Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 26
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Armenzorg te Leiden in 1577,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ik uit de mij ten dienste staande gegevens niet kunnen verkrijgen. Wanneer we het rapport inzien, blijkt, dat in de vergadering der groote vroedschap van Leiden op 20 Februari 1577 Jan van Hout, de secretaris, het woord heeft gevoerd, dat hij de heeren eraan herinnerd heeft, hoe ‘burgermeesteren ende gerechte’ het noodig hadden geacht ‘in den zaecken ende tbeleyt van armen’ eene betere regeling te brengen en hoe ‘burgermeesteren ende gerechte’ met dat doel ‘tot laste van zeeckere gecommitteerden’ hadden ‘geleyt, yet dies aengaende onder haerluyder behagen te ontwerpen.’ Er was dus een commissie samengesteld. Het rapport van de commissie was ingekomen; ‘dan en hadden dair inne nyet eyntelicken begeren te besluyten, dan naer voergaende beraetslaginge van mynen Heeren van Vroetschappe’ (1vo). Men kan hieruit lezen, dat de commissie niet dorst te besluiten; doch besluiten lag, voor zoover ik vermoeden kan, niet in hare competentie. De bedoeling zal wel zijn, dat burgermeesteren ende gerechte niet durfden beslissen op het rapport zonder de geheele vroedschap eerst te hebben gehoord. Het rapport, van ‘zeeckere gecommitteerden’ dus, is in diezelfde vergadering zeer waarschijnlijk door Van Hout voorgelezen. Het volgt dan op 2ro. Nu is het merkwaardig dat, hoewel we hier met het werk van een commissie te doen hebben, het rapport is geschreven in den eersten persoon singularis en er telkens een ik voor den dag komt met zijn persoonlijke beschouwingen of meedeelingen over zijn eigen persoon. Dat begint al op 4ro; op 5ro excuseert hij zich over zijn ‘cleyn verstant ende onervarentheyt’ en over zijn jeugd (Jan van Hout was in Februari 1577 ruim drieendertig jaar). Op 7vo beroept hij zich op zijn nauwe verwantschap met de wever-patroons, zoodat men hem niet van vooringe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nomenheid tegen hen behoeft te verdenken. Zijn vader, grootvader en overgrootvader waren bij het vak en van vaderszijde stamt hij uit een voornaam weversgeslacht, de Garrabynen. En aan het slot van het rapport heet het: ‘alle twelck ick zulcx alhier (des verzocht zijnde) onder tbehagen van uwer Eer. heeren, wiens straffe ick my gaerne wil onderworpen, voor my(n) goetduncken in dezen hebbe gezeyt.’ De vraag rijst: wie is die ick? Ze zou gemakkelijk te beantwoorden zijn met: Jan van Hout, wanneer we bewijzen konden, dat diens vader, grootvader en overgrootvader wevers waren en sproten uit de Garrabynen. Zijn grootvader en overgrootvader zijn mij slechts bij name bekend. Aangaande den vader noteerde ik bij mijn onderzoekingen naar Jan van Hout eenige bijzonderheden, echter niets betreffende zijn vroeger beroep. De Garrabynen zocht ik vergeefs in gedrukte stukken; aan het Leidsch archief is deze familienaam vóór 1600 onbekend, en als hij bekend was, zou de verwantschap met de Van Houten nog bewezen dienen te worden. Wie tijd en gelegenheid heeft deze punten rustig te Leiden nader te onderzoeken, kan langs dezen weg wellicht de zaak tot een beslissing brengen. Ook zou de kwestie misschien uit te maken zijn, wanneer bovenbedoeld vroedschapsboek werd teruggevonden. Daarin toch zou al licht een en ander aangaande de onmiddellijke aanleiding tot het doen van een onderzoek, de opdracht enz. te vinden zijn. Het schrift van het rapport, dat we hier laten afdrukken, kan m.i. wel het netschrift van Jan van Hout zijn. Er komen echter in ons ms. nog al slordigheden voor, schrijffouten, waardoor zelfs de beteekenis van enkele zinnen min of meer duister wordt. Rammelman Elsevier, die een copie van het stuk maakte, welke thans eveneens in het Leidsch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
archief berust, wijzigde daarom misschien op eigen gezag sommige zinnen en liet andere eenvoudig weg. Wanneer Jan van Hout nu de opsteller van het rapport en tevens de schrijver van het door ons gebruikte handschrift is, dan moet men aannemen, dat Van Hout bij het copieeren van zijn eigen klad-rapport al die vergissingen heeft gemaakt, iets wat iemand bij het copieeren van zijn eigen werk, waarvan hij den geest natuurlijk het best kent, al licht niet doet, en zeker niet iemand van de accuratesse van Van Hout. Het hs. dat we hebben gebruikt, geeft eer den indruk van te zijn het werk van een klerk, die gedachteloos naschrift. Ook langs dezen weg zie ik dus geen kans tot een beslissing te komen aangaande den auteur of de auteurs van ons rapport. Integendeel, als het schrift en de inhoud van Van Hout zijn, staan we voor een psychologisch raadsel. Ons rest thans nog den geest en den vorm van het stuk te onderzoeken. 1o. De opsteller(s) van het rapport had hart voor de sociale nooden der minder bedeelden, had een warm waarheidsgevoel en een durf om de wonde plek aan te wijzen aan zijn meer gegoede tijdgenooten, die hij als de oorzaak van het kwaad beschouwde. Hij doet dit op zulk een manier, dat sommige luiden tegenwoordig hem wellicht ‘een beetje rood’ zouden hebben genoemd. 6 Nov. 1592 werd Jan van Hout herbenoemd tot secretaris van Leiden, thans voor het leven, op een jaarwedde van 900 gld., bovendien kreeg hij laken voor een tabbaard en een aandeel in alle rantsoenen, vrijdom van alle imposten en van de stadsexcijnsen op wijn, bier en gemaal. Ook wordt bepaald, dat Van Hout alle genomen resolutiën zal ‘maecken ende bewerpen’ en evenzoo ‘allerley keuren, ordonnantiën ende geboden soewel de neeringhe als de burgelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
regieringhe aengaende, missiven ende gelijke handelingen’Ga naar voetnoot1). 't Is mij niet bekend, of Jan van Hout dit recht vóór dien tijd al officieel had, maar zeer waarschijnlijk is hij toch wel de opsteller geweest van al wat er voor de vroedschap ook vóór 1592 moest opgesteld worden. Dit op zich zelf geeft ons al recht te vermoeden, dat, als er inderdaad een commissie is benoemd in 1577, Jan van Hout om zijn ambt in die commissie zitting zal gehad hebben en grooten invloed op het rapport en vooral op den vorm ervan zal hebben uitgeoefend. Maar vrij zeker is het in ieder geval, dat hij krachtens zijn instructie - en hierop wil ik vooral wijzen - de opsteller is geweest van de ‘Deductie of Remonstrantie, van wegen den Burgermeesteren ende Regierders der stadt Leiden ter vergaderinge van de Mo. E. Heeren Staten van Hollant ende West-Vrieslant gedaen, jegens de gepretendeerde perceptie van Thienden op wortelen, cool, ajuin, saladen, ploc-boonen ende diergelijcke aertvruchten, in warmoeshoven wassende.’ Deze Deductie is gedrukt ‘opt Raedthuys’ te Leiden 1603 en herdrukt in ‘Hollands Tiendregt door P. van der Schelling’Ga naar voetnoot2). Uit verschillende perioden nu van dit betoog, zeer waarschijnlijk het werk van Van Hout, spreekt geheel dezelfde geest, dien we in een deel van het rapport over armenzorg opmerken. De burgeren van Leyden en de ingezetenen van Rijnland wijzen erop, dat volgens plakkaat van 1520 en 1529 van Karel V de hierboven genoemde veldvruchten vrij zijn van tiendrecht. Toch heft men tienden ervan. Zij vragen aan de Staten vernieuwing, interpretatie of ampliatie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van genoemde plakkaten. Wel werd naar de wet van Mozes tiend geheven van alle aardvruchten, maar dat was voor de ‘Leviten ende Priesters, die hen moesten employeren totten dienst Gods ende anders geen gedeelte van goederen in den beloofden landen en hadden.’ Daarna had de geestelijkheid, ‘die van outs gewoon was altijts haer vinnen verder ende meerder te verspreyen’, gepoogd zich niet alleen deze tienden, maar ook die van allen handel en handenarbeid toe te eigenen. Daar was echter de wereldlijke macht tegen opgekomen. Niets is van nature meer bestemd om vrij te zijn van tiend dan de aardvruchten. Nu volgt een levendige teekening van den arbeid des warmoezeniers en de wisselvalligheden, waaraan zijn werk onderhevig isGa naar voetnoot1): een morgen land kost den warmoezenier 100 à 150 gulden 's jaars, de bewerking komt op 300 tot 500 gulden, ‘eerse een kerl zaets daerinne mogen werpen, verzwijge een stuiver daervan konnen trecken.’ - ‘Bezaeit zijnde ende tzaet opkomende, werden de arme luyden genootzaekt om nacht ende dach te employeren tot uit-wyen van het onkruit, planten ende verplanten, weder spitten ende delven; ende in summa moeten tgansche jaer met haer wyven ende kinderen leggen wroeten inde voorschreven thuynen als aertwormen, ende aldaer haer tijt zo zuirlick in hitte ende koude, in regen ende onweder overbrengen’; - dan komen ‘de iniuriën ende letselen des hemels’, verder muizen, slakken, rotten enz. ‘menichmael tot zulcken haerluider verlies, dat wijf ende kinderen tzelve bezuiren, jae hongersnoot beschreyen moeten.’ Ten slotte komt de pointe van het betoog: ‘Zodanige daervan Thienden heffende, zouden in effecte trecken de Thienden van tsweet ende bloet van den schamelen arbeits- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
man, diens kinderen menichmael zulx uit haren hollen buick zouden ontberen moeten, zouden trecken de thienden van alle de groote kosten, diese daeraen leggen, zonder zelfs een stuiver uit te keeren. tWelk voorwaer of wel eerlijk zijn zoude, willen de Remonstranten te examineeren geven de onbedriegelijke conscientiën der geenre, die hen mitte voorschreven nieuwigheden zoucken te verrijcken’Ga naar voetnoot1). Men ziet, dat in het algemeen uit deze deductie nog wel wat bouwstof te halen is voor de sociale geschiedenis, thans wil ik ze alleen citeeren, om te dienen als bewijs, dat Jan van Hout ook hoogstwaarschijnlijk de auteur is van ons rapport. 2o. Stijl, taal, spelling en bovendien ik zou bijna zeggen het geheele letterkundige cachet van ons rapport is van Jan van Hout. Ter vergelijking beveel ik aan verschillende prozastukken, die van hem bekend zijn, o.a. zijn Inleiding tot het Dienst-bouc, de opdracht aan Broer Cornelis van de vertaling van Buchanan's FranciscanusGa naar voetnoot2), zijn betoog tot het gezelschap ‘dergener, die hem ouffenende zijn inde Latijnsche of Nederduytsche poeziën’Ga naar voetnoot3), het verhaal van zijn bezoek aan het klooster der ‘Celliten off Alexianen, die men nomde Cellebroederkens’Ga naar voetnoot4). Jan van Hout was, ook blijkens zijn loterijspelGa naar voetnoot5), van aanleg een zuiver Hollandsch artist, die boven alles zijn vreugde had in het geestig en scherp teekenen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
der werkelijkheid. Die aanleg openbaart zich ook in vele van zijn min of meer officieele stukken. In details kan ik daarover hier niet treden, maar wie, wat ik daareven citeerde, leest en daarnaast het rapport over armenzorg legt, zal getroffen worden door de overeenkomst. Die ietwat lugubere reëele teekening van de wereld der armoe uit de tweede helft der 16e eeuw, kan alleen van Jan van Hout zijn, zou men willen uitroepen. Wat de spelling, de eigenaardige zinswendingen, uitdrukkingen - ik wijs hier alleen op ‘Hac zuuct zijns gemac ende Gelijc zijns gelijc’Ga naar voetnoot1) - betreft, vergelijke de lezer zelve. 3o. In ons rapport (9vo) wordt het plan geopperd voor een loterij met reclame, om het St. Cathrijnen gasthuis naar behooren voor de verzorging der armen te kunnen inrichten. Aan de verwezenlijking van dit plan heeft Jan van Hout een kleine twintig jaar later met hart en ziel gewerktGa naar voetnoot2). Deze drie punten geven mij de vrij groote zekerheid, dat Jan van Hout naar vorm en inhoud de auteur is van ons rapport, al hebben dan misschien ook eenige leden der vroedschap met hem een commissietje gevormd. Wat ik hiervóór echter opmerkte, maakt, dat dit punt voorloopig nog altijd eenigszins onzeker moet blijven. Hoewel ik misschien elders meer uitvoerig het verband tusschen het plan, in het Leidsche rapport neergelegd, en andere dergelijke, die er als uiting van den nieuwen tijdgeest aan vooraf gaan, zal bespreken, is het hier toch de plaats om eenige hoofdpunten dienaangaande vast te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Het dient nagegaan te worden, of de reformatorische denkbeelden van den humanist Vives en de merkwaardige armenordonnantie van Yperen ten onzent invloed en navolging gevonden hebben.’ Aldus de Commissie van advies voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën in haar onlangs verschenen OverzichtGa naar voetnoot1). Laten we dit toepassen op Van Hout's rapport. ‘De subventione pauperum’ van Ludovicus VivesGa naar voetnoot2), geschreven op verzoek van den magistraat van Brugge, verscheen in 1526 te Brugge, in 1530 te Parijs, en in 1532 te Leiden; in 1566 kwam een Nederlandsche vertaling te Antwerpen uit. De hoofdinhoud van het plan van armenzorg bij Vives komt nu hierop neer: De armenzorg gaat uit van de regeering, van de wereldlijke macht; deze stelt armverzorgers aan, die onderzoek doen naar en toezicht houden op de armen; alle armen moeten werken voor den kost, zelfs de blinden; de kinderen der armen moeten goed onderwijs ontvangen; de geestelijkheid moet niet langer de gelden, die haar vermaakt zijn voor uitdeelingen onder de armen, achterhouden, maar die onder beheer stellen van de wereldlijke macht. De noodige gelden worden verder aangevuld door collecten en zoo noodig door belasting. In hoofdzaak vindt men deze punten in ons Leidsche rapport terug; over de opvoeding der kinderen spreekt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het niet, maar dat punt zal voor den opsteller wel een zaak zijn geweest, die van zelf sprak. Wat het gebruik der kloostergelden betreft, in 1577 waren in en om Leiden voor het meerendeel die gelden spoorloos verdwenen of door de regeering ingepalmd. Van Hout stelt voor daarnaar door een commissie onderzoek te laten doen en van de Staten van Holland het aandeel te vragen, waarop Leiden recht had. Brugge en Yperen voerden spoedig een stelsel van armenzorg in naar het plan van Vives, in hoofdzaak ten minste; de invloed der geestelijkheid werd niet geheel geweerd, en dit voorbeeld vond navolging in het Noorden. Hoe in Yperen de toestand feitelijk was, vindt men beschreven in ‘Forma subventionis pauperum quae apud Hiperas Flandrorum urbem viget, universae republicae Christinae longe utilissima’, verschenen in 1531 te Antwerpen. Ongeveer gelijktijdig hiermee verscheen het keizerlijk plakkaat van 1531, waardoor het Ypersche stelsel van armenzorg aan geheel Holland werd opgelegdGa naar voetnoot1). Het beginsel van de suprematie van het wereldlijk gezag boven het geestelijke in zake armenzorg heeft in de zuidelijke Nederlanden hevigen tegenstand ondervonden, in Holland, voor zoover mij bekend is, nietGa naar voetnoot2). Zelfs in Utrecht regelt reeds bij een verordening van 1413 het burgerlijk gezag de bedelarij in hoofdzaak. En bij plakkaat van de Staten van Holland van 2 Maart 1575 wordt deze suprematie voor goed en volkomen bekrachtigd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van belang is het nog even de aandacht te vestigen op het beginsel van werkverschaffing aan de armen, dat we zoowel bij Vives als bij Jan van Hout aantreffen en dat in onze dagen sommige hevige bestrijders gevonden heeft. Men schijnt dus weinig vrees voor concurrentie gevoeld te hebben, en dat zal wel hebben samen gehangen met de eigenaardige inrichting van de gilden en ook met het feit, dat iedere stad zich veel meer op zich zelf één geheel gevoelde en zich weinig om haar buren bekommerde. In dit opzicht is het merkwaardig, dat Van Hout voorstelt, spelden te laten fabriceeren en daartoe eenige speldenmakers van elders onder voordeelige voorwaarden naar Leiden te lokken. Die tak van nijverheid bestond dus hoogstwaarschijnlijk te Leiden niet. En wat er aan ‘linde, lakenen, netten of yet diergelyck’ werd gemaakt, zal natuurlijk niet onder de prijzen, die door de regeering voor deze artikelen in het algemeen waren vastgesteld, ter markt zijn gebracht. Hoe in het bijzonder te Leiden de armenzorg gedurende de middeleeuwen was geregeld, kan men lezen bij Blok, Een Hollandsche stad in de M.E.Ga naar voetnoot1) en onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappijGa naar voetnoot2). Ons rapport sluit zich uitstekend aan bij het vele wetenswaardige aldaar reeds vermeld. Ook voor Leiden werd natuurlijk het keizerlijk plakkaat van 1531 van kracht, maar ook daar werden lang niet alle bepalingen uitgevoerd, o.a. het instellen van vaste armenfondsen en het houden van registers van de armen. En we zien, dat juist Van Hout in zijn ontwerp ook en vooral op deze punten aandringt. Uit het slot van het hierachter afgedrukte stuk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
blijkt, dat het rapport, aanvankelijk ten minste weinig succes heeft gehad. Met meerderheid van stemmen werd besloten niet tot de vereeniging van de verschillende gasthuizen tot één geheel over te gaan en de regeling van de belangen der huisarmen aan het goeddunken van Burgermeesteren ende Gerechte over te laten. Wanneer we echter het Keurboek van 1583 opslaan, dan zien we, dat het rapport toch wel eenigen invloed gehad heeftGa naar voetnoot1). Bedelarij is alsdan in welken vorm ook verboden, tenzij met consent van die van den GerechteGa naar voetnoot2). Niet voldoende duidelijk blijkt, of de financiën inderdaad naar het plan van Van Hout zijn geregeld, maar het komt me toch waarschijnlijk voor. De leiding is in handen van ‘de huyssittenmeesteren ende diaconen van de kercke, de welcke mit gemeenen goetduncken ende advys van die van de Gerechte, mitsgaders van de kerckenraet, t'samen gevoucht ende één gemaeckt zijn ende voortsaen mit eenen name de aelmoeseniers zullen werden genaemt.’ Dit college heeft het toezicht over de volledige armenzorg, inrichtingen voor weezen, zieken, ouden van dagen en ook over de kraamvrouwen en huisarmen. Deze laatsten kunnen zich 's Maandags en Vrijdags bij de aalmoezeniers aanmelden. Alsdan zal onderzoek naar hun ‘noot, voorgaende leven | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ende naersticheyt’ worden gedaan. Van werkverschaffing wordt in deze keuren niet gesproken. In 1596 werd de inrichting van het St. Cathrijnen gasthuis aanmerkelijk verbeterd; bij de bestrijding der kosten werd weer van Van Hout's plan uit ons rapport: een loterij, gebruik gemaaktGa naar voetnoot1). Maar reeds Vives deed meer dan enkel een nieuw plan van armenzorg ontwerpen; hij trachtte ook de oorzaken en den aard der armoede op te sporen. De oorzaak is voor hem de zonde. Door den zondeval kwamen hoogmoed en zelfzucht, haat, afgunst, wreedheid en andere hartstochten in de wereld en deze brachten de armoede. Sommigen lieten den arbeid varen door ziekte, anderen verloren alles door oorlog, brand, overstrooming; daarbij kwam verkwisting enz. De armen zijn onwillig en ondankbaar, gebruiken de gelden, die ze krijgen, in slemppartijen, zijn onbeschoft, diefachtig en zedeloos. Ze liggen tot in de portalen der kerken en eischen een aalmoes als hun recht, zij veinzen ziekten en maken zichzelf wonden en lichaamsgebreken. Ook de ‘Forma subventionis pauperum quae apud Hiperas viget’ bespreekt de oorzaken en wijst op de verkeerde opvatting van sommigen, dat een leven in armoe Gode welgevallig is, op luiheid en ook op werkelijk gebrek. Zoo laat ook Van Hout aan zijn plan een beschouwing over de soorten van armen en de oorzaken van armoede vooraf gaan, en wat hij daarover meedeelt, vormt voor ons misschien wel het belangrijkste deel van het rapport, daar het een schel licht werpt op de maatschappelijke verhouding tusschen zekere kate- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gorie van arbeiders en het grootkapitaal in de zestiende eeuw in Holland. Jan van Hout had, zooals te verwachten was, op al deze dingen een heel wat meer realistischen kijk dan zijn voorgangers. Vooral waar hij de oorzaken der armoede nader gaat beschouwen, zijn zijne meedeelingen voor ons van het hoogste belang. Hij geeft drie oorzaken, de eerste twee van misdadige armoede: 1o. het feit, dat de kloosters door tal van legaten gedwongen worden zonder veel oordeel aan ieder, die aanklopt, een aalmoes uit te reiken. Te betreuren valt het, dat er, wat dit punt betreft, nog zoo weinig cijfers bekend zijn. Het feit zelf is natuurlijk wel een van de voornaamste oorzaken geweest van den tegenstand, dien Vives heeft ondervonden. 2o. De vrees van de plattelandsbevolking voor de rabouwen. Maar dan komt de derde: de lakennering. De vroedschap stelt de loonen vast, de vroedschap bestaat grootendeels uit drapeniers: vandaar hongerloonen. Zekere S.d.W. schreef over ons tijdperk onlangs in Tak's KroniekGa naar voetnoot1) naar aanleiding van Brugmans' inaugureele rede: ‘Waar dit tijdperk nog gekenmerkt wordt door het handwerk, kunnen wij enkel nog maar in de spin-, weef- en lakenindustrie van kapitalisme spreken. Hier staat de drapenier als moderne uitbuiter tegenover den spinner, voldersknecht, den droogscheerder en lakenbereider. Onder hen vinden wij ook de vurige strijders in de politieke arbeidersbeweging der zestiende eeuw, het anabaptisme.’ In een dergelijke beschouwing past de schildering van Jan van Hout volkomen als bewijs en illustratie. We voelen, dat we naast het poeslieve verhaal over de lakennering van Orlers, dat tot zooveel vraagteekens aanleiding geeft, hier een woord hebben, waarin een bazis van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zuivere waarheid ligt. Waar de opsteller van ons rapport stond tegenover mannen, die allen den toestand in hun eigen stad volkomen konden kennen; waar die opsteller zelf blijkens zijn verontschuldigingen zich plaatst bij de groep der verdrukkers, behoeven we daar eigenlijk te twijfelen aan de waarheid van zijn woorden? En toch moeten we voorzichtig zijn met dergelijke beschouwingen. Immers tegenover deze aanklacht van uitbuiting tegen de werkgevers vinden we ook in dien tijd herhaaldelijk de aanklacht van gebrek aan werklust bij den werkman, de aanklacht, dat hij liever bedelt dan een eerlijk stuk brood te verdienen. In een keizerlijke ordonnantie van December 1515 heet het: ‘Pareillement, les bélîtres, truans etc. avec leur garces de legière vie et leur suite se retirent aussi bien souvent vers le soir, les aucuns ès hôpitaux et aultres ès tavernes et lieux deshonnêtes, où ils font grosse chière, jouent, s'enivrent, estrivent et combattent, menans vie dissolute et deshonnête; à cause de quoy advient chascun jour que plusieurs compagnons de mestier se mettent à la dite bliterye, habandonnans et délaissant leurdit mestier, en manière que les censiers et aultres ne savent recouvrer varlets, meschines, ni ouvriers pour labourer leur terres, ni en temps d'esté aider à mettre les foings, bleds, avoines et aultres grains en grange’Ga naar voetnoot1). Maar is de eerste aanklacht waar, dan staat de tweede er niet tegenover, doch vult haar slechts aan, ten minste wat de wevers betreft. Is het niet begrijpelijk, dat wie voelt uitgezogen te worden, liever gaat bedelen? Is de eerste toestand meer menschwaardig dan de tweede? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik eindig met mijn oprechten dank aan Mr. J.C. Overvoorde, die welwillend het handschrift van ons rapport voor mij in het Nijmeegsch archief deponeerde, en aan den Heer H.D.J. van Schevichaven, die mij in de gelegenheid stelde het aldaar te gebruiken. J.P. | |||||||||||||||||||||||||||||
(1ro). ‘Opten twintichsten February xvclxxvii sijn binnen deser stad Leyden naer wettyge tsamenrupinge ter grote vroetschappe gecomen ende verschenen de navolgende personen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ten welcken daghe by monde van Jan van Hout, secretaris van voorsz. stede, die van de groote vroetschappe voorsz. es voorgehouden, dat mits de groote veranderinge van de voorleden jaeren, eenen yegelicken meer dan genouch bekent zijnde, de Burgermeesteren ende Gerechte oock noodich hadde gevonden (1 vo) in den zaecken ende tbeleyt van armen voortsaen zeeckere andere ende beeter geregeltheyt dan voorgaende was geschiet, in twerck te stellen ende te doen onderhouden. Omme waertoe te geraecken hadden de voorsz. Burgermeesteren ende Gerechte tot laste van zeeckere gecommitteerden geleyt, yet diesaengaende onder haerluyder behagen te ontwerpen; zulcx by dezelve gedaen ende daervan haer goetduncken rapport by geschrifte was innegebrocht; dan en hadden dairinne (alzo tzelve een zaecke was van grooter nieuwicheyt) nyet eyntelicken begeren te besluyten, dan naer voergaende beraetslaginge van mynen Heeren van vroetschappe, aldaer jegenwoirdich, die zy tot dyen eynde hadden doen vergaderen ende deden bidden, dat zy opte zelve voergestelde zaecke rypelycken zouden letten ende zulcx helpen beraeden ende besluyten, als zy naer de wichticheyt ende nootwendicheyt der zaecken, goet onderhout van de armen ende de minste quetse der voorsz. stede ende van de borgeren ende inwoonderen van dien, bevinden zouden te behooren. Ende was | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vorder den voorsz. van de vroetschappe tvoorgaende rapport ende goetduncken in tlange voorgehouden ende voorgelezen, luydende in vughen als hiernaer volght:
(2 ro) Ghelyckerwijs het ten dienst ende het ampt van alle guede ende christelicke overheyt es mit alle behoorlicke ende mogelycke vlijt te versorghen, voor te wenden ende te betrachten, dat haere goede arme onderdanen ende schamele gemeente, die van titelycke goeden ende daerbeneffens van geloveGa naar voetnoot1) ende zulcx tmiddel van te mogen leven ende henencomen zijn gebloot ende onvoorzien, van gheen honger, commer of gebreck en vergaen, mer van tamelyck ende notelycke onderhoudt werden verzorcht ende voorsien, soe laet ick my (E. Heeren) beduncken, dat van gelycken haer ampt es ende zy ten insichte van dien ende van haer beroupinge niet minders en zijn verplicht, te versorghen, dat de aelmissen wel ende ter rechter handt werden verstreckt, ende dat zulcx de misbruycken, die int genieten derzelver aelmissen tot noch toe zijn gepleecht, mit alle behoorlycke ende mogelycke wegen, middelen en manieren werden voorgecomen ende belet.
Nu est zulcx (leyder), dat men tot noch toe tot grooten hertsweer ende verdriet van alle vrome ende oprechte menschen heeft moeten zien, dat de rechte ende de ware armen alderminst van aelmissen voorzien, mer dat die voorhenen de meesten deelgenoten zijn geweest by zodanig licht ende arch gespuys van menschen, der algemeyne zaecke, jae oock d'aerde zelffs gansch onnut ende onbequaem wezende, ende die daervan alderminsten behoort hadden te genietenGa naar voetnoot2), | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(2vo) te weten: eerst by deghene, die hem van jongsbeens aen tot gheene zaecken anders en hebben begeven dan tot den bedelzack ende gheene vrye noch onvrye consten, neeringen, hantieringhe, ambachten off hantwercken en hebben geleert, noch ter handen getrocken, noch willen doen; van dewelcke veel zijn gevonden geweest, die in tzelve bedelen mitter tijt een zueticheyt ende lust hadden gecregen, als evenwel hem mit zulcken eerlicken oeffeninghe begevende, niettegenstaende zy gansch gheen noot en hadden, mer dicwylen beeter van gelde ende andere behoufflicheden waren voorzien, dan diegheene, van wyen zy daechlycx mit grooter onschamelheyt thaer afbedelden, zoo dicwylen es bevonden ende tot kennisse van een yegelyck gecomen, dat dezulcke een grooten penning haeren erffgenaemen hebben naergelaten, behalven tgunt tot gheen kennisse en es gecomen, als by de bloocstersGa naar voetnoot1), scrobstersGa naar voetnoot2), cellebroedersGa naar voetnoot3) ende dyergelycke menschen, die hem in haer vuyterste bewaerden ende ten dienste stonden, (dewelcke een yegelyck wel can mercken, hoe rechtvaerdich zy in zoodaenighen zaeck zijn geweest) verduystert ende achtergehouden wezende.
Vorder by eenyge, diewelcke, hoe zy van jongs aen by haer ouders, namagen, bluetbewanten, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voochden off goede vrunden tot eenich eerlyck hantwerck, ambacht off oeffeninge gestelt ende gehouden zijn geweest, tzelve deur quade toezichte ende ongeregeltheyt, naer zy eenmalen hadden geprouft de zueticheyt, die zy meenden (hoewel (3 ro) tonrecht ende mit een misverstant) dat int ledich gaen was gelegen, ende dat zy, de cleyne natuerlicke schaemte van hem stotende, haer aensicht zoo deurgewreven of mit berderenGa naar voetnoot1) hadden becleet, dat zy der goeder luyden deuren hadden derren bezoucken ende die om een aelmisse moyen ende bidden, gansschelicken weder hadden naergelaten ende zoedanich gruwel voor het wercken ende arbeyden hadden genomen, dat zy niet alleenlycken zelffs van groote leuzicheytGa naar voetnoot2) ende loyheyt niet en begeerden te arbeyden, mer tzelve oock andere niet en mochten zien doen, die zy dan mit alle haer vermoghen van twercken affrieden ende tot den bedelzack medetroonden, jae dat zy mette coortse scheenen te werden geplaecht, als zy mer van twercken hoorden spreecken.
Mede by eenyghe menschen, die, al est dat zy dagelicx zeer naerstelicken ende mit een zonderlinge vlijt arbeyden ende een schijn van deucht hebben voorgenomen, rechts off zy een eerlyck heencomen in zweet haers aenzichts zochten, mer (gelijck de cueyen, die veel melcx geven ende tzelve mit die voet weder omme stoten) tgunt zy overdach zuerlicken hebben gewonnen, des avondts in tavernen, cootenGa naar voetnoot3) ende herbergen, ick swyge van bordelen en hoerhuysen, lopen verdrincken ende zulcx on- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mittelickenGa naar voetnoot1) ende tonspoe verteren ende om hals helpen, of ten minsten met wijff en kinderen, zonder enich achterdencken op den (3 vo) couden winter te hebben, t'daegelycxe gewin verslampampen ende (zoo men zeyt) vóór de nacht onder tlaecken helpen, alleenlyck haer ooch hebbende ende hem vertrouwende opte aelmissen, die zy meenen, jae vastelicken laeten voorstaen, dat men hemluyden des winters schuldich es ende moet vuytkeren.
Dit ende gelyck gespuys van volk est, dat tot noch toe de aelmissen heeft genoten. Dese ende gelycke schadelicke menschen zijn tot noch toe vuyt de guede ende eerlycke gemeente, tot bederff van hem zelven ende van anderen, wel ende leckerlick opgevuet geweest. Dese achtelooze menschen, wiens lichamen men tot noch toe onder den naem van aelmissen mit overvloet van spijs ende dranck weeldich ende dertel heeft gemaeckt, zijn tot noch toe onder den anderen voortsgehuwelict ende getrout ende zoo men seyt, dat gelijck zeer gaerne zijns gelijck ende hac zijns gemack zouct, hebben hem aen eenyge loye scheuckenGa naar voetnoot2), lichte deernen, dertele hueren, leckereGa naar voetnoot3) teven, oorloosdeGa naar voetnoot4) dieffeggen ende achteloze meeren, die zy voor haerluyden partuyr hebben cunnen bejegenen, mitten bant des huwelicx laeten verknopen, die dan die kinderkens, die zy zulcx te zamen teelden, van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
jongs aen tot hylen ende gylenGa naar voetnoot1) wenden ende opvueden, dewelcke, zoodrae zy mer gaen consten, de lichtvaerdicheyt, vadsicheyt (4 ro) ende loyheyt, die zy haer ouders vuyten borsten gezoogen hebben, gewillichlicken ende meesterlycken naervolgen. In zulcker vugen werdt de gemeente alhyer vervolt van menschen, daervan in tyden en wylen gheen dienst, nut noch profijt en staet te verwachten, mer groote commer, benautheyt ende bezwaernisse ende die onze naercomelingen in de toecomende tijt rechts zoo wel zullen dienen, te passe comen, als heurluyder bedelende ouders tegenwoirdelicken onsluyden doen.
Ick en ontkenne niet, mer belyde zeer gaerne, dat beneffens die genomde hoylichte menschen de ware armen oock somwylen enyge aelmissen hebben genoten, mer zeer zoberlicken; want deze, die in eerlicke armoede zitten, veynzen hem altijts ende zoucken mit alle middelen haer armoede te bedecken, houden hem zeer soberlicken tevreden ende willen haeren soberen staet ende arme gesteltenisse node bekendt staen, mer hebben liever in eerlicke armoede te vergaen, jae haer kinderkens van honger ende gebreck te zyen verdwynen ende mit groene cruyen, bladen, draff ende dyergelycke, een mensch tot gheen onderhout, mer veeleer tot crancheyden dienende, den hongerigen buyck te vullen, dan yemandt haeren noot te clagen. Hier est dat men het ooge minst hebben; deze est, die de Heere wilt, dat men versorgen ende te huys verzoucken zal, 't welck oock de naem van arme huyssittene genouch medebrengt. Niet dat ick wil beweren, dat dese liedens (4 vo) recht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hebben gedaen van haer armoede in zulcke vougen te verbergen, mer hebben hem dairinne (als te zeer eergierich zijnde, rechts oft yet schandelicx waere, vuyt rechter noot van aelmissen te leven ende, weder in staet yet verbetersGa naar voetnoot1), tzelve naer te laeten ende hem mit tzijn ende tgunt hem van de Heere werdt verleent tevreden te schicken ende te behelpen) grotelicx te buyten gegaen. Mer deze arme, eenvoudighe harten, als zy al haeren noot den huysittenmeesteren of andere, opsichte opten armen hebbende, hadden geclaecht of deur eenen derden doen clagen, waeren de stoute ende onbeschaemde bedelaeren, fielen, potbouven en rabauwen hemluyden viel te gau ende schicten te voren mit het speck onder tbedde te zijn ende tvet van de ketelen te schuymen, eer der ander toe consten geraecken, rechts gelijck als die horsselbyden, die gheen menschen, beesten noch schepselen nut en zijn, mer niet anders en doen, dan die honich rapende byckens in tgaderen van honich te verhinderen ende beletten, deurdien zy naer de groote haerder lichaemen meerder onderhouts behouven ende zulcx meeste vochticheyt vuyten blommen naer hem trecken ende in hem zelffs zonder vrucht verteeren. In gelycker vougen, segge ick, waeren deze onbeschaemde ende vruchtelose bedelaeren den armen altijts in den wege; ick zwyge, dat zy hem wel hebben derren vervorderen de huysittenmeesteren mit dreyginge ende andere onbehoorlicke wegen ende middelen d'aelmisson of te dwingen ende geweldelicken te benemen. Hier most dan Christus in zijn leden armoede ende gebreck lyden, daer de onnutte menschen twevout, jae drie- ende viervout werden verzadicht; in zulcker vugen, dat hem de meeste paert | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet (5 vo) geschaemt en hebben gehadt mit tbroot, dat zy bedelden, daeraen zy haeren mont niet eens en wilden steecken, haer zwynen ende verckens te mesten of ook onder de weytsluyden om een cleynen penning, om heur winden, bracken ende spiljoenenGa naar voetnoot1) daermede te vueden ende onderhouden, te vercoopen ende vuyterhandt te worpen. O leelicke gruwel! o schendige sonde! o groote overdadicheyt! twelck ick zonder twyfel achte, dat gheenszins de minste zaecke en es geweest, dat den toorn des Heeren zoo heftich de voorleeden jaeren over ons was ontsteecken ende dat hy de groote brootsovervloedigheyt in zulcke benautheyt ende hungernoot heeft verandert ende verkeert gehadt, dat wy by gebreck van broode zoveel duysenden menschen, onze medeburgeren ende innewoonderen, zoo deerlicken hebben zyen vergaen, verdwynen ende sterven.
Ick en spreecke deze woorden alhier binnen deser stede in Uwer Eer. Heeren vergaderinge niet sonder redene, ende woude wel, dat ick die mit andere ende meerdere heftiger woorden Uwe Eer. Heeren conste voorhouden ende inneplanten, opdat ghy, myne Heeren, deur deze myne redenen bewegen mochte werden, voorsaen in de zaecke van het onderhout van den armen zulcken ordre ende geregeltheyt te stellen, dat dezelve te recht verstreckt ende vuytgedeelt ende den onnutten onthouden mochte werden; mer bevinde my in desen beleth te zijn deur mijn joncheyt, cleyn verstant ende onvervarentheyt, des ickGa naar voetnoot2) Uwer Eer. wil gebeden hebben, my int vorder ende tgunt ick mit zulcken bequaemheyt ende hef- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ticheyt van woorden, als de vuytwendicheyt der zaecken wel vuyteyste ende toebehoort ende eenen anderen mit meerder dagen, gaven (5 vo) ende verstants voorzien zijnde, wel zoude cunnen doen, niet en wete te wege te brengen ende uwer eerwaerdicheyt voor te dragen, te willen houden voor verontschuldicht.
Soo segge ick dan, dat ick deze woorden alhier niet zonder redene en gebruycke; mer zy daertoe gedwongen geweest, deurdien dat een yegelycken van U, mynen Heeren, genouchsaem bekendt is, dat in gheene andere van den Hollantschen steden noyt, dezen voorgenomen zaecke aengaende, meerder misbruycken noch ongeregeltheyden en zijn bevonden geweest, dan alhier binnen deze uwe stadt Leyden, ende dit alleenlyck, naer mijn beduncken ende zoot my geoorlooft es dezen aengaende vryelicken te spreecken ende mijn meeninge eenvoudelicken zonder yemandt aen te zien te verhalen, om de naervolgende oorzaecken: Ende eerst overmits de meenichte van de rycke abdyen, vermogende en welgegoeden cloosteren ende conventen van verscheyden monnicken, zusteren ende bagynen, die binnen deser stadt Leyden ende binnen twee mylen int ronde gelegen hebben, voornemelicken de abdyen Rhijnsburch ende Leeuwenhorst, de conventen van de Barnarditen tot Warmondt, de Regulieren tot Leyderdorp, de graeumonnicken in den Waert, de zusteren- of bagynencloosteren van de Elffduysent Maechden tot Warmont, van St. Urselen tot Noortwijck, van Marienpoel in Oistgeest ende van Romenburch in Zueterwoude, alle welcke genomde conventen boven die aelmissen, die zy tot onderhoudt van haer conventualen behoufden, jaerlicx vuyt haer goeden ende incompsten deur oude instichtingen van eenyge goidtsvruchtige persoonen, hoewel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deur eenen onbekenden yver gedreven geweest zijnde, een groote penninck tot onderhoudt van den bedelende menschen onder (6 ro) de naem van aelmissen hebben moeten verstrecken ende tot verscheyden dagen vuytdeelenGa naar voetnoot1). Ten tweden acht ick oorzaecke te wezen van de menichfuldinge der bedelaeren alhier de groote weelde, twelvaren ende den voerspoet, die voorgaende onder den huysluyden ten platte lande gezeten es geweest, dewelcke mede een zeer groote menichte van bedelaers, onder den naem van aelmissen te geven, plachten te onderhouden, eensdeels gelooff ick wel, vuyt een goeden yver, die zy totten armen mochten hebben om dezelve naer vermoegenGa naar voetnoot2) den staet van de goeden, hem by den Heer almachtig verleent, te vueden ende onderhouden, mer achte het meeste paert geschiet te zijn vuyt ontzich ende vreese, die zy voor hemluyden mochten hebben van (indien zy dezelve niet naer haeren zin genouch en hadden medegedeylt ende zoe men zeyde aelmissen gegeven) in goeden off perzoonen beschadicht te werden, tzy van hem off haer zoonen te zien quetsen, grieven off deursteecken, haer vrouwen, dochteren off maechden te sien schoffieren, vercrachten ende van haer eer stellen, haer beesten ende vehe vuyter weyde te zien beroeven of onthalen, ofte haer cooren, gewas, huysen, schuyren ende getimmerten mitten viere te zien vernielen ende verwuesten, daervan de geschiedenisse zijn, dat diesaengaende noodeloos es, yet wyders te verhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De derde redene van de vermenichfuldinge der bedelaeren achte ick te zijn de neeringe van de draperye, die binnen deser stede tot noch toe als die hooftneeringe geacht, gehouden ende mitsdien aengesien es geweest voor een schoen paerle ende cleynot(?)Ga naar voetnoot1), ende rechts of tgeheele welvaren van de stede (6 vo) daeraen waere gelegen geweest, dair ter contrarie dezelve oirzaecke ende vuetsel es geweest vant voorgeroerdeGa naar voetnoot2) onnutt gespuys. Wel est waer, dat dezelve neeringe voor sommige menschen zeer profitelicken es geweest, daervan die overgebleven rijedommen, van enyge noch in wezen zijnde, genouch getuygen; mer ten eynde Uwe Eer. Heeren deze myne voorgestelde derde redene terecht zullen mogen verstaen ende onderwinden, est warachtich, dat de draperyeneringe gedaen moet werden by een groot deel ende gevolch van velledelers, velledragers, vellewassers, kempsters, spinsters, spuelders, wevers, vullers ende diergelycke schamele ambachtsluyden, dewelcke geregentGa naar voetnoot3) ende in twerck gestelt worden by eenyge rycke ende vermogende luyden, die men van oudts drapenierders heeft genompt, deze alleenlicken voor hem nemende ende het ooge hebbende omme hem zelven rijck, machtich ende geweldich te maecken ende zulcx in achtinge ende oeverheydt te comen, gelijck het geheel regement deser stede tot de veranderinge toe, by zijn Princelycke Excellentie, onlang naer het denckwaerdige twede ontset deser stede gedaenGa naar voetnoot4), in haer subjectie es geweest, en hebben noyt (gelijck gemeenlycken den aert van alle gierige menschen es) haere schamele arbeytsluyden zulcken | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eerlicken loon cunnen noch begeeren te geven off toe te vuegen, dat zy hem daerop eerlicken hadden connen ontdraegen, mer hadden dezelve schamele luyden van oudts zulcken specie van een slavernye ende dienstbaer juck om den hals ende opten schouderen geleyt, dat zy hem mosten tevreeden houden mit zoodaenigen soberen loon, als hem by die van de oeverheyt (indertijt deur tbenaerstigen ende tvervolgh van den drapenierders, (7 ro) wezende al te zaemen van eenerley affcompste ende geslacht, ende zulcx in den anderen gebonden mit huwelick, maeschap, gewaegerschapGa naar voetnoot1) ende vrundtschap) es toegevuecht geweest, zonder dat zyluyden (als alle andere ambachten, neeringen ende hanteringenGa naar voetnoot2)) den goeden luyden zoo goetcoop ende zoo duyr te dienste mochten staen als zy mitten zelven consten verdraegenGa naar voetnoot3), jae dat meer es, stont noch in mondeGa naar voetnoot4) van waerdeyns of enyge van hemluyden van haer zober ende cleyn loontgen yet zouden hebben off nietGa naar voetnoot5), zulcx dat haere schamele arbeytsluyden, of zoo men beter mocht zeggen haer slaven, als zy alschoon een geheele weecke hadden gearbeyt, des Zondaechs mit die mande te laewaerts (zoe men plach te nommen) om haer stucken mosten loopenGa naar voetnoot6). Die hem dan eens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aen de bedelrye begheven hebbende, gelijck smenschen natuyr van de deucht zeer leelickenGa naar voetnoot1) affwijckt ende hem begeeft tot loyheyt ende vadzicheyt, nimmermeer, immers zeer traechelicken, daer weder affgetrocken connen werden, van alle twelck de oude geschiedenissen zoowel van tvuytgaen van de gansche volrie, de opruerte, by den wevers ende andere ambachtsgezellen in voortijden tot verscheyden reysen gemaecktGa naar voetnoot2), oock de processen ende pleyten, die zy jegens die van de draperie tanderen tijden tot verscheyden reyzen gemaeckt voor den Hove van Hollandt hebben gevuert, alleenlicken om verhoginge van loon te hebben, genouchzaem doen blijcken ende te kennen geven, wat in de waerheydt van de tegenwoirdige zaecke es. Hierby gevoucht, dat om (7 vo) redenen voorseyt de voorsz. ambachten, ten dienste van de draperye staende, by deze onze tyden in zulcken verachteringe zijn gecomen, datter nyemandt meer en es, die dezelve ambachten begeert te leeren, mer zijn die van de draperye gedwongen (zoe zy tvervolch van haer neeringe begeren te behouden) tzelve haer eygen kinderen voorts te doen leeren, van alle twelck ick verdraegeGa naar voetnoot3) alhyer wyder te spreecken, omme tachterdencken van dat men zoude mogen hebben, deze woorden vuyt eenyge eygene jichte te zijn gesproken, te benemen ende mit eenen den toorn ende gramschap van die van de draperye (myne vrinden ende naemaegen, zoe ick van mijns vaderszyde vuyt een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de vermaerste geslachten van dien, te weten de GarrabynenGa naar voetnoot1), zy gesproten, gelijck ick oock zeer gaerne bekendt stae, dat mij(n) over-bestevader, bestevader ende vaderGa naar voetnoot2) tambacht van weven binnen deser stede hebben gedaen ende gebruyct gehadt) niet op my te haelen ende die luyden jegen my niet te verbitteren, mitten welcken ick niet datGa naar voetnoot3) alle minne ende vrundtschappe zy begerende. Hierby gevoucht, dat den roup ende fame, die in dese Nederlanden heeft geloopen van de voorsz rycke abdyen, vermogende cloosteren ende wel gegoede conventen (als gezeyt es, hyerontrent gelegen hebbende), twelvaren ende vruchtbaerheyt van den platte landen rontsomme, den goeden aert ende genegentheyt van den burgeren alhyer tot het onderhoudt van den armen ende de toestendicheyt van alle bedelrie van die van den overheyt in der tijtGa naar voetnoot4), alle bedelaren van de vreemde landen, zoo van Arthois, Henegouwen ende andere, mitten oorloge bedurven zijnde, zoe van Brabant, Gelderlandt, Overijssel ende anderen dorre ende onvruchtbaere landen herwaerts heeft doen trecken, (8 ro) ende rechts gelijck alle | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de rivieren haeren loop nemen naer de zee, alhyer binnen deser stede ende zoeGa naar voetnoot1) van bedelaeren ende dienvolghende van potbuven, lantloopers, hueren, dieven, knevelaers ende moorders hebben gemaeckt. Alle twelck ick alhier in Uwer Eerw. Heeren vergaderinge (des my God een getuyge zy) niet en hebbe verhaelt, omme yemant spijt te doen off te verongelycken, mer alleenlycken tot zulcken eynde, dat gelyckerwijs het den medicynen, dientGa naar voetnoot2) de oorzaecken van de zieckten dergheenre, die hem tot haere hulpe hebben geroepen, voorzeecker zijn bekendt, leechliker om doen es den crancken te genezen ende van haer gebreecken te helpen, hetGa naar voetnoot3) Uw Eerw. oock, wetende ende doorziende de zaecken, daervuyt tvoorgaende quaet es ontslaen ende genesenGa naar voetnoot4), de behulpelicheyden van dien te beter ende leechlicker zullen connen te passe brengen, in twerck stellen ende een goet ende gewenst vuytcompste doen hebben. Dewyle dan, segge ick, dat deze stede dairmede ongelijck meer dan eenyge andere van de ommeleggende steden es behipt ende geplaecht geweest, in zulker vougen dat men van oudts voor een gemeen spreeckwoert plach te zeggen, dat Leyden alleen meer bedelaeren mocht vuytleveren dan die rest van tgansche graeffschap van Hollandt, soo en duncktet my niet onbillich te zijn, dat men alhyer oock eerst zoucke hem zelven van zulcken gespuys ende oneerlicken geslachte quyt te maecken ende te verlossen ende mit eenen het waere onderhoudt van den armen ende de oprechte verdelinge der aelmissen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
naer behooren te bestellen ende versorgen, (8 vo) twelck in deeze tijt immers veel te leechlicker vuytgerecht ende bestelt zal cunnen worden, naerdyen dezelve bedelaeren by tyden van de twede belegeringe van de peste niet weynich en zijn vermindert en affgestorven; oock dat zy mits der jegenwoirdiger oorlogen, die (gelijck een zeylsteen yzer en stael tot hem treckt) hueren ende buven mede naer hem nemt, veelal verloopen ende jegenwoirdelick in dienste zijn, ende zunderlinge naerdien de graeumonicken ende andere bytende off biddende oorden, wezende den grontslach ende tfundament, daer alle bedelrye op stont gegryffijt, vastgegrondet ende gebouwet, niet alleen en zijn verdreven, mer oock haere plaetzen, nesten ende rotterien zoozeer zijn verwoest, verstoort ende vernielt, dat men daervan gheen overblijffselen met allen meer en weet te vinden, zulcx dat dezelve, zoo zy tanderen tyden eenyge vermaerde steden wel hebben derren doen, tot die vuytroying van de bedelaeren Uwe Eerw. Heeren niet en zullen jegenzijn noch beletten; want gelyckerwijs een gaerde off hoff, die lange jaren verwildert, verwuest ende mit distel, doorn ende oncruyt begrueyt es geweest, beter te verwinnen ende vruchtbaer te maecken es, naerdien dezelve wilde cruyen, tzy deur die hardicheyt des vorst, opwater off andere gevallen meestal crachteloos geworden ende doetgebeeten zijGa naar voetnoot1), zoo zoudet oock jegenwoordelick veel leechlicker wezen in dese zaecke voorhanden zijnde, yet goets vuyt te rechten, indient Uw Eerw. Heeren belieffde de zaecke eenemael mit een yvrich gemoet ende een hefticheyt nyet alleen by de handt te grypen, mer voorts te dryven ende tot een goeden ende gewensten eynde te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Omme wairtoe te geraecken, hoewel ick mijn zelffs, als ick voir hebbe gezeyt, veel te jong ende onbequaem (9 ro) bevinde yet goets voor te brengen, en can ick nochtans (deur een zonderlinge genegentheyt, die ick tot zoo goeden, zoo eerlicken, zoo profytelijck ende zoo goddelicken zaecke hebbe) niet naelaeten mijn cleyn ende zoberen gevuelen alhyer opelicken te verhaelen ende in 't middel te brengen, zunderlinge naerdyen ick daertoe by mynen Eerw. Heeren Burgermeesteren ende Gerechte onder andere, verzocht ende gelast zy. Soe es dan ten dezen mijn gevuelen, twelck ick Uwer Eerw. Heeren hardtgrondelicken gebeden wil hebben, dat my ten besten mach zijn affgenoemen, zulcx ende tgunt hiernaer volcht: Eerst datter van nu voortsaen in het onderhoudt van alle de armen dezer stede eenen eenparigen voet behoort te zijn gevolcht ende naergecoemen, ende dat men gansselicken niet en behoort toe laeten noch te gedoogen, dat deen arm menssch wel, jae overvloedelycken zoude werden onderhouden ende dertel gemaeckt, ende dat daerentegen dandere van nootich onderhoudt niet genouchsaem en zoude zijn voorzien, ende dat men zulcx van alle de incompsten ende goeden der armen, immers zoo naer ende indien tzelve enichsints doenlicken es, ééne algemeen boerse behoort te maecken. Doch aengezien onder den ghenen, die men armen nomt, eenyge verscheydenheyt ende onderscheydt es, zoo zoude ick dezelve verdeelen in der naervolgende manieren: Eerst in wezen, ten tweeden in leprozen off lazarissen, ten derden in oude, onmachtige menschen ende ten vierden ende laetsten in huysarmen. (9 vo) De beurse van den wezen dunckt my goet te laeten zulcx die es, van gelycken van de leprozen. Mer van de oude onmachtige menschen, die tot noch toe | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in de drye gasthuysen dezer stede, te weten St. Catharynen, t Onzer Vrouwen ende St. Lysbetten, zijn geboet ende onderhouden, dunckt my, dat men behoort te maecken een alghemeen gasthuysGa naar voetnoot1). Omme waertoe te geraecken zoude men der armen bedden van t Vrouwen gasthuys ende der armen bedden van St. Lisbetten gasthuys mogen overbrengen in St. Cathrynen gasthuys, ende zulcx alle de goeden, landen, renten, innecomen ende lasten by den anderen brengen, vereenygen ende tsamen vougen. Ende hoewel elcke gasthuys in den zynen heeft zyne byzondere ordonnantien, gewoonten, pictantienGa naar voetnoot2) ende gelycke zaecken, gelijck men zoodanige huyzen niet zonder goeden gewoonten en can regeren noch staende houden, zoude men int voorsz. gasthuys mogen onderhouden ende naercomen de gewoonte, in St. Katrynen gasthuys jegenwoordelicken zijnde, doch zulcx, dat men dezelve by eenyge persoonen, daertoe te stellen, zouden mogen doen oversien ende naer den loop van deser tijt veranderen ende hermaecken, goet vindende, dat men voor teerste de voorgeruerde over te brengene bedsteden zoude mogen stellen in de kercke van tvoorsz. gasthuys, in zulcker vuegen als bedsteden van oudts tot LopsenGa naar voetnoot3) in den kercke ende opten reventer aldair plachten te staen. Off zoude men oock tgasthuys van St. Cathrynen ende van Onsser Vrouwen moghen overbrengen in den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
conventen van St. Michiels ende St. Urselen, gelegen (als Uwer Eer. wel weten) in den Camp aen de wallen, zijnde zeer groot van begrip, die men tot dien eynde aen den anderen zouden moegen (10ro) verheelenGa naar voetnoot1), alwaer men oock een pesthuys zouden mogen stichten, geensins tonberen zijnde, ende gelijck men (ten insichte van den jegenwoordigen tijt ende om de versterckenissen dezer stede) gheene voorsteden en mach toelaten, oochmerckelickGa naar voetnoot2) leechlick zal mogen toelaten, tzelve niet bequamelicken ten deze stede en can stellen, notelicken teeniger plaetzen (minst schadelick zijnde) binnen zal moeten werden gesteltGa naar voetnoot3). Omme de costen van welcke timmeragie te vervallen, die zonder twijffel groot zouden zijn, doch nieuwers naer sooveel als men zoude meenen, naerdien de meeste getimmerten van dien noch staende zijn ende niet dan reparatien en behouven, zouden mijn Heeren ten eynde alsboven ende opte naeme van die makinge van een gasthuys, een zaecke by een yegelicken zeer gunstich zijnde, aen dengheenen, des macht hebbende, mogen doen verzoucken oprechtinge van een loterieGa naar voetnoot4). De vuytlezinge van dewelcke men, om te meerder trecx ende geloop van volck te veroorzaecken, zouden mogen leggen jegens den derden Octobris toecomende ende zulcx opte nieuwe jaermarct, van wegen Uwer Eer. tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een eeuwige geheuchnisse van het geruerde gedenckwaerdige tweede ontset, tenzelve daege anno LXXIIII gebeurt, verzocht ende vercregen. Niet twijfelende, off, gelijck (zoe ick verstae) de stadt van Delft mit haere loterye tot gelijck ende laetste gehouden over de twee duysent gulden jaerlickenGa naar voetnoot1) in tyden, datter zoe veele loteryen loop hadden, heeft geprofiteert, off deze stede zoude van gelycken dairby een grooten penning werden gebaet, (10vo) immers nu dat die gemeente in lang van gheen loteryen en heeft gehoort. Te meer indien men by de caerten, dairvan vuyt te geven, zouden willen toelaten, dat die yet van oudts aen de stede van renten off anderssins ten achteren waer, tzelve zooveel hem gelieffde, zoude mogen inneleggen, daerby vougende altijts zoeveel penningen, als het inneleggen zouden bedragenGa naar voetnoot2). Welcke geruerde overbrenginge van twe gasthuysen tot eenich van beyde plaetzen gedaen zijnde, zoude men teerst winnen de cost van de binnenmueders, van de maerten, knechten, boden ende andere oncosten, die in de twe gasthuysen werden gedaen; zouden oock de spyze van de keucken, op eenen eenparigen voet zijnde, beter connen werden verstreckt ende ten oirbare gebracht. Zoude men mede beletten de ongeschictheyden, die voorgaende in enyge huyzen zijn gepleecht, de oneensheyden ende geschillen, daervuyt gesprooten, ende winnen de betalinge van twee rentmeesteren, alzoe tzelve rentmeestersampt naer de voorsz. ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eenyge eenmalen zal zijn gedaen, bequamelicken ende genouch mit eenen moeyte by één perzoon zoude connen werden waergenomen ende bedient, ende meer andere zaecken, behalve dat by vercoopinge van de huysen ende getimmerten van de voorsz. twee gasthuyzen eenen grooten penning zoude staen te verwachten. Welcke vereenyge, zulcx als boven gedaen zijnde, dunckt my, dat men tot de regeringe ende tbewint van tvoorsz. gemeenen (11ro) gasthuys (dat men zulcx voorsaen zouden mogen nommen, omme de naem van St. Cathryn, wezende een overblijfsel van de oude papisterie, wech te nemen), mitsgaders van den armen wezen ende leprosen zoude moghen stellen eenen oversten off superintendent, die opsicht ende overgebieden (blyvende doch onderworpen den Burgermeesteren ende Gerechte) opten zelven drye huysen zouden hebben. Ende souden onder hem zijn eerst tot de regieringe ende tbewint van tvoorsz. gemeen gasthuys zes meesteren, een binnen- ofte keuckenmoeder ende zes buytenmoederen; ten dienste van het arme weeshuys ende van de leprosen elck vier meesteren, vier buytenmoederen ende een keuckenmoeder. Ende zoo wanneer eenyge van de voorsz. drie huysen yet, tzy van gelt, coorn ofte andere waren van bederff, hadden, zouden tzelve ten bevele ende by goetduncken van den voorsz. oeversten vuyt de andere huysen, des tover hebbende ende moegen ontbeeren, mogen werden vervult; sulcx dat, al est dat dezelve drye huyzen van den anderen zouden zijn verscheyden, evenwel ende in de daet onder hemluyden ééne beurse zouden wezen. Alle welcke diensten eens des jaers zouden behooren te werden verandert, aenlaetende telcken de helft van de oude ende vernieuwende de reste, mits dat men nyemant langer dan drye jaeren achtereen in een huys en zoude laeten dienen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dat men oock elcke jaer binnen xiiii dagen naer (11vo) de voorsz. vernieuwinge ende veranderinge alle meesteren mitsgaders haeren rentmeester, elck in den zynen, zouden behooren te doen reeckenen ten bywezen van een Burgermeester ende twee Schepenen mitsgaders van den voorsz. oeversten, ende dat men een dubbelt van dezelve reeckeninge zouden laeten int huys ende een dubbelt opt raedthuys, omme aldair by den anderen stadtsreeckeningen te werden bewaert. Ende indien by sloteGa naar voetnoot1) van dezelve reeckeninge werde bevonden, dat tzy de meesteren off rentmeester eenyge penningen ten achteren quaemen, die by denzelven tot onderhoudt van den armen mochten zijn verstrect, verschoten off vuytgekeert, zouden de Burgermeesteren in der tijt gehouden zijn hem binnen een maendt naer tsluyten van de reeckeninge, die te doen wederkeren, tzij dan vuyt stadtsbeurse of by zeeckere hooffdeelingeGa naar voetnoot2) zettinge, onder den burgeren off innewoonderen deser stede te maecken off anderssins, daer de voorsz. Burgermeesteren dezelve bequamelicxt zouden weten te becoemen. Ende dit al ten eynde de meesteren ende rentmeesters elck in den zynen willich zouden zijn eenyge somme van penningen vuyt haeren eygen beursen te verschieten ende dat zulcx tonderhoudt van den armen niet stille en zouden staen, als verzeeckert zijnde van de wederkeringe ende voldoeninge van haere vuytgeleyde ende geleende penningen. Welcke voorsz. meesteren van den armen huysen haer weeclixe vergaderingen zullen hebben tot alzulcken dagen, als van outsher by heurluyden gewoonlick es te doen. Behalven alle twelck men over tvoorsz. gemeen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gasthuys ende mit eenen over tleprooshuys een dienaer des goddelycke woerts (12ro) zouden moghen stellen, die aldaer alle Zondaegen, te weten in tgasthuys smergens, ende snaenoens in tleprooshuys der armen, als hem buyten de gemeente onthoudende, mit ende vuyt den woorde Gods zouden leeren, troosten, vermanen ende straffen. Alle twelck alhier zy gezeyt voor zoeveel aengaet de regieringe van het arme weeshuys, van tleprooshuys ende van tgemeen gasthuys. Omme nu te comen tot den huysarmen ende heurluyder zaecke mede ordentelicken te beleyden, wairinne mijns bedunckens wat meerder moeyten ende zwaricheyts zal vallenGa naar voetnoot1), bedunckt my, dat men de beurze ende zulcx de goeden ende innecomen van de drye huysittenen deser stede, te weten van St. Pieters, St. Pancraes ende Onzer Vrouwen, die men van gelycken (om de naem van sinten, als papisterye zmaeckende, wech te nemen) zouden moegen nommen ‘den huysarmen’, oock zouden behooren te vereenygen ende tzamen te vougen ende zulcx tot één ontfang ende éénen vuytgeven te brengen. Waerby men mijns bedunckens oock zouden mogen vugen alle de gildegueden, de innegangelden ende oorcontspenningen, die men, hermakende de ordonnantien, regulen ende gewoonten onder den ambachten deser stede, zal mogen opstellen, mit eenen alle bueten, breucken ende straffen, daeronder vallende, oock de portie deser stede in alle boeten, die by den officiers in der tijt zullen werden vervolcht, vercregen ende geinnet, daervan zy ten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
behoeve van de stede gehouden zijn te reeckenen ende verantwoorden. Ende dat men tot de opzichte van denzelven huysarmen (12vo) zouden behooren te stellen eenen generalen oeversten ofte aelmoezenier, zijnde een man van sorte, aenzien ende qualite, dewelcke onder hem souden behooren te hebben ten minsten acht bequaeme persoonen tot meesteren van de huysarmen off huyssittenmeesteren, onder dewelcke de stadt zouden zijn verdeelt in verscheyden quartieren of bonnen, in der vuegen dat elck in den zynen zoude hebben te weten, over wat bonGa naar voetnoot1) of quartier hem de opzichte van den armen waer bevolen, te weten: Eerst eenen int bon van Rapenburch. Ten iien een over de bonnen van tNieulant, Hoochwuert ende Levendeel. Ten iiien een over de bonnen van tWanthuys, tWolhuys ende Zevenhuysen. Ten iiiien een over de bonnen van tGasthuys-vierendeel, tVleyshuys ende Overthoff. Ten ven een over de bonnen van Burchstreng ende Kerck-vierendeel. Ten zesten een over de bonnen van Gansoorde ende St. Niclaesgraft. Ten zevenden een over de bonnen van Overmaren-Rhijnzyde ende Overmaren-landtzyde. Ende ten achtsten een over de bonnen van Marendorp (Rhijnzyde ende landtzyde). Alles woonende in of ontrent tzelve quartier, daerover hy huyssittenmeester zoude zijn gestelt, ten eynde hy zulcx aen alle de persoonen, heur opsicht onderworpen zijnde, te beter kennisse zullen hebben. Ende tot behulp van den voorsz. huissittenmeesteren, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zouden elck in den zynen mogen gebruycken de heeren van den gebuyrtenGa naar voetnoot1). Dan alzoo binnen deser stede veel gebuyrten zijn, (13ro) die in verscheyden bonnen strecken ende mede eenyge gebuyrten veel te groot van huysen wezende, daervuyt leechlicken eenyge ongeschicktheyt zouden mogen ontstaen, zoude men dezelve gebuyrten by eenyge gecommitteerden moghen doen cleynen, hermaecken ende opnieus verdeelen, ten minsten de zesthien huysen ende ten meesten de vier en twintich huysen een gebuyrte makende, ende in elcke gebuyrte tot een heer stellen ende ordonneren degheene, die daertoe bequaemst wezen ende best dienen zoude. Welcke huyssittenmeesteren vuyt handen van den rentmeester, die tot den ontfangh van alle de goeden van den voorsz. huysarmen zouden werden gestelt, de penningen, hem tot onderhoudt van den armen, tot zyne opzichte staende, van noode zijnde, ter discretie van den voorsz. oeversten aelmoezenier zouden hebben te ontfangen. Soude mede dezelve huyssittenmeesteren gehouden zijn by gebeurten ende volgende den regel, onder hemluyden ter discretie als voren te maecken, de aelmissen onder de predicatien in den kercken te innen ende gaderen, ende oock eens des maendts by den huysen mit een besloten busse omme te gaen ende zulcx van de goede luyden zodaenige aelmissen te halen, als een yegelyck naer zynen staet ende die miltheyt des harten deur instortinge des Heeren zal goetduncken ende gelieven, gehouden blyvende alle de aelmissen, die zyluyden, tzy in der kercken oft by den huysen zouden gecrygen, in handen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van den rentmeester in de gemeen beurse van den armen te brenghen. (13vo) Off zoude men oock, alzoo de aelmissen, die men onder de predicatien gadert, zoo de leraren meestal in der loop van haer voorgenomen redene grotelyck verhinderen, tgehoor van den toehoorderen merkelicken beletten ende wechnemen, ende zonderlinge als weynich te gelde loopende, gansselycken mogen wechnemen ende naerlaten, ende in plaetze van dien ende mede omdatter alsnoch veele persoonen, de pauselycke ende andere religien toegedaen zijnde, hem van den predicatien onthouden, weder ordonneren, alle Sondaegen des middaechs in vugen voorzeyt d'aelmisse by den huysen te gaderen ende innen, twelck doende, men gheen cleyne vermeerderinge van aelmissen en zal bevindenGa naar voetnoot1). Vorder zouden het ampt ende de berupinge van den voorscr. huyssittenmeesteren zijn, behoorlicken opzichte te nemen op alle de personen, onder haar bon of quartier wonende, ende hem aen den heeren van den gebuyrten, elcx in den zynen, nopende de gelegentheyt van eens elcxs persoon, onder zijn opsichte staende, naerstelicken te onderzoucken ende ondervragen, ende voornemelycken van wat leven ende gesteltenisse zy zijn ende off zy hem mit eenyge neeringe, ambacht off eerlycke hanteringe generen ende onderhouden of niet, ende zunderlinge te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sorgen, dat craemvrouwen, crancken, weduwen ende schamele lieden, mit kinderkens verlast, behoorlycke hantreyckinge tot haer notige onderhout mach gewerdenGa naar voetnoot1), zonder int minste te gedoogen, datter aen eenyge onnutte, loye, wercknoyeGa naar voetnoot2) persoonen, heur leden clouck ende machticht zijnde, de aelmissen zouden werden verstreckt. Ende omme den armen ende behouftigen des te beter te mogen (14ro) onderhouden, zoude men voor t'eerste eenygeGa naar voetnoot3) persoonen mogen committeren, omme te onderzoucken, wat elck abdie, convent, clooster ende gemeente van outs gehouden es geweest aen den armen te verdeelen, ende tzelve gedaen ende tot kennisse gecomen wezende, aen den Heeren Staten slants te doen verzoucken in voldoeninge van den verloopen jaeren, daervan gheen verdeelinge en es gedaen geweest, ende vorder voor de toecomende jaeren, te hebben verzeeckeringe van zeeckere landen, gronden, renten ende innecomen vuyt degheene, die best ende naest gelegen zouden zijn. Mede dat men vuyt de goeden, die de voorsz. huysarmen jegenwoirdelick hebben, tzy by vercoopinge, oplichtinge van renten, lossinge van pachten, op huysen staende, off deur eenyge andere middelen, die men gereetste zal connen ramen, zal schicken gereet te maecken ende byeen te crygen een hooftsomme van eens, twee of drye duysent guldenen, ende dezelve ten believen ende mit goetduncken van den aelmosenier ende huyssittenmeesteren te leveren onder handen van eenyge guede eerlycke ende getrouwe persoonen, zoo mannen, zoo vrouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
omme daermede, tzy dan lindeGa naar voetnoot1) lakenen, netten of yet diergelijck te werden gereet, aen dewelcke men alle vrouwen-persoonen, kinderen, knechtensGa naar voetnoot2) ende meyskens, die hem zelffs daerop verontschuldigen, als dat zy niet en weten te doen te crygen, zoude mogen aenwysen ende sulcx te werck doen hebben ende van haerer handen arbeyt te doen leven; ende indien alsdan bevonden werden, dat zy niettegenstaende haer vlijt ende naersticheyt aen den cost niet geheel (14vo) en wisten te geraecken, zoude men henluyden haer gebreck vuyte beurse van den armen laetenGa naar voetnoot3) vervollen. Sulcx men oock zouden mogen verzoucken eenyge spellemaeckers ende diergelycken hanteringen, die elckeenen leechlicken ende zonder lang leeren can gedoen, om haer wooningen binnen deser stede te commen nemen, omme d'welcke aen te locken, men hem eenyge vrydommen zouden mogen toelaten, in plaetse dat men zulcke vrydommen wel voorgaende persoonen heeft gegont, daerby de stadt geene innewoonderen van dien zonderlinge gebaet en waren geweest. Ende alzoo eenyge verduchten, dat sommige loye persoonen, die gheen lust noch sin tot arbeyt en hebben, tgunt men hem te doen zouden geven, willens ende wetens zouden bederven, twelck zy mijns bedunckens zoo heymelyck nyet en zouden connen te wege brengen, of men zout leechlicken gewaer werden ende connen mercken, soude de oeverste, onder wien zulck eene staende waer, dezelve voor t'ee(r)ste mit woorden straffen, ende voor de twede reyse bevonden zijnde, aen den oeversten Ael- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mosenier off Burgermeesters ende Gerechte zulcx moeten te kennen geven, ten eynde dezulcke anderen tot ontsich òf ter stadt vuytgegezelt, òf andersints naer zijn verdienste zouden mogen werden gestraft. Mede zoude men by aflezinge straffelicken ende op pene van geesselinge moeten verbieden, dat nyemant, wie hy waer, voor der goeder luyden deur en zouden mogen gaen bedelenGa naar voetnoot1), mer dat alle gebreeckige ende behouftige persoonen hem zouden moeten keeren aen den huyssittenmeester, die tot opsichte van het bon of tquartier, daer zy woonachtich es, zouden zijn gestelt ende denzelven zijn of haer gebreck behoorlicken, beleeffdelicken ende in der waerheyt te kennen geven, ten eynde dezelve hem op haer aendienen of te kennen geven, of in persone of by de Heeren van den gebuyren onder hem staende, (15ro) zouden moghen ondervragen ende daernaer vernemen ende vereysschen, ten eynde dezulcke de behulpzaem hant niet en werde onthouden, mer behoorlicken mocht zijn verleent. Ende omme alle bedroch te verhueden, zoude elck huissittenmeester in zijn bon op eenen dach behoorlycke beschrijvinge doen van alle de hooffden, van den aelmissen levende of daervan begeerende te leven, mit gueder verclaringe, van waer de persoonen zijn, hoelange zy binnen dese stede hebben gewoont, heuren ouderdomme, of zy gehylickt zijn, hoeveel kinderkens zy hebben, wat zy of elck van hem ter handen trecken, of waermede zy hem generen. Voorts om de boosheyt van eenyge lichte menschen, die niet te verliesen en hebben, te breydelen ende beletten, zoo zoude men oock by ofrupinge wel scherpelicken mogen verbieden, dat hem nye- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mant en vervordere den gestelde aelmoseniers, huyssittenmeesters ende alle andere, die dezen aengaende eenichsins gemoyt of gebezicht zouden werden, mit woorden of mit wercken te misseggen off misdoen of, mitz hemluyden eenyge logenen te verstaen gevende, onbehoorlicken te practizeren, eenyge aelmissen t'onrecht te genieten of andere cluchten of ongeoorloofde zaecken in dien te gebruycken of te speelen, al op peyne van tot discretie van die van den Gerechte aen den lyve mitter doot, brantteycken, geesselinge, bannissement of anders te werden gestraft, zulcx oock de straffe van zodanige overtreders sonder eenyge genade zouden behooren te werden gevordert ende gedaen, omme tzelve den anderen te dienen tot een schrick ende ontsich. (15vo) Soe men oock den gestelden oversten, meesteren van den huyzen, aelmosiniers, huyssittenmeesteren ende allen anderen wel scherpelyck zouden mogen belasten, dat zy zodaenige misbruycken, die zy bevinden ende hem bejegenen, den Burgermeesteren ende Gerechte zonder eenich verschonen of oochluyckinge zoude moeten aenbrengen ende te kennen geven, ten eynde by hemluyden behoorlycke straffe daerover mochte zijn gedaen, alzoo der algemeyne zaecke grotelicx daeraen es gelegen, dat de misdoenders naer haer verdiensten niet enGa naar voetnoot1) werden gestraft. Vorder zouden de voorsz. oeversten aelmosenier mitten huysittenmeesters eens of twemalen ter weeck, naer de noot gelegen zouden zijn ende de aelmosenier zouden gebieden, in zeeckere plaetze, te weten in tBarbaren gasthuys (twelck doende men de andere twee huyssittenhuysen zouden moghen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
coopen ende te gelde maeckenGa naar voetnoot1), byeen te coomen, vergaderen ende van alle voorvallende zaecken onderling te handelen ende beraetslaegen. Ende zouden oock de voorsz huysittenmeesteren ende haerluyder rentmeester ten eynde van tjaer gehouden zijn te reeckenen van gelycken van tgunt zy bevonden zouden werden vuyt haer beursen verschoten ende verleyt te hebben, behooren te werden vergenuucht ende voldaen ende dezelve mede in diensten moghen werden gelaten ende vernieut, alles zoo hierboven beruerende de armehuysen in tlange es verhaeltGa naar voetnoot2), niet twijfelende, indien de zaecken in der vugen als boven mit eenen yver werden aengevangen ende beleyt, of de waere armen en zullen van aelmissen mit minder quetze van de gemeente behoorlycken ende genouchsaem werden gehantreyckt (16ro) ende voorzien, ende deze stede en zal mit eenen van eenen grooten hoop loy ende onnut gespuys gehelicken werden verlost ende ontledicht, die zulcx oock gedwongen zullen wezen, òf naer andere steden ende landen, daer men de bedelrye liever zal willen toestaen, te vertrecken, òf, twelck te wenschen es, van haer loyheyt af te staen, een geregelt ende tuchtich leven aen te vangen, hem tot naersticheyt, arbeyden ende wercken te begeven ende zulcx, buyten der gueder luyder schade, van haer handwerck in tzweet heurs aensichts te moeten leven. Alle twelck ick zulcx alhier (des verzocht zijnde) onder tbehagen van Uwer Eer. Heeren, wiens straffe | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ick my gaerne wil onderwerpen, voor mij(n) goetduncken in dezen hebbe gezeyt.
Waerop naer beraetslaginge ende veel tsamensprake, over ende weder vuergevallen, eyntelicken by de meeste stemmen van de jegenwoordigen es besloten, dat men de vereenyge van de drie gasthuysen, hiervoren in tlange verhaelt, als affgeslagen, voer alsnoch zal naelaten, ende dat de zaecke nopende de vereeninge van de huysarmen zal staen tot laste van Burgermeesteren ende Gerechte, omme daerinne zulcx te doen ende handelen, als zy bevinden zullen te behoorenGa naar voetnoot1). |
|