiano 1320, ut habent annales, Frederici Zurichii episcopi III, perfecta 1382 Florentii Vevelichovii IV, indicant et hi versus ibidem in lapide excisi:

m. ter c. bis x. semel i. festo¹⁾ paulique johannis turris adaptatur, qua traiectum decoratur.

Et hoc vulgari lingua carmen rithmicum, quo tempus incaepti simul et perfecti operis continetur:

doe men screeff mccc. xx ende een
werdt van mijn geleit den eersten steen.
als men screeff mccc. twe ende tachtich
was ick volmaeckt, soe men nu siet warachtich.

1) ‘Festo’ is later op den kant bijgeschreven.

[p. 171]

Ad templum revertar, in quo collegium 40 canonicorum, ab initio a Willebrordo institutum cum episcopali sede, et quamvis a morte Bonifacii usque ad annum 1112 Trajectinus pontifex infula primariaque autoritate a pontifice Coloniensi (Maximo pontifice consentiente) praeter jus privatus sit, Godebaldus tamen Frisius perditum jus eo quo supra tempore a pontifice maximo recepit, suisque restituit successoribus.

Monumenta sepulcrorum pontificiorum plura etiamnum visuntur suis inscriptionibus. Ac in medio templi pavimento caeruleo in marmore trium episcoporum non procul ab invicem sepulcra habentur, infulis ac pedo pontificiis notata. Primum, cujus inscriptio pedibus usa:

Quod proximum his verbis notatur:

balduinus hollandus florentii comitis frater, xxix episcopus traiectensis, qui sedit annis x.

Tertium:

adelboldus xix episcopus traiectensis, qui sedit annis x.

Est et in chori ambitu ex marmore nigro ad tres pedes elevatus tumulus hoc epitaphio:

anno dni mccclxxviii prima die mensis iulii obiit reverendus pater johs de arkel, quondam traiectensis post leodiensis electus episcopus et comes lossen. cuius corpus hic sepultum est.

Est et aliud elevato in tumulo, priori simile, epi- (fol. 14.) taphium literis non insculptis sed pictis, colore jam fugiente, fragilis certe et vitrea in tanta

[p. 172]

aetate memoria; adeo ut nomen, nisi annales viverent, interiisset:

a.d. millesimo trecentesimo decimo sexto quarto kalendas junii obiit dominus (guido de hannonia episcopus traiectensis).

Est autem Guidonis Aveniensis Trajectini episcopi, Joannis II Hollandie comitis fratris, ut patet ex annalibus, qui eum anno 1317 IV Calendas Junii obiisse scribunt.

Ad parietem ejusdem ambitus, suis in loculis distincta, multorum episcoporum ossa sunt condita; quorum haec ibi leguntur epitaphia:

baldricus de clivis xv eps traiectn.
traiectina feris danis urbs versa latebat. baldricus priscum reddidit ille decus, auspitio cuius iam pontius agna benignus conservant urbem, fulget et ecclesia.
godefridus ex rheno xviii eps. traiectens.
godefride tui rhenanum providus arcem donasti iuris, aereque mox proprio quattuor en patriae largus munimina nostrae: horst, woerdt et montfort construis et volenhoe.
otto de geldria xxxiii eps. traiect.
hic jacet antistes generosi sanguinis otto, primus quem genuit geldria bellipotens. romuleam juvenis peteret dum concitus urbem, febre intercaeptus concidit ante dies.
otto ex luppia xxxiv eps. traiect.
signatus solymas cruce viderat, unde reversus obsessi groeningen contulit auxilium; inde loci ignarum prope couvert insidiosum perfida crudeli morte caterva necat.

[p. 173]

otto ex hollandia xxxvi eps. traiect.
otto, quem genuit praedives hollandia, pressam nomine multiplici sublevat ecclesiam. vendidit haud segnis propriae patrimonia stirpis; hinc bene promeritus, spiritus astra tenet.
henricus ex viana xxxviii eps. traiect.
qui nova praecelsi iecit fundamina templi, praesidium vrelant extruit hic populo, vir placidus, recti custos, virtutis amator, tempore quem nullo laus reticenda manet.
wilhelmus ex machlinia xli eps. traiect.
huic dedit agnomen celebris machlinia victo. (fol. 14^vs.) occiduam felix perdomuit phrisiam. omnia sors mutat: caesus dum vertat iniquo marte, suis fultus viribus occubuit.
duorum pontificum ignotorum epitaphia.
hic duo pontifices relevati, nomina quorum tempus edax rasit, cognita sed superis. haud dubium tumulos quoniam meruere decentes, pridem quin maneant sedibus aetheriis.

Hos Hungerum et Balduinum primum esse arbitratur Cornelissonius¹⁾, non incommodo argumento; certe ex vetustioribus esse non dubitatur.

Est et ibi relevatum ex vivo lapide Rudolphi Diepholtii episcopi sepulcrum, hac inscriptione:

anno domini mcccclv xxiiii martii obiit reverend.....²⁾.

1) Nam. Petrus Corneliss. Bockenberg?

2) De laatste regels van dit grafschrift van bisschop Rudolf waren blijkbaar in Buchell's tijd reeds verdwenen; immers ook in het andere door hem daarvan vervaardigde afschrift (Van Engelen, Grafs en wapens. II p. 48) eindigt de tekst hier.

[p. 174]

Duorum praeterea imperatorum Germanicae stirpis viscera hoc templo condita memoriae proditum, nempe Cunradi secundi et Henrici quinti, quem Itali quartum vocant. Hi Frisiam orientalem usque ad rivulum Larici contulerunt episcopis, pro qua saepius cum Hollandiae principibus dimicatum est. Carolus Magnus imperator multa quoque privilegia Rixfrido episcopo concessit; ab Othone item et Henrico I imperatoribus Hollandiae dominatu donati sunt praesules. Obiit vero Trajecti Henricus V X Kalendas Augusti 1125.

In libello quodam manuscripto comitum Egmondanorum legi, quatuor Ratbodi Frisiorum regis liberos Trajecti sepultos: Pupponem, Agillum, Rovellam, matrem D. Frederici, et Teidosbim cum marito Grimoaldo.

Est non procul ab ara summa arcus marmoreus cum insigniis Georgii Egmondani, cujus ibi cor sepultum fuisse dicitur; sepulcrum tamen illud et statua furore plebeo dejecta¹⁾.

Ad turrim hos legi Teutonicos versus paene fugientes:

jan van den dom was synen naem,
die mijn aldus begost bequaem.

In coemiterio lapides sepulcrales duos vidi cum martellis, latomos ibi sepultos indicantes; ad parietem vero haec ipsorum leguntur epitaphia:

anno mcccclxxxviii sterft jacob gieliss. steenhouder ende leyt hier begraven. bidt godt voor de siel.

int jaer mcccclxxxviiii den v in junio sterft sweer hendricx steenhouwer.

1) De laatste alinea staat in het Hs. ten onrechte iets vroeger, midden in het verhaal van de privilegiën der Duitsche keizers.

[p. 175]

Vicinum est illud:

anno mcccclxxv sterf jacob verborch, meyster in den doeme was. bidt voor de siel.

In parte australi ambitus chori:

anno 1424 mensis augusti xxvi obiit venerabilis vir dominus wilhelmus de renen, praepositus embricensis, canonicus et scolasticus traiectensis, hic sepultus.

Deese was anno 1399 vicaris van den bisschop Blanckenhem, scholaster ten Dom.

(fol. 15.) Canonicorum quoque passim plurima videntur sepulcra, aut ex aere aut ex marmore. Legunturque epitafia, ex quibus quaedam collegi, quae hoc loco ascripsi, familiarum causa aliae, aliae vero elegantiae.

Caeruleo in marmore hoc legitur spectaturque planum in fundamento ad exitum templi septentrionalem:

d.o.m.
amicus unde abierat rediens monumentum hoc mihi mortuo paravit. sum enim, im(m)o fui, joannes a drolshagen, ex monasterio inclyta westphaliae metropoli ortus oriundusque, hujus cathedralis ecclesiae traiectensis canonicus. nunc qui fuerim tenes, ego vero te hospes noscere nequeo; tu te ipsum nosce et ut brevi moriturus vive. vixi annos lxiii. m(enses) viii, d(ies) iii. morior anno a christo nato m dxxxvii¹⁾.

1) De grafzerk is daarbij afgebeeld.

[p. 176]

Et haec quae sequuntur:

anno 1545 die 27 mensis augusti obiit honorabilis et eximius dominus et magister joannes rues, utriusque juris licentiatus, majoris et divi petri ecclesiarum canonicus, in sepulcro domini nicolai de sperewaude consanguinei sui, quondam templi hujus canonicus, humatus, cuius animae propitietur deus. amen¹⁾.

sepulcrum walteri et giselberti de rhenen, canonicorum traiectensium.

obiit johannes van der hoell, canonicus traiectensis, anno 1543 13 decembris.

johannes de westende, canonicus traiectinus et fundator xii vicariorum presbiterorum de novo opere.

sepulcrum generosi domini adriani ab isenderen, sedis apostolicae protonotarii ac huius ecclesiae canonici, qui obiit 7 februarii anno 1566.
viator siste. quid sis, quid fueris, quid futurus eris, perpende et mortuis bene precare. vale.

dominus johannes de tuyl, canonicus traiectensis, anno 1402 4 septembris.

dominus florentius de jutfaes, praepositus et archidiaconus traiectensis, qui obiit anno millesimo.....²⁾.

Non procul ab exitu templi occidentali³⁾ in pavi-

1) In margine: Est in Petrejano.

2) Nam. 1337.

3) Ms. occidentalis.

[p. 177]

mento est marmor, paene detritum ambulantium pedibus, ubi haec leguntur:

m. ter c. bis (x.) semel i. paulique johannis etc.

in marmoris limbo:

johan van den doeme, die den toren begost heeft.

(fol. 15^vs.) Olim etiam hoc in templo plurimae divorum relliquiae monstrabantur, idque ad exemplum Agrippinensium singulis septenniis, quarum quaedam ponderoso auro argentoque inclusae. Pontiani loculum vix quatuor ferebant viri, ex puro argento; ex solido etiam argento Benigni constabant et Agnetis. Servatoris etiam nascentis incunabula, ex auro purissimo, multis gemmis ornata¹⁾; crux item maxima argentea. Nunc nihil ex iis reliquum, praeterquam inanis memoria; partim nempe in nummos conflata, partim varie distracta, mutato religionis cultu periere. Organicum etiam exstat ornamentum optimum, summis sumptubus aere Cornelii Miropii archipresbiteri perfectum.

In hoc templo initio anni 1546 comitiis Torquatis Carolus imperator V ad viginti Italiae, Germaniae, Hispaniae et Flandriae regulos in amplissimum Velleris aurei collegium adoptavit²⁾. Fuere hi:

Maxaemilianus, Bohemiae rex.

Inigo Lopez de Mendoza, dux de l'Infantasgo.

Fernandus Toletanus, dux Albanus.

Cosmus Medices, magnus Hetruriae dux.

Albertus, Bavariae dux.

1) De beroemde stal van Bethlehem, een geschenk van bisschop David van Bourgondië in 1489. (Zie de beschrijving daarvan: Arch. gesch. aartsb. Utrecht. XXVI p. 267.)

2) In margine: Vide carmen Corn. Valerii ad Adr. Marium, Gelriae cancellarium, poëmatibus A. Scorelii additum.

[p. 178]

Emanuel Philibertus, princeps Piemontius.

Octavianus Farnesius, dux Camerinus.

Enriques, dux Nagerius.

Fredericus, comes Fu(r)stembergius.

Joachimus de Rie.

Philippus Lannoius, Sulmonis princeps.

Pontus Laleinius, Bignicourti dynasta.

Lamoralus Egmondus, princeps Gavriae.

Jacobus, comes Lignius.

Claudius Vergius, baro Champlittus.

Philippus Lalainius, comes Hoochstratius.

Maxaemilianus Burgundus, marchio Veranus.

Johannes Lignius, Arenbergius comes.

Petrus Ernestus, comes Mansfeltius.

Petrus Verchinus, Hannoniae praefectus senescal.

Johaunes Lannoius, dynasta Molembasius.

Petrus Cardona, Friae comes.

Tabula ibidem ad hujus rei memoriam suspensa literis deauratis, lingua Gallica, cujus haec sunt verba:

l'an xv^c. xlvi. ii de mai et les jours ensuivants sont celebrees les solemnitez de l'ordre du toyson (fol. 16.) d'or, stylo traiectensi. apres s'ensuivent tous ceulx, qui de l'ordre furent pour lors: ubi insigniis addita nomina.

Nomina¹⁾ Torquatorum principum, quorum insignia in hoc templo spectantur, sunt haec: Franciscus I Francogalliae rex, Henricus VIII Angliae rex, Johannes Portugalliae rex, Jacobus Stuardus Scotiae rex, Ferdinandus Ungariae et Bohemiae rex, Sigismundus Poloniae rex, Christiernus Daniae et Norwegiae rex.

1) Deze lijst staat in het Hs. ten onrechte onder aan fol. 16^vs.

[p. 179]

Georgius dux Saxoniae, Fredericus Bavarus Palatinus, Philippus Bavariae dux, Ferrandus Gonzaga Mantuae dux.

Georgius Scenck baro a Tautenburch, Florentius Egmondanus Buranus comes et dominus Iselsteinii.

Hic ordo anno Christiano 1429 a Philippo Bono Burgundiae duce originem habet, cum nuptias Isabellae Lusitanae celebraret. Numerus eorum fuit primum 25, qui deinde auctus, ut Guiccardinus¹⁾ et Paradinus meminerunt; et ultimo per Carolum V imperatorem anno Christiano 1516 ad 51 redactus. Patronum habet divum Andream; signum vero est Aurei velleris exuvium, de quo vide Minoen ad Emblemata Alciati. Pontus Heuterus ordinis hujus ortum in Philippo Bono refert²⁾. In memoriis quoque Oliverii de la Marche ceremoniae hujus ordinis plene describuntur lib. I cap. 15³⁾.

1) In Simbol. Heroic.

2) Vide Strabonem lib. XI pag. 107 de Aureo vellere.

3) Hier volgt in het Hs. de volgende, daar geheel niet behoorende uitweiding:
Rettulit mihi Goswinus van de Voort, urbis hujus a secretis, se veteribus in monumentis legisse epistolam Swentenboldi regis ex Carlingorum prosapia, ubi inter alia haec verba habebantur: se donare episcopo Trajectino praedia regalia, ut venientes ad Christianitatem gentes inde alere posset. Puto hunc Swenteboldum filium nothum fuisse Arnulphi imperatoris, quem Lotaringiae fecit regem, cujus meminit in libro de Caesaribus Cuspinianus. (Vide Annales Fuldenses circa finem.) Vixit etiam eodem fere tempore Swendebaldus Moravanorum dux, qui tamen nihil commertii cum hac habuisse provincia credendus est. Ex altero vero Saudenbalchiorum familiam, si verum est quod ex corrupto Sventeboldi nomine deducatur, descendisse veri non est dissimile.
Lutrecht quasi Lotharii regni terminus dictam, videtur innuere Zazius lib. I Comment. de genealogia Austriaca; vid. Douzae Annales VII pag. 335. De occupato Ultrajecto a Radbodo Frisiorum rege, eoque a Pipino II inde pulso, quod et ea urbs a Francorum regibus quondam extructa, quod vetus ibidem palatium Ultrajectinis episcopis a Carolo Magno collatum, vide Douzae Annales lib. II pag. 92 et sequentibus, ubi de Clemente sive Guilbrodo, primo a Pipino constituto episcopo; item de Wilteburgo, Wildrecht postea appellato et inde Utrecht; ibidem et an Wiltrajectum sit scribendum; idem Douza lib. V pag. 246; idem pag. 286 historiam, quae de baptismate Radbodi narratur, Ultrajecto potius (Frisiorum id temporis metropoli), quam Medemelacae attribuit; idem pag. 298 et sequentibus ex archivis Trajectinae ecclesiae enumerat antiquissimas diocaesium et parochiarum ejus appellationes; nempe Flardingae, Kircwervae, Velserburgi, Heiligerloae, Pettemi, item Harinchemi, Schiae, Rinesburgi, Warnmundae, Leithemuthae, Rinsaterwaldae, Agathenkirckae, Ascamannesdilf, Sparneraswaldae, Slotae, Ecmondae, Alcmerae, Misnemi, Wognemi, Althendorpae, Vronlae.

[p. 180]

Sacellum XI^m virginum, olim a domino Swedero Uterloe, praeposito Trajectensi, cum altari conditum, qui et ibi sepultus, ut indicant insignia et inscriptio in pariete; is obiit 22 Aprilis anno Domini 1378.

Non procul est hoc in aereo lamine epitaphium:

hic iacet sepultus venerabilis vir giselbertus dictus coc de opynen, praepositus et archidiaconus traiectensis, qui obiit anno 1391 20 mensis maii.

(fol. 16^vs.) In pavimento haec legi epitaphia:

ego sicut faenum arvi, et dominus de pulvere suscitabit me, unde resurrecturus sum in die novissimo.
obiit iii jun. anno mdlxv. georgius strijt.

In ambitu chori non procul ab hoc est in pavimento lamina aerea magna, ubi haec legebantur:

reverendus etc. dominus henricus a mierlaer, doctor decretorum, archidiaconus et praepositus traiectensis, qui obiit anno domini millesimo trecentesimo sexagesimo secundo ipso die agnetis.

Caetera legi non poterant, deambulationibus unacum simulacro detrita.

[p. 181]

(fol. 17.) Legebantur etiam (ut testatur suo tempore Guicardinus) ad columnas chori, suspensis ibi in tabulis, sequentia carmina de urbis antiquitate et progressu, digna certe quae ob antiquitatis memoriam marmore sculpta ad posteros transmitterentur.

I Tabula.

circumquaque fluens hollandia gurgite rheni,
cingitur oceani fluminibusque maris,
in qua tum muris urbs antonina novellis
tempore neronis aedificata fuit.
hanc devastavit fera flammaque gens et ibidem
castrum vultorium conditur inde novum,
turribus excelsis, quod adhuc plebs abroditorum
funditus evertens diruit usque solum.
hinc traiectense castrum cum moenibus altis
conditur a francis christicolis; sed idem
vulgus danorum confregit humotenus, omnes
cum clero cives insimul ense necans.
denique baldricus presul nova moenia struxit,
quae modo subsistunt auxiliante deo.
sic hollandensi terrae veraciter omni
traiectum constat urbs capitalis adhuc.

II Tabula.

tempore francorum dagoberti regis in isto
praesenti fundo conditur ecce decens
primitus ecclesia santi thomae prope castrum
traiectum, quam gens frisica fregit atrox;
sed prior antistes dominus clemens ob honorem
santi martini post renovavit eam
desidis hildrici sub tempore regis; at illam
praesul adelboldus fregit et inde novam
ecclesiam fundans henrici tempore primi
caesaris electi, quam duodena cohors

[p. 182]

 

pontificum pariter benedixit; denique praesul

 

henricus caepit hanc renovare suam

 

ecclesiam regis gulielmi tempore, quisnam

 

hollandensis erat inclytus ecce comes.

Nec obmittam vitra¹⁾, suis quoque antiquitatibus (fol. 17^vs.) sed vitriis splendida. Ac in ambitu chori, ubi sacrarium olim Clivensium principum, insignia eorundem cum Ravesteinensium conjuncta, de quibus videndus Pigius in Hercule suo prodicio; ubi et pictura Mariae et Josephi Christum quaerentium, et haec verba adscripta:

ecce pater tuus et ego quaerebamus te flentes.

In vicinis: simulacrum armati ac insignia Amsteliorum et Iselsteineorum²⁾, cum duobus clypeis catenula conjunctis, Amsteliae gentis avitum emblema, his verbis: Sonder middel.

Simulacrum armati ac insignia Abcoudae, Stryen, Puten, Gaesbeec conjunctae literisque I.I.³⁾ et duobus lapidibus molaribus, Gaesbeecanorum emblema.

Simulacrum armatum et haec consanguinitatis insignia: Culemborch, Iselstein, Guterswijck, Ripherscheit, Van der Leck, Egmont, Benthem, Zolen, et literae I.W.⁴⁾.

Simulacrum viri togati canonicali habitu, cum insigniis Bredenrodiorum⁵⁾ eorumque emblemate, quod est apri caput flammis scintillantibus circumdatum.

1) Intusschen heeft Buchelius lang niet alle glasvensters vermeld.

2) Dit venster moet ouder geweest zijn dan de andere, daar de tak Aemstel-Ysselstein in het midden der 14^de eeuw uitstierf.

3) Jacop van Abcoude, heer van Gaesbeek († 1459).

4) Gerard II, heer van Culenborch († 1481).

5) Denkelijk Gijsbert van Brederode, Domproost, in 1455 de mededinger van bisschop David.

[p. 183]

In vitro Borsaliorum armati viri simulacrum, et haec cognationum insignia: Borselen, Stryen, Aenholt, Baern, Bergen, Pellanen, Horn, Marn¹⁾, GG DD et GD Aen allen wanch, oblongis literis. Hoc vitrum vetustate periit et renovatum jam est. Sunt, qui 4 D D D D ponunt et ita interpretantur: Die dat doen dorst aen allen wan ich.

Sanderus Bommel, secretarius in den Dom, leyt int binnenpant van deselve kercke begraven met het wapen der stadt Saltboemel: een sweertgen tusschen twee rosen.

(fol. 18.) Non procul a templi porta occidentali sub turri legitur epitaphium vulgare, non injucundum temporis simplicitate:

daer men gaet nae sunte salvatoor,
onder den domstoorn, daervoor
men bootscapt van jesus,
daer leggen drie, die heeten aldus:
henricus gruter, reimburg, mechtelt.
maria neempse in u gewelt.
m. ccc. lxxx. en drie,
soo sijn sy als ick besie.

Astat Basilica episcopalis²⁾, quam a Carolo Martello conditam olim Guicciardinus in Descriptione Belgiae author est; multoties restaurata a diversis episcopis, ac praecipue a Davide Burgundo. Hoc in loco castrum Romanum antiquitus fuisse volunt, nec procul ibi Pons praetorianus, post quem et alius Romaeoburgi cum plateis ejusdem nominis. Nihil hic affirmo; malo nempe famae credere tam constanti quam incerta refellere. Hoc unum ridiculum arbitror, ex garde, Gallo-Francico recenti vocabulo, funda-

1) Frank van Borselen, de gemaal van Jacoba van Beijeren.

2) Nam. het Bisschopshof.

[p. 184]

mentum struere, ut ipsi volunt, firmissimum; non ex Romana civitate illud, nec a Francis quidem, nisi posterioribus temporibus, usurpatum¹⁾, cum conditores hujus urbis pura puta Germanica ut patria lingua utebantur. Qua autem occasione Gallicum illud verbum civitate nostra donatum sit, ignoro, aut quo tempore, nisi posterioribus a Gallis militibus hoc loco in praesidio positis et ab episcopis mercede conductis, remansisse credam²⁾.

Contiguum fere Summo templo et prope Servatoris, sacellum est exiguum sed antiquitate venerandum; nam antiquissimum esse hisce in locis Deo sacratum aedificium, ego ex conjectura S. Crucis esse puto, ad quod Servatoris templum et collegium a Winfrido episcopo fundatum referunt annales, idque a Willebrordo anno a Christo nato 695 dicatum, quod quidam ad S. Crucis templum extra portam Albanam referre voluerunt³⁾; nunc vero divi Victoris nomine indigitatur. Hic olim divi Odulphi Brabanti sepulcrum, summa Trajectensibus veneratione culti, cujus non procul hinc aedes (erat nempe canonicus Salvatoris) monstrantur⁴⁾, hoc disticho memoriam pii viri, qui vixerat tempore Alberici episcopi circa annum Christianum 840 recolentes:

odulphus, sacrum quem clara brabantia ab orchot misit ad hoc templum, habitavit presbyter aedes.

1) In Hs. hier ingevoegd: qui.

2) De naam van de Gaardbrug bij het Bisschopshof heeft ook met het Fransch niets te maken: de wijk Gaarde, die daarbij lag, is gebouwd op de plaats van den kooltuin of gaarde der St. Paulusabdij, die in 1256 tot bouwterrein verkocht werd.

3) De kapel van het H. Kruisgasthuis buiten de Wittevrouwenpoort werd eerst in 1408 gewijd. Buchelius' gissing over de oudheid der St. Victorskapel is juist.

4) Vid. Lindanum in praef. Exhort. ad Holland.

[p. 185]

Restauratum autum illud divi Victoris sacellum postremum, ut habet inscriptio ante portam:

(fol. 18^vs.) hanc capellam novam fieri fecit petrus a steinen, praepositus huius ecclesiae¹⁾, anno m. cccc. xxiii.

Proximum est spatio temporis et loci templum Servatori sacrum, hactenus Vetus monasterium, vulgo Oudemunster, appellatum, cujus author olim fuerat divus Bonifacius, qui collegio 40 canonicorum illud ab initio honestaverat. Plurimi illic episcoporum sepulti. Vidi illud templum, antiquitate olim et cultu venerandum; vidi aream ejus, locum quo steterat, cujus pars jam stabulo destinata videbatur²⁾. Cripta hic sacra antiquorum more, in qua olim vigiliae Christianorum; ubi sepulcrum Frederici, episcopi Trajectini, ob animae integritatem sub missae sacrificio a duobus latronibus ante aras ibidem occisi, miraculis, ut fercbatur, clarum; tectum erat illud lapide marmoreo sudante, quod a vulgo tanquam religiosum colebatur, cui nempe naturae miracula occulta.

Ad tertium veniam templum, canonicorum collegio decoratum. Id divae Virgini sacrum³⁾. Fundatorem ejus extitisse ferunt Henricum IV imperatorem; nam cum idem imperator, ob Mediolanum templumque ibidem augustissimum Mariae Virginis exustum, quasi sacrilegii conscientia tactus, alibi ex voto novam divae Virgini aedem erecturum se constituisset, autor ei fuit Conradus Suevus episcopus, ut Trajectinam ea urbem ornaret, quod et factum est curante eodem epis-

1) Nam. van de St. Salvatorskerk, waarbij de kapel vroeger behoorde.

2) In margine: Hic a Balderico reposita caput Abraham patriarchae et corpus Divi Pancratii.

3) In margine: Antiquitate hoc est ultimum.

[p. 186]

copo¹⁾. Hujus rei cum annales Italorum non meminerint, et Mediolanum post illud tempus a Frederico excisum constet, Guicardinus fundationem hujus templi eo rejecit contra autoritatem veterum monumentorum. Porro miraculi vice illud ad posteros translatum est, quod, dum aedis istius fondamenta jacerentur, vorago quaedam se ostendit, quae nulla caementorum lapidum aut carbonum congerie reppleri, nec fundamentum ibi stabiliri posset; quendam tamen Frisium nomine Pleberum eo se nomine jactitasse, quod fundamenta illa sine ullo subsidentis voraginis incommodo sistere vellet, annales habent. Qui cum magni lucri spe aleretur, episcopi astutia delusus spe et pretio cecidit; is nempe muneribus ac blanditiis filium Frisonis adortus puerum, patris ab eo arcana expiscatus fertur. Hinc Friso Plebardus ille, animi impotentia et vindictae cupidine flagrans, episcopum post solemne sacrificium violenta et sacrilega manu occidit. Caeterum ut in palude nobilissimum olim et multis saeculis veneratum Ephesiae Dianae templum firmatum (fol. 19.) fuisse legitur, solo taurinorum tergorum substrato pulvillo stetit inexplebilis alioqui vorago; cujus rei memoriam medio fere in templo tuetur basis columnae paludi impositae. Haud inepto, ut tunc ferebant saecula, disticho notatam, addita et taurini capitis sculptura²⁾:

accipe posteritas quae post tua secula narres, taurinis cutibus fundo solidata columna est.

In hoc etiam templo duo cornua maximi pretii monocerotis³⁾ alicujus animalis, quae canonici pos-

1) In margine: In ingressu hujus templi est atrium, cujus meminit Beca pag. 76; Colvenerius ad Cantiprat. cemiterium vocat, vulgo l'atre, Rosweidus paradisum.

2) In margine: Tauri integri ex designatione Scorelii.

3) In margine: Vide Abshovii quae apud me est epistola.

[p. 187]

terioribus hisce temporibus alio transtulerunt, frustra repetentibus Ordinibus et ipso etiam inhiante Aurantio. Longitudinis sunt bicubitalis; ad venena pellenda conducere dicuntur. Fuere et tria idolorum simulacra antiquitus conservata; Cornelius Kempius¹⁾ Frisonica esse vult. Frisii vero colebant Fosetam, Fredam et Woedam, hique praecipui ipsorum dii.

Laudatur templi hujus forma, ut antiqui Mediolanensis exemplar, cujus hic tibi do picturam partis occidentalis²⁾.

Hoc templum omnium est ultimum collegiatorum, quare ejus canonici postrema solebant ferre suffragia. Ad parietem est depictum simulacrum S. Henrici imperatoris ejus nominis II, cui subscripti hi versus:

henrici effigiem lector venerare secundi,
in coelum meritis qui sibi fecit iter.
cui divina dedit pietas expellere morbos,
atque fovere hominum vota piasque preces.
omni labe carens, observantissimus aequi,
romano hic quondam praefuit imperio.
rettulit in numerum divorum papa secundus
eugenius, sacris instituitque coli.

(fol. 19^vs.) Historia fundationis hujus templi versibus ibi, pro temporis ratione non inscitis, legitur:

tempora cum causis templi venerabilis huius
quisquis nosce cupis, metra te subscripta docebunt.
henrico quarto romani sceptra regente³⁾
imperii, cum jam totam victricibus armis
subderet italiam, soli praecludere sola
urbs mediolanum portas est ausa rebelles.
quam tandem captam spoliis prius auctus opimis

1) Fris. lib. III cap. 28.

2) In het Hs. eene gekleurde teekening der kerk.

3) In margine: Circa annum 1082

[p. 188]

evertit victor, nec templo flamma mariae
virginis abstinuit, candenti marmore structo.
unde dolens mentemque pio succensus amore,
instaurare novam venerandi nominis aedem
proposuit, quocunque solo solisve sub axe.
tunc traiectensis praesul, nutritius olim
principis et ducis semper comes, acer in armis,
nomine conradus, tulit hoc a caesare munus,
ut templum sublime loco fundaret in isto,
turribus excelsis constructubaque perenni,
adiutus donis et multo caesaris auro,
quale vides firmis subnixum stare columnis,
fornice perpetuo fastigia summa tegente.
hoc fanum praesul venerabilis ipse dicavit
primus et instituit praebendas canonicosque,
canturos laudes tibi, virgo maria! perennes.
post ubi sacrati ter sex ab obigine templi
fluxissent anni, fatalis venerat hora
pontificis saori miseranda caede perempti.
causa necis fuit haec: nam dum fundamina muro
ipsius ecclesiae latomi perquirere tentant,
invenere lutum fluidum fixo sine fundo.
hoc vitium tardabat opus: nemo sapientum
huic morbo valuit quantalibet arte mederi;
ars mendicat opem, miratur nescius artis
artificum coetus, non artem posse juvare.
dum sic ergo rei spes esset nulla superstes,
en rudis hanc friso solidare spopondit abyssum,
pro quo dum pretium sibi posceret immoderatum,
huic dilectus erat adolescens filius; illum
accersit praesul secrete, suadet ut artem
(fol. 20.) eliceat patri, promittit munera; patrem
filius auxilio genetricis inebriat, artem
elicit, elicitam pastori clam patre pandit.
continuo surgebat opus, jam tempore longo

[p. 189]

postpositum; gaudent omnes super arte reperta.
ille sed irarum stimulis agitatus acerbis;
deceptumque dolo tantus dolor urget, ut ipsum
jam descendentem gradibus missa celebrata
pontificem ferro trux friso necaret acuto.
eius in aprili mortem dant festa tyburti
anno millesimo nonagesimo quoque nono.

Est in pariete pictura canonici in pheretro jacentis, et supra beatae Virginis simulacrum, Scorellii ut videtur manu pictum, cum hoc versu:

vive hospes dum licet atque vale.

et hoc epitaphio:

illustri viro theodorico de benthem d.d. doct., huius ecclesiae praeposito et archidiacono, quie vivis excesserat anno mccccxv cal. octobris xvii. pia posteritas posuit.

In marmore pavimenti invenio quoque sepulcrum domini Petri de Benthem canonici.

Johannis Scorelii, pictoris excellentissimi et hujus templi canonici, est ibidem sepulcrum, cum non indocta sculptura ad parietem in lapide candido:

mors sceptra ligonibus aequat.

in pavimento:

reliquum scorelii canonici.

et infra hoc distichum:

finis mors, sic sunt homines, vana omnia,
praeterquam cui divino pectus amore calet.

Vicinum in pariete hoc legitur epitaphium:

arnoldus dorsenus, philosophus et grammaticus percelebris, huius phani canonicus, tandem requiem sortitus in aevum hic situs est. non. maji 1535.

[p. 190]

In pavimento non procul: domini Ernesti de Dorschen canonici.

In oratorio Zoudenbalchiorum vernacula lingua haec legebantur scripta:

anno mcclxxx daechs na s. juliane jonckfrouwe sterft huych zoudenbalch, onse canonic, hier begraven. bidt.
anno mcccviii daechs nae crispini ende crispiniani sterff frederick zoudenbalch sijn broeder, vader van den fundateur, hier begraven. bidt.
anno mcccxii sint joris daech sterff die eerweerdige heer gerrit zoudenbalch, wylen proost deser kercken, na domdeecken ende canonick ten dom, sinte peters ende deser kercken tutrecht, fundateur deser capelle mit twee priesteren in de eer van de almogende godt, der heylige jonckfrouwe maria ende der heylige apostelen st. philips ende st. jacob, ter zyden sijn vader begraven. bidt.
anno mcccx den iii april sterff joncfrou haess frederick zoudenbalch dochter, hier begraven. bidt voor de ziel.

In pavimento:

deo opt. s. anno mdxxiii die thomae jo. amersfordianus canonicus hic situs est, cura amici antonii buserii scolastici etc.

Joh. de Haeften can. 1526.

Dominus Petrus Kamp canonicus. 1488.

Gisbertus de Rinestein senior canonicus cum parente Antonio de Brederode et matre Lumanna 1411¹⁾.

Reinaldus de Oisterhout can. 1421.

D. Hermannus ten Busch can. 1526.

1) In margine: Anno 1561 die 3 mensis Januarii.

[p. 191]

Henricus Beyer et Gertrudis conjuges, parentes domini W. Beyer in Rhenen. Wilhelmus Beyer can. 1525.

Henricus de Vollenho can. 1520.

M. Petrus de Amerongen can. 1514¹⁾, et Jacobus de Amerongen 1508²⁾.

Jacobus dEedel can. 1531 cum matre Cornelia.

Illustris dominus Johan. de Nieuwenar, decanus Daventriensis ac hujus ecclesiae canonicus scolasticus. 1371.

Venerabilis ac nobilis dominus Jo. Vridach can. 1552.

D. Stefanus de Beesde beati Johannis et hujus ecclesiae canonicus 1403.

D. Henricus de Beesde can. 1328.

(fol. 20^vs.) Quartum collegio canonicorum celebre templum est divo Petro, apostolorum principi, sacrum, cujus conditor Bernulphus, vigesimus praesul Trajectensis, qui, ibidem sepultus, multis hactenus claruisse miraculis fertur. Spectantur hic ad parietes picturae non mali pictoris, extremum juditium et S. Mariae Egyptiacae exprimentes, a Gerardo Turrio ut videtur, olim hujus ecclesiae decano, fieri jussae³⁾. Habet

1) In margine: Penultima Februarii.

2) In margine: Cum insigniorum tabula.

3) Op de fol. 92 vs., 60 en 228 vs. van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
‘In templo Mariano Trajecti sunt haec, praeter supraposita, monumenta sepulcralia:
Venerabili magistro Jacobo de Leuwen, seniori hujus phani canonico, qui obiit anno 1566.
Anno 1376 obiit Simon de Brinckhorst.
Anno 1466 dominus Johannes de Wytenhorst de Deutichem.
Dominus Gerardus Mor ab Amersfordia v.p.c. Vixit annos LX dies X. 1564.
Nomina quaedam canonicorum, quorum sepulcra in Mariano templo vidi, cum suo loco spatium deesset, hic posui.
In pavimento:

D. Jacobi Krol can. 1540.

D. Alerdi de Molendino can. 1406.

D. Bernardi de Tiela can. 1514.

Francisci Beyer can. 1552.

D. Arn. de Broechove can. Caes., scriba Curiae provintialis et inde consiliarius. 1554.

Mr. Jo. de Amerongen can. 1553.

D. Johan. Bomgart can. 1560.

D. Jo. Moninc can. 1535.

D. Henricus de Brandenburch can. 1381.

Sepulcrum Leonis Draconi, procuratoris, fratris Antonii. 1503.

Jo. a Noortwijck Lethmatio can.

D. Nicol. Pott can. 1507 2 Maii.

Reinaldus de Oisterhout can. 1421.

d.o.m.
guillielmo a lockhorst j.u. doctori, canonico et scolastico huius ecclesiae. vixit ann. lxxiii, obiit mdlix xi julii.
D. Nicolaus van Noord, can. 1503.
D. Winricus Herawer can.
Ad intercolumnia et parietes:

Herman Droem, decretorum doctor, decanus, obiit 1476, apud Iselsteinios sepultus.

D. Hubertus de Boeckhout can.

D. Godefridus Storm can.

Henricus de Moyonne.

Olbrandus de Alcmaria.

Theodoricus Witken.

M. Andreas de Vinea can. 1545.

Antonius de Vinea can. 1516.

D. Joan. de Worichom can.

D. Henricus de Pierlepont can. 1459.

D. Jacobus Braem can. 1383.

D. Joannes de Cloetingen can.

D. Arnoldus de Sutphania.

Anno 1323 obiit D. de Leuwenberch decanus.

Hugo Hardenbol.

Hector Vilt.

Laurentius Vuyterzout.

D. Jo. Slewic decanus.

Guido de Vianen.

In templo Divi Andreae (nam. te Keulen), canonicorum collegio celebri, inveni sepulcrum cum epitaphio Joannis Drolshagii conterranei mei, cujus tanto lubentins memini quanto patria caeteris mihi urbibus carior. Precor igitur felices manes quiete dormiant, et is, qui per tot felicitatis gradus dum viveret ascenderit, omnibus miserorum mortalium affectubus exutus, unne vera beatitudine fruatur. Collegi aliquot popularium meorum epitaphia, quod pietati debebam et communi patriae; quaedam etiam amicis ipse composui, sperans idem mihi aliquando eventurum, postquam hinc decessero; sed doleo viri tam politi rude hoc legi epitaphium, non ad ejus curiositatem ac elegantem elegantiam accommodatum:
anno 1581 4 august. obiit reverendus et eximius dominus joannes drolshagen, juris utriusque doctor, prothonotarius apostolicus, ecclesiae sancti cuniberti coloniae decanus et beatae mariae traiectensis canonicus scolasticus. cuius animae propitietur deus.

vitam traiectum tribuit mihi, roma galerum,
mors tulit ista, deus sed meliora dabit.
dro duce comite virtute.
corpus johannis drolshagen humatur in urna,
sed mens aeterna vivit in arce poli.
emeruit quondam cuniberti hic esse dfcanus,
dein traiectensis gloria magna chori.
pontifici notus et protonotarius, atque
virtutum meritis claret ubique suis.
gens tamen hunc a se batavorum geusica pellit,
et fugit wic donec terminet omne malum.

Numerale hoc in fine distichum legebatur:
Condit Joannes droLshagIVs ossa sepVLCro hoC aVgVstI qVarto Mens CoLIt astrIgenas (1581).

[p. 192]

hoc templum criptam, antiquitatis inditium. Epitaphia hic collegi sequentia.

[p. 193]

Ad parietem lateris sinistri templi, literis vulgaribus ejus saeculi:

serviens divinis hic petrus bloem tumulatus, iuribus in binis et in artibus hic graduatus, m. cum ter quinis dum c. quater es memoratus huic vitae finis, damasi stat ad astra locatus.
anno orbis redempti tricesimo septimo supra sesquimilesimum ipsis calendis mensis aprilis fato concessit venerabilis vir dominus johannes uten-

[p. 194]

ham, huius templi canonicus, in urbe romana sepultus, cuius animae propitietur deus¹⁾.
sepulcrum domini judoci de winsem, canonici huius ecclesiae, qui obiit anno 1494.
reliquum²⁾ domini jacobi de winsem, quinque ecclesiarum senioris canonici, qui obiit anno mdxlvii 2 januarii³⁾.

1) In margine: Coenotaphium hoc.

2) In margine: In eodem marmore pavimenti.

3) Op fol. 67vs. van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
In templo Petreiano collegi sequentia haec epitaphia, quae suo loco adscribere non potui:
Ad parietem lateris sinistri:
hic iacet sepultus venerabilis dominus hermannus de rheno, decanus et canonicus huius ecclesie, qui obiit anno domini mcccclxxxviii, xxiiii decembris.
anno domini mccccli in profesto beati willebrordi episcopi obiit honorabilis vir dominus johannes herbocet, canonicus huius ecclesie, hic sepultus. cuius annima requiescat in pace.
anno domini millesimo quadringentesimo septuagesimo octavo mensis maii die xxx obiit venerabilis vir dominus henricus voss, huius ecclesie canonicus. orate pro eo.
anno domini mcccclxxviii obiit venerabilis vir magister nicolaus petri de amsterdam, canonicus huius ecclesie. orate pro eo.
anno domini mcccclxviii obiit honorabilis vir dominus petrus johannis de amsterdam, vicarus huius ecclesie. ora pro anima eius.
Hoc in pavimento cum sequenti:
sepulcrum devoti sacerdotis domini petri johannes patris, et magistri nigolai petri, filii sui legittimi.
venerabili viro domino petro zuermont ab hinderstein, huius templi decanus et canonicus, qui anno domini mcccclxvii die xxiii novembris obiit, pietatis ergo p.p.
sepulchrum domini florentii de zoelen, canonicus huius ecclesie. † 1441.
Ad parietem:
anno domini mdlix die vero xxv martii obiit venerabilis et eximius vir dominus fredericus ab honseler, canonicus huius ecclesie, conditus in sepulcro decani, cognati sui.
anno domini mdxvii, xxviii die julii obiit venerabilis dominus godefridus de koninck, canonicus huius ecclesie. requiescat in pace.

[p. 195]

Quintum et ultimum¹⁾ collegium canonicorum templum habet divo Joanni sacrum, a Bernulpho item episcopo conditum, loco amoenissimo variisque arboribus tanquam silva consito, Majalibus deambulationibus notissimo.

In medio templi caeruleus est in pavimento lapis cum insigniis Haemstediorum, hac inscriptione notatus:

d.o.m.
generoso et nobili domino casparo ab haemstede et muermondt, huius ecclesiae sancti joannis aliarumque quatuor seniori canonico, qui post actos varia fortuna vitae suae annos defunctus est 16 januarii anno 1598.
venerabilis vir dominus arnoldus loef de ruweel, praepositus et archidiaconus huius ecclesiae divi joannis, qui obiit anno 1340 in die omnium santorum obiit, cuius anima divina misericordia r.i.p.

Est in aere lapidi inserto.

In sacello septentrionali Wassenariorum est sepulcrum e lapide vivo, Wassenariorum insigniis ornatum, levatum a terra pedes plus 3, ubi parieti inscriptum hoc epigramma legitur:

burgravius natus leydensis, hic generosus praepositus, protonotarius papae, theodoricus de wassenaer, urgetur hac sub tumba. rogitemus, quod deus et homo, eius²⁾ decessit ab anno m. semel, i. quinque, bis ter x., c. quater inque marci prothnona, det ut vitae sibi dona.

(fol. 21.) Tota olim urbs in quatuor parochias

1) In margine: Alio ordine secundum antiquitatem de iis erat agendum.

2) Lees: cuius.

[p. 196]

divisa; unaquaeque suum habebat templum, quae etiamnum exstant, Jacobaeum, Civile, Gertrudis et Nicolai.

Jacobaeum situm est in septentrionali¹⁾ urbis parte, non ita procul porta Hospitali. Turrim habet tecto in acutum desinente artificioso, quae Hispanorum ex Arce pacis ictubus paene conciderat, ut versus Teutonicus hic indicat, post restaurationem adscriptus:

anno m.d. lxxvi.
hebben de spaignarts mijn groot leet gedaen,
maer godt versacht dat ick noch bleef staen.

Legi hic sepulcrale hoc epigramma:

int jaer ons heeren 1520 sterff joffrou hadewich van lantscroon, stevens huysfrou.
anno 1523 steven van rutenburch, heer van cabau. anno 1481 sterf jan van hunerstein.
gerrit van de voerd.
mauthaen aler 1489. elisab. eius uxor 1517. adriaen 1556.

Secundum Civile vocatur, in civitatis medio, divis Virgini et Michaëli sacrum.

Hic plurima epitaphia leguntur, quorum quaedam hic adscribam. Ac inprimis Ruyschii tria hic habent sepulcra; in lapide unius satis vetusto, ubi insignia Rusiorum cum Haeriis conjuncta videbantur, nuper incidi curavit Jo. Ruysch de Pijlsweert majorum suorum ibi sepultorum nomina:

johan ruysch ende joffrou jacoba van der haer anno 1407, heer van pijlsweert.

In altero lapide, ubi haec erant antiquitus:

anno 1378 dirck ruysch, additum: heer van

1) HS. septentronali.

[p. 197]

pijlsweert, ende joffrou elysabeth van trinden sijn huysfrouwe, cum utriusque insigniis.
frans bogert, bruer van jerusalem, anno 1555 den xv februarii.

Ad parietem lateris dextri superioris in lapide candido haec legebantur:

d.o.m.
elisabeth van der horst richardi filiae, conjugi dulcissimae, cum qua annos decem et novem suavissime vixerat, petrus a sypenes amoris monumentum et pietatis maerens p. vixit annos xl menses iii.

In Jacobaeo sodalitas olim Dolorosae Virginis, famosissima jam olim; quare sollicitatur apud S.S., ut ejus festum, quod etiam alubi olim habuit solemnissimum, ad minus posset habere solemnem. (Riquelius abbas sanctae Gertrudis in vita Beggae ad c. VI.)

(fol. 21^vs.) In Zulenorum sacello van Zevender vitra sunt, in quibus depicta haec insignia paterna et materna Nicolai Zuleni.

theodorici suleni.	josinae drakenburgiae.
zuylen a zevender, assendelft.	drakenborch, renesse.
zuylen van nievelt, kijffhoec.	van der haer, freys van cuynre.
van der haer, pellanen.	oudaen, cuylenburch.
van der meer.	swieten, iselstein.

In vitro vicino collegii Calandrii sodales exprimuntur, suis insigniis adpositis. Collegium hoc institutum ad odia vicinorum familiarumque dissidias dirimendas: calaigner nempe est queri aut dissidia serere. Gilbertus Cognatus in Burgundia sua scribit, collegium calandrium apud suos Burgundos esse, quod nomen a Calendis haberet, quod singulis Calendis sodales

[p. 198]

ad sacra coïrent putat; ego vero originem causamque ejus collegii nostri hujus haud dissimilem arbitrarer. Inscriptio est:

1541. het bruerschap van de calander.

Nomina familiarum haec sunt: Coninck, Alenderp, Vuyteneng, Uchtenbroeck, Van Voird, Ruysch, Wael van Fronestein, Winsem, Grauwert, Abcoude van Meerthen, Soudenbalch, Pallaes, Lanscroon, Rinevelt, Cuyck¹⁾, Verburch, Wael, van Moersbergen, Gruenenberch.

In alio vitro:

xxiiii raden der stat van utrecht pryselick.

(fol. 22.) Tertium, non procul a turri Ferraria, divae Gertrudi sacrum.

Quartum divo Nicolao consecratum olim. In hoc sodalitas nostrae Virginis ter noot Goots, cujus procurator Jan Jansz. van Oldenzeel, ut ex litteris 1534.

Hic sepulcra sunt Rodenburgiorum, Van den Berch, Van der Gheer cum hac inscriptione:

reverendus dominus joannes vischer van der gheer hoc mausoleum maiorum suorum, senio dissolutum, ut antiquam suam familiam ab interitu vindicaret, renovari fecit ac in eo apud suos humari voluit; qui obiit anno 1591 4 martii.

Paullo infra:

sepulcrum guidonis vischer a flandria, domini de rikenberch, militis, ac dominae beatricis ab harlebeeckio uxoris, eorumque propaginis, postea vocati vischer van der gheer; qui obiit 1379 7 maii.

1) In HS. Merenburch, doorgeschapt en vervangen door: Cuyck.

[p. 199]

Haec praeterea nomina legi, sepulcris inscripta: Dirck Jansz. van den Berch, Mr. Pauwels van den Berch, Dirck Pauwelsz. van den Berch cum insigniis De Wit.

Horologium ibidem fieri locatum anno 1581 9 Martii 950 florenis.

Est et hic Teutonicorum equitum familia, nobilium tantum; albis hi olim palliis induti et cruce, ni fallor, rubra insigniti. Horum praefectus ex familia Tatiorum ab Amerongia; fuere ante illum Egmondanus et Loo, nobili admodum uterque familia. Hi olim extra urbem agebant¹⁾, eo loci, ubi sacellum divae Annae sacrum ad mea usque tempora stetit. A Joanne vero quarto Herculano, praesule Trajectensi, illis facultas data in urbem transferrre domicilium²⁾, eo loci, ubi etiamnum visitur magnificum ac regium aedificium, principibus quoque recipiendis destinatum. Vocantur hi Equites Mariani a symbolo et instituto. Votum de non nubendo faciunt; centum florenos annuos conferunt, donec vixerint. Si animus est Hierosolymas proficisci, sumtubus ad hoc juvantur. Initium habuerunt ad Ptolemaïdem tempore Henrici VI imperatoris, quem Chronicon Martinianum quintum vocat, anno Christiano 1190 XIII Kalend. Decembribus, autoribus quibusdam Bremensibus ac Lubecensibus civibus, qui, magnis sumptibus aedificato xenodochio in usum eorum, (fol. 22^vs.) qui familiae insererentur, post, cum numerus crevisset, colonias inde in Germaniam de duxere. Gubernatio deinde familiae aut praefectura attributa cuidam Henrico Walpodio, qui primus munus Magistri obiit. Novae vero coloniae in Germania auctae opibusque dilatatae in tantum fuere, ut Frederico II imperante Pruissiam et aliquanto ante Livoniam,

1) In margine: Anno 1255.

2) In margine: In stabulo episcoporum anno MCCCXLVI.

[p. 200]

domitis barbaris, imperio suo adjecerint. Henricus a Saltza Borussiam occupavit; eoque tandem potentiae pervenerunt, ut cum potentissimis principibus de imperioc ertaverint, ducisque nomen et principis assumpserint, adeo a parvis initiis magna saepe imperia accrevere, et pietas exiguis ac modicis instituta, magnis vero oppressa opibus.

Magnorum magistrorum catalogum addam, ex vitreis fenestris Aulae Teutonicae descriptis:

1.	Henricus a Valtpot.
2.	Otto a Kerpen.
3.	Hermannus Bart.
4.	Hermannus de Saltza.
5.	Conradus.
6.	Boppo ab Osterna.
7.	Hanno de Sangershusen.
8.	Hartmannus ab Heldringen.
9.	Burchardus a Swenden.
10.	Conradus a Feuchwang.
11.	Godefridus comes ab Hoenloe.
12.	Sifridus a Feuchwang.
13.	Carolus Beffart Trevirensis.
14.	Wernherus ab Orsele.
15.	Ludolphus dux Brunswicensis.
16.	Theodoricus comes ab Aldenborch.
17.	Ludolphus Rex.
18.	Henricus Tusemer.
19.	Winricus a Knippenrodt.
20.	Conradus Solner a Rotenstein.
21.	Conradus a Valenrod.
22.	Conradus a Jungingen.
23.	Ulricus a Jungingen.
24.	Henricus comes a Plaen.
25.	Michaël Kuchenmeister a Sternberg.
26.	Paulus a Russdorff.

[p. 201]

27.	Conradus ab Ellerichusen.
28.	Ludovicus ab Ellerichuss.
29.	Henricus Reuss.
30.	Henricus a Richtenberg.
31.	Martinus Truxses.

(fol. 23.) 32. Dux Saxoniae et Misniae marchio, Fredericus.

33. Albertus marchio Brandenburgensis.

Invenio quoque Everardum van Sanssen, Mr. in Duytschen ende Welschen landen Duytschen Ordens, circa annum 1410 vel circa.

1.	Primus praefectus hujus ordinis in Trajecto, temporibus Godefridi ab Hoenloo et Conradi Feuchwang, Magnorum magistrorum, fuit Antonius Ledersaekius, qui obiit anno 1266.
2.	Segerus van der Sluyse de Heusden; obiit anno 1279.
3.	Theodoricus van der Horst; obiit anno 1283.
4.	Gysbertus van den Ghoy; obiit anno Domini 1286.
5.	Ludolfus de Hun; obiit anno Domini 1288.
6.	Theodoricus ab Hollandia, regis Romanorum Willemi filius naturalis, obiit 1312.
7.	Herbertus de Drongelen; obiit anno Domini 1325.
8.	Johannes de Hoenhorst; obiit anno 1340.
9.	Gosuinus de Garnaer; obiit anno 1357.
10.	Ludovicus de Keswylre; obiit anno Domini 1360.
11.	Rutgerus de Ulmnerschem; obiit anno Domini 1362.
12.	Regnerus Hoenius; obiit anno Domini 1371.
13.	Broeder Henrick van Alkemade anno 1371; obiit anno 1375.
14.	D. Hendricus de Hoenhorst; obiit anno 1379,
15.	Splinter Vuytenenge; anno 1378^1).
16.	D. Henricus de Opbueren; obiit anno 1407.

1) Daarachter geschreven: Heer Gerrit Splinter van den Enge; obiit 1405.

[p. 202]

17.	D. Johannes de Sande; obiit anno Domini 1437.
18.	D. Swederus Cubbinck; obiit anno Domini 1440.
19.	D. Hermannus van Keppel, circa annum 1440; obiit anno 1442.
20.	D. Albertus Vorstius; obiit anno 1452.
21.	D. Theodoricus Enghusius; obiit anno Domini 1463.
22.	D. Johannes Haeften; obiit anno 1464.
23.	D. Nicolaus van der Dussen; obiit anno Domini 1476.
24.	D. Hendricus ab Hacvoort; obiit anno 1477.
25.	Johan van Drongelen, landcommanduer van der balyen van Utrecht van der Duytscher Oirden, 1487; obiit anno 1492.
26.	D. Gosuinus de Rossum; obiit anno Domini 1504.
27.	D. Stephanus de Zuylen de Nievelt; obiit anno Domini 1527.
28.	Wauterus Amstel van Minen; obiit anno 1536.
29.	D. Albertus de Egmont de Meerestein; obiit anno 1560.
30.	D. Franciscus van der Loo; resignavit, ac obiit anno 1592.
31.	D. Jacobus Taets ab Amerongen; obiit in fine 1612.

(fol. 23^vs.) Sunt quoque Joannitae, qui quidem ex Rhodiorum equitum cum sint, corpora militiae sacrae non praebent, sed pecunia redimunt, jamque sacerdotum ordini adscripti sunt. Praefectum suum balivium vocant, qui plures praefecturas (commendaturas barbare dicunt) sub se habet. AEdes horum ante 65 annos erant, ubi tunc Arx pacis exstructa, translatae cum templo satis sumptuoso ad Fossam novam. Templum perfectum....¹⁾, praefecto....¹⁾; bis cecidisse fertur, antequam summa ei manus imponeretur. Prima horum fundatio incidit circa annum

1) In Ms. opengelaten.

1) In Ms. opengelaten.

[p. 203]

Christianum 1200. Fuit hoc in loco, ubi et nunc est, ad Plateam novam, hospitale divae Agathae fundatum anno 1378, quod nunc vocatur hospitale Catharinianum; post fundatum templum quoque renovatum perfectumque, anno, ut habet inscriptio, 1562 sub praefecto Henrico Berckio. Ante templi portam interiorem scriptum hoc legitur:

a^o dom. m.d. xxxi. haec facta sunt.

Ad chori vero fornices:

anno millesimo quingentesimo vigesimo quarto perfecta est haec testudo.

Item ad templi summi fornices tectaque:

sene frocurante balivo bernardo a duven. roseus color indicat annum. 1551.

Heer Jacob van Zuden balivus anno 1322, cujus meminerunt annales; dicitur et hic fuisse suffraganeus Ultrajectinus, dictus Jacobus a Denemerken episcopus Zudensis, 1313.

Anno 1404 leefden broeder Aernt van Doeven, com. S. Catarinen.

(fol. 24.) Bernhardus a Duven, qui tempore translationis obiit anno 1551; Walterus a Biler ejus successor.

Templum est amplum et perspicuum clarumque, fenestris vitreis egregia pictura ornatum. Chori porticus, quem vocant hoochsael, sustentatur marmoreis varii coloris columnis, sculptura non ignobilibus; capitella columnarum ex Lydio lapide.

Sepulcra ibidem spectantur, partim aliunde translata, partim ibi de novo constituta.

Lentiorum amplum. Item:

Dirck van Wijck, die sterft int jaer ons Heeren MDXIIII op den XI December. Ende joffer Johanna van Drakenborch.

[p. 204]

Int jaer ons Heeren MDLXII den XI April sterft Jacob van Compostel, rentmeester.

Int jaer ons Heeren MDVI op St. Laurens dach sterft Willem van Dornick van Zuylen van Natevisch.

De wapenen sijn van Dornick; unde vero Zuyleni additum nomen, an ex adoptatione, ignoro¹⁾.

Anno MDLXXVII den XXI Septembris sterft joff. Remburch van der Meer, wedue wylen joncker Geerlof van Vliet, eerst begraven te Predicaren, daernae alhier getranslateert den.....²⁾.

Int jaer ons Heeren MDXIV (1545) den 4 Julij sterft Joris van Gruenevelt, soon van Aernt van Gruenevelt³⁾.

(fol. 24^vs.) Mendicantium ordinum sunt Minores, qui et Franciscani ab autore, et Praedicatores, qui Dominicani dicti sunt.

Minorum coenobium prope Forum anserinum fuit; pars ejus exstat et Ordinum nuper Confoederatorum, nunc Trajectensium, consessui dicata. Templum vero penitus demolitum meo tempore, ante annos decem. Fundatum referunt annales anno Christiano 1310 a vidua domini de Ema, filia domini Arquelii. Nunc area aedificiis occupata et coemiterii pars in vicum Teilingium (anatum id genus, querquedula⁴⁾ Latinis) mutata.

Ordo vero Fratrum Minorum a Francisco, Assisiis Umbriae oppido oriundo, initium habuit tempore Innocentii tertii, pontificis Romani, anno 1206, ut autor Martinus Polonus. Ex hoc ordine multi viri docti prodierunt, ut Bonaventura, qui multa in quatuor libros Sententiarum commentatus est.

Vidi horum sigillum rubra in cera, nobilium instar,

1) In Ms. hierbij de afbeelding van een wapen.

2) In Ms. hierbij de afbeelding van een wapen.

3) In Ms. hierbij de afbeeldingen van vier wapens.

4) In Ms. querquedulam.

[p. 205]

non mendicorum, forma ovali, hac fere qua sequitur ruditer delineatum¹⁾.

Alterum Mendicantium ordinum monasterium est fratrum Dominicanorum. Initium hi habuere iisdem fere temporibus, quibus Franciscani, tempore Innocentii III, pontificis maximi, anno vero Domini 1198, autore Dominico Hispano. Praedicatores vocantur ab officio; Jacobitas etiam nominatos scio. Causam aut originem nescio; sunt (inter quos Carrionis augmentator, nescio an Melanthon) qui nomen illud ad authorem summi sceleris, ut qui imperatorem sacrosancto mysterio corrupto occiderit, (cujus historiae infra meminero, cum ad locum perpetrati facinoris pervenero) referunt. Bernensium quoque monachorum tragedia apud Helvetios invisum multis et contemptum hunc fecit ordinem. Confirmatus autem ab Honorio III pontifice, et utile admodum ab initio horum fuit institutum, ex quibus multi tanquam firmissima propugnacula haereticis oppositi. Floruere nempe et pietate et doctrina excellentes, inter quos Petrus Veronensis ab Innocentio IIII pontifice in divorum numerum relatus; Hugo cardinalis magnae eruditionis, licet barbaro vir saeculo; Albertus Magnus, ob multarum scientiarum notitiam (fol. 25.) sic dictus; et Thomas Aquinas ejus discipulus, nobili familia ingenio nobiliore. Pontifices etiam ex hoc ordine plurimi, qui omnes a suis in catalogum redacti et laudibus suis honorati habentur. Nostri autem coenobii autorem volunt fuisse Guillielmum, Romanorum regem et Hollandiae comitem, anno 1262 (in vitris eius insignia adhuc spectabantur et coenae Alberti ut videtur memoria: vide Hedam), qui persuasus ab Alberto Magno illud fundaverit. Nunc aliquot annos templum eversum, area cum

1) In Hs. eene teekening van het zegel.

[p. 206]

ceteris monasterii aedificiis profano usui applicata, et jampridem sericariis occupata; nunc domunculi ibi aliquot erecti, et via facta est satis commoda, cui a Gallis peregrinis, ibidem habitantibus, Gallorum nomen indita.

Fuere etiam Carmelitae, sed admodum infrequentes, et aliorum ecclesiasticorum opibus verius, quam suis sustentati.

Abbatia in urbe unica, a Bernulpho vicesimo antistite ex monte Amersfortiano, quem Sacrum appellatum invenio¹⁾ eo loci, ubi nunc est, translata ab Anfrido, XVIII antistite, Benedictini ordinis instituto prius fundata. Est regia paene structura opibusque lautis; templum divo Paulo dicatum.

Hic epitaphia quaedam collegi, ut: Joannis van der Sevender, qui obiit anno 1446, - domini Florentii, qui obiit anno 1457, - et Stephani Schoonhaviae, sepulti anno 1504.

sepulcrum domini magistri gerardi de westrenen, ecclesiae traiectensis vicarii ac feudorum abbatiae s. pauli secretarii, qui obiit anno domini 1552 die xx mensis junii, cuius anima requiescat.

anno domini m xv^c xlvii die octava junii obiit honorabilis dominus assuerus kerneschen²⁾, praepositus sutphaniensis et choriepiscopus traiectensis.

In vitro sacristiae erant nomina magistri Henrici de Eyck, domini Joannis de Uutgeest, magistri Gerardi de Westrenen 15...

1.	Ansfridus episcopus, obiit 1009.
2.	Warnerus abbas, 1028.
3.	Adelbertus, ultimus in Monte Santo et 1. in Traiecto. 1050.

1) In margine: Fondata in Hoechorst anno 1006.

2) Lees: Kervenhem.

[p. 207]

4.	Gerbitus, vixit 1116.
5.	Bartoldus, 1117.
6.	Willebrandus, anno 1118-33. Wibrandus, anno 1133.
7.	Henricus, anno 1138-47.
8.	Hildebrandus abbas, anno 1173-78.
9.	Waldeverus abbas anno 1196, cujus meminit Godefridus in Annalibus^1).
10.	Nicolaus, 1200.
11.	Warnerus, 1221.
12.	Walterus, 1228-62.
13.	Folcmarus, 1238.
14.	Henricus, 1245.
15.	Henricus abbas anno 1253, de Amersfoort; vixit adhuc anno 1292, quando obiit.
16.	Johan de Cleyne (Colonia) anno 1300. 1298.
17.	Ioannes de Nucia 1304, obiit 1311.
18.	Henricus de Colonia.
19.	Hendrik van Bickele (Ricle de Colonia); een weynich daerna 1319-22.
20.	Henricus de Wolfstege, 1321.
21.	Gerberdus de Cralichem, 1326.
22.	Jacobus de Coelen, 1332.
23.	Hermannus Wolf, 1339-43 (met het schilt van Jutphaes, de lelikens).
24.	Hendricus van Bockhout, anno 1348, 52, 55.
25.	Theodoricus de Arnem, 1335; resignavit anno 1371, obiit....
26.	Johan van Oey, anno 1363; obiit 1380.
27.	Henricus de Rheno, anno 1388.
28.	Henricus de Poelwijck, anno 1399; obiit post resignationem anno 1415.
29.	Arnoldus de Leydis, 1407-19; resignavit, obiit 1421.

1) In margine: Vide S. Pantal. Colon.

[p. 208]

30.	Gerardus de Damasco, 1422-26; obiit 1431.
31.	Arnoldus Taets, electus 8 Junii 1433.
32.	Willem van Heuckelum, abt anno 1438, 51; vicarius generalis episcopi Trajectensis, 44-51.
33.	Jacobus Poelgeest, qui anno 1458 fit antistes Egmondanus, obiit 1462.
34.	Joannes Clauwert, 1460; obiit 1492.
35.	Jacobus van der Stege, primus in reformatione abbas; obiit anno 1494 die 18 mensis Aprilis.
36.	Guil de Nova Ecclesia, secundus in reformatione.
37.	Matthaeus de Goch, tertius in reformatione.
(38.)	Gerardus de Nova Ecclesia, quartus in reformatione^1).
(39.)	Theod. de Driel; obiit anno 1593.

1) Op fol. 60 vs. en 128 vs. van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
In templo Paulino legi sequentia epitaphia, quae suo loco ponere non potui.
Ac ad sinistrum chori latus in lapide Benthemico:
anno domini 1494 die 18 mensis aprilis obiit reverendus pater d. jacobus de steech, abbas hujus monasterii in reformatione primus.
anno domini 1521 die 12 mensis augusti obiit reverendus pater d. wilhelmus de nova ecclesia, abbas hujus monasterii in reformatione secundus.
anno domini 1536 die 15 februarii obiit reverendus pater d matheus de goch, abbas hujus monasterii in reformatione tertius.
anno domini 1572 die 12 mensis augusti obiit reverendus pater d. gerardus de nova ecclesia de velua, hujus monasterii abbas in reformatione quartus.
In lapide caeruleo pavimenti:
anno domini millesimo tricentesimo octuagesimo octavo, octava die beati martini obiit venerabilis pater henricus de reno, huius monasterii abbas.
anno domini mccccxcii ipso die santi pontiani martyris obiit venerabilis pater joannes clauwert, huius monasterii abbas. requiescat in pace.
In lapide Benthemico ad extremam templi partem sub turri:
int jaer ons heren 1474 des sonnendaechs na st. lebuyn sterff timan mouwer van heersel; ende 1473 joffrou alydt sijn wijff.
dit is de gra(f)stede van willem van bemmel ende sijn erffgenaemen.
In pavimento:
bijck van bockhoven ende alydt pauwelsdochter, sijn huysfrouwe.
Est in ambitu templi Pauliani haec inscriptio Teutonica:
o menschen, wy begeeren, dat ghy wilt bidden voor de sielen van allen menschen, ende insonder voor heer jan van kuelen, heer wauter van almelo, heer cornelis aernts, heer peter van botterdam, heer adriaen van schoonhoven, heer jan van risen, heer pauwel van ommeren, priesteren.

[p. 209]

(fol. 25^vs.) Fuit praeterea coenobium Canonicorum regularium, ut vocant; medii hi generis inter presbyteros, canonicos et monachos. Veterum nempe canonicorum collegia fuere hoc modo instituta, ut communi mensa uterentur, certisque quibusdam regulis astringerentur, unaque domo, ut nunc religiosi, habitarent. Ex qua communitate dicti ϰοινόνισι, ut pluribus probat Speculator De divinis officiis; hujus etiam autor pro Decretalibus Turrianus. Ornamentis hi paene canonicorum utebantur. Horum domus nunc conversae ad orphanorum usus, addita fundatoris Saudenbalchii memoria, quae talis:

evert van zoudenbalch, canonik ende thesorier in den dom t'utrecht, heer der heerlickheyt urck ende emeloort in westfrieslant, fundateur der armen weeskynderen.

Anno fere 1500 hic aedes orphanorum fundaverat cum templo divae Elisabethae sacro, cujus adhuc reliquiae exstant prope Forum equorum ad aream Castri pacis. Aedes vero Senatus, litium dirimendorum causa a Carolo V imperatore institutus, occupavit

[p. 210]

anno 15.., cum ante¹⁾ Basilicam episcopalem, mortuo Scenckio Tautenburgio, eo destinassent; et exule Rhenessio Vulpio ob relligionem violatam, regius fiscus magnificas ejus aedes ac principe dignas eo usui superbis colomnis ornatas accommodaverat; sed pace Gandavensi reversus Rhenessius suas aedes, ut erant leges pacis, sibi restitui impetraverat, et alio translatus Senatus.

Nunc ad vestalium et nobilium virginum sacrarum aedes perveniamus. Duae sunt in urbe, Servatianarum et Albarum. Anno 1227, mutata nigra veste, griseum habitum acceperunt, invita earum praefecta Hulinda, moniales ex Abstede in hunc locum transtulit. Servatianarum, cum templo divo Servatio sacro (aedes) fundavit Viliprandus Oldenburgius, 35 episcopus Trajectinus, ibidemque sepultus est anno 1230. Antistitam habent et abbatiae titulum (vide Annales anni 1227). Nunc iis, quemadmodum omnibus aliis, libertas nubendi concessa, annuoque censu ad vitam etiam nuptae gaudent.

Albarum virginum cum templo aedes prope Albanam portam. In templo hoc legi epitaphium:

domicella aleydis gruter fundavit hic vicariam beatae mariae et omnium sanctorum²⁾.

1) Dit is eene schrijffout: eerst na het vertrek van het Hof uit het St. Elisabeths-gasthuis werd (in 1580) het Bisschopshof tijdelijk voor het college gebruikt, zooals reeds uit het verband zelf blijkt. - In margine: Fuit curia ad Basilicam episcopalem propter pestem translata, quemadmodum ante obitum episcopi ad aedes Myropii (nam. het huis van den Domproost Corn. van Myerop op de Kromme Nieuwe Gracht).

2) Op fol. 59 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Cum suo loco spatium deesset, hic apponenda censui quaedam epitaphia, ex templo et ambitu Albanarum virginum descripta:
In templo:
do(mini) anthonius et johannes gruter fratres, vicarii summi templi.
joffr. petronella van oistrum.
willem van nievelt heer gerritsoon. 1511.
In ambitu:
hendric van gent vicarius. 1556.
int jaer ons heeren 1472 sterf wendelmoet witten priorinne.
lisbet vroeden, nonne. 1421.
gertrudis van zuylen van amerongen, jan van zuylen van amerongens dochter, sterft 1556, cloosterjoffr. van de wittefrauwen.
vrou beatrix van zoudenbalch, sterf mccccxci. joffr. jutte gerrit zoudenbalch dochter mv^cxxx.

[p. 211]

Abbatiae titulum habere quidam negant, ut nec illae, quae ad Viam Albanam monasterium, vulgo Dominarum¹⁾, habitare solent.

Sunt praeterea virginum sacrarum plurimae aedes, ut Caecilianarum in Foro boario.

(fol. 26.) Jerosolymitanarum, quarum monasterium olim ad suburbia Insulensium, ipso die Petri et Pauli Apostolorum anno 14..²⁾ a prandio, tempore belli a civibus Traiectensibus exustum, et eo loci, ubi nunc, translatum, ubi tum erat diversorium publicum, quod Egmondanum apellabatur. In templo est nostrum sepulcrum cum sarcophago, in quo quiescunt ossa sororis meae Johannae Buchelliae, cui hoc feci epitaphium:

d.o.m.
et
aetern. mem.
janae buchelliae puellae dolcissimae. cuius formae venustas, morum suavitas
et
indolis praeter sexum, praeter aetatem miraculum invidiam parcarum excitarunt.

1) Het Vrouwenklooster van Oostbroek aan de Biltstraat.

2) 1515. Zie hierna p. 212.

[p. 212]

vixit ann. xiii. m. iii. integros. sorori cariss. et amantiss. arnoldus buchellius batavus fr. moestiss. non sine lacrumis p.¹⁾.

Bockenbergius anno 1478 adhuc extra urbis moenia fuisse scribit, quod nescio an verum. Fredericus episcopus Traiectensis Margarethae de Groenevelt dedit licentiam aedificandi monasterium extra muros civitatis anno 1419 2 Decembris, et inde consensu magistratus idem monasterium in urbem traductum in eum locum, ubi hospitium Nienrodiorum, anno 1515.

(fol. 26^vs.) Sunt et Brandolinae ad viam Rhomeoburgi regulares clausae, quarum templum, XI Millibus Virginibus sacrum, fundatum ab Abrahamo de Dolen, unde nunc vulgo Bramdoli vocant. Domus XI Millium Virginum ordinis de poenitentia S. Francisci; Abr. Dole civis Trajectensis Christina uxor eius et Jacobus filius presbyter, ejus fundatores, cum consensu Frederici de Blanckenhem 9 Octobris 1412. Fuit ibi ante domus Dromenburch, cujus possessor Johannes Droom.

Item prope templum divi Nicolai sunt, quae ab Agneta virgine nomen habent²⁾.

His vicinae, quae Nicoleae vocantur, ubi hanc inscriptionem legi:

hoc templum aedificavit dominus in laudem et gloriam magnifici nominis eius anno 1512.

et in fornice chori haec leguntur:

1) Hoc epitaphium a Sweertio et alio nounemine editum in Monumentis Belgicis, quod tamen ob causas lapidi incisum non fuit.

2) Op fol. 61 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
In templo Agnetis, quod est in coemiterio D. Nicolai, legitur sequens epitaphium fundatoris:
anno mv^c.... obiit d. henricus a doyenburch, pater van desen huyse ende fundateur van dese kercke.

[p. 213]

a^o. xv. xvi perfectum est templum d. agnetae, quod et mons calvariae dicitur, in honorem dei omnipotentis.

Erat ibidem ante summum altare marmor caeruleum reverendi domini Laurentii de Hertoge, episcopi Ebronensis et suffraganei Ultrajectensis, qui obiit anno 1538¹⁾.

Brigidarum quoque monasterium et virgines habet et monachos, disjunctim at vicine habitantes, quo in loco olim hospitale S. Virginis ad Vineam in Veteri valle vocatum, fuit, quod initium habuit circa annum Christi 1378²⁾. In literis anno 1518, cum pridem restaurassent chorum, legi hoc exordium:

wy suster margriet van telckhuys mater ende broeder jeronimus borchgartz pater ende tgemeen convent des cloesters van marien wijngaert, sinte brigitten³⁾ gemeenlick genoempt, binnen utrecht etc., quae missae fundationem continent⁴⁾.

Est et monasterium divae Magdalenae sacrum, sororum conversarum, id est ubi mulieribus venereis aditus patet. Hic sepulta Maria van der Mijl, cujus hoc olim fuit epitaphium:

1) Al deze grafschriften hebben betrekking op het begijnhuis van St. Agnes; Buchelius brengt ze verkeerdelijk te pas bij dat van St. Nicolaas.

2) Onuphr. Chron. Eccl. 1370.

3) In margine: Haec Brigitta ex Suetia oriunda 8 liberos habuit, 4 mares et 4 feminas; instituit ordinem sui nominis et pontificem Romam sua prophetia reduxit.

4) Op fol. 57 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Vidi Brigidanorum fratrum sigillum, quod cum suo loco apponere non possem, hic memoriae causa posui; erat oblongum ex caera viridi, hac fere forma. Item aliud apposui, quod hic prius, xenodochii Divae Barbarae prope Palatium, in viridi caera, hac quoque forma. (In Ms. staan hierbij twee teckeningen van zegels.)

[p. 214]

hier leyt begraven joffrou marie van der myl, weduwe wylen heren aelbert van loo, ambachtsheere van hodenpijl, raet eertijts van de keyserlicke, namaels van de coninclicke majesteyt finance. xi april. 1572.

Albertus vero Loo Bruxellis sepultus, ubi tale ipsi positum epitaphium:

cy gist mons. albert van loo sr. de hodenpyl, en son vivant conseillir et commis de finances de l'empereur charles le v. et depuis du roy phelippe son fils, quy mourut le xiii. de decembre 1572, et madamoiselle maria van der myl sa compaigne etc.

Est in platea Brigidiana oratorium Trium Regum, nunc gladiatoribus aliisque ludis comicis concessum, ubi hoc legi epitaphium, fundationem hujus paene designans:

in den jare 1463 den xiii septembris is gysbert van backerweert d' eerst in dese kerck begraven.

(fol. 27.) Contra Servatianas modicae sunt aedes, junctumque sacellum, ubi quondam Wolphardum Brederodium habitasse ferunt. Hic, cum senatus edicto caveretur, ut quisque urnas coreaceas ad incendium extinguendum singulis in domibus civium ordinatas, in medium proferret, atque, ut aestate torrida fieri moris est, ad aedium tigna foris suspenderet, ipse se hoc facturum negavit, atque iterum admonitus, veluti senatui illudens, depingi ante aedes suas curavit, ut etiamnum videri possint. Has¹⁾ virgines Herculanae deinceps sibi emerunt; ob varias incursiones militum anno 1558 sibi hoc construxerunt

1) Nam. het boven bedoelde huis van den heer van Brederode.

[p. 215]

et divae Annae consecrarunt monasterium, quod et S. Mariehage vocatur; deinde Geinenses habitant.

Est quoque in urbe locus undique cinctus et templo quoque ornatus, quem curiam Beguinarum vocant; quae hic habitant, viduae virginesque promiscue, voluntariam quandam regulam sibi imposuerunt; disjunctim habitant, habent tamen praefectam. Conferunt hae quicquid tota contingit in urbe, adeo ut senatulum Elagabuli illic translatum diceres¹⁾. Beguinarum vero nomen a superstitiosa illa haeresi remansit, quae olim totam paene Germaniam falsae pietatis simulatione infecerat. Haec originem habuit circa annum 1341 sub Johanne XXII papa Romano et Luduvico IV imperatore, damnaturque Clementinarum legum lib. V tit. III c. 3 Ad nostrum. (Vide et Bernardum Lutzel in Catal. haeret. in litt. B.) Habitus illarum exprimitur in Theatro mulierum cum brevi descriptione.

Nosocomia sive valetudinaria in urbe duo sunt praecipua: Catarinianum, cujus curam gerit balivius

1) Op fol. 257 vs. en 121 vs. van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Abbas Gertrudensis Lovaniensis Richelius, de sua Begga cap. CXV ad annum 1632 deceptus, sic scribit de nymphaeo sive beguinagio Trajectensi Ultrajecti: ‘Olim numerosissimum habuit habetque hodie conventum relligio Christiana; et quamvis habitu discretum a cultu civili, non tamen beguinae satis distingui possunt ab aliis virginum palliis. Felices, quae inter tot millia pereuntium, adeoque inter ignes Pentapol, parvam Segor inveniunt, in qua salvam faciant animam suam.’
Den abt van St. Geertruit te Loven anno 1637 uuyt latende gaen een boeck van S. Begge ende St. Geert, verhaelt veel van de bagijnhoven, ende seyt van het ons: ‘Sunt Ultrajecti in magno numero, sed non adeo felices, quod non fiat illis ibi publica potestas sacrorum, nec aperte profiteri audeant id, quod revera sunt, S. Beggae genus’, id est (ut interpretor) clappeien, quae norunt ‘tota quidquid geratur in urbe.’

[p. 216]

sive praefectus Joannitarum, codem fere (tempore) cum templo Cateriniano conditum, et novum, cui nomen Leonis mons, vulgo Leuwenberch, quo cives, qui peste infecti, curari deberent, quanquam militibus vulneratis quoque concessum fuerit. Hoc non ita dudum conditum a nobili faemina Agnete Leuwenberga¹⁾, cujus ibi insignia spectantur, cum his versibus Teutonicis:

leewenberch is hier opgeresen
doer joffrau agnes van leuwenberch gepresen
tot behoef der borgers met peste begaeft
die worden alhier gespyst ende gelaeft.

anno 1567²⁾.

(fol. 27^vs.) Non procul hinc vetus nosocomium, peste olim laborantibus destinatum, nunc vacuum ac pene ruinosum³⁾.

Extant quoque xenodochia virorum mulierumque, senio decrepitorum.

Santi Spiritus, quod et divae Barbarae⁴⁾, fundatum a Giselberto Pistore circa annum Christi 1370.

Wilhelmus ab Abcouda de Wijck fundavit hospitale S. Apolloniae, Via ferraria, anno 1378, cujus nomen nunc in divi Bartolomaei mutatum (1407).

Hospitale S.S. Matthiae et Marguaretae fundatum a domino Gysberto de Walenborch, primo praeposito Leydensi, anno 1367 in vigilia Palmarum.

Sunt et infinitae fere per totam urbem domunculae,

1) Fuit haec vidua Stephani de Rutenberch.

2) In litteris de anno 1537: ‘dat teinden de octaef overloopt, dat sullen dan de Beginen van dat Vijfsusterhuys halen, twelck die aen S. Jacobs kerckhof sijn woonachtich’, per Thomam Nykercken, decanum Sancti Joannis datis.

3) Het St. Quintijnsgasthuis aan de Nieuwegracht ten westen, of het St. Magdalenagasthuis aan den wal ten zuiden van Leeuwenberch.

4) Ten onrechte wordt hier het oude H. Geesthuis verward met het St. Barbaragasthuis.

[p. 217]

habitationi pauperum a piis hominibus concessae, addito annuo vel menstruo censu. Has vulgo godscameren vocant, quales praepositus Summi templi Miropius duodecim testamento fieri curaverat¹⁾. Curatores pauperum, consentiente senatu, ex aedibus Regulariorum has confecere et hoc epigrammate notavere:

has aedes reverend. d. cornelius a mierop praepositus et archidiaconus traiect. ex pia erga pauperes liberalitate fieri curavit.

Et Utenengius, scholasticus D. Petri, duodecim domunculas fundavit ad usum pauperum; vocant hospitale XII Apostolorum, non procul a porta Albana, ubi haec inscriptio legitur:

reverendus et generosus dominus jacobus ab utenenge, decanus ecclesiae s. petri traiectensis, ad honorem dei servatoris nostri necnon beatae mariae virginis et santorum duodecim apostolorum hoc xenodochium fundavit anno 1569.

Est ad Forum frumentarium hospitale Jacobaeorum, ad usum collegii vel congregationis eorum, qui D. Jacobum Compostellanum in Hispaniis voti causa adirent, quos peregrinos vocant. Habet id collegium ibi domunculas, pauperum habitationi destinatas. In templo habent collegae sua insignia, picturas et inscriptiones, inter quas haec legi:

doe men las 1532 gysbert van wyck ende cornelis van benthem gegeven dit perck. ende antonis cornelisz. van benthem ende jan cornelisz. van benthem zijn ingecomen int jaer 1555.
doe men screeff m.v. xxxii gaf hans van duin-

1) Aan den Springweg, achter het Weeshuis.

[p. 218]

kercken stat-tromper t'utrecht ende margarita syn huysfrou dit parc. ick leer altyt. duinkercken.

Et Hermanni Hermanni filii Toninc Geertrudisque uxoris anno 31.

Sacellum etiamnum exstat via Brigidarum, quod Trium Regum dicitur; nunc iis, qui artem ludicram gladiatoriam exercent, concessum¹⁾.

Atqui haec, quod sciam, in urbe sunt vel meo tempore fuerunt collegia, templa, monasteria, sacella, xenodochia.

(fol. 28.) Restant scholae, Hieronimianae vocatae, a monasterio Jeronimitarum, ex cujus aedificiis olim factae, mortuis jam monachis. Adest templum Jeronimitarum, quod armamentarii vice est. Ex iisdem quoque aedificiis domus pauperum, in qua pauperes, qui studiis invigilarent, habitarent, confecta, his versibus notata:

hieronymianum pauperum
scholasticorum collegium.
extructum mense julio a^o. 1550²⁾.

Hi, post annum 1600 cum collegistis D. Wilbrordi conjuncti, nunc iisdem in aedibus habitant³⁾.

1) Op fol. 52 vs. van het eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan: Aediculae Sacramenti (Sacramentscapel opt cingel) fit mentio in literis de anno 1534.

2) In margine: De Magistraet heeft de schole eerst van den Bisschop anno 1576 en na van den capittulen afgevordert ende tot synen lasten genomen.

3) Hier staat in den tekst het volgende, dat hier niet thuis behoort:
Everardus Pollio, Syndicus Ordinum bona sua fere omnia dedit pauperibus, ut mendicantium licentia cohiberetur, cujus testamenti executores ejus rei causa aedes emerunt in coemiterio Nicolaiano, in qua pueri variis operibus exercerentur, cum hac inscriptione vernacula:
mr. evert van de pol, advocaet van 't lant utrecht, hatende de ledicheit, heeft dit werckhuys opgerecht tot onderhoudinge dergeenre, die liever met wercken haren cost winnen, dan met ledige bedelerie, dselve makende syne erfgenamen. a^o. 1602.

[p. 219]

Habitant et hic Rector scolae et alii Magistri scolares. Macropedii in instruenda juventute diligentia non parum celebritatis huic scolae addidit; in omni nempe literarum scientia doctissimus fuit, quod utilissima eius scripta etiamnunc docent; natione Brabantus, civitate Silvaeducensi oriundus, professione monacus Hieronimitanus, totam aetatem docendo consumpsit, Rector scolae celeberrimae. Cornelius quoque Laurimannus non minimam ex hac laudis reportavit, doctus vir et suis non ignotus. Et meus praeceptor Reinerus Sarcerius corruptam hanc temporum pravitate juventutem docendo, instruendo non sine fructu se exercuit; vir bonus et doctus, philosophiae amantissimus, quorum utinam major esset numerus aut minor vitiosorum.

Est quoque Collegium Willebrordianum, ubi tenui e plebe pueri et adolescentes ad studia aluntur, optumo sane instituto et utilissimo. Hoc cum primum esset retro Cellitas, loco incommodo, translatum inde fuit anno 1551 in domum Laet de Werlt de Werelt sijn, non procul a scolis; et hinc non procul a platea Campi, ubi nunc est.

Est quoque ex veteri instituto collegium Sandapiliorum¹⁾, qui etiam, ut religionis aliqua specie tenerentur, quamvis sacerdotes non sint, conjunctim habitabant, et familiae suae patrem quendam habebant, et templum D. Alexio sacrum; vestibus a

1) In margine: Confirmati anno 1463 XIII Maii.

[p. 220]

caetera plebe oblongis discernebantur. Horum munus erat mortuorum corpora ad sepulcrum deferre, et peste infectos invisere, curare; horum vernaculum nomen Cellebroers.

Vidi quoque rotundum templum Equitum Hierosolymitanorum, Cannigerorumque¹⁾ patrum; hic simulacrum esse ferebatur templi Hierosolymitani, aut saltem Santi sepulcri. Effigies horum equitum cum (fol. 28^vs.) titulis ibi suspensi videbantur²⁾, quod religionis mutatione eversum; insula ejus domibus privatorum occupata.

Pontes in urbe plurimi; et, ut a Telonia porta exordiar, Vetus fossa hos habet lapideos: Telonium, Fullonium, Gertrudis, Ferrarium, Regulariorum, Romeoburgi, Praetorium, Martinianum, Piscarium, Palatinum, Bavaricum (quem a Guilielmo Bavaro Romanorum rege ac Hollandorum principe³⁾ denominatum volunt), Pistorium, Divi Joannis, Pecuarium, Jacobaenum et Hospitalem, quem Insularem alii, ut et portam (utrumque nempe designat Germanis weert, hospitem et fluvii decedentis insulam) appellant.

Ad Novum flumen (Fossam novam vocant) pontes sunt Servatianus, Divae Magdalenae (a monasterio), Vici Schalcani, Divae Brigidae, Paulinus, S. Martini agger, ubi fluminis curvatura; infiniti hinc privatarum aedium pontes occurrunt usque ad aggerem D. Joannis, ubi flexu ad urbis moenia recto cursu se proripit;

1) Lees: Palmigerorum?

2) Deze schilderijen (door Jan van Scorel) zijn thans in het Museum Kunstliefde.

3) Eene dwaze vergissing van Buchelius! Dat koning Willem II geen Beijer was en graaf Willem V geen Roomsch koning, is overbekend.

[p. 221]

ubi pontes duo ad coemiterium D. Joannis et inde pons Albanus.

Erant et cloacae publicae D. Petri et D. Joannis amplissimae; sed negligentia civium et etiam magistratus nullo fere usui habentur, multis immunditiis oppletae.

Ad fora perveni, ac primum Palatinum, cui astat Basilica praetoria (restaurata et opere aurato variisque emblematis ornato anno Christi 1547), ubi senatus urbis praesidet ac jus dicit; ibique vigilias agunt cives; carcer etiam publicus astat, vulgo Mons leporum, et cella publica, aedificium satis magnificum. Est Forum aviarum sive, ut vulgo, Anserum. Boarium, idque maxumum, vocatur vulgo Nuwe, quasi Forum novum dicas. Est et Piscarium, cui Pons adjacet piscarius, in duplum major factus anno 1583. Forum Suarium, Frumentarium, Equorum. Ad Pistorium quoque pontem Forum fructuarium constituere posses sive solitorium; nam tam frequens ac nobile hoc forum, ut qui oceanum accolunt hinc poma navibus devehant, adeo ut forum non tantum Hollandorum, sed et Caninefatum, Frisiabonum et Frisiorum quoque recte dixeris. Hic pomariae mulieres, procax genus et malignum, adeo in sua arte, id est maledicendo, excellunt, ut ad longa terrarum spatia notae in proverbium provenerint, verbisque pistoriis uti dicantur improbi oris ac inverecundi, adde petulantes homines; unde Adrianus Burchius, in poësi non ultimus, in sua Satyra:

(fol. 29.) Ubi te, quem Roma, nec urbes Italiae videre umquam, id didicisse putabo? Vicinus nimium, ni Pons pistorius istud Edocuit.

Et hoc lepidum epigramma Pomonae ac Vertu(m)ni colloquentium, quorum statuae ibi positae ad Caroli V imperatoris in urbem adventum anno 1540 XVII

[p. 222]

Kalendis Septembris lepide mores accolarum hujus pontis exprimit:

Vert. Pasquillus Romae mutilum deformeque saxum Hac ego Vertumnus dicor in urbe Deus.
Pom. Dicta volant Romae circum cava tempora nobis Acria, mordaci scommata puncta stilo.
Hoc quoque nunc minime dicteria ponte requiro, Quum plebs, quam cupiam, scommata plura ferat.
Vert. Haec mihi sacra placent, quae si minus, uxor!
amabis,
Fac, litet vulgus putrida mala ferens¹⁾.

Jam vicos enumerare ab urbis meridionali parte incipiam, et a dextro intrantibus Telonaria porta urbem occurrunt ad Fossam veterem: Via larga (vel gemina²⁾), Nicolea, Templaria, Elia magna,....., Paieburga, Ferraria, Cathariniana parva,....., Abecedaria, Romaeoburga, Praetoria tenebrosa, Veteris coemiterii (non procul a Summo templo), Vinckeburga, Drakeburgica, Ollaria, Cervina, Pontificia³⁾, Jacobina alta, Longa Laurentiana, ad portam Insularem ultima. A sinistro vero: Rosacei vallis, Gertrudiana, Saltatoria, Ferraria alta, Incendiaria, Cygnina, Jacobaea, Hordearia.

Ad moenia sunt: Molinaria, Argentearia, Teutonicae

1) Hier volgt in den tekst een daar niet behoorend stuk over de Utrechtsche munt, als volgt: Trajectensi urbi jus cudendae monetae concessit imperator Otho primus, gratificaturus Eggidae conjugi, Baldrico tum episcopo; eadem ad haec usque tempora continuo usus; variae monetae aureae, argenteae, aereae nummos conflavit, ac praecipue olim expetebantur floreni Davidici, a Davide Burgundo episcopo editi. Tenor hujus privilegii est in Annalibus. Officina monetaria non ita dudum ad Fossam novam translata, quae aedes olim Boetzelariorum fuere.

2) Twyestraat.

3) In margine: Pavonis.

[p. 223]

domus. Inde ad fossam iterum: Stramentaria, Forum linearium¹⁾, Butyriana, Choralis nova, Volatus Ficedularum²⁾, Alta Marsia, Marsia inferior, Laurentiana, Pistoria, Pecuaria, Joannitata-Catariniana.

Est quoque Sloyerstegen et Renessenstegen op de Breestraet, de Winsemstege, de Camp, de Brigittenstege, de Jerusalemsteege, het Brandoliesteegken, de Scalckwijckstege, de Groenestege, de Ambachtstrate, de Vuylesloot, de Jofferestraet, de Teylingstege, de Walenstege, de Voorstraet, de Wittevrouwenstraet, de Coystraet.

(fol. 29^vs.) Est haec urbs tam privatis quam publicis aedificiis magnifica, ex quibus arcium vice quasdam fuisse arbitrares, et non sine ratione, cum civilibus discordiis sepissime agitaretur. Sunt tales: Palatiorum³⁾, Rusiorum⁴⁾, Cauwenhoviorum, et quae Imperialis alta⁵⁾ et Cervina⁶⁾ appellantur, cum infinitis aliis. Fuit etiam ab Hadriano VI pontifice palatium ibi extructum⁷⁾, quod scolis publicis ab eo destinatum ferunt⁸⁾.

1) Op fol. 198 van zijn tweede deel teekent Buchelius nog het volgende aan: Mense Junio 1595 Forum lintarium, de Lijnmarkt, fuit restauratum et silicibus stratum.

2) Snippenvlucht.

3) Pallaes.

4) Een huis van de familie Ruysch is mij niet bekend.

5) Keizerrijk.

6) Huis het Hart.

7) Paushuize.

8) Op fol. 58, 75 en 86 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Sunt in urbe Trajectina aedes insigniores in Fossa veteri: Palatiorum prope pontem Ferrarium, nunc Vechtiorum; Rhodiorum recentiorum prope Regularium pontem, et contra apud Lignarios domus, ubi natus Adrianus VI pontifex Romanus maximus; est domus angularis vici Incendiarii versus pontem Regularium; quam ego hoc carmine celebravi:

exigua haec domus est, magno sed praesule maius nomen habet, quam vel barbara memphis habet.
hic vidit flentem parvis nutricula cunis, quem vidit summum maxima roma patrem.
moenia quid spectas turritaque templa, viator? prodiit hinc magni qui caput orbis erat.
nemo animum abiiciat, magnis virtutibus astat; sors comes abiectis gloria nulla manet.

Domus pulcra, vulgo nundinis dicata annalibus; aedes Jacobaeorum sodalium et S. Elogii. In Fossa nova: Montfortiorum heroum; Buchellianorum, olim archidiaconi Myropii; Rhenessiorum a Wellop; Cava publica; Stabulum episcoporum; Lockhorstiorum, Rhediorum, Saudenbalchiorum, Macellum geminum virorum mulierumque, praeter infinita alia canonicorum aedificia sumptuosissima.
Aedes sunt in urbe caeruleo ex lapide vivo intra Palatinum et Bavaricum pontes, quondam a Gerardo Caesareo (sive van den Keiser) conditae et ab eo etiamnum Keiserryck appellatae. Idem is instituit in templo Civico sodalititatem Trinitatis.
Ubi nunc basilica Palatina sive praetoria, olim creduntur Lichtenbergiorum (insignis fuit olim et equestris familia) aedes fuisse, asylo munitas.
Vicum Vincemium in literis de anno 1536 canonicalibus Plateam dominorum dici invenio, absque mentione Vincemii; in literis vero de anno 1479 Plateam novam dictam Dominorum.
Vicus vero Vincemius nomen habet a nobili quodam ex familia Vincemiorum, quae etiamnunc extat. Vocatur quoque Vicus dominorum in Veteri valle, qui nunc Vincemius; habebantque sub episcoporum dominio canonici Salvatoris hic suum praetorem ac supremam judicandi potestatem, quod jus ipsis Carolus V imperator ademit, cum esset asylum hominum maleferiatorum. Omnis vero ille tractus, a monasterio Magdaleniano ad portam Albanam prope moenia, inhabitatus diu ac vallibus inaequalis fuit; unde vulgari vocabulo vocabatur In de aude dellen. Fossa vero nova ante 150 annos cloaca tantum erat, ad aggerem Martinianum perducta; unde canonici Salvatoris, 1500 scutis aureis magistratui traditis, ad finem perfodi curarunt.

[p. 224]

Atque haec urbis descriptio et quasi vocalis delineatio, quam populosam ac praepotentem esse non negat Junius. Et Kempius: ‘Traiectum urbs antiqua’, inquit, ‘dives, populosa, in qua Rhenus medio defluit et quasi intersecat; forma viris ac mulieribus pulcerrima. Ab exterorum incursu propria virtute

[p. 225]

defendi potest; episcopus nempe quadraginta millia pugnatorum, si quando necessitas ingruit, ad proelium educere potest.’ Astipulantur huic Munsterus, Raphaël Volaterranus, AEneas Sylvius, Barlandus, Guiccardinus. Quod si de urbe, falsissimum, si de ditione Trajectensi, non omnino; ditionem quippe latissimam Trajectinus olim pontifex possedit, et urbes plurimas; nam omnis ditio Transissulana, regiones Drentia, Twentia, dominatus Groningensis, Frisiae quoque magna pars hujus parebat imperio. Bellicosus semper fuit populus et bellis quodammodo continuis, cum vicinis vario eventu gestis, exercitatus. Nec deerant praesules manu promti et armis idonei; Germanico etiam more armati magis quam infulati placebant. Picturae id indicant et sepulcrorum simulacra, quae armatos simul et infulatos exhibent episcopos; cum quoque inaugurentur, arma iis induebantur, et ita armati in Basilicam episcopalem militari more deducebantur, quasi possessionem et limites vi ac armis contra vicinos defensuri.

Baldericus Danos armata manu ejecit. Adelboldus bis feliciter pro Hollandiae imperio ad Bodegraviam pagum cum Theodorico tertio depugnavit, ipseque tandem, in acie victus et captus, fuga ad Frisios evasit. Guillielmus primus, superato Roberto Frisio, Hollandiae comitis tutore, ad Leidas, et ipsum et pupillum tota Hollandia expulit, ac jure imperiali sibi concessam possedit. Conradus Suevus aliquoties pro Hollandiae possessione cum Theodorico quinto proelium iniit. Herebertus vero Beronius pietate (fol. 30.) potius quam armis hostem ab urbis obsidione removit. Theodoricus ab Ara contra duos potentissimos principes, Theodoricum VII Hollandum et Othonem Geldrum, acerrimo proelio decertavit. Otho Lippianus ad castrum Coeverden in proelio occisus, cujus mors a Vileprando eius successore

[p. 226]

fortiter vindicata. Henricus Vianius Woerdenos et Amstelios bello coërcuit, quos deinde Joannes Zuricius, iterum tumultuantes, valide repressit. Guillielmus Bertoldus plurimis proeliis cum Joanne I Hollandiae comite, iisque acerrimis, contendit, ac tandem non procul ab urbe infeliciter pugnans, et tertio pernici equo temere at fortiter, in Hollandorum instructissimas acies sese conjiciens, viriliter pugnando occisus est. Joannes Herculanus bellator strenuus fuit, saepe cum externis, saepe cum suis rebellantibus congressus; urbem quoque ab obsidione Hollandorum, postquam duo adversa proelia perpessa erat, liberavit. Joannes Vernenburgius Amersfortios, vectigalia solita pendere recusantes, bello domuit. Florentius Vevelichovius aliquot arces rebellantium funditus evertit, Bredenrodium et Abcoudium repressit. Fredericus Blanckenhemius Ultrajectinos provinciamque contra Gelros et Hollandos igne ac ferro fortiter propugnavit. Rodulphus Diepenholdius contra urbem bellum gessit et dissentione civium ex insidiis occupavit 1449 3 Nonas Februarias, nec tamen unquam cum ea convenire potuit; deinceps civile bellum fuit, a bellicis, a Martiis istis heroïbus potius quam externum, gestum. Etiam Trajectenses funestisimum bellum sub Davide Burgundo cum Hollandis gessere, ad utriusque fere gentis impotentiam et virium defectum. Hic catalogus rerum bellicarum.

Nunc ad urbis regimen deveniam. Ac initio quidem urbis conditae episcopi clavum tenuere et pietate rudem adhuc populum vicinamque gentem Christum docuere, donec adducti quidam regnandi libidine non episcopum, sed principem agere, regnum extendere, vicinis bella inferre, armatoque milite hostibus resistere, atque ad tantam demum potentiam evasere,

[p. 227]

ut Adelboldus, volente Henrico imperatore, principes, qui ob feuda ipsi erant in officiis, Trajectum venirent, jusserit. Inter quos erat 1^o. dux Brabantinus dapifer Trajectini praesulis¹⁾, 2^o. Geldrorum princeps vena- (fol. 30^vs.) tor²⁾, 3^o. Hollandorum comes magister equitum³⁾, 4^o. comes Benthemius janitor⁴⁾, 5^o comes Cuykensis pincerna⁵⁾, 6^o. Goranus comes ab armis⁶⁾.

1) In margine: Ab aliis praefectus, quem drossatum vocant, dicitur, habuitque Tielum et Kempos ad Turhoutum feudi nomine.

2) In margine: Comitatum Zutphaniensem et mediam civitatem Embricensem possedit.

3) In margine: Zelandiam et Kenemariam.

4) In margine: Comitatum Benthemium.

5) In margine: Suum comitatum.

6) In margine: Omnia sua. - Praeterea Flander 4 Flandriae principatus, Clivus a cubiculis Vondrichem et partem Betuae, Harlarius vexillifer Ameidam jure feudali possederunt, ut ex veteri chronica manu descripta decerpsi. -
Op fol. 95 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Behalven de zeven principale leenmannen van het sticht Utrecht waren noch de navolgende:
Den borchgreve van Groeninghen haut te leen het borchgraefschap van Groeningen; anno 1140 Herbertus episcopus gaff sijn twee broeders het borchgraeff- ende casteleinschap. Sifridus obiit in de Drenten anno 1173, ende liet achter 2 soonen eene dochter.
Anno 1195 was Floris, die te leen hielt van het sticht sijn casteleynschap van Coevarden met het maerschalcampt van Drenthen. Ende daerna heer Gijsbert van Posqum ridder, ende naer de grave Otto van Benthem ende Roelof. Te vooren plegen de bischoppen selffs ofte hare maerschalcken de heerlickheyt te berichten. Anno 1115 wert gevangen Volcard, heere van Coevarden, die troude een hoochgeboren meecht anno 1196, gewan Coevarden (een wapen).
De heere van Huesden hielt sijn heerlickheyt eerst van het Sticht, nae van Cleve, nu van Hollant.
De heere van Arckel hielt het lant van Hagesteyn ende Haestrecht.
De heere van Altenae hielt sijn heerlickheyden eerst van het Sticht, nae van Cleve, nu van Hollant.
De heere van Bueren hielt sommige tienden (een wapen).
De heere van Vianen hielt sommige tienden ende heerlickheden.
Den heere van Cuylemburch hielt insgelijcx van het Sticht enighe sijnder tienden ende heerlickheden.
Den borchgreve van Montfoort hielt sijn borchgrefschap.
Den heere van Aemstel hielt het meestendeel sijnder heerlickheden (een wapen).
Den heere van Abcoude hielt Abcoude ende Wijck.
De heere van Vorst hielt het casteel van Vorst ende andere.
De heere van Iselstein hielt tienden ende andere ambachten.
De heere van Woerden hielt het slot van Woerden.
De heer van Aenholt ende van Zuylen hielt het casteel van Zuylen.
De heer van Waterlant hielt Waterlant (een wapen).
De heer van Ameyde hielt te leen van het Sticht de heerlickheyden van Ameyden ende Jaersvelt; ende was de negende vasal ende officier, hiet des bischops vaendrager.
De heere van der Leede hielt een deel erven ende sommige tienden (twee wapens).
Appendix. - Brabantinus 1. Flandrensis 2; houdt de Vier ambachten. Hollandus tertius. Voochdie van Gelre 4; houdt halff Emerick, de Betuwe ende tgraefschap van Sutphen. Cleef 5. Benthem 6, duerwachter; houdt het burchgrefschap van Utrecht ende den casteele van Benthem. Anno 1138 Otto palsgrave van den Rijn, castelein van Benthem, tUtrecht gevangen, gaf den bischop sijn casteel te Benthem ende ontfinck te leen; wert anno 1139 dootgeslegen van Harman van Scheckele, ende Otto van Hollant sijn susterssoone wert grave van Benthem. Cuyck 7. Heer Aernt van Goor 8. Sutphen de 9 houdt het graefschap van Sutphen ende Goylant. 10 Teysterbant hout sijn graefschap van Teysterbant. Rechem houdt de Velue, ende nae quam die aen Brabant. Goy by Beverweert houdt het borchgrefschap van Utrecht ende sijn casteel met andere goederen (4 wapens, genummerd 4, 9, 8, 10).

[p. 228]

Hinc paulatim (ut omnia sua natura cum tempore in deterius mutantur) ex vicinis principibus, vi et favore, non aequitate aut pietate, antistites haberi coeptum est; quorum quidam inutilibus sumtubus bona, ipsorum tantum defensioni commissa, perdiderunt, aut nempe suis permiserunt, aut injustis bellis aliis rellinquere coacti sunt. Multi etiam non principatum, ne dicam episcopatum, sed tyrannidem exercuerunt in suos. Ultimus, qui pleno dominio et (ut vocant) seculari Trajectensis regionis fuerit potitus, Henricus Bavarus, fatalis populo Trajectino eorumque libertati, qui provinciam, caeca vindictae cupidine, ad Burgundos

[p. 229]

transtulit, sibi et populo Trajectino poenitendus, anno a salute humana 1529, urbis vero conditae circiter 830. Causam hujus translationis et civile cum urbe bellum prolixe septem libris prosecutus est Lambertus Hortensius. Bavarus nempe, postquam urbem sua factione, fraude et proditione quorundam civium occupasset, deliberatum diu negotium exequi constituit, convocatisque tribus Ordinibus, apud quos summa tum potestas, ecclesiasticorum nempe, nobilium et civitatium, primum urbis dissidium proposuit, et partium acerba utrimque odia, vicinosque principes, rem suam ex discordiis vicinorum augentes, inhiare opibus Trajectensium et dominio, nec vires superesse, quibus resisterent tot ac tam potentes, nec spem fore urbem civilibus istis discordiis liberatam iri, nisi potentiori alicui principi subditi ac defensi sese submitterent¹⁾. Burgundiorum vero principum potentiam, Austriacorum junctam, vel maximis Europae principibus formidandam; horum tam vicinorum non posse effugere insidias, capta nempe occasione regionem Trajectensium quandoque invasuros; praestare igitur, ut jam volentes discordiis sese et metu vicinorum explicent, ac Carolum V imperatorem potentissimum defensorem suum agnoscant. Quibus auditis, diversae et pugnantes (fol. 31.) Ordinum sententia eauditae: pars indignari, ereptam iri libertatem, a majoribus acceptam, per tot annos tanto sanguine et sumptu defensam, fremere; pars quoque, quibus jam temporum conditio perspectior, etiamsi in ea libertatis patriae amantes, necessitati caedendum putavit, et quietem urbi, non turbas expetere, alioqui ad ultimam conditionem deventuram; nec ad principis nomen dolendum, cle-

1) In margine: Videatur Epistola apologetica pro Francisco I Franc. rege contra Carolum V, fol. 5.

[p. 230]

mentem pricipem et defensorem non tyrannum habituros. Vere illud Claudiani et tamquam oraculum:

Fallitur egregio quisquis sub principe credit Servitium: numquam libertas gratior exstat Quam sub rege pio¹⁾.

Quidam etiam laeti et novitate quasi mutationis illecti, plurimum gaudebant et inimicos suos tandem sic ultos iri sperabant.

Hoc modo Trajectense dominium ad Carolum V imperatorem translatum est, approbante pontifice maximo Clemente VII. Quum qui nomine imperatoris praeerant, statim ad res civiles urbis et ejus defensionem animum adjecerunt, erecta arce et alliis propugnaculis, et, ut ait Batavus ille:

Effrenes populos, qui tunc vix ulla tenebant Foedera justitiae, sed vi, sed caede cruenta In commune malum contemta lege ruebant, Mutua civili miscentes vulnera bello²⁾.

Legibus et institutis ad civiliorem vitam redegerunt; nam, imperantibus episcopis, urbs ipsa libera erat, ut omnis potestas circa magistratum maneret, ipsi extra urbem sua jura constituerent. Quare, ut quisque potentia aut autoritate valebat, superior erat, et nobiles familiae mutuis factionibus premebantur, ut nunc hi, nunc illi ob inimicorum potentiam urbe excedere cogerentur, et ipsa quoque plebs factionibus turbida descindebatur in partes, quod summas plerumque liberis civitatibus calamitates adferre solet.

Erant tres Status, ut vocant, apud quos plena omnium rerum potestas, sine quorum autoritate vix

1) In margine: De laudibus Stilichonis. III.

2) In margine: Trajectenses primum jura civilia a Balduino, 29 episcopo, accepere.

[p. 231]

quid poterant antistites. Horum concessus in Summo templo ad septentrionem¹⁾; plebs in coetus cogebatur secundum cujusque opera et artes, quae facillima ad seditiones via imperatorio edicto sublata est. Constituit etiam imperator²⁾ Senatum litium dirimendorum causa, in quo praeses, novem senatores, quaestor aerarius, scribae etc.

(fol. 31^vs.) Praesides fuerunt 1. Jaspar Levinus Hogeland. 2 Martinus Nerdenus, 1538 6 Augusti. 3. Hector ab Oxsuierius, 1541 21 Novembris. 4. Adrianus van de Borch, 1547 27 Septembris. 5. Hyppolitus Persinus, 1557 19 Maji. 6. Georgius Ratallerus, 1569 17 Augustus. Praesidem hoc tempore non habet, quanquam vices ejus agat Jasparus Bruxellius dominus de Grandreng, idem et consiliarius; Petrus Ruyschius, Wilhelmus Radelantius, Antonius Lonius, Theodorus Canterus, Hubertus Pauwius; Thomas Zosius, procurator generalis; Wilhelmus Lamswerdius, quaestor aerarius regius, ante quem fuere Petrus Clericus³⁾, Ludovicus Bugonius, Jacobus Busichemius, Thomas Zosius. Scriba primarius Adrianus van der Burch; ejus vicarius Lambertus Wynen Zutphanius⁴⁾.

1) Onjuist: het groote kapittelhuis, waar de Staten vergaderden, lag ten zuiden van den Dom.

2) Anno 1530 Aprilis 11.

3) In MS. Loenius Verharius, veranderd in: Petrus Clericus.

4) In margine: Cornelius Scryvers, scriba ante Hadrianum, et magister Jacob Brouchovius, cui vicarius Jo. van der Kercke. - Op fol. 53 vs. van het eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan: Fuere praefecti nomine imperatoris Caroli V Ultrajectensibus dati D. Antonius de Lalain, comes Hoochstratanus. In cujus locum successit anno 1540 11 Octobris Renatus Chalonius princeps Aurantiae. Huic anno 1544 4 Octobris Ludovicus a Flandria dominus de Praet. Qui anno 1546 27 Martii successorem habuit Maxaemilianum a Burgundia, marchionem Veranum. Nomine vere Philippi regis praefecturam eorum suscepit Guillielmus Aurantius princeps, comes Nassovius. Quo per Albanum laesae majestatis damnato anno 1567, successit Maxaemilianus de Henin, comes Bossuvius. Quo capto ejus vices egit Egidius Barlamontius Hiergius. Hinc fuere Guillielmus iterum Nassovius, Johannes ejus frater etc., Mauritius.

[p. 232]

Civitatis magistratus, qui civibus jus reddunt et civitatis jura administrant, praetor, duo consules, XII viri rerum capitalium, vulgo scabini, XXIIII consiliarii. Praetoris perpetuus, ceterorum annuus tantum magistratus. Erant hi olim sine labe viri, ex nobilitate, patriciis et civium praecipuis, qui nulla plebea arte viverent, et vix mercatores admittebantur; nunc obscurior delectus. Consulum alter patricius, plebeus alter¹⁾. Praetori etiam vicarius sive propraetor. Sunt quoque quaestores aerarii civitatis; sunt et praefecti fabrorum, et duo urbis a secretis. Praetores ex summa urbis nobilitate electi, inter quos fuere Johannes Culenburganus, Godefridus a Rhee eques auratus, Theodoricus Zulenus, Nicolaus Zulenus.

Familiae in urbe nobiles plurimae, ut Zuleiorum, Rhenessiorum, Amsteliorum, Niveldorum, Rheorum, Saudenbalchiorum, Uchtenbroeckiorum, Lanscroniorum, Hardenbroeckiorum, Lockhorstiorum, Amerongiorum, Sudortiorum, Brakeliorum, Baxiorum, Martiorum, Walorum, Rusiorum, Vincemiorum, Mulardorum, Reineveldorum, Ostromiorum, Preisiorum, Rumelariorum, Regulorum, Gruneveldorum, Risenburgiorum, Utenengiorum, Hariorum, Grauweriorum, Cuelenbergorum.

Interiere quoque aliquot familiae, ut Nienrodiorum, Abcaudiorum, Cronenburgiorum, Culemburgiorum,

1) Op fol. 60 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Olim primus scabinus semper erat consul prior, primus vero XXIIII virorum posterior; idque usque ad annum 1529. Erant praeterea duo seniores, dicti vulgo oudermans, et decani artificum.

[p. 233]

Drakenburgiorum, Jutfaciorum, Palatiorum, Schonaviorum, Vresiorum, Ruweliorum.

Patriciae et hae fuere familiae a longo tempore celebriores, ut Fokiorum, Cauchiorum, Verburgiorum, Rammiorum, Merenburgiorum, Vermatiorum, Bolliorum, Verkerckiorum, Pilorum, Cauwenhoviorum, Lewiorum, Vermariorum, Crommiorum, Loniorum, Botteriorum, Vorniorum, Juniorum, Feitiorum, Utenbroeckiorum.

(fol. 32.) Et ex plebe non ignotae familiae: Canifiorum, Bogerorum, Verhorstiorum, Honthorstiorum, Voorstiorum.

Interiere quoque Hindersteinii, Lichtenbergii, Sterckenborgii, Utenhammii, Stoutenburgii, Harlarii, Rhenii, Wolfii, Schouteni, Blomestenii et plures alii¹⁾.

Praecipua Zuleiorum familia, olim non parum illustris, quam a Romanis ortam perhibent annales, forsan a Zulla dictatore aut Syllanorum nobilissima familia²⁾, cujus in Caesare meminit Suetonius. At nugae haec; pronior et verior ad antiquitatem via, ad ipsum Adamum, omnium progenitorum primum, recta prog(r)edi et omnem praecurrere antiquitatis nobilitatem. Ex eo Trojani, ex eo Romani, Graeci, barbari indubitata serie provenere. Fumum ego hunc affectatae stirpis non expetendum, imo tanquam labem, imo mendatium ignotae prosapiae, fugiendum. Certam vero et veram majorum gloriam imitandam,

1) In Ms. nog: Drakenburgii, Schonavii, Venrodii, doorgeschrapt. - Uit de hier volgende uitvoerige aanteekeningen over Utrechtsche families, die Buchelius in zijne Descriptio en verder op verschillende plaatsen van zijn Hs. heeft ingelascht, zijn alleen de hoofdzaken over oorsprong en geschiedenis der families opgenomen, terwijl alle aanteekeningen over leden der families geschrapt zijn.

2) In margine: Ab Antonio tribuno, qui tempore Neronis arcem condidit Antonianam.

[p. 234]

omnibus industriae nervis proponere; hoc demum dignum verae nobilitatis inditium, non nempe majorum cineribus aut ruinis arcium eruenda, sed virtute majorum aeterna fama.

Alii ab his Columnensium, nobilissimam simul et potentissimam familiam deducunt, et sunt qui hanc ab illis; sed, fabulis remotis, clara per se est satis haec familia, et procul dubio in hisce regionibus antiquissima, unde tanquam ex equo Trojano praecipuae nobilium familiae prodiere: Anhaltiorum, Abcaudiorum, Culemburgorum, Viennensium, Niveldorum.

(fol. 32^vs.) Rhenessiorum nobilis et equestris familia, orta ex Zelandia, ubi pagus adhuc hoc nomine. Legi tabulam in aula Teutonicorum equitum, quae memoriam Rhenessiorum continebat, ex templo aliquo, ut videbatur, translata. Hujus hic fere sensus: nobilem Rhenessiorum familiam ortam ex Zelandiae nobili villa Vornensi, quorum majores fuerant domini, et inde, fratrum partione peracta, provinciam Trajectensem petiisse, annum circiter 1300.

Est haec familia plurimis agnominibus, a dominiis desumtis, insignis. Sunt nempe domini de Mal et Elderen, qui illustribus etiam Belgiae familiis matrimonio juncti fuere, quorum post meminero, quum a Vulviis Rhenessiis originem ducant.

(fol. 33.) Annales inter liberos Theodorici VI, Hollandiae comitis, numerant Pelerinum V, burchgrevium Zelandiae et primum Vorniae insulae dominum, a quo Rhenessios oriundos quidam autumant.

(fol. 33^vs.) Sunt Rhenessii Moermontii a pago Zelandico, non procul a Rheness sito; originem nempe Rhenessiorum Zelandicam, praeter annales, exstantia ibidem monumenta probant.

Aliis agnomen Ter Aa, ab arce et pago.

Baernii quoque agnomen Rhenessiis datum, quo-

[p. 235]

rum aedes ad Fossam novam, non procul a ponte Paulino.

Sunt praeterea Rhenessii de Elderen, ex quibus Joannes, dominus de Elderen, Verfeci et Manii, frater Frederici domini de Mal, habuit uxorem filiam notham Henrici Nassovii, Viennae comitis ac Hollandiae praefecti, qui obiit 1539.

(fol. 34.) Rhenessii, tam a Baern quam Ter Aa, a Moermontiis descenderunt, qui item a juniore fratre Rhenessii a Wulp et Vulven, qui principes ejus familiae dicuntur, a quodam Peregrino, Hollandiae principis filio, orti.

(fol. 35.) Pottia familia celebres in republica viros dedit. Horum omnium insignia trium ollarum invenio. Sunt alii in Flandria, olim nobiles.

Scade van Tulle olim celebris familia. Scadios quoque Frisios et Monasterienses invenio ante 140 annos.

Quaribbii ex Flandria videntur orti, cum ibi sit pagus ejus nominis; sunt tamen non ita nuper Trajectinis per nuptias insiti.

Moudwijckii.

Dolder.

(fol. 35^vs.) Familia olim celebris Van Rhijn; ex qua nescio an legittimae stirpis extent relliquiae¹⁾.

Oudewateriorum familia dedit praetorem anno 1467. Sunt et hodie in plebe ejus nominis, qui et Van de Water, plane novi, neque antiquis illis annumerandi.

Gruterii quamvis diversae stirpis sint, plurimi ejus nominis in hac republica olim fuere celebres.

(fol. 36.) Alenderpiana familia antiqua.

Langhii olim celebres in hac nostra urbe; nescio an inde hi nostri, qui in plebe hodie vivunt²⁾.

1) In margine: Christophorus caecus, caelebs.

2) In margine: Plane alii sunt, qui jam vivunt.

[p. 236]

Gentii hic olim fuere celebri in familia.

Knopii.

(fol. 36^vs.) Zuleiorum insignia quidam putant esse columnas, alludentes ad Columnensium Romanorum familiam, a qua se ortos arbitrantur; vel, quod verius dici posset, Columnenses a Zulaeis originem ducere creduntur. Alii geminos arcus esse putant, pictorum ignorantia depravatos.

(fol. 37.) Amsteliorum potens olim familia, et, quamvis Hollandiae principibus subdita, originem tamen habuere ex provincia Trajectensi, et posterioribus temporibus Hollandia pulsi in Trajectensi territorio se continuere¹⁾. Huic propria omnis olim Amstelandia, quam Amstela fluvius intersecat, et Amsteliae paludes viciniaeque, item Iselsteinii oppidi dominium. Urbs quoque jam potens et emporium totius Germaniae maxumum ortum huic stirpi debet; Giselbertus nempe Amstelius ante annos plus septuaginta ultra ducentos hanc propugnaculis, portis, turribus, pontibusque subliciis muniri fecerat. Ex hac familia Ultrajectini habuerunt episcopum Gosuinum Amstelium anno 1249. At demum penitus depressa, cum conspirationis Velseni particeps Gisbertus Amstelius, cum omni stirpe in exilium ejiceretur anno 1296. Omnis tum Amstellandia ei adempta; filio tamen ejus Arnoldo Iselsteinii dominium tantum concessum; unde Iselsteiniorum familia, obliterato Amsteliorum nomine. Vixerunt tamen ejus familiae deinceps plurimi, qui Mindeni nomen ab arce contra Cronenburgum diu possederunt; sed nunc Amstelii nomen reassumpserunt, vocanturque Amstelii de Minen.

(fol. 37^vs.) Stirps Niveldica a Zuleiis provenit, imo et quidam Zuleiorum nomen praeferunt; horum peculium non procul ab urbe, Voerdenum versus ad

1) In margine: Anno 1227 Gisbertus.

[p. 237]

Veteris prope Rheni rivum, arx Niveldia, vetus et multis fiduciariis clientibus (vulgo vasallis) nobilis; restaurata non ita nuper sumptubus Guilielmae Haeftenae, Brederodii Valravii uxoris, quae emerat a Stefano Rossemio, cui uxor ex stirpe Niveldica.

Rheorum familia quoque nobilis, ex qua Godefridus eques auratus praetor Trajectinus, qui ex uxore Gertrude Nienrodia liberos procreavit: Fredericum a Rhede, canonicum Marianum et dominum de Amerongen, Gerardum dominum de Horst et canonicum Martinianum.

Zaudenbalchiorum stirps Trajectina celebris, ex qua Everardus, cujus virtus civilibus discordiis innotuit, nec praetermissus Hortensiana historia. Hic consul et privilegiorum ac libertatis Trajectinae acerrimus contra quosdam nobilium, qui Geldricam factionem sequebantur, defensor et propugnator; donec inique ab inimicis apud plebem accusatus et repetundarum postulatus, in exilium voluntarium abiret, cujus etiam res gestas compendio complexus est Henricus Bommelius.

(fol. 38.) Hanc familiam a Zuenteboldo, Arnulphi imperatoris filio, quidam deducunt; quem Lotaringiae magnam partem possedisse tradunt et multa ecclesiae Trajectensi contulisse¹⁾.

Lockhorstianam Hollandicam quidam faciunt, et vulgi fama minus magnifice de hac sentit. Hollandiae nempe regulum, caesis plurimis in praelio nobilibus, ditiores villicos, quorum facultates sufficerent, equestri dignitate honorasse, inter quos fuisse Lochorstianae stirpis fundatorem; falso id. Junius quoque author est, e Trajectensi territorio profectos et ejus praeter famam certa testimonia.

Uchtenbroeckiorum veterem et nobilem hujus ditionis stirpem esse constat; ex qua legi Joannem

1) Zie hiervoor p. 179 noot 3.

[p. 238]

Huchtenbroeckium equitem auratum, caput confaederatorum nobilium contra Bavarum, captum ac deinde ex faedere solutum, et Joannem anno 1566 inter confederatos Belgicae nobiles libello supplici regi Catolico misso subscripsisse inveni. Filius, Johannes supra, vivit adhuc¹⁾, cui uxor Maria Zulena, praetoris Theodorici filia, ipse olim equitum praefectus, nunc vero silvarum et venationis.

(fol. 38^vs.) Lanscronia gens.

Hardenbroeckiorum stirps in haec usque tempora numerosa.

Amerongii sunt, qui Borraei vocantur, et Tatii, diversae stirpis; Borraei olim notiores.

Tatii Amerongii a Tornacensibus comitibus (si vera fama est) originem ducere voluerunt; inter nobiles tamen Trajectenses ab annis plurimis numerati. Olim tantum Tatii appellati fuere.

Sudortiorum stirps, cui Parisiorum agnomen, nescio an ex Geldrica Bataviae parte oriunda, sane vetus. Audio Parisios circa annum 1260 vixisse et habuisse castrum suum eo loco, ubi nunc Culemborch; est Sudoort in Ultramosana regione.

Brakeliorum nobilis familia.

(fol. 39.) Baxiorum ex Germaniis, ut videtur, huic provintiae insita stirps; vel ex Lutzenburgicis, ad quorum principes insignia videntur spectare.

Martia gens a notho Abcaudio initium habet; nomen maternum paterno conjunctum, nam Martios Abcaudios scribunt, ut Joannis Martius, cum Sudortio consul. Sunt tamen, qui praetermisso Abcaudiorum nomine Essesteinios dici malint.

Walica stirps, quae Fronesteinii conjungit agnomen, inter nobiles hujus urbis refertur.

1) In margine: Ex literis feudalibus de Vulven invenio Albrechtum anno 1555, patrem hujus.

[p. 239]

Rusiorum familia antiqua, ex qua Florentius Ruysch inter nobiles Florentii, comitis Hollandiae, a Frisiis occisus¹⁾.

(fol. 39^vs.) Vincemia stirps olim quam nunc celebrior, ex qua nomen suum possidet in urbe Vicus Vincemius. Pagus est quoque Wincemius, non procul Groninga, cujus libro I Rerum Frisicarum meminit Emmius.

Mulardica familia advena ex Transissulana regione; urbem tamen a longo tempore possedit. Fuit non ita nuper praefectus Linganus..... Mulardus; vivit adhuc in illis partibus Theodoricus.

Reineveldorum stirps Tutorum agnomen possedit²⁾. Hanc ex infima plebe ortam calumniantur et textorum collegio annumeratam; sed error iste ex temporum istorum consuetudine. Nam dissidentibus inter se civibus, ut facilius ad arma conveniret populus, cujusque artificii erant collegia, haec cogebantur armabantur; multi vero patritii et nobiles, ut tutiores essent, horum se collegiis inscribi curabant, ut a plebe agnoscerentur, nec ut adversarii premerentur; deinde tanquam capita erant furentis et excitatae plebis, quam sedare poterant hoc nomine aut magis incitare.

Osteremiorum familia antiqua. In literis antiquis scribitur Oisterhem.

(fol. 40.) Proisiorum familia non incelebris.

Rumelaria gens, quamvis externa ex Geldrica Batavia, domi quam hic nobilior; urbem tamen longa possessione demeruit.

Regulorum familia quod nec adeo celebris aut antiqua, insigniorum vitium videtur indicare, quamvis illud jam nuper correxerint.

1) In margine: 1168. Hic annales inter se dissentiunt, et sunt qui in anno 1118 referunt sub Florentio II.

2) Nam. De Voocht van Rynevelt.

[p. 240]

Grun(ev)eldica stirps ex Duvevordiis orta, vel ut quidam Wassenariis, ex Philippo nempe Wassenario Arnoldus Gruneveldius natu minimus, ut ex Wassenariae curione Theodorico refert Junius; Bockenbergius tamen ex scheda vernacula vult Arnoldum Wassenarium, filium Theodorici II, Wassenarii domini, ex quinque natu minimum, originem Gruneveldiorum genti dedisse.

Risenburgia familia ex Culemburgana¹⁾ habere initium constat, sed sine nuptiis; recens est et circa annum 1450 auditum nomen, quo se scribunt Vianios, nam ante centum jam annos fuerant domini de Risenburch Joannes Venius et Hubertus²⁾; sed dubito an ejus familiae, cujus hi qui vivunt.

Utenengiorum stirpem antiquam et nobilem esse constat.

Grauweriorum antiqua et nobilis familia.

Ridderiorum olim gens celeberrima. Restant quidam ejus stirpis, de quorum tamen natalibus dubitatur, cum inter plebeos censeantur.

Cuelenbergii olim non incelebres invenio, nempe Walterum Cuelenbergium, qui et de Colonia appellatur, obiisse anno Christiano 1393.

(fol. 40^vs.) Zuleiorum familia diversis agnominibus aucta: ut Natewysch, quorum jam supra memini.

Zuleos quoque dictos de Blasenburg invenio. Arnoldus (Stephanus) dominus de Blasenburch Tul et Wael, patruus meus magnus, cui sorores Juditha, avia paterna, et Joanna vestalis Ceciliana.

Blyckenburgii quoque agnomen assumpserunt.

Zuleos de Zevender et Heremale invenio.

(fol. 41.) Amerongiorum quoque agnomen apud Zuleos legi.

1) Daarboven in Ms.: Viania.

2) In margine: Gerrit van Rysenborch, schout, nescio ubi, 1520.

[p. 241]

Zulenos quoque Niveldios, praeter jamdictos supra, invenio.

Ridderii quoque non unius agnominis fuere.

Constat praeterea Hemertiorum familiam Trajectinae ditioni insitam. Quum dominus Jodocus miles occupaverit possederitque dominium de Amerongen anno 1483, et Gijsbertus castri in Amero(n)gen dominus circa haec tempora fuerit, cui filii Joannes et Reinerus anno 1517. Reinerus obiit in Lopicker-capelle, cujus forsan arx illa, quae ibi visitur, Capelli nomine magnifica.

Verhariorum familia quoque nobilis.

(fol. 47^vs.) Cum¹⁾ praecedentibus aliquot foliis nobiliores hujus urbis familias et quos ex iis vixisse certis temporibus acceperam retulerim, ad patritias, deinde ex plebe celebriores me accingam.

Fokiorum familia celebris fuit semper, quam etiam nobilem fuisse olim at in exilium pulsam amissis vel venditis bonis in²⁾ Brabantia (ni fallor) advenam, diu³⁾ consedisse ex monumentis constat.

Cauchii antiqua ex stirpe orti feruntur.

Cantheri, origine licet Frisii, insiti tamen patritiis Ultrajectinae reipublicae familiis; multi horum gentiles Groeninghae et Leovardiae adhuc hodie vivunt, de quibus late Sifridus Petri libro De scriptoribus Frisiae. Lambertus ex Witha, filia Johannis Aucumae, genuit Wilhelmum, hic Lambertum Gruningae natum, qui inde consiliarius Ultrajectinus factus, uxorem duxit Johannam filiam Theodorici Wijckii, quae originem ex Abcaudiano notho deducebat; haec

1) Het hier volgende over de Utrechtsche families komt in het Hs. voor op fol. 47 vs. vlg., achter het slot der Descriptio en voor de epiloog: elogia urbis.

2) Ms. ex, veranderd in in.

3) Ms. hic, veranderd in diu.

[p. 242]

ipsi genuit filios duos: Wilhelmum et Theodorum et filiam Johannam, ut ipse Guillielmus¹⁾ testatur. Theodoricus vero solus superstes ex uxore Catarina de Zuart, vidua Jacobi de Nienrode, sex proles genuit. Lambertum V.I.D., Joannem, Wilhelmum et filias tres.

Verburgii quoque suo tempore noti, et inter patritios ascripti²⁾.

Rammiorum antiqua familia.

(fol. 48.) Merenburgios quoque ante nostram aetatem celebriores redditos volunt. Sunt tamen, qui viles admodum horum majores ante 70 annos fuisse volunt et ex mercatura, quam exercebant, Smerenburgios dictos, alii ex aedibus, quas nuper possederunt in Foro novo Boario nomen deducunt.

Vermatiorum stirps patritia.

Bollia stirps antiqua; nescio an cum Boelliis eadem³⁾, quorum inveni ante ducentos amplius annos in republica celebrem familiam.

Verkerkiorum.

Pilorum.

Cauwenhoviorum.

(fol. 48^vs.) Lewiorum.

Vermeeriorum.

Crommiorum.

Loniorum.

Botteriorum familiam confusam nunc cum Snellenbergiis videmus, insigniaque usurpare, quae ab Amsteliis deducta videri possent ex similitudine.

Vornia stirps olim celebris. Lego Gerardum obiisse anno 1484; deinde consulem fuisse cum Saudenbalgio Godefridum anno 1524; ac cum collega in exilium

1) In margine: Novar. lect. cap. XXVI lib. 2.

2) In margine: Vide Suffridum dec. XV.

3) In margine: Alia est et diversa.

[p. 243]

abiisse ob confaederatorum insidias, ac demum anno 1528 urbem cum equitibus militibusque ab episcopo acceptis occupasse fugatis confaederatis.

(fol. 49.) Junios invenio anno circa annum 1300 floruisse Petrum ac 1328 Everardum. Sunt adhuc ejus nominis quidam, an ejusdem familiae nescio.

Feitiorum patritiam familiam esse comperio.

Utenbroeckios inter armigeros invenio.

Doënburgii ex Culemburgana familia injusto thoro oriundi.

D'Eedel.

Moerendalios.

(fol. 49^vs.) Bockhoutium.

Hamelenbergios apud Zoest vixisse legi circa annum 1363.

Rutenbergios; invenio Egbertum Haec de Rutenberg anno 1366, et Rodulphum. Originem tamen hujus ex regione Transissulana, admodum nobilis et comitibus Benthemiis quandoque connubio junctam.

Lego circa annum 1337 vixisse Theodoricum dominum Cozijn de Isselt; Wilhelmum quoque et Hermannum 1375. Sunt etiam, qui et nomen et dominium de Isselt habent ac Velsiorum se posteritatem jactant, qui tamen diu inter plaebeos delituerunt.

Hermaliam celebrem olim stirpem fuisse ex veteribus monumentis inveni, et a Zulenis quoque agnomen assumptum.

Compostelios inter celebriores hujus urbis olim extitisse comperio.

Pauwios inveni in Cothen habitasse et inter celebriores jam tum numeratos anno 1336.

Sunt etiam Van der Burgii, filii Adriani, praesidis primum Ultrajectini ac deinde in Privato consilio regis primarii consiliarii ac Aurei velleris thesaurarii et archivorum ducatus Brabantiae custodis, nempe Franciscus, praeses Mechliniensis; Lambertus, decanus

[p. 244]

Marianus; Adrianus, scriba Trajectinae Curiae primarius. Primo ac postremo sunt jam liberi.

(fol. 50.) Sequentes familias nobiles et patritias vel interiisse, vel latere arbitror. Circa annum 1300 nobiles fuere equites et multis deinde temporibus celebres Vresii, quorum arcem fuisse Vresenburch comperio anno 1452. Eodem tempore vixere, et ad nostra fere tempora pervenere Lichtenbergii equites, Stoutenburgii, Amersfortii milites. Familiae quoque nominatissimae et suis temporibus celeberrimae Over de Vechtiorum, ex quibus Joannes anno 1445 praetor Ultrajectinus; Herlariorum, quorum in potestate Ameida diu fuit; Linschotiorum, inter milites numeratorum; Rhenorum, Schorenburgiorum, Schalkwijckiorum, Lopickiorum, Zeystiorum, Vuyterverdiorum¹⁾, Freisiorum de Dolre, Ginkeliorum, Galecopiorum, Blockhoviorum, Oucopiorum, Van der Mye, Blomendaliorum, Blomesteiniorum, Honsvikiorum, Vleuteniorum, Leersemiorum, Van der Horstiorum, Clarenborgiorum (ex qua Johannes marschalcus Trajectinus), Veldiorum (ex qua Arnoldus praetor Trajectinus), Utenhammiorum, Schadiorum (ex qua dominus Helias, domini Walteri militis filius 18, dominus castri Wessenstein, nunc Westrom in Hauten), Goesiorum, Zandenborgiorum, Lunenburgiorum, Leuwenbergiorum (ex qua milites circa 1348), Broechusiorum, Woudenbergiorum, Weteringiorum, Spiegelenbergiorum, Rinenburgiorum, Schonortiorum, Alrehorstiorum, Zurmontiorum, Vulviorum, Walenburgiorum, Laeriorum (ex qua Otto, campi praefectus episcopi Joannis Arquelii, occisus in Zoest 1356), Kuinreorum (ex qua Hermannus dominium vendidit episcopo Trajectensi anno 1407, cum ei essent filii Hermannus et Henricus), Boelesteiniorum, Groenewaudiorum, Bekevortiorum, Ouda-

1) In margine: Vernerus abbas Egmondanus 20.

[p. 245]

niorum, Van der Aa, Crieckebeeckiorum, Driebergiorum, Wyscheorum, Mouwiorum, Woumannorum, Goberdingiorum, Pallatiorum.

(fol. 50^vs.) Zilios olim floruisse celebri stirpe comperio; sunt ejus nominis in plebe.

Wolfiorum inter armigeros celebris familia fuit; vivunt hoc nomine, sed plebeii.

Beeriorum quoque gens olim inter celebriores numerata circa annum Christianum 1348.

Vijckiorum stirps ex notho Abcaudiano originem habet, ex qua Joannes vixit 1402, quem ejus familiae caput fuisse arbitror. Fuit et Joannes Vijckius anno 1528, conspiratione Geldrica captus et gladio caesus, cujus caedes mirabili casu accidit, temporum istorum inconsideratam vindictae cupiditatem et iniquam testante, nam reum non ante elapsum, quam alium ejus nomine consanguineum interemissent innocentem cognovere.

Utenhammiorum¹⁾ stirpem jam defecisse annotavimus, licet reassumptum illud nomen audiamus ab Hammii castri dominis; a feminea id, non virili parte, et quasi possessione restauratum. Famulum suum duxerat horum avia Utenhammia²⁾, ex hoc filius maternam adoptavit stirpem, et ducta uxore villica hos, qui jam vivunt, produxit liberos: Joannem Wanrodium Hammii dominum et.....³⁾ Wanrodium et.....³⁾ Wanrodium; est et puer non sana mente. Pater horum vocabatur Johannes, habebatque fratres duos: Theodorum Wanrodium, qui plures habet liberos, et..........³⁾. Avus Wanroy, a pago sic dictus, aviam abduxerat et post parentum obitum fuerat reversus, possessionemque bonorum occupaverat.

1) In Ms.: Venrodiorum, veranderd in: Utenhammiorum.

2) In Ms.: Venrodia, veranderd in: Utenhammia.

3) In Ms. is ruimte opengelaten voor één woord.

3) In Ms. is ruimte opengelaten voor één woord.

3) In Ms. is ruimte opengelaten voor één woord.

[p. 246]

Cordenortii, quamvis caput jam attollant, non ita nuper inveniuntur.

Canifiorum familia, quamvis plebeia, celebris tamen et in rebus turbulentis turbida.

Eickii quoque inter cives olim non postremi, ex quibus Jodocus gladio caput amisit, factione Geldrica urbe pulsa.

Rodiorum antiqua inter plebeos familia.

(fol. 51.) Vechtiorum familia ex Campis navaliorum, non adeo antiqua neque nobilis.

Schonenburgiorum familiam non ante multos annos invenio, quae jam, nescio quibus meritis, nobilitatem sibi vendicare conatur.

(fol. 51^vs.) Eckii¹⁾.

Croci.

Assii.

Hornii²⁾.

Montanos vidimus nos fratres: Paulum jurisconsultum et senatorem Curiae Trajectinae, Joannem jurisconsultum et canonicum Martinianum, Jasparem jurisconsultum et advocatum Curiae nostrae, quemadmodum et Balthazarem natu minimum jurisconsultum, Petrum praeterea presbiterum Johannitam, et Joannem dehonestamentum familiae, tum faeminam Lisabetham uxorem Antonii Ridderii coctoris cerevisiarum, liberos omnes Theoderici.

Polliones.

Helsdingii.

Rosantii³⁾.

Omiorum familia⁴⁾ a Wingarden hic in patria mea consedit ab annis viginti p.m. Cornelius nempe, utrius-

1) In Ms. zijn eenige regels opengelaten.

2) In Ms. zijn eenige regels opengelaten.

3) In Ms. is eenige ruimte opengelaten.

4) Het hier volgende komt in het Ms. voor op fol. 53 vs.

[p. 247]

que juris licentiatus, graphiarius olim feudorum et consiliarius Hollandiae ex promotione Viglii, cujus cognatum Gelliam ab Hotema, filiam Mintsiae, filiae Folcardi ab Aytta, patrui Viglii, habuit uxorem; eaque numerosam ei prolem peperit: Idam jam Johanni Bilartio nuptam, Folcardum Provincialis Curiae advocatum, Clementiam, Mariam, Jetsiam, Annam, Hermannum, Viglium, Aegidium, Vilhelmum, Gertrudem, Danielem.

Familia vero Montismaeorum ex Vigliae nepotibus e Frisia hic consedit. Rintsia ab Ayta, Folcardi patrui Vigilii filia, ex Popone a Montisma peperit: 1^o. Buchonem, theologiae doctorem ac praepositum divi Johannis; 2^o. Bauckiam, Jelgero a Feitsma primo marito ac deinde secundo Paulo Breckero nuptam; 3^o. Taconem, qui hic nupsit Barbarae, filiae Cornelii Scryvers, graphiarii Provincialis Curiae, ex qua genuit Serapionem, Jesuitarum collegio ni fallor adscriptum, Cornelium, Popconem canonicum, Rintsiam, Barbaram, Elisabetham, Viglium, Galenum; 4^o. Idam; 5^o. Folcardum, decanum sancti Salvatoris.

(fol. 62^vs.) Ex¹⁾ Loenreslotiis invenio.

(fol. 63.) Familias Ultrajectinas adhuc extantes, tam patritias quam plebeas, quarum mentionem in literis vetustioribus repperi, hic appono.

Benthemiorum familiam inlustrem alibi, hic vero plebeam invenio, insigniis vero nobilioribus insignem; quid de ejus dicam origine non habeo, quamvis ex nothis fortean ortam crediderim.

Knopiorum quoque fuit celebris familia, ut ante dixi.

Bodynios.

Vianensium plebeam familiam invenio.

1) Het hier volgende over de Utrechtsche families komt in het Hs. voor op fol. 62 vs. vlg., midden in het chronologische verhaal der gebeurtenissen van Buchelius' Diarium.

[p. 248]

Roestios.

Moddios.

Coppiers.

Ruempstios.

(fol. 63^vs.) Spallios.

Winteros.

Vuistingios.

Scayckios ex pago Hauthenio oriundos credo, cum illic adhuc vivant Jan Willemss. et Elgis Willemss., ac Jelis Daemss., coctor cervisiarius in Platea gemina, in urbem familiam invexerint. Invenio satis antiquam familiam Scatwikiorum; ita nempe dicenda, non Scayck, nisi vulgi more dictione breviata et contracta.

Zalios.

Vetgens, rusticanam familiam in suburbano Pijlsweertiano fuisse notum est.

Pijlsveertios ex superiori ortos notum est, cum Henricus Ruysch, Pijlswertii dominus, id nomen Willemo Vettio dederit, qui ex Nicolea Hindersteinia filium reliquit, Wilhelmum, et filiam Corneliam, Cornelio Merenburgio nuptam.

Backerii an ex opeficio incertum nomen sumpserint; celebres inveniuntur anno 1360, ex quibus Ermbrechtus.

Mannios.

(fol. 64.) Rijckios.

Verhuelios.

Crimpios.

Druteos.

Zemmios.

Voorstios.

Diemios.

(fol. 64^vs.) Spyckeros.

Eliam de Terra Santa vel Van den Heyligen Lande legi vixisse anno 1470. Et Arnoldum Willemi filium scabinum anno 1475.

[p. 249]

Raveswayos.

Scroyesteinios. Hoc olim Scroyken dictos invenio et ante 200 annos in republica celebres.

Hensbeeckios. Invenio Joannem anno 1575 capitaneum Trajectensem, hospitem Domi Coloniensis.

Mont.

Cleve. Vidi tamen in carmine famoso horum, qui jam vivunt, originem ex rustico Abcaudiano deduci.

Coman.

Wilde.

Lappii ex Nerdeno oppido oriundi, ubi L....., ludimagistri filius, medicus, na(c)tus per nuptias civitatem.

Noortvicorum nobilis familia.

Eewijck.

Van Straten.

(fol. 65^vs.) Grunenbergios invenio.

(fol. 66.) Nomina veterum familiarum, tam patritiarum quam plebearum, quarum non memini in superioribus, passim collectarum: Entorp 1390. Van der Brugge 1370. Aernhem 1371. Hombout 1350. Lieboert 1370. Vos 1380. Stuyts 1380. Beeckermans 1363. Scrodekiin 1400. Rynoye 1410. Zomer eodem. Van de Bene 1420. Van den Slijs 1425. Honger 1340. Buconthuys, leertouwer 1340. Stoick 1520. Braoem 1350. Dymbout eodem. Van der Sterre eodem. De Haen eodem. Alvekin eodem. Van den Spiegel eodem. Damasscheorum eodem. Hamersteineorum 1400. Witte eodem. Retwijckorum eodem. Van der Weyde 1410. Luttekenhuse eodem. Royesteyn 1580. Sloyer 1400. Paelvoet 1420. Van Amersfoorde 1450. Velpen 1500. Rodenburch 1300. Van den Damme 1340. Vuyter Koornmarc eodem. Schinckel eodem. Hoen eodem. Droem eodem. Schorze eodem. De Cuper 1360. Van Niendaele eodem. Steenre

[p. 250]

1430. Nypyser 1440. Van Veen 1450. Van Valckendael eodem. Malsen 1475. Vosse 1476. Van Hove 1476. Huesden 1524. Zelck eodem. Gruenenberch anno 1500. Van Mast, alii Van Masch, eodem. Snoeck 1469. Ryswijc 1413. Stultinc eodem. Buser 1488. Roeck eodem. Brantss eodem. Boekels 1360. Van den Doem. Jacobum Stellium invenio, ab Ultrajectinis captum anno 1481 ad castrum Vreswijck, ab Hollandis obsidione pressum cum Johanne Dorpio.

(fol. 41^vs.) At haec de Trajectinis familiis satis, ne in infinitum excrescat materia. Nunc restat virorum, per ingenia clarissima aeternum viventium, brevibus sed meritis celebremus elogiis. Tuque inprimis succurris animo meo, venerande Adriane Florenti, quem nascentem placido viderunt lumine Musae, nam ex infima at honesta plebe genitus animum non despondisti, diurno nocturnoque studio ipsam tuam naturam superans ad altiora aspirasti; nec vanus iste conatus, eruditionis nempe tuae et¹⁾ pietatis fama ad omnes pervenit, adeo ut ad Caroli principis tenuiorem aetatem moderandam accersitus, talem te prestiteris, ut post varios honores purpureo galero dignus non modo Caesari, sed et summis pontificibus visus fueris; et inde mortuo Leone X pontifice maximo in ejus locum electus summa concordia, absens imo invitus, nullaque ambitione sed morum integritate et insigni pietatis fama ad tam sublime fastigium evectus fueris. Et cum populus Romanus (ut moris est) ad pedes tuos osculandos venisset, deque tua electione et prospera ex Hispaniis navigatione gratulatum adesset, gravissimum responsum his verbis conclusisti: ‘Bono animo sitis! Princeps, qui aliud quaerit supra principatus honorem, quique haud solam

1) In margine: de te, veranderd in; tuae et,

[p. 251]

populorum utilitatem quaerit, non princeps sed tyrannus est¹⁾. Os meum paucis pascitur et corpus tegitur; quicquid supererit ex pontificiis redditibus in Christianorum commoda effundetur.’ In hunc Itali, quod externus nec delitiarum Romanae aulae amator, iniquiores, ac inprimis Zannazarius et Jovius²⁾. Libros, quos ediderit, nundum vidi praeter Quodlibeticas (ni falsus titulus) questiones³⁾. Aedes permodicae inter fabros lignarios juxta pontem Regulariorum, in quibus natus est, monstrantur adhuc cum vivae jus effigie.

Verum ut episcopos martios et bellicosos supra rettuli, ita et nunc ingenio illustres ac eorum monumenta hoc loco addam. Bonifacii exstant epistolae et vitae quorundam santorum⁴⁾. Ratbodii scripta sunt De laudibus Martini et Bonifacii ac Amelebergae, (fol. 42.) libri homiliarum et sermonum etc. Adelboldi scripta haec extant: Vita Sancti Henrici imperatoris, De laude Sanctae Crucis, De laude Sanctae Mariae etc.⁵⁾. Ac postremo Fredericus Scenck Tautenburgius, assessor olim Spirae in Consilio imperiali, vir fuit doctissimus et jurisconsultus celebris, cujus haec extant scripta: Dialogus contra temulentos, Interpraetationes in tres Libros feudorum, Conclusiones, Progimnasmata fori, De actis civilium juditiorum⁶⁾, Viridarium conclusionum juridicarum et De officio episcopali tractatus, quem nescio an ediderit.

Protulit haec mea patria Cornelium Valerium, bonarum literarum Lovanii professorem, virum doc-

1) In margine: Jacob. Spiegel in Scoliis ad Aen. Silvium De dict. et fact. illust.

2) In margine: Vide majori aequitate scribentem Onuphrium.

3) In margine: Edidit etiam Commentarium in 4 libros Sententiarum.

4) In margine: Vilebrordus.

5) In margine: Conradi extat Apologia pro Henrico IIII.

6) In margine: Habeo et libellum De imaginibus.

[p. 252]

tissimum¹⁾, qui multa ingenii sui monumenta juventuti utilissima reliquit, ut Grammatices, Rhetorices, Dialectices, Mathematicarumque artium fundamenta; de quo Junius²⁾: ‘Hoc viro delitiis suis fruitur Lovanium utrique paginae factum ingenium etc.’

Guilliemus quoque Canterus Ultrajectinus, juvenis inter aetatis suae primos, quem nobis immaturo nimis funere ante 33 aetatis annum abstulere fata; qui si vivere licuisset, facile omnes in suo genere superasset. Documento sunt copiosi Novarum lectionum libri; Aristidis e Graeco conversae orationes; Lycophron explicatus, nec fere quisquam bonorum autorum ab eo intactus, quin aliquid lucis adferret. De hoc Lipsius et ejus morbo³⁾: ‘Quid autem? tabes ea est et marcor? an quis alius languor? De illa visus mihi dicere medicus Gemma, quod Musae tamen prohibeant et diurnare paulo magis in terras velint Pernassium hunc alumnum. Sed causa morbi quae? Studia an curae?

Tίϰτουσι γάρ τοι ϰαὶ νόσους δυδυμίαι.

Morbos enim producere et curae solent, ait Tragicus. De studiis magis credo, quae calide ille nimis habuit intente. Nunquam vidi tam indefessum ingenium et laboris hujus musici aut appetens magis aut ferens. Semper ille in libris, chartis, noctu diu assiduus accubuus; nec dies solum omnes appensi et numerati ad hanc curam, sed horae, quas singulas ad clepsydram dividere ille solitus, et attribuere huic lectioni aut scriptioni.’ De Plinio suo scribit et jactat alter Plinius: ‘Atqui torpor ille hominis, si cum hac assiduitate comparetur.’

1) In margine: Natus circa annum 1520, ut Henr. Pantaleon De vir. Germ. ill. part. III pag. 461.

2) In margine: Batavia cap. XVI.

3) In margine: Prima epist. centur.

[p. 253]

(fol. 42^vs.) Hujus quoqne frater Theodorus Canterus, editis¹⁾ II Variarum lectionum libris et emendato Arnobio eruditionis famam adeptus est. Hic, quamvis jam reipublicae animum applicuerit, nihilominus aliorum de se operum spem promittere videtur.

Gisbertus Longolius, ex nobili Langerakiorum stirpe ortus, annotationibus non indoctis multaeque lectionis tum ab adolescente editis, in libellum De morum honestate, notus; professione medicus.

Philippus Morus, Antonii excellentissimi pictoris filius, canonicus sancti Servatoris, mathematicus acutus et poeta felicissimus; sed negligentior habitus nulla tam faecundi ingenii edidit monumenta. In Africam tandem profectus, ut Lusitanorum regi contra barbaros expeditionem paranti adesset, in itinere maris taedio decessit. De hoc Burchius:

‘More qui facili fluente vena
Fundis versiculos Marone dignos
Dignos Ovidio et meo Catullo.’

Cornelius Laurimannus locum etiam inter doctos obtinuit, diligens scolae Hieronimitanae gymnasiarcha; praeter Comediam Hesterae²⁾ ab eo editam nil vidi.

Georgius Ratallerus, Senatus Trajectini praeses, merito his asscribetur; eruditus sane, qui quicquid poterat a publicis curis suffurari temporis Musis amoenioribus impendit. Ab hoc tragicum illum principem Sophoclem versibus redditum legimus, et psalmorum elegantibus versibus edita oracula. Hic praecipiti quodam fato (ut Lipsiano utar³⁾) ereptus. Nam cum valens ad Curiam venisset, subito animi deliquio concidit, nec surrexit.

1) In Ms.: ae editis.

2) In margine: et Militem Christianum.

3) In margine: I Cent. epist.

[p. 254]

Lambertus Hortensius his non falso adnumerabitur, qui Montfortiano municipio Trajectensi ortus, inter cives tamen ascitus, memoriam scriptis suis praeclaram posteris reliquit. Edidit nempe Bellorum Germanicorum et Ultrajectensium historiam, Anabaptistarum tumultum, Commentaria in Lucanum, Satyras etiam et Epitalamia.

Sunt adhuc et vivunt praeclara ingenia:

Albertus Leoninus philosophus, jurisconsultus, mathematicus, qui correctionem anni inter primos edidit ac magnifico senatui Veneto dedicavit.

Est et Joannes Hornius, doctissimus medicus, professor Lugdunensis academiae.

(fol. 43.) Adrianus Verburchius, qui ingenio non infelici poesim amplexus est.

Lambertus Verburchius, hujus germanus et decanus Divae Mariae, vir infinitae prope lectionis.

Guillielmus Eckius, poeta non infelix et mathematicus studiosissimus.

Nec meum praeceptorem Arnoldum Eyckium, qui totam paene aetatem docendo juventutem impendit, in Graecis non indoctus, Latinas Musas attigit, sed invita Minerva, hic omittam; ad poesim fenestram primus mihi aperuit, quamvis effaeto et senescente jam ingenio, cui quies, quam literaria haec aptior molestia.

Vivit adhuc Guillielmus Eckius, mathematicus et poeta non indoctus; vivit Paulus Scorelius. Sed nulla adhuc felicium ingeniorum aut perpauca extant monumenta.

Pictura etiam habet quod huic referat. Quae tam benigne foverit et honoribus auxerit Joannem Scorellium, pictorem excellentissimum, eumque collegio Mariano ascripserit et civium numero habuit. Hic cum pulposos lacertososque cum justa tamen symmetria artus exprimeret, vulgi malesano juditio minus

[p. 255]

digne laudatus est; illud verum, coloribus esse austeriorem. Hujus vidi tabulam Divae Ceciliae, in qua montium, agrorum, silvarum mixta diversitas et ruinarum insitae reliquiae, mirum in modum placuerunt. De hoc Joannes Secundus Hagiensis¹⁾:

‘I fausto pede, patrias ad urbes
Divinae renovator artis.’

et post²⁾:

‘Pictorum sublimis honos, columenque virorum,
Artificum rudibusque novum decus edite terris,
Qui procul ad patrios orbis monumenta Latini
Fers agros Rhenique locas ad flumina Romam.’

Quem insequutus Antonius Morus, confessione artificum in discreta similitudine vultuum filo inque danda illis symmetria palmam facile adeptus; idque assecutus, quod rarum in artis successu inveniri posse existimat Plinius (de Parrhassio loquens) nimirum extrema corporum facere et desinentis picturae modum includere. Artifex operum, ut inquit de eo Junius, faecundus principalium, a quo quicquid ferme regum et primatum haec aetas habet aut habuit jampridem expressum.

(fol. 43^vs.) Antonius Blocklandius municipio Trajectensi Montfortio ortus, Trajecti educatus, qui in praesentandis venuste vultubus minime durus, in reddendis historiis nulli facile secundus audit, at viridi etiam tum aetate nuper ereptus, nondum omnibus satisfecit sui desiderio. Vidi ejus tabulas: Nativitatem Christi, Pentecosten, Lotum cum filiabus, Adonidem, Rudolphum quoque Weeldium; vividae

1) In margine: Epigram. lib.

2) In margine: Epistol. lib. II.

[p. 256]

multorum effigies et coloribus spirantes vultus immortalem reddidere. Cujus etiam filiam Mariam, puellari quadam dulcedine non invenustas exprimere imagines notum est.

Duo restant in ipso aetatis flore crescentia ingenia, temporis juditio majorum famam assecutura: Abrahamus Blommartius et Joachimus Utevalius; quorum ille audatior, hic mitiori quodam filo operosior; prioris tamen, ut liberioris ingenii, magis placent commenta.

Ars quoque hac aetate usitissima, vitrum pingere et vividis coloribus ex tam fragili materia nominis aeternitatem quaerere. Et produxit haec nostra civitas hujus artis non ultimum Joannem Zylium, cujus memoria erit, donec ipsius artis in orbe vestigia.

Architectum praeterea genuit nominatissimum Sebastianum Oyum, cujus magna apud Carolum V imperatorem ejusque filium Phelippum aestimatio, qui mira arte Montem Carolum, Oppidum Phelippi vel Philippopolim ac Hesdinfertum designasse, fortissima totius Belgiae contra Gallorum impetus propugnacula, fertur.

Habet et nunc caelatorem argentarium excellentissimum, Henrici III Francogallorum regis aurificem, Johannem Crocium.

Fuere hinc quoque oriundi supra omissi: Hesius presbyter, qui Itinerarium edidit, Gerardus Lystrius Rhenensis, Gerardus Mulartius jurisconsultus, Paulus Montanus jurisconsultus, Dalius jurisconsultus, Henricus Herendalius medicus, Daniel Broeckhusius medicus, Rudolphus Tollius prognosticus. Diemaeus, Consiliarius regius, quaedam scripsit in jure nondum edita. Johannes Ridderius jurisconsultus nuper vixit. Supersunt florida adhuc ingenia: Theodorus Rhenessius, Henricus Wiltzius, Everardus Pollio, Lambertus Canterus. Edidit nuper Borrius quidam

[p. 257]

nuper Origines bellorum Belgicorum patria lingua, non indiligenter¹⁾.

(fol. 44.) Nunc de moribus pauca. Quae ad religionem pertinent, cum ceteris Christianorum communia habuimus, dum status urbis floreret. Relligio nusquam major olim, nec pietas, sed, ut principia animi calore fervere, ita sequentia paulatim refrigescere videmus; paulatim nempe relligio in superstitionem, pietas in impietatem degeneravit. Id effecit opum abundantia et regionis faelix fertilitas; pietas prima opes pepeperit; inde filia viperino more (ut quidam ait) devoravit matrem²⁾. ‘Nam, ut ante sacerdotes innocentissimi atque abstinentissimi fuere, quo tempore sola sacra ceremoniasque tractabant, sic post fuere ex iis, qui cupiditate ambitioneque praecipites iverunt.’ Quare merita paene affecti, a tot jam annis, seditionibus, bellis ac religionum controversia agitamur. Haec pharmaca divinae clementiae,

1) Op fol. 54 en 53 van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan: Viri docti e patria mea oriundi, praeter eos, quos supra suo loco posui:
Johannes Becanus, canonicus Ultrajectinus, qui scripsit Cronicon Hollandiae et Trajecti, nondum quod sciam editum.
Franciscus Verhaer, qui Vitas santorum ex L. Surio collectas in epitomen redegit, Antwerpiae anno 1591 impressas in 8^o, cum ante in 16^o idem typographus edidisset anno 88.
Nicolaus Dalius jurisconsultus, cujus carmen vide in lib. Comment. Lipsii ad Tacitum.
Gisbertus Longolius medicus.
gisbertus scripto longus cognomine longus,
dignus qui longa laude vehatur erat.
hic batavus cunctis potuit certare latinis,
arte valens grecia barbara lingua fuit^a).
Ante aliquot annos lego vixisse Joannem Block pictorem et Hubertum Lysterum; item Joannem Beyer, vicarium Martinianum.

a) Hierbij in margine: Periander in Germ.

2) Jo. Pontani Historia. VII.

[p. 258]

quibus prurientes petulantium animos et luxuriantium sanitati restituere conatur; utitur Deus malis tamquam flagellis et tyrannis tamquam instrumentis, quibus malos bonos faciat. At non miror, nec mecum quisquis veterum legerit historias, tam sacrorum morum corruptas disciplinas, et vitae sacerdotalis diversos ab instituto, a pietate usus, cum Eusebius sit author, etiam primis Christianorum temporibus, imperatore Diocletiano, ecclesiasticos longissime jam tum a veritate recessisse, simulationem in vultu, dolum in corde, fallatiam in verbis occulte gessisse, adeo ut Deus propterea offensus gravem iis immiserit persequutionem; non tamen suos oppressit, sed punivit et admonuit vitae turpiter anteactae. Templa a majoribus condita, ceremoniae institutae, bona celebrantibus sacra attributa, ordines discreti, idque pietatis non frigida opinione; tempore accreverunt singula. Templorum jam major numerus, arae constit(ut)ae, ceremoniae ceremoniis additae, piorum memoriae celebratae, nec quicquam in religione nimium esse putabatur, si modo religiosum. Hinc quidam histriones, eodem pietatis velo, occulta sacra tanquam in theatrum populo proposuerunt et tanquam comoedias acturi fidei Christianae habuere sacramentum. Inventi, qui se opponerent; item alii, qui omnem salutis viam dubiam redderent, imo et religionis nostrae fundamentum in controversum vocatum a quibusdam. Sunt, qui proprio pectori (fol. 44^vs.) assentientem fingunt Jovem; strictius alii nos colligunt, alii fusius religionis mysteria extendunt. Eadem tamen cum omnes astra spectemus, et ad eundem aeternitatis finem tendamus; quid interest, qua quisque prudentia verum requirat, qua quisque via curriculi metam attigerit? Vere ille, uno itinere non posse perveniri ad tam grande secretum; unus vero omnibus finis propositus, et una properantibus janua aperta: Christum petimus, eumque sequimur,

[p. 259]

diversa licet via; nec potest errare, qui sibi statuit hunc scopum.

Alia majorum via ad verum illum terminum; alia horum, qui jam vivunt. Nunc arae Divum eversae, imagines et ornamenta varie consumpta sunt; coenobia et templa plurima fundamento tenus diruta jacent; mortalium haec novitatis curiositas, simplicior introducta religionis species, at involucris ad pietatem trahitur vulgus; afficiunt etiam maleferiatos animos pietatis saepe vanae spectacula.

Exercentur in extantibus Calvinianorum decreta. Hi duplicis sunt generis: Consistoriantes alii, Libertini alii. Illi, nescio quo foedere arctissime colligati, nominibus consignatis tempora missorum Christi revocare videntur; hi vero libertatem profitentur majorem, non nempe servitutis speciem esse religionem, sed verae libertatis, ideoque nullum conscientiae vinculum vel externum admittunt. Horum presbiteri et concionatores uxores ducunt, liberos alunt honeste, verbum Dei (sic vocant Christi monumenta) statutis diebus populo concurrente legunt, exponunt; carmina, quae Davidis Hebraei sunt, cantant, quibus populus omnis indifferenter occinit, ut mirus edatur sonitus. Omnia reliqua Pontificiorum non modo negligunt, sed partim ut impia execrantur, partim ut inutilia contemnunt et aspernantur; monumenta nil curant veterum aut majorum memorias, caelo jam sua nomina scripta dicentes, adeo quidam eorum vel ipsis Gottis barbariores. Praecipuum in religione illud Christi epulum nocturnum, quod Pontificii Caenam Dominicam vocant; hic maxuma inter Catolicos Romanos et Evangelicos Calvinianos dissensio. Hi tantum in memoriam, et ut ultimum Christi testamentum ac mortis verissimum testimonium sumunt; illi panem post benedictionem sacerdotis in (fol. 45.) verum Christi corpus commutari asseve-

[p. 260]

rant et firmiter credunt, et hoc esse praecipuum relligionis mysterium.

Calviniani hoc modo sumunt Caenam sacram: ecclesiastes duodecim vocat, qui assident mensae, ad hunc usum constitutae; ille panem, in frusta divisum, singulis porrigit, prolatis Christi verbis: ‘Hoc est corpus meum etc.’; deinde vinum addit; prius tamen precibus et jejuniis purgatos se reddunt, et puros se constituunt ad tam purum mystirion; et sic deinceps ordine quodam cum ceteris agitur, ac unus post alium assidet, et monumentum hoc perpetuum divini erga ipsos amoris accipit.

Anabaptistarum quoque hic plurimi, quorum divisae inter se et diversae opiniones, et ab autoribus nomina sortiuntur: Memnonistae, Abecedarii, Simplicistae, Adamitae; ac ita ludit in divinis humana vanitas. Factionum haec, non religionum discrimina. Horum qui primi, neminem ante aetatem perfectam sacro fonte abluendum, sumpto ab ipso Christo exemplo, putant; ad hoc sententiam Pauli Thersitis, clarissimi Christianae legis buccinatoris, sophistice magis quam vere interpretantur, quemadmodum plura alia dissentiendi potius aut altercandi studio quam veritatis investigandae. Hi nec jurare nec arma gerere, quasi id Deo etiam in necessitate displiceat, volunt; quare, cum urbanae cohortes civium ad arma cogerentur, et singulae per vices legittimas civitatis moenia defenserent, se tamen arma sumturos, quod contra superstitionis esset institutum, negarunt, sed lepido commento delusi sunt. Quidam hujus generis pascebat porcum in hara, quae erat ante limen domus; quod animadvertentes quidam ex vicinia, tempus experientiae adesse rati aut simulationis detegendae, noctu porcum aggrediuntur ut fures. Ille statim maxumos strepitus edere, at pii homines, qui ne pro patria arma induissent, pro porco arripiunt, ut fors ferebat; hic

[p. 261]

gladium, ille baculum aut lapidem, exiliuntque porcum furibus erepturi. Haec sequenti die in vulgus sparguntur, et delusi hi simulatores; arma, quae pro porco sumpserant, ad patriae defensionem induere cogebantur. Hic religionum in hac urbe usus, abusus, discrimen. varietas.

(fol. 45^vs.) Illud addam, multorum jam studium omne, ut quid habeant etiam in relligione novum, nec id sentiant quod omnes.

Ritus nuptiales hi fere observantur. Nuptias conciliant colloquia, amor, opes. Libertas puellis summa, et facilis ad eas accessus, per quem ad ulteriora, si conditionum opumque aequalitas; si vero convenerint, ad parentes defertur res, cum iis de nuptiis, de dote tractatur; conveniunt, consentiunt, si nihil impedimenti est. Sponsus jam designatus munus dat sponsae, annulum, armillas, signa consentientium, et dextrum fidei signum; praeterea quas vocant donationes propter nuptias, pro nubentium conditione; et cum mulieri nihil viri testamento aut donatione post nuptias acquiratur praeter usumfructum, conveniunt, ut ante nuptias donationes perpetuas et proprietatem ejus acquirant. Postquam nuptiae contractae, earumque jam dictus dies, in templo primis trium septimanarum sequentium diebus omnibus publicatur hac fere formula: ‘N.N. hisce diebus conjugii statum amplecturi sunt; si quis, quominus id fieri debeat, habeat, proferat, dum tempus; sin, perpetuo in posterum silentio plectetur.’ Nubunt autem coram sacerdote et testibus vel populo praesente, idque annuli traditione et osculo dato. Qui vero templum jam adire renuunt, ne clam sit matrimonium, ad praetorium conveniunt et coram magistratu vel ad hoc electis se sistunt, qui tanquam testes in actis publicis referri matrimonium contractum jubent; alioqui punirentur aut matrimonium nullum esse putaretur.

[p. 262]

Moris etiam est bene precari sponso sponsae. Sponsa designata virgineum thalamum, a pactis jam nuptiis, ante consummatum matrimonium non egreditur; cum dies nuptiis dictus adest, convivium pro conditione nubentium paratur sumptuosum, idque solemni more, coaevae consanguineaeque virgines lectum nuptiale herbis odoriferis et floribus variis adornant ea parte, qua sponsa cubitura, qua vero sponsus, stramen tantum spargunt. Cum caenae tempus, omnia maxumo apparatu ministrantur, tubicines adsunt, et quicquid tempus patitur profertur; hinc lacrumas virgineus excutit pudor, vel quod haec consuetudo, nam (fol. 46.) ‘ut flerent oculos erudiere suos.’ Olim passis crinibus, nudo capite, cui florea serta, virginitatis indicium, imposita erat, spectabatur primo die, qui mos nunc fere aboluit. Hinc choreae ad medium noctis pertrahuntur, tum juvenes eam in thalamum ducere repugnantibus virginibus sociis, donec ipse sponsus irrumpens et velut pugnando praedam optatam, ex eaque sibi debitos fructus auferat. Proximo die ad repotia redeunt, et continuatur cum sequenti nuptiarum solemnitas. Nobiliores prima die, tam sponsus quam sponsa, candidis vestibus utebantur, in honorem virginei candoris. Nemo vero vel ex ima plebe hujus solemnitatis nuptialis expers; cui non sunt opes, ut tantos sustineat sumptus, huic ab invitatis succurritur. Et haec de nuptiis.

In funeribus, peractis sacris, quae cujusque relligio requirit, caereae incenduntur, et veteri ritu morientibus clauduntur oculi, corpora lineo vestimento, nobilium quoque caereo involvuntur, cistaeque mortuariae imponuntur. Earum haec differentia, ut nobilium arcuatim assurgant, plebeorum planae sint; feretrum quoque nobilium nigrum panno nigro et albo obtegitur. Corpus, donec superest, summe observatur; caerei ardent circum, sunt et qui noctu assidentes vigilant; pietate

[p. 263]

id faciant, an veterum ineptis persuasionibus, qui sagas mulieres mortuorum ora demorsicare, eaque ut artis magicae supplementa auferre solere credebant (ut testis Apuleius de Asino aureo secundo), ignoro. Si virgo, corollae et serta, vario florum ornatu, a virginibus vicinis conficiuntur; feretro imponuntur tot quot annos, dies aut menses vixerit. Cum sole effertur corpus; heredes et cognati proxumi, longis atratis palliis lugent, olim et cucullis, qui mos adhuc in Galliis. Et ne nimis inepto luctu se conficerent, optumum adfert remedium laetitiae ille dator Bacchus. Evangelici Calviniani ad sepulcrum Canticum Davidis canunt, et mystes conscendens suggestum, funebrem habet orationem ad mortem contemnendam, fragilitatem humanam inspiciendam, circumstantes hortatur. Ceremoniorum olim major numerus Catolicis Romanis usitatus. Filius (fol. 46^vs.) patrem aut matrem annum luget et sex hebdomadas; sic uxor maritum; frater fratrem sex menses, patruum, avunculum tres.

Victus quoque hic longe alia, et mea opinione melior ratio quam ceteris regionibus. Vix quis ex plebe, qui non Octobri circa Victoris festum, quo migrationes ex aedibus in alias aedes fiunt (quemadmodum olim apud Romanos Kalendis Julii), bovem et porcum mactent, pro ratione et magnitudine familiae. Pars, ne corrumpatur, sale maceratur ac ita per multum tempus integra servatur; si nimium tandem salis imbiberit, aqua eluitur; pars fumo siccatur. Butiri quoque, caseorum et frumenti semper copiam habent; praeterea ex piscibus haleces sale conditas, et pisces sole ac vento duratos ex asellorum genere, ex Norvegia advectos (stockvisch vulgo propter duritiem vocatur vernacula lingua); Cardanus stophim corrupto ac ipsi forsan ignoto vocabulo appellavit, sibique jucundum, quamvis aliis duriorem scribit.

[p. 264]

Et horum esus non contemnendus, modo recte coctorum¹⁾.

(fol. 47.) Festa quoque et dies solemnes veteri more observant plurimos, ut templorum dedicationes, nundinas et optumorum dierum profesta. Et licet priscus templorum cultus abolitus, festorum tamen solemnia restant, frustra reclamantibus quibusdam superciliosis, qui damnarent omnem voluptatem, cujus ipsi auctores non existerent. Humaniores Christiani imperatores olim, crescente et fervescente jam tum religione et pietate, qui ut templorum sacrificia prohibebant²⁾, ita voluerunt publicorum operum ornamenta servari, festos, conventus civium et communem omnium laetitiam non patientes submoneri. Mariae Magdalenae festus dies templi Martiniani dedicationem celebrabat olim, et hinc totius urbis solemnis dedicatio

1) Hier heeft Buchelius op eene opene halve bladzijde ingelascht het volgende, hier misplaatste:
Exemplaria multorum privilegiorum et donationum sunt in Annalibus vulgari lingua conscriptis, ex ipsis archiviis ut puto translata; ut sunt: Balderici urbis ac Summi templi restauratoris; Othonis II imperatoris sive regis Germanorum donationem oppidi atque templi Tielani; Anfridi episcopi, continens donationem dominiorum Westerlo, Odlo, Bolo, Myerbeke, Honbeke, Burente, templo et ecclesiae Divae Mariae ac Martini factum, unde patet hoc templum divae etiam Virgini olim sacrum fuisse; Ottonis III imperatoris, continens donationem dominii, telonii etc. Bommelii; item monetae et telonii Heelensis; nonnullorum item aliorum bonorum: comitatus Teysterbandiae, Henrici II imperatoris, ejusdem territorii Bommelensis confirmationem exprimens; ejusdem de donatione comitatus Trentensis; Conradi imperatoris de donatione comitatus Teysterbandiae; Henrici III imperatoris, continens donationem Daventriae ejusque monetae, telonii omniumque jurium; ejusdem, in quo tota Hollandia episcopo Willemo, tanquam vi ab Hollandiae comitibus occupata, donatur; Henrici IV imperatoris, continens donationem comitatuum Oestergoe et Westergoe in Westvriesia; Godebaldi episcopi de ecclesia Medenblicensi et archidiaconatu Westvrisiae.

2) L. 3 Cod. de pagan.; L. 4 Cod. eod.

[p. 265]

eo die in hunc diem observata¹⁾. Profesto divi Martini, mense Novembri, genialis olim civium caena, qua primum mustum bibunt, ut Romanis pridie Kalendas Octobres meditrinalibus; facibus etiam ac taedis per urbem discurrunt pueri, ut olim Cerealibus fieri moris erat. Plures sunt dies geniales, quarum profestis pontificibus dapibus luxuriantur, ut Kalendis Januariis, Trium Magorum feriis, Agnetis item et Pontiani profestis; quibus diebus majores nundinae celebrantur, munera invicem mittuntur. Profesto Martini villici certatim verres grandiores ad Forum boarium deducunt; qui vero maxumum attulerit, praemio donatur, isque emitur et deinde Hagam Comitis ex certa lege, per multos jam annos observata, mittitur (cum 200 florenis Davidicis, pro vectigaliorum per Hollandiam et Zelandiam immunitate, quamvis vulgo aliud creditur).

Bacchanalia quoque suis celebrantur solemnitatibus, autori, ut credo, gratissimis; nefas nempe tum sobrium videre quenquam et siccis faucibus ambulantem²⁾.

Episcopi Trajectensis olim inauguratio (apud Lamb. Hortensium) talis erat. Ingressus praesul urbem pulcre

1) Op fol. 60 vs. van het eerste deel teekent Buchelius' nog het volgende aan:
Annales referunt ob liberationem obsidionis Willemi IV, Hollandiae 20 comitis, annuas lustrationes postridie Magdalenae institutas anno a Christo nato 1345.

2) Op folio 59 vs. en 60 vs. van zijn eerste deel teekent Buchelius nog het volgende aan:
Aprilis Kalendae stultorum sunt feriae, quemadmodum olim Quirinalia in Februario apud Romanos.
Cum olim Bacchi orgia et floralia a Theodosio imperatore sint sublata, hodie eorum loco nunc celebrantur feriae ante Carnisprivium personatorum, quae vero nomine Dionisia appellari queunt, cum ebrietas tum triumphet.
Hoc mense (Julio) dedicationis celebrantur feriae Traiecti, ipso Magdalenae festo; vocaturque is solemnitas carmisse vulgari vocabulo, a Graeco fortean χαρμοσύνη. Tum turrim Martinianam ascendendi omnibus licentia.

[p. 266]

armatorum apparatu, in curiam armatus pergebat; ibique faustis gratulationibus exceptus, in libertatem Trajectinorum jurabat, applaudente populo; inde in Civicum templum deducitur, ibique arma ponit et veste episcopali ornatus in templum divi Tutelaris, comitantibus tribus Ordinibus, pergit ac privilegia majorum confirmat. Hinc in sedem Willebrordi collocatur, et tandem in aedes pontificias se recipit, mox Seisti (vetustissimus est pagus Trajectinae ditionis) pulsu campanae inaugurari solebat.

(fol. 52.) Addam nunc epilogi vice elogia nostrae urbis et juditia authorum diversorum et ex antiquitate. Hujus meminit Itinerarium, quod Antonini nomine circumfertur, a Cristophoro Longolio in lucem editum; quod Trajectum collocat intra Albiana et Maranitium.

Silvius Aeneas in Commentariis ad dicta factaque Alphonsi Arragonii regis¹⁾: ‘Batavos (inquit) nandi artem adeo calluisse constat, ut Rhenum, qui apud eos latissimus fluvius, armati tranarent. Illorum hodie locum Trajectenses tenent; viri bellaces et nandi peritiores quam coeteri Rheni accolae.’

Paulus Jovius²⁾ de hac sic scribit, fortean ex Munstero: ‘Natus est Hadrianus in inferiore Germania ad Belgicum oceanum, in urbe Trajecto, quae provinciae dat nomen ac inter Batavos et Caninefates summam optinet claritatem. Nam episcopus, sacrorum princeps, armatis etiam praeest et late dominatur; estque ex eorum procerum insignium numero, qui Caesaribus adesse bello paceque operam praestare consueverunt.’

Ad Philippum Morum scribens Douza pater, sic depingit:

1) In margine: Lib. II.

2) In margine: In vita Hadriani VI.

[p. 267]

‘Philippe non ego ire nunc comes tibi
Ad Vtrices meos nego;
Episcopale qua pererrat oppidum,
Linquente Rhenus agmine.’

Johannes Secundus libro Epistolarum II ad Scorelium scribit:

‘Exspectatque diem, qua tecum cernere clari
Moenia Traiecti turritaque templa Deorum
Possit; et ingentem Caesar, quam Carolus arcem
Tutandis posuit populis pacique dicavit.’

Et Trichtius¹⁾: ‘Urbem Ultrajectinam grande decus Batavum.’ Lipsius²⁾: ‘Splendet antiqua, potens, amoena vestra urbs inter Belgicae primas; et vos in ea per prudentiam et virtutem, quae diffusa inter vicinos, imo etiam longinquos, et rara ut opinor in Europa gens, ad quam non penetraverit fama aliqua de utroque.’

Froisart vol. 4 chap. 3, parlant du duc d'Irlande, chassé d'Ingilterre en Hollande, dont luy aussy fallut partir pour lettres du roy, dit, ‘qu'il vint a Utrecht l'(an) 1389, ville franche à recevoir touttes gens, puisqu'on paye bien ce qu'on prend.’

Kempius in sua Frisia³⁾: ‘Urbs Trajectum est antiqua, dives et populosa, in qua Rhenus medio defluit et quasi intersecat; forma viris et mulieribus pulcherrima, ab exterorum incursu propria virtute defendi potest; et praecipue hoc nomine clara, quod in ea natus sit Adrianus VI pontifex Romanus etc.’

1) In margine: Ad Senatum Trajectensem.

2) In margine: In praefatione Epistolarum cap. I.

3) In margine: Lib. III cap. 28.

[p. 268]

Vide Paulum Jovium in Vita Hadriani VI papae, circa initium.

Vide etiam Gunteri Ligurini lib. I, ubi dicit, Trajectenses incurrisse indignationem Frederici Aenobarbi imperatoris, fol. 39.

a) Hierbij in margine: Periander in Germ.