Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 26
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
De gebeurtenissen op den Amsterdamschen Doelen in 1748 verhaald door een Doelist,
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
kon. De bundels uit het Bentinck-archief beloven op hun beurt welkome gegevens te zullen leveren. Het blijkt meer en meer, dat de Doelisten hun aanhang voornamelijk hadden onder de neringdoenden en de kleine kooplieden, en dat er velen onder waren, wier bedoelingen niet anders dan zeer dubbelzinnig kunnen genoemd worden. Wat den schrijver van het dagboek aangaat, waarmede de publicatie der bedoelde Bentinck-bundels in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen wordt geopend, Daniel Lafargue, hij is een persoon, die elders onder de Doelisten-leiders niet wordt genoemd. Ook in het dagboek - eigenlijk de ‘Chronologische Historie’ - van Jan De Boer, dat ik door de bereidwilligheid van den directeur der Koninklijke Bibliotheek op het Koninklijk Huisarchief kon raadplegen en vergelijken, komt zijn naam niet voor. Het is mogelijk, dat Lafargue zichzelven een belangrijker rol toekent dan hij inderdaad heeft gespeeld, dat hij de personen en zaken niet altijd in het ware daglicht stelt, omdat het er hem om te doen was, als zoovele andere gewezen Doelisten, een of anderen winstgevenden post machtig te worden, maar in elk geval is hij bij al de gewichtige voorvallen uit de Augustusen September-dagen tegenwoordig geweest als wijkgecommitteerde. Duidelijk is ook, dat hij behoorde tot de tegenstanders van Raap, m.a.w. tot de partij, die, althans aanvankelijk, onder de leiding stond van Gimnig en de zijnen, en waarschijnlijk ook van Rousset - maar de rol, die deze laatste in de Doelisten-geschiedenis heeft gespeeld, is niet met zekerheid aan te wijzen. Hoe het verhaal van Lafargue in het bezit van de gebroeders Bentinck is gekomen valt wel niet stellig uit te maken, maar is niettemin vrijwel te gissen uit een brief, door Lafargue in 1752, dd. 14 Augustus, | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
gericht tot iemand, dien hij als ‘Weledele Hooggeboren Heer’ betitelt, met wien dus hoogstwaarschijnlijk een der beide Bentincks bedoeld wordt, in wier boedel de brief is gevonden. In dien brief zegt hij de ‘copie van het gepasseerde in den jaere 1748 op den Doelen deser stad, getrocken uyt de notulen, bij mij daarvan gehouden’ te zenden ‘volgens Uw Ed. Hooggeb. begeerte en voor mij altoos gerespecteerd bevel, met bekorting der verdere omstandigheden, welke in het eerste afschrift gevonden worden en mij alleen betreffen’. Daarbij beveelt hij zich in de bijzondere gunst en protectie van zijn geadresseerde aan en vooral in de ‘bescherming zijner kinderen voor verdere vervolging wegens het gedrag hares vaders in het aankleven van de goede zaak’. Het ligt voor de hand uit deze regelen de gevolgtrekking te maken, dat ook hij door de Amsterdamsche burgerij, na het verloopen der Doelisten-beweging, als een verachtelijk werktuig of als een ontmaskerd verrader is aangezien, of wel dat hij gemeden werd als een uit een bende onruststokers en oproermakers, die Amsterdam en zijne welvaart een oogenblik in ernstig gevaar voor volkomen ondergang bracht. Het verhaal is afgedrukt zonder eenige verandering; alleen is de interpunctie verbeterd. De noten zijn ontleend aan de bijlagen van den schrijver zelf, die de persoonsnamen in den tekst met letterteekens had aangegeven, maar deze op een afzonderlijk blad verklaard en omschreven. Verdere aanteekeningen waren, naar het mij voorkwam, overbodig. Lafargues verhaal is het meest geregelde en volledige van de Doelisten-dagen, tot dusver in het licht verschenen; naast dat van Laurens van der Meer, een man van de andere partij, heeft het zijne waarde. Gewichtiger zijn de andere papieren, in het Bentinck-dossier berustende, maar de omvang belette ze | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
tegelijk in de Bijdragen en Mededeelingen in druk te brengen. In een nieuw deel hoop ik daartoe gelegenheid te hebben. F.J.L.K. | |||||||
Echt relaas van het gepasseerde op den Doelen binnen Amsterdam in de vergadering der gecommitteerden der burgers dier stad van den beginne tot het eynde dier beruchte vergaderinge in den jaere 1748.Na de voorgaende beroeringen, die er ontstaan waren ten opzichte van de plonderingen der huyzen veeler pachters en eenige der admodiateurs van de wijnen, tot stilstand gebracht door de exemplare executie der 2 ongeluckige, [die] uyt de vensters der stadswaag haer droevig eynde hadden bekomen, scheen alles wel in ruste gebracht en ten aanzien van verdere plondering in stilte gebracht. Edoch de waere ruste in de gemoederen der meeste, zoo niet alle menschen, was noch verre te zoeken. Het noodlottig treurspel van 't gemelde Dambedrijf, de onheylen, daardoor geschied, door verlies van 't leeven van zoveele onschuldige, als door dat toedoen jammerlick waren gesneuvelt, wierd door perzonen van aanzien en oordeel als een deerniswaardige zaack aangemerckt. En die onheylen [wierden] toegeschreeven aen de onmatige vreeze en boosaardige drift dergeenen, die de regtmatige gevolgen der plonderingen zoude hebben gevoeld, welke om haerer verschoninge burger tegen burger hadden aengehist, door hetwelke dan zoveele onschuldige, om so wijnige schuldigen wille, haar leeven hadden moeten verliezen, over al 't welke de rechtveerdige wraacke des hemels | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
eerlang noch zoude roepen. Op deze en diergelijcke wijze wierd als heel vrij uyt gesprooken, niet van 't gemeen rapaille, maer oock en wel voornaamlijck van deftige en aanzienlijke lieden; van d'andre hoordeGa naar margenoot+ men als zeer grove uytdruckingen, welk een en ander niets goeds voorspelde. Gelijck er dan oock welhaast een stil geruchte van een tweede bedrijf op volgde, welkers gevolgen al immer vrij gevaerlyker in den aanvang uytzagen. Een dach van de beurs komende, wierd ick aengeroepen van den boekverkoper Gerrit VlierGa naar voetnoot1), welke mij een gedruckt papier in de hand douwde, zijndeGa naar margenoot+ ten naasten bij van dezen inhoud: ‘Dat alhoewel in Den Haag als elders een gerucht zich verspreyde alsof er t'Amsterdam seeckre vergadering wierde gehouden, zulks onwaarheyd was, maer dat het wel konde gebueren 't daar toe zoude komen’; dit papier gelezen hebbende, gaf 't den boekverkoper weder, zeggende mij met diergelijcke dingen niet op te houden, schoon ik echter niet te minder vreesde voor slechte gevolgen. Ga naar margenoot+ Wijnige dagen daarna wierd mij op de beurs in 't oor gebeeten: ‘dezen namiddag zal de burgerye op de Kloveniersdoelen vergaderen en van dezelve pocessie neemen,’ op 't welk hem toeviel: ‘Wat wild gij daar mede zeggen?’ Den ander antwoorde: ‘een aanzienlijck getal burgers zal daar vergaderen, en de elff articulen voorstellen.’ (N.B. deze 11 art. waren al eenige tijd tevoren door den druck bekend en alomme verspreyd geworden, alsoock van een ygelick goedgekeurd). Dit gezegde noch niet te regt begrijpende, vroeg ik nader wat dit doch zeggen wilde, en er toevoegende, als bij veragting: ‘Ey! praatjes. Wat slegt gepeupel, die wat voorwenden. | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Houd dit bij u’ etc., waarop mij met alle serieusheyt wierde g'antwoord: ‘Neen, neen, brave burgers, die ondersteund worden door d'aanzienlijckste op deeze beurs; gij moet er ook komen.’ Ick daarop: ‘en ik meen er mij wel vandaan te houden. Lieve God, zal er dan binnen geen rust zijn, daar 't buyten nog zo gevaarlijck gesteld is. Waar zal dat heen?’ Op 't welck wij van elkander scheyde. Ga naar margenoot+ Maar na huys gaande, maekte mij zelven zeer onrustig. Thuysgekomen en in mijn zijdkamer als na gewoonte zittende te eeten, doch van wegens de swaarmoedige gedachten zonder eenige appetijt, zach ik nu en dan meerder volck als gewoonlijck op dat uur mijn huys passeeren, den weg na de Doelestraat gaande, haer getal toeneemende, totdat ik omtrent ten 4 uuren aan d' overzijde zag passeeren 3 burger-officieren, met haer echarpe omhangen, de Doelesluys over en de Doelestraat ingaande, met eenig volck, die haer volgde, 't geen mij zodanig ontroerde, dat ik een glas wijn ter versterking moest neemen. Ik riep mijn knegt, hem zeggende die officieren na te zien, waar zij belandende, die mij raporteerde de Doelen te zijn ingegaan, en er zeer veel volck voor de Doelen vergadert was. Inmiddels was mijn buurman J.A. ChicotGa naar voetnoot1) bij mij gekomen, welke mij zijn verwondering wegens deeze zaack te kennen gaf, mij vraegende, wat dit doch mochte in zich hebben, betuygende hem er niets van te weten, en mogelijck onkundiger te zijn als hij. Maer zeyde hem 't geen mij dien middag op de Beurs aengaende de Doelen gezecht was, waarop hij zeyde, diergelijcks aldaer oock gehoord te hebben. Wij merckten haast, dat we beyden evenveel wisten, en teffens beyde even onkundig waren. Mijn buurman proponeerde t'samen | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
te gaan zien, daar ik abzolut teegen had; doch op desselfs stercken aendrang lied mij persuaderen. Wij gingen er heen en vonden voor de Doelen een groote meenigte volcks t'samen, onder welke veele aenzienlijcke kooplieden onser kennisse; maer yder was of hield zich eeven onkundig. Wij zagen veel volcks den Doelen in- en uyt gaan; en alles, 't geen wij konden verneemen, was, dat de groote zaal was opgeproptGa naar margenoot+ van volck; doch niemant wist of wilde zeggen wat er gaande was, en also er veele brave burgers meede uyt- en in gongen, wilde mijn buurman wij zouden oock eens na boven gaan, 't geen volstreckt wijgerde. Kort daerop wierd gezecht dat onsen Capt. Michiel BruyningsGa naar voetnoot1) zich oock op de zaal bevond, 't geen te eerder geloofde, vermits wij desselfs zoon aen den ingang van de Doelen hadden gezien; des ik mij door mijn buurmans stercken aenhouding lied gezeggen met hem na de zael te gaen, zooals wij deeden, daer we gekomen zijnde, niets anders zagen als een groot vertrek, vervuld met allerley slag van volck. Maer immediaet daerop komt er een toevloed van een meenigte, onder welke een persoon, die op een stoel klimmende met luyder stemme een papier voorlas, zijnde d'inhoud van de gedruckte aanspraakGa naar margenoot+ op de Doelen gedaen den 9den Augustus, beginnende met deze woorden: ‘Tis aan niemant der brave burgeren onbekent, hoe dat deze Republiek als uyt niet tot’ etc. 't Zelve afgelezen zijnde, wierd er tot besluyt met so een ijslick gedreun ‘Houzée, Oranje en vrijheid’, geroepen, dat er de kamer van dreunde. Verders wierden wij niets gewaar dan veele ontstelde en betrocken gezichten; oock wierd ons gezecht, dat er aen d'andre zijde des kamers met | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
een stercken aendrang van volck in een boek geteekend wierd. Maer niet langer willende vertoeven, begaf mij naer beneden, alwaar een wijle daerna mijn buurman weder bij mij quam. Over dit alles zeer aangedaan zijnde, togen we na een wijnhuys, daer wij elkander onderhielden over den inhoud der zogenaamde afgelezen aanspraak, welke wij zeer wel opgesteld en gantsch niet zot bevonden; zeyde hem van gedachten te zijn, dat dit beginzel bij dezen dach niet zoude berusten, maer van gevolgen zoude worden, welke, zoo 't God niet verhoede, zeer gevaerlijck zoude konnen worden en met veel onrust verzeld gaan. Mijn buurman had er minder zwarigheyt in, zeggende dit wel den oirspronck konde zijn om de zoogenaamde elf articulen, voor eenige tijd bekend geworden, te doen stand grijpen. Wij onderhielden elkander met onse gedachten; doch wierd ick over de gevolgen en den uytslag van dit werck meer en meer bekommert. Ga naar margenoot+ Mijn vreeze was t'eenemael niet ongegront, alzoo 's anderdaags hoorde er wederom een andere aenspraek zoud worden gedaan, gelijck geschiede, doch ik nam voor t'huys te blijven, gebeurde wat wilde. Mijn buurman 's namiddags wederkomende, deed hem zeggen niet t'huys te zijn. Kort daeraen komt een ander vriend mij brengen de gemelde aenspraekGa naar margenoot+ in druck, die zo eeven weeder op de Doelen was geschied, beginnende aldus: ‘Ick ben met ontroering aengedaen over onse verwarring dat wij’ enz. Bij deeze aenspraek was gevoegt een gedruckt request aen burgermeesteren en vroedschap, behelzende de drie beruchte articulen; en hoorde tegelijck, dat er een vervaarljke onenigheyt en confusie was onderGa naar margenoot+ dengeenen, welke op den Doelen vergaedert waeren, alsoo dat er 2 partijen tegen den andren verdeelt | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
waeren, welke bijna tot dadelijkheeden zouden zijn gekomen, doch zeer geluckig aen 't bedaeren waren gebracht. Dit verweckte in mij èn vreeze èn hoope. Vreeze dat het quaed der tweedracht zoude toenemen en verder verspreyden, hoope dat door die zelve tweedracht t'alles tot niets zoude doen uytvallen, want van de grond deeser gantsche zaack t'eenemael onkundig en onbewust sijnde, was mijn vreeze des te grooter, en bracht den volgenden nacht, mij duyzend herssenschimmen d'een op d'ander formeerende, zeer ongerust door. Ga naar margenoot+ Den volgende dach hoorde ter Beurze bijna niets anders als wegens 't gepasseerde op de Doelen redeneeren; yedereen was er evenzeer vol van en gelijckelijck ten voordeele van die vergadering en deGa naar margenoot+ billickheyt der 3 articulen geporteert. Alle reedenen met aendacht aenhorende, dezelve naauw overdenckende en de 3 articulen met alle oplettenheyd overwegende, vond een en ander in alles rechtmatig; doch nam ik voor onzijdig te blijven, waerom ik oock van niets willende hooren en niemant spreeken, bleef ik 2 dagen van de Beurs en geretireerd in huys. Ga naar margenoot+ Maer den 12den wierd mij door mijn boekverkoper aan huys gezonden een Notificatie en Publicatie, door burgemeesteren gedaan, welkers inhoud mij verhuegde, en 't gedrach van de vergadering op den Doelen bij mij ten eenenmael deed blameeren en verachten. 's Namiddags op mijn stoep staande en weeder een menigte volcks den weg na den Doelen ziende gaan, passeerd mij eenen heer, bij mij bekentGa naar voetnoot1). Deezen bij mij komende, mij nodigende met hem na de Doelen te gaan, dat hem niet alleen weygerde, maer hem wel scherp berispte over dat hij zich | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
in dees zaack melleerde, en onder dit volck als een voorganger scheen te weezen; temeer wijl deese vergadering, volgens de Publicatie en Notificatie, dezen morgen door de Regeering uytgegeven en gepubliceert, eene opgeworpe en oproerige vergadering was, en de Notificatie alle voorwendzels deed verstuyven, vermits dezelve aan de burgers gelegentheyt gaf haar reedenen van ongenoegen vrijmoedig te mogen voordragen. Op hetwelke mij dien heer met krachtige woorden betuygde, dat de beschuldiging, in de publicatie gemeld, wegens 't bezit neemen van de Doelen, bij 't welck hij prezent waer geweest, t'enemael verdigt en valsch was, wijl hetzelve was toegegaan met alle bescheydenheyt en vrindelijckheyt, zonder eenig 't minste onbetaamlijck woord; maar dat 't schandelik was voor Regenten welmeenende burgers met leugenen te bekladden en lasterlijck te betichtten etc. Ga naar margenoot+ Maar den volgende dach Beurswaerds gaande, was ik niet weinig gesurpreneert aan de huyzen der boeckverkopers te zien hangen zeeker Declaratoir Request en Protest, in dato 13 Augustus, door geloofwaerdige lieden uytgegeven, waerbij bleeck de ongegrondheyt der publicatie van den 12den. Dit deed mij t'eenemael de achting voor de Regenten, tot noch toe behouden, verliezen, en haer gedrag, in dit opzicht tentoongesteld, abominabel achten. Op de Beurs wierd er oock met zeer veel dedaing van gesproken, en ik merckte haast hoezeer deeze behandeling van de zijde der Regenten alle eerbied deed verliezen. Van de Beurs na huys gaande, ontmoetede ik den Capt. Mich. Bruynings. Hierover spreeckende zeyde hij: ‘Burgemeesteren hebben dit stuck slecht behandelt, en mogen wel wenschen dat dese publicatie nooyt hadden in 't licht gebracht’ etc. Onder dit alles was ik bij mij zelven zeer verge- | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
noegt over de Notificatie, bij welken de burgerije de vrijheit wierd gegeven haer belangen vrijelick te mogen voordragen, tot hetwelk mij belangende zeer wierd aengemoedigt door zeecker gedruckt papier,Ga naar margenoot+ dat ik zach en kochte, zijnde copie van een opstel, door de burgers van de wijck No. 11, onder den Capt. C. Scholten, in de Nieuwe Stadsherberg geteeckent, behelzende 'tzelve haer genoegen te neemen in 't vaststellen en fiatteeren der 3 articulen van de Doelen. Des wierd ick te rade s' anderdaegs, volgens aenzegging der hoofdofficieren mijner wijck, mijne belangen in te brengen, zijnde deese aensegging van inhoud volgens d'origineele gedruckte onder mij berustende bijlage No. 1Ga naar voetnoot1). Deesen namiddag mijn Lieutenant d'heer M. ten HoveGa naar voetnoot2) rencontrerende, zeyde hem van meening te zijn op morgen te compareeren en mijn belangen schriftelick in te leeveren ten voordeele der 3 articulen, hem wijders zijn raed vragende; hij animeerde mij om dat te doen. Ga naar margenoot+ Den bestemde dach, zijnde den 14den Augustus, in het Gasthuys komende, vernam ik tot mijn groot genoegen, dat de gantsche meenigte, bestaende in over de 200 personen, alle eendrachtich geporteerd waeren voor de bewuste 3 articulen van de Doelen. Waarop dan een geschrift wierd ontworpen, van inhoud als bijlageGa naar voetnoot3), 't geen getekend wierd door 182 personen der vergadering; meer andren wilden | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
noch teeckenen, maar men oordeelde dit getal voor de wijck suffisant. Er waeren er zelfs, die haer misnoegt toonde, dat men haer niet had laeten teekenen. Ga naar margenoot+ Den Capt. en andre officieren aldaer prezent, wierd door den eersten gevraegt hoedanig hij met dit geschrift zoude handelen: of aen commissarissen originelijck overhandigen, ofte niet. De meesten wilden 't niet hebben overgeleverd, zeggende zij haar personen of familiën door haer naamteekening aan de wraek van een regering, zoals die thans was, namaels niet wilden bloot stellen. Andren en ick zeyden geen zwarigheyt daerin te maken, naml. int overgeven van het origineel, also wij in dezen allen niets en deden als uyt bevel, ja zelf als op verzoek van de regering, en wij alsoo niet beducht moesten zijn, dat onse regenten deeserwijze ons een strick om den halze zochten te leggen. Ga naar margenoot+ Er wierd dan beslooten alleen copie van dat geschrift met 't getal der teekenaers aen commissarissen te overleveren, maer het origineele zoud blijven berusten in handen van den heer Capt., 't geen geresolveert bleef; en daerop scheyde men van elkander. 't Geen wijders in de vergadering wierd gezecht over den gantschen handel dezer zaeken en gedrach der Regenten, door mij schetswijze genoteerd, zal ik ter bekorting niet melden, gelijck oock veele andre gezegdens in 't vervolg van dit relaes, en bij mij aengeteekend, oock ter bekorting niet zal aanhalen. | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
'Savonds na de Zuyderkerck gaende, de Doelen passeerende, zach er een groote meenigte volcks vergaedert; doch ick passeerde zonder stilhouden, zijnde t'eenemael inwendig ontsteld over alle deze beroeringen. Ga naar margenoot+ Uyt de kerck t'huys komende door eenen andren wegh, vond ick aan mijn huys gebracht de gedruckte aanspraek, dien namiddag wederom op den Doelen gedaen. Ik trachtede zooveel ick konde mij alle deze woelingen uyt 't hoofd te brengen, afwachtende 't antwoord 't geen regenten aen de burgercompagniën zouden geven, inmiddels alle discoursen vermijdende, die er op de Beurs als elders wierden gedaan. Ga naar margenoot+ Maar op den 19den daeraanvolgende hoorde ik, er wederom een aanspraak op den Doelen was gedaen. De nieuwsgierigheid noopte mij dezelve te laten haelen, doch den inhoud voldeed niet aan mijne verwachting, en verlangde onderwijle zeer na het antwoord, 't geen de burgercompagniën van de regenten met alle regt en reeden verwachtede. Maar den volgenden dach, zijnde den 20sten Augustus, wierd door mijn boekverkoper aan huys gezonden:Ga naar margenoot+ ‘Aanmerckingen en antwoord op de 3 articulen.’ Men konde genoegzaam zien uyt wat koker 't zelve te voorschijn kwam, en dat het vertoog lam en zeer gebreckelijck was; maer gevoelde mij zeer verstoord, dat de regering haar lied geleegen leggen de vergadering van de Doelen met deze aanmerkingen te begunstigen, een vergadering, door haer als oproerig en illigitim verklaerd, daer zij de burgerije, expresselijck op haer verzoeck vergadert geweest, geen antwoord op haer ingebrachte belangen vergunde, dat mij in de tegenwoordige tijdsomstandigheden gantsch niet wel voorquam, vrezende dat deeze stap noch verdere verwijderingen tusschen de regenten en de burgers zouden veroorzaken. Consulteerde hierover | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
met de officieren onser wijck, die er oock over gebelgt scheenen. Dezen dachten, dat de vergadering van de Doelen zo ongeacht niet was als veelen zich verbeeldede, de regenten dat oock wel wisten, en dezelve daerom vreesden, maer aen d'andre zijde noch eenig vertrouwen in de burgerije stelden. Dit concept konde in mij niet komen, maar was van gevoelen, dat de burgers genoegen moest gegeven worden, die dan machtig genoeg waeren de vergadering van de Doelen te frustreeren; maer onse sentimenten verschilden te zeer, dies ick besloot mij [om] de zaack niet meer te bekreunen. Doch konde ick daartoe niet komen, want een en ander overdenckende, voorzach ick een gevaerlik eynde; vrezende dat de verwijderingen tusschen die van de Doelen en regenten, en burger jegens burger, meer en meer zouden toenemen, bragt mij 't selve in duysenderley vreeze, dat alles in d'uyterste confusie zoude afloopen, en hoe naar en akelig het alsdan in een stad als deze zoude uytzien. Ga naar margenoot+ 't Was op den 24sten Augustus, dat mijn voorgemelde buurman J.A. Chicot mij aan huys quam afhalen om na zijn thuyn te gaan, waertoe gaarne bewilligde. Heengaande quam ons yemand bij, welke zeyde er aanstonds een merckwaerdige aanspraek op den Doelen zoud werden gedaen; lied mij persuadeeren er na toe te gaan, zooals wij dan oock dezelve hoorden. Weder heengaande merckte ik noch te meer, dat alles zich noch verder zoud embrouilleeren, en wierd verstoord op de hoofdigheyt der regenten. Den 26 was er groote beweging en veel gemor op de Beurs wegens de 3 articulen, welke die van de Doelen wederom bij requeste aen de regenten hadden geprezenteert, met verzoek van gunstig fiat op dezelve, welk fiat wel was geacordeert, maer met eenige restrictiën geapostilieerd. 's Namiddags | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
was het op den Doelen hierover zeer heevig gaande. Men was gantschelick t'onvreede over dit fiat; verscheyde perzonen, mijn huys passeerende, verhaelde mij eenparig, hoe het volck op den Doelen zelfs in 't algemeen al zeer sterck murmureerde, en er gantsch onbetamelicke taal tegens de regeering wierd gevoerd, van welcke de bewoordingen mij deeden yzen, zulks ick meer en meer voor een openbare opstand vreesde. Verschijde perzonen uyt mijn wijck, die zeyden veel vertrouwen in mij te hebben, quamen bij mij verhalen 't geen zij op en voor de Doelen van de menigte hadden gehoord, en waeren zeer verleegen. Dit alles deed mij oock vreezen, dat er t'eeniger tijd desperate rezolutiën uyt dit alles zoude hervoort komen. Met één woord, men scheen radeloos. Men wilde mijn sentiment pondereeren. Ick gaf te kennen, dat men wel en voorzichtig zoude doen, indien het wezendlijck zoo geschaepen stond, 't zoo verre te brengen, dat het ter kennisse quaeme van Zijn Hoogheyd. Dit zeggen behaegde ydereen, maer de wijze hoe, daarover was men verleegen. Ik stelde voor onze wijck te vergaderen, en daer over deeze zaack te delibereeren. Geen uur daerna, of de burgers onser wijck wierden geconvoceert teegen 6 uur in Nieuw MalthaGa naar voetnoot1). Men quam oock aen mijn huys; maar of 't scheen ick wat flaauw mijn toestemming om te compareren gegeven hadde, tegenGa naar margenoot+ 6 uuren quamen verschijde burgers te gelijck mij een compliment maken, dat ik oock moest komen, en wilden zonder mij meede te neemen niet heengaan. Ik moest op haer stercken aandrang wel inwilligen, ging met haar; daer komende, vond de vergaderinge al zeer talrijck. Yeder was eevenzeer verleegen; zelfs was deeze verlegentheyd op de aengezichten van | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
veelen te zien. Men wilde dan tot een eenparig gevoelen komen wat in deeze netelige omstandigheyt te doen, in cas van een openbare opstand, die zeer te dugten was. Er wierden deeze en geeneGa naar margenoot+ voorslagen gedaan, doch zeer confuselijck; een die mij (schoon over dit alles zeer was aengedaen) bij mij zelven deed lachen, was die van een Franschman en backer in de wijck. Deese goede man was stick blind, die met zeer veel ernst voorstelde, men moest noch dien zelven avond zich meester maken van de stadspoorten en 't geschut van stadswallen, en met dat geschut den volgenden dach bij burgermeesteren volslaegen fiat op de 3 articulen eysschen; hij zoude voorgaan. Enfin, er wierd eyndelick beslooten van 2 à 3 personen uyt de vergadering te verkiezen, welke uyt naeme van de geheele wijck zouden werden gedeputeerd na 's Haege, om Zijne Doorl. Hoogh. te gaan vraegen waerna ons in deze droevige omstandigheyd zoude moeten gedraegen en hoedanig, of Zijn Hoogh. te verzoeken, dat het Zijn Hoogh. geliefde zelve in de stad te komen, ten eynde deese gevaerlijcke troebelen te doen cesseeren, en Zijn Hoogh. te berigten hoedanig de zaaken thans stonden. En om deeze deputatie te meerder credit bij te zetten, wierd goedgevonden haer te voorzien met een request aan Zijn Hoogheyd. Men zond dan om een notaris, die een request zoude formeeren, en na verscheyde anderen, doch niemant hunner wilde er zich toe employeeren. Dan, eyndelick overreede men eenen om te komen; maer gekomen zijnde, verontschuldigde hij hem, vermits, de jongste der broederen zijnde, en de oudere geweygert hebbende, hij zwarigheyt maekte te doen 't geen de andren hadden gewijgerd. Men noodzaekte hem echter er een te dicteeren, maar 't zelve niet werdende goedgevonden, wierd ick aengezocht er een op te stellen, | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Ga naar margenoot+ 't geen op mijn eerste excus qualik wierd opgenomen, des ick het wel moest aanvatten. 't Geen dan deede op voorwaarde dat dit request maar door eenige der bijwezende burgers zoud werden geteeckend, en dat men 's anderdaags 't request van onsen Capt. zoude haelen, 't welk den 13 in de Gasthuys was geteekent, en dat origineel bij dit zoude annexeeren, 't geen eenstemmig wierd geapprobeert. Dit laeste wierd geteeckend door alleen 10 à 12 burgers; vervolgens quam men tot d'aanstelling der 3 gedeputeerdens G. Bentjes, F. Basset en J.K. de Vries, welke ten generale kosten den volgenden dach ten 1 uur met de postwagen zouden vertrecken. Ga naar margenoot+ Ik kan niet voorbij hier aan te mercken, hoe dat de zoon van een heer uyt de wijck, in zijn vaders plaatse hier verscheenen, d'heer MuylmanGa naar voetnoot1), zeer sterk aandrong om deze bezending te doen doorgaan, maer naderhand zich de zaeken t'eenemaal onttrocken heeft; desselfs broeder is daarna door d'opkomende verandering eene der 36 raden geworden. Enfin, dit alles verrigt zijnde, scheyde men met veel vergenoeging, na een goede reys wensching en eenige mondelinge instructiën aan onse gedeputeerdens. Ga naar margenoot+ Den volgenden dach, zinde den 27sten Augustus, hoorde ick op de Beurs, dat er zoeeven een nader fiat op de 3 articulen was uytgekomen, zonder restrictie. Dit quam soo laat ter kennisse, dat onse 3 gedeputeerdens, op weg zijnde na de postwagen om de voorgenome reyse van gister aen te neemen, zij dit gevallig hoorden, waerop zij terug keerden. Van de Beurs gaande, wierd ick geroepen; in dat huys komende, vond ick daer gemelde geduputeerdens, die mij zeyde, ter dezer oorzake verlegen waeren, niet wetende of zij de rijze zoude aanneemen. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Ick zeyde van gevoelen te weezen de reys te staeken tot 's avonds, om dan met de schuyt over Leyden te gaan en intusschen te hooren hoe dit laaste fiat deezen namiddag op de Doelen zoud werden geconsidereert en genoegen int zelve zoude neemen, in welck geval na mijn oordeel de bezending vruchteloos zoude wezen; 't wierd geaprobeert, en dus bleef het daerbij. Maar 's namiddags vroeg was het op de Doelen al gaande; dit nader fiat was alom bekent geworden, en den toeloop na, voor en op de Doelen des te groter. Men hoorde welhaast het ongenoegen oock over dit fiat, als zijnde informeel, doordien alleen door burgermeesteren, zonder kennisse van den raad, was gegeven. 't Ongenoegen, dat men over deeze listige behandeling (zooals men die noemde) deed blijcken, was algemeen en al verre gaande. Men bespeurde een ontroering in de wezens der meeste; veele veynsden niet langer hunne verbittering over dusdanige behandeling. Willende na de Doelen gaan, zach ick een kennisse, d'heer Jan Visscher, een bedaard koopman, met andre heeren staen; mij bij haar voegende, hoorde ik deezen heer, een geloofwaerdig man, onder anderen zeggen: ‘'t Is de regering haer oogmerck niet yets toe te geeven; een hunner heeft ongeluckigh in een drift zich laeten ontvallen, van hun authoriteyt niets te willen missen, al zoud de gansche stad 't onderste boven en tot een puynhoop geraacken.’ Dit gezegde ontroerde mij de adren; d'andre verbergde hunne aendoening niet; daertoe 't geen van deze en geene hoorde, dat op de Doelen passeerde, deed mij 't hooft omlopen, en ik, buyten mijnzelven na huys willende keeren, rencontreerde 2 onser gedeputeerden met eenige mijner buuren, die al het gepasseerden op den Doelen reeds al hadden verstaan of zelfs gehoord. Hierover in gespreck zijnde, en wegens de aenstaande reyze | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
spreekende, zagen wij een perzoon met grooten haast hier en daar gedruckte papieren uytdeelen, en met een arm vol van dezelve na de Doelen spoeden. Een onder ons een papier machtig geworden zijnde, quam bij ons, en wij zaegen dat het een nadre en versche druck was (alzo 't papier noch gantsch nat waar) van 't bovengemelde tweede fiat, met die verandering, dat dit laatste was geapostilleerd: ‘BurgemeesterenGa naar margenoot+ en den raad geven hierop fiat.’ Hoewel dit ons eenigsints eenige gerustheyt gaf, hoorden wij welhaast, dat de vergadering op den Doelen oock ditGa naar margenoot+ laaste derde fiat niet voldeet en informeel verklaarde, zijnde nòch met den naam van eenig burgermr nòch raad niet g'apostileerd, dan slegts alleen ‘Jan van Loon de Jonge’Ga naar voetnoot1); dit baarde wederom nieuwe ontsteltenissen. Ick moet hier bekennen inwendig in mijn ziel te weenen, ziende hoe men dan zus, dan zoo geslingert wierd; zeyde aan onse gedeputeerdens: zij zouden in Gods naam zonder eenige verdere uytstel hun reys deezen avond dog aannemen, neemende deeze ordre op mij, alzo deese zaacken nooyt wel zouden aflopen. d'Andre bijstanders waren van 't zelve gevoelen, en een ygelik eevenzeer bedugt voor slegte gevolgen; oock waeren zij eeven gedisponeert tot de reyze. Dus noch wat over en weer hebbende gesproken, ging een yder vol bekommering sijns weegs. Ga naar margenoot+ Den naastvolgenden 28sten Augustus na de Beurs gaande, zach ik van verre een meerder dan gewoon getal volck op den Dam; daer komende, hoorde ik 't soogenaemde justitieklockje luyden, en de vensters van de puye des stadhuys ziende in gereedheyd brengen, bleef ik staan, en burgermeesters aen de vensters komende, naderde ick en hoorde van de puye aflezen eene waarschouwing, behelzende dat | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Ga naar margenoot+ burgemeesteren en den raad op de bewuste 3 artikelen verleenden fiat, waarop een gejuyg van houzee weergalmde. Ick danckte God bij mij zelven hierover, wenschende men zoude immers hierin genoegen neemen en alzoo alles aan 't bedaren komen. Op de Beurs wierd genoegzaam buyten deeze zaack niet gesproken; onder welken deesen en geenen hoorde, welke deeze waarschouwing van wijnig belang achtte, zeggende onder anderen: ‘ziet op de gevolgen; de regering, die ongenegen is, heeft dit door afpersing moeten doen; een gedwongen, afgeperste zaek kan met recht wederom herroepen worden’; doch deze reeden scheen mij niet suffisant. Van de Beurs gaande met mijn buurman Chicot en hierover redenerende, zeyde deze mij: ‘door deze waarschouwing heeft de regering haer selfs een strop om den hals gelegt’; vraagde hem in wat opzichte hij zulks verstond; leyde hij het mij kortelik aldus uyt: ‘de 3 articulen, die men vraagt, zijn eygentlick oude voorrechten, burgerprivilegiën en herstellingen van quaede inbreucken; die voorrechten zijn verlemd, de inbreuken voortgekropen. Door wie is zulks geschied? Door de regering; zoo geeft dan den regering aen den burger niets als 't geen zij haar ontnomen heeft, en niet heeft mogen doen; is dit dan geen eygen bekentenisse van schuld’? Ick maekte mij hierover moeyelik en voerde hem tegen: ‘als men dezer wijze wil vitten en uytpluyzen, dan is er nooyt een end van zaeken te wachten; laat dat alzo weezen, wat wil men meer dan dat weederom werde gegeven 't geen ontnomen is geweest; men moet oock vergeten en vergeven, dat betaamt christenen’. Hij weederom daarop: ‘maar als 't dan zaacke is, dat men op beloften geen staat mag maken, wat dan’? ‘Ziet verder’, zeyde hij, ‘hoe het van namiddag op den Doelen zal aengenomen werden’. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Op dit discours begon ik eerst een regt denkbeeld van de gantsche zaack te krijgen, en te bevroeden, dat het zoude uytloopen om andre en nieuwe regenten te begeeren; des ik niet wijnig bedugt was hoe het alles zoude aflopen. Ga naar margenoot+ Mijn buurman en ick namen afspraack dien namiddag tsamen na de Doelen te gaan, gelijck wij dan oock deeden; alwaer een poosje geweest zijnde, hoorden wij een ‘Onderrigt aen de borgers en ingezetenen van Amsterdam’ afleezen, behelzende ‘of men aan 't gegeven fiat meer heeft als van te voren’ etc. Weeder heen gaande, zeyde mijn buurman: ‘Wat zegje nu? is 't niet, zooals ik gezecht hebbe’? Dit onthuste mij t'eenemael, en gaf de moed verlooren, zeggende: ‘'t is nu buyten alle hoope; zoo God niet met ons is en er in voorziet, zal en moet het tot dadelickheyt uytbarsten, en zal zonder bloedstorten niet eyndigen; ick beklaeg d'onschuldigen, maar wee hun, die de oorzaack der aanstaande rampen zijn’. Mijn buurman en ick scheydede, en hierover peynzende, wierd te raede dit laetste fiat en het Onderrigt aen de gedeputeerden onzer wijck te zenden. Gaande om 't selve te koopen, ontmoetede een ander buurman, die ik mijn voorneemen zeyde, en 't aprobeer[en]de, nam hij op hem dat te doen en 't haer te bezorgen, alzo hij bijde die gedrukte exemplaren reeds hadde, en wiste 't adres om onse gedeputeerdens te beschrijven. Ick konde mijne zwarigheeden niet van mij werpen; 't gepasseerde van dezen dach en 't gund hier en daer hadde gehoord, baerde mij duyzenderley vreeze, wanneer mij voorstelde, indien het tot een openbaere rupture en dadelijckheeden quam uyt te barsten, daer de gemoederen zoozeer verbitterd zijn, gelijck ze wezendlijck waeren, hoe deerlijck en jammerlijck het in eene stad als deeze zoude uytzien. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Dan, om mij van alle zwaermoedige gedachten soo veel mogelijck te ontlasten, nam ik voor dien avond een goede kennisse en overbuurman G. de BroenGa naar voetnoot1), te gaan bezoeken, een man die mij altijd was voorgekomen van oordeel en verstand niet misgedeelt te zijn. Bij deeze dachte ik eenige verlichting te bekomen; maer 't quam verkeerd uyt en vond mij bedrogen. Deezen man was van 't algemeen concept, doch confuselijck; hij stemde toe, dat de regeering qualjck handelde en de dingen te verre had laeten komen, ‘maer’, zeyde hij, ‘zij zijn gefusioneert, het spoor bijster, en weeten niet wat te doen’. ‘Maer’, zeyde hij, ‘den wijzen koning en den apostel leerde hem (Spreuken 3 en Romeynen 13) zich nergens in te laeten en onzijdig te zijn’, voegende er bij: ‘ick wensch alles wel mag uytvallen, wat er oock geschiede, en er mijn voordeel mede te doen, en indien 't anders uytvald, hoop ick er geen schade bij te lijden’. Deeze en andre expressiën ontdeckte mij den rechten inborst van deze gevaarlijke en geveynsde vrind, zoo verderflijck voor de burgermaatschappij, waerom hem daer lied en aftrock en naderhand heb geschuwd. Ga naar margenoot+ Den 29sten Augustus wierd mij een brief gezonden, geschreeven uyt 's Haege door de gedeputeerdens onser wijck, van welke, na copye te hebben genomen, zijnde bijlage sub La BGa naar voetnoot2), d'originele weederom | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
zond, laetende verder deese copie aen verscheyde buuren en kennissen in de wijck zien, ten eynde haer daardoor eenigsints min of meer gerust te stellen. Dien zelven morgen wierd mij gezecht, dat Zijn Excell. grave Bentinck, Zijn Excell. Charles Bentinck en baron Grovestins van weegens Zijne Hooghd in de stad waeren, om de waere intentie der burgers van nabij te verneemen; dat die Heeren met de regeering hadden geconfereerd, als oock eenigen van den Doelen bij haer hadden ontboden, aen welke laesten 3 vraegen waeren gedaen, nam. of zij begeerden en wenschten dat Zijn Hooghd in de stad zoude komen om de zwevende geschillen t'apaizeeren, ten 2de of Zijn Hooghd dan, gekomen zijnde, verzeeckert konde wezen, de burgers zich stille zoude houden en zorge dragen er geen onordentlickheeden zoude geschieden, en ten 3de of de burgers haer zoude laeten welgevallen de schickingen, welke Zijn Hooghd zoude bevinden te behooren te maeken; oock wierd mij gezecht dat de regering meede alles aan Zijn Hooghd hadden overgelaten. De heeren vertrocken 's anderdaags vroeg met raport na 's Hage. Dit gebeurde verweckte veel gerustheyd in mijn wijck en oock in 't algemeen, mij aengaende de blijdschap hierover perste mij de traenen ten oogen uyt, ick danckte God inwendig over zijne goede bestiering, en was nu t'eenemael gerust dat alles nu wel gaan zoude, en noch te meer wanneer mij zeeckere welbekende goede vriend P. DocherGa naar voetnoot1), mij een brief communiceerde, hem uyt 's Haege dien morgen ge- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
schreeven, meldende dat de intentie van 't hof was,Ga naar margenoot+ dat de burgers, yeder uyt hunne wijck, uyt de haeren 2 zoude committeeren, met volmacht om de belangen der burgeren, Zijn Hoogheyd hier zijnde, bij voorvallende gelegentheeden te konnen voordragen, meldende verders dat men zich moeste wachten voor den persoon van Advt FeytamaGa naar voetnoot1), op den Doelen bekend, welkers sentimenten eygenbelangend en niet orthodox waeren. Deeze communicatie behaegde mij uytermaten zeer, en verheugde mij bovengemeen. Deezen vriend vermaande mij dit goede inzicht in mijn wijck te bevorderen, zooals hij in zijn wijck oock doen zoude, en hem vraegende of ik op deesen brief gerust konde sijn, verassureerde hij mij dat dezelve met voorkennisse van Zijn Excell. grave Bentinck was geschreeven. Daerop gerust zijnde en heengaande vervoegde mij bij eenige der voornaemste burgers in mijn wijck, zeggende 'tgeen als bij gerugte gehoord hadde, vraegende wat zij er van gevoelden. 'T was volmaekt overeenkomstig met haar sentiment, en noch temeer wijl, wij daerover spreeckende, 2 andre in de wijck bij ons quamen als een goed nieuws aenzeggen, dat men in de burgerwijckenGa naar margenoot+ no 11 en 14 werkelijk beezig was met verkiezen van 2 gecommitteerdens uyt de burgers. Dit verheugde ons allen zeer, maer den dach te kort zijnde, was 't besluyt den aenstaenden morgen de zaack werckstellig te maeken, en daerop scheyden wij met blijdschap. Ga naar margenoot+ Des anderen daegs morgens al vroeg, zijnde den 30sten Augustus, wierd mij aen huys een comparitiebriefje gebracht, verzoekende savonds ten 7 uuren te compereeren in de Nes en herberg Nieuw Maltha. 'S middags na de Beurs gaande, wierd ik door ver- | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
scheyde buuren en kennissen der wijck aangeroepen, en gevraegt of ik oock niet zoude compareeren, mij teffens betuygende 't genoegen dat ze in deeze handeling vonden. Gaf haer mijn woord en beloften van te compareeren. Deezen dach vrij wat geruster zijnde als de vorige, was ick t'eevens oock lustiger, en ziende de vreugd mijner buuren, was ick te eerder geresolveerd op de comparitie te komen, en nam afspraeck met eenigen om er gezamentlijck na toe te gaan, gelijck wij dan oock teegens den bestemden tijd met ons 6 er na toe gingen. Daer komende vonden wij er reeds al een goede vergadering, een yder even zeer vergenoegt en in haer schick. Een wijle daer geweest zijnde, en zullende beginnen met 't verkiezenGa naar margenoot+ der gecommitteerds, komt op het onverwagt de kamer instuyven den beruchten D. RaapGa naar voetnoot1), verzoekende en biddende men zoude toch geen gecommitteerdss verkiezen, en alzo dit groote confusie verweckte, hebbe niet konnen hooren wat woorden er gewisselt zijn, en daerom bij mij niet aengetekent geworden; 't duurde oock niet lang, want deezen Sr. D. Raap wierdGa naar margenoot+ welhaest door een meenigte de kamerdeur uytgeweezen, en den castelyn bevolen zorge te dragen dat hij niet weder in quame, bij welke gelegentheyd van diverse hoorde dat deese D. Raap niet te vertrouwen waer, niet anders trachtende als tweedrachtGa naar margenoot+ te verwecken. Eyndelijck zoud men aen't verkiezen gaan, en aanstonds wierd F. BassetGa naar voetnoot2), zonder andere formaliteyten eenparig als met eenen stem uytgeroepen, geconfirmeerd en geaprobeert. Eenige quamen bij mij, verzoeckende voor de 2de t'accepteeren,Ga naar margenoot+ waerover mij volstrekt excuseerde, verzoekende men op mij geen attentie geliefde te maken, waerop | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
een meenigte toeschoot, d'eerste seconderende. Ick refuseerde met allen ernst, als mij absolut niet convenieerende, gevende verscheyde reedenen waarom ik 't niet konde noch zoude aanneemen; dat ik daarom niettemin andersints volkomen oprechtelijck en van harten geimporteerd waer voor de goede zaak, en niet konde begrijpen hoe men gedachten op mij vestigde, daer er zoo veele braeve subjecten in de vergadering waren en veel bequamer in zoo een gewigtige zaack als deeze dan ik; dat men bezadigder en met minder drift behoorde te werk te gaan, en met meerder overleg eer men er toe treede, maar hoe meerder ick er tegen worstelde, hoe meerder er toevloeyde om mij te persuaderen, zelfs mijn bekendste vrinden en beste buuren in de wijck. Ick hield mij echter standvastig, en wilde uyt de kamer gaan, maar wierd tegengehouden, waarover met ernst uytvoer, zeggende, het niet betamelick was dit met force ymand te willen opdringen; ziende dat ik verstoord was, wierd er beslooten een nominatie te maken van 7 à 8, neffens yder naam een streepje te haelen, voor wien een yder zoude stemmen, dat ik goed vond; zeyde daarbij, dat men niemand's naam op die lijst behoorde te stellen dan na desselfs volle toestemming, roepende ondertusschen en verzoekende dat men mijn naem van de lijst geliefde af te laeten, wijl het doch tevergeefsch zoude zijn en maar tijd verquisten, doch konde door al het gedruysch geen gehoor bekomen. Men ging onderwijle voort en onderhield mij met spreecken, tot dat er ten laasten geroepen wierd: ‘houw maar op met verder aanteeckenen, 't kan er nu doch niet meer toe ofte afdoen’, waerop men weederom met alle macht na mij toevloeyde, feliciteerende dat ick het doch weezen moest, wijl genoegsaam alle voor mij geteekend hadden. Ick refuseerde nochmaels, willende het absolut zoo gedwongen niet | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
aannemen, doch dat alles konde niet helpen: mijn buurman J.A. Chicot en mijn schoonbroeder H. SorghGa naar voetnoot1) wrongen mij de handen, biddende dat ick het zoude aannemen, en belovende mij in alles te zullen assisteeren. Ick verzocht nogmaels in alle serieusheyt men wilde mij doch excuseeren, alzo men mij yets opdrong daar ik onbequaam toe was, daer er zo veelen buyten mij in deeze vergadering waeren die er de vereyschte capaciteyt toe hadden. Maer hoe meer ik er mij teegen opponeerde, 't was alles vruchteloos. Ziende dan van er mij niet uyt teGa naar margenoot+ konnen redden, nam ik 't aan, welk woord niet uyt mijn mond was gegaan of er ontstond een geroep van houzee, dat horen en zien verging; ick wierd gedrongen van degeenen die mij quamen bedancken, en schoon ik wezendlick verstoord was over deze harde behandeling, gaf 't mij doch eenig genoegen, ziende 't vertrouwen dat men in mij stelde, want de uytdruckingen welke men mij deede, indien ze ernstig waeren zoo als ick vertrouwde, gingen de mate te boven. Enfin, ick eyschte het papier, op welke de teeckening was geschied, 't welk onder mij bewaard word, zijnde de copie daarvan bijlage sub La. C.Ga naar voetnoot2). Hierop wierd vervolgens onse procuratie of volmacht opgemaakt en van yeder getekend, welkers origineel onder mij berust, en waervan copie bijlage sub La. D.Ga naar voetnoot3), met hetwelke mijn confrere en ick | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
wierden geexpedieert om te gaan na de herberg deGa naar margenoot+ Graaf van Holland, alwaar het rendevous was der gecommitteerden welke reeds verkoozen waren en noch verkozen zoude worden; in de kamer treedende ontstelde ick mij, zeer verwondert zijnde aldaar te vinden den heer S. Malepougne en andre sogenaamde Hoofden van de Doelen, 't geen mij geweldig tegen de borst was, schoon ick dezelve niet anders kende als zo verre zij mij op den Doelen wel waren geweezen en haer namen gemeld, edoch de slegtte naam die zij bij eenigen al hadden, als muytemakers werdende geacht, deed mij groot berouw hebben wegens mijn commissie; wij wierden door haar verwelkomt, welk compliment ik zeer flaauw en met tegenzin beantwoorde, maer daerna wat bedaart zijnde zach ick tot mijn groote vreugde een mijner bekende vrienden den heer Abr. MazurelGa naar voetnoot1), bij mij bekend voor een braaf eerlick man; tegelijck wierd ick gewaar mijn vrind P. Docher. Ick trock ze bijde af, en zeyde haar mijn verwondering van hun hier te zien en ons alle drie in dit gezelschap, dat ick niet verwacht hadde, te vinden. Zij antwoordenGa naar margenoot+ daer te zijn als gecommitteerden uyt haere wijcken, en belangende de anderen, over welke mij verwonderde, hier mede waren in het zelve character uyt haere wijcken. Dit gaf mij eenig genoegen. Vervolgens onse volmacht vertoond hebbende, teeckende men onze namen en wijck aan op een papier, totGa naar margenoot+ dat eynde geschickt; wij wierden geteeckent als 7 of 8ste wijck. Na ons quamen er noch gecommitteerdens van 2 andere wijcken, die insgelijcks als wij wierden | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
ontfangen en aangeteeckent; daar wierd niets gesproken of verhandelt als over deze en geene wijcken, welke men wist dien avond tot het verkiezen hunner gecommitteerdens te wercken; na eenig verblijf namen wij afscheyd, mijn confrater en ick, en wierden verzochtGa naar margenoot+ 's anderdaegs avonds ten 5 uuren weederom te komen, dat we beloofden, en keerden dus na ons eerste logemt Nieuw Maltha, daer men ons noch verwachtede en wij de vergadering noch vonden,Ga naar margenoot+ welke wij ons wedervaeren raporteerden, en zeer vergenoegt waren te verneemen de combinatie van reeds 10 compagniën of wijcken. Wij wierden wederom voor 't aanneemen onzer commissie op nieuw hartelijck bedanckt, betuygende yder zijn groot genoegen dat het op ons was uytgevallen. Na eenige gespreck over een en ander, inzonderheyd nopens de gesteldheyd dezes tijds, vertrocken wij; 't was ook tijd, zijnde 3 uuren geslagen. Ick wierd t'huys geaccompagneert, schoon ick versochte zulks niet te doen, doch dat niet konde baten, van bijna de gantsche vergadering; thuys gekomen zijnde en van de woelingen vermoeyd, had gantsch geen lust tot eeten; ick spoede mij om te rusten, daer ick niet toe konde geraacken: duyzenderley zwaarmoedige gedachten zweefden mij door de harssenen; stond weederom op en begaf mij aan het doorbladeren van de handvesten dezer stad en de beschrijving derzelve van Commelin, ten eynde mij verder te oeffenen omtrent de previlegiën en oude voorregten der burgerye, om bij voorvallende gelegentheeden er mij van te konnen bedienen, hoewel 't mij weynig is te staede gekomen, want de zaacken wierden al te onbezonnen, te driftig en ongeregeld behandeld, zooals in het vervolg zal blijcken. Ga naar margenoot+ Op den 31sten Augustus - edoch eer ick het gepasseerde van deezen dach melde, moet ick alvorens | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
hier noteeren een geval, dat op gisteren gebeurde in de Graef van Holland, daer de vergadering der reeds verkozen gecommitteerdens gehouden wierd,Ga naar margenoot+ hierin bestaande: terwijl men bezig was met de aankomende gecommitteerds aan te teeckenen, wierden wij eensklaps gestoord door de schielyke en onverwachte komst van D. Raap, welke de kamer quam instuyven, verzoeckende nochmaels met het verkiezen van gecommitt. doch niet verder voor te gaan aleer men een beter expedient, 't geen hij zoude voorstellen, wilde aanhooren, waarop een ander, schielyck opstuyvende, tegens geme D. Raap vervaerlijk uytvarende, zeyde: hij konde met zijn expedienten voor den d..... en bl..... loopen, dat men met geen verraders, gelijck hij was, nu daervoor bekend zijnde, niet langer wilde te doen hebben. D. Raap daerop verder willende repliceeren, wierd er een schuyfraam opengestooten en S. Malepougne nam D. Raap op bij de lendenen om hem dus vierkant uyt 't venster op de straat te werpen, 't geen ik zach met zo een vehemente drift en oplopentheyt in zijn werck gong, dat ik niet twijffel of zoude waarlijck zijn geschiet, indien van mij en meer andren niet was wederhouden; men deed dan D. Raap, door behulp van den casteleyn, welke op het gerucht was boven gekomen, ter kamer en huyze uytgaan. Dit voorgevallene confusioneerde ons allen, en men beklaegde zich over 't valsch bestaan van dezen D. Raap, dat hij in veele gelegentheeden, nu van achteren maer al te klaar beschouwende, altoos het zaat van oneenigheyt had getracht te stroyen, - 't welk, zoo als gezecht hebbe, op gisteren voorviel. Heeden dan, den 31sten, was men op den Doelen noch wel beezig, maar hield mij t'eenemael er van daan, als die vergadering thans aanmerckende als | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
t'eenemael afgezondert en afhankelijck van die der verkoren gecommitteerdens. Den tijd onser naeder bepaelde bijeenkomst in de herberg de Graaf van Holland gekomen zijnde, voegde mij daerheen, en het in mijn weg zijnde, haelde ik in passant mijn confrater af, en gingen derwaerts. Wij vonden dezelve met noch 6 a 7 wijcken geëmpleerd, en groeyden dezelve dien avond noch aan tot 21 a 22 wijcken, 't geen ons alle zeer vernoegde Ick bespeurde tot mijn innige vreugde, dat allen tot daer toe braeve burgerlieden scheenen te wezen; er wierd een wijdlopig en reedelijck wel gedicteerd papier voorgeleezen, zijnde het request hier achter (bylage sub La E), 't geen met de naemen van yeder der gecommitt. en bijvoeging harer wijcken moest werden geteekent, om alzo aen Zijn Doorl. Hooghd op desselfs komste te werden overhandigt. 'T zelve geleezen zijnde, verzocht ick een woord te mogen spreecken, 't geen toegestaan zijnde, zeyde ik: ‘mijn heeren, 't zal veelen hier onder ons niet onbekend zijn, hoe verschijdene lieden haar hebben gestoten aan seeckre harde uytdruckingen in deze en gene aenspraecken op den Doelen gedaen; mij aengaende zal ik niet ontveynzen er mij aen te hebben geergert. Nu vind ik in 't hooren lezen van dit request op eenige plaetzen immer al zo harde expressiën, waarom ik verzoecke dat men overweege, of 't niet beeter zoude zijn diergelycke harde uytdruckingen te verzachtten; het zaackelycke voor 't overige achte ick allenthalven billick, de klachten gegrond, de verzoecken redelijck, en zeer wel ingerigt na de begeerte en verlangen van de burgers mijner wijck en die der burgerije in 't algemeen, maer eeven dat kan alzo wel, zo niet beter, werden gedaan in zachter termen, en dan zal ick geen zwarigheyt maecken van te teeckenen’, waarop een ander repliceerde: | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
‘wanneer men zig herinnert hoe men ons van lange tijden niet als onderzaeten maer als verachte slaeven heeft gehandelt en, inzonderheyt in deeze dagen, heeft geslingert, gesmeeten, getrapt, het bloed aen 't gisten gemaeckt, doet men dezulcke dan onregt met die benamingen’? Ick antwoorde, zeggende: ‘dit vergetende behoorde men acht te geeven aan wien dit papier zal worden overhandigt; mogen wij dencken dat het eenige pas geeft een geschrift van deeze natuir, een request, verzoek of smeeckschrift, met scheldwoorden vermengt, aan den Vorst dien wij verwachten t'overrijcken, een vorst, die de zachtmoedigheyt zelve is’? Gestoord werdende voort te gaan wierd na eenige stribbeling besloten en belooft, menGa naar margenoot+ zoude dan eenige harde expressiën, tegen de regering gebruyckt, veranderen en verzachten, maar, om de korten tijd die voorhanden was, maer voortgaan met teeckenen, kunnende die veranderingen daarom niettemin geschieden, waerop dan wierd geteeckend, yder gecommitt. voor haer wijck, na de rang als dezelveGa naar margenoot+ waren aangekomen. Alvorens ik zoude teeckenen vraegde ick noch nader of dan die veranderinge zoude geschiede en men zulks beloofde; gaf men verzeeckering van jae, en ik teekende, en de anderen vervolgden. Ga naar margenoot+ Vervolgens wierd geproponeert en tegelijck eenparig goedgekeurt en geaplaudiceert van 6 gedeputeerdens uyt het midden van ons te eligeeren, welken, Zijn Hooghd hier zijnde, de rezolutiën der gecomitt. aen Zijn Hoogheid zouden overbrengen en desselfs antwoord weederom aen dezen, hetgeen in een tamelijkGa naar margenoot+ goede ordre met het trecken van witte en swarte boonen wierd geeffectueert, waermeede eenigen tijd verliep, doch ter naauwer nood afgedaan zijnde, komt een der gecomm., Hk GellingGa naar voetnoot1), welke dien | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
avond niet had konnen compareeren, doch wiensGa naar margenoot+ confrere present was, zeer schielijck en verbaest ter kamer in, eene tijding brengen die alle aenstondsGa naar margenoot+ verslagen maekte, namelijk dat D. Raap met zijn aenhang werkelick bezich was teegens ons en voor de regering deed teeckenen, zoo aan zijn huys, in 't Hof van Holland, en in de 3 Moriaenen op de Nieuwen Dijck. D. Raap wierd daerop niet weynig vervloeckt en verwenst. Eyndelick namen 2 a 3 op haer de zaeck van nabij te gaan onderzoecken, en gingen tot dat eynde heen. De verslaegentheyd onder ons was groot, niet zozeer wegens den opgang welk D. Raap door dezen weg zoude maeken, over hetwelck men zig zoo zeer niet bekreunde, als wel en principaal dat, indien het waerheyd was, 't zelve veel verwijdering en opschudding zoude veroorzaken terwijl Zijn Hooghd hier zoud weezen, en men dus de gedane beloften, van stil en vreedzaam te zijn, niet zoude konnen nakomen, en bovendien, dat niet geschiedende, 't wel zoude konnen gebeuren Zijn Hooghd, dat bevindende, wel subit zoud konnen teruggekeeren, in welk laeste geval het deerlijck zoude konnen uytzien. Deeze en dergelijke consideratiën meer, daar onse discourssen thans over rouleerden, maekte een yder eeven zeer ongerust, en 't lang retarderen onserGa naar margenoot+ verspieders ongeduldig. Eyndelick komt eene derzelve wederom, raporteerende aen 't huys van D. Raap te zijn geweest, maer geen de minste beweging had bespeurt; dat hij de dochter had gesprocken, welke zeyde haer vader in zijn japon uyt te zijn, doch zij niet wist waer dat hij was; een tweede komt verzeeckeren in 't Hof van Holland en in de Morianen te zijn geweest, maer op beyde die plaetsen niets te doen was; vervolgens komt de derde, die in Blaauw Jan en elders was geweest, maer nergens yts had | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
bespeurt. Men vraegde den brenger dezer tijding hoe hij dezelve waer te weeten gekomen, maer zijn antwoordt niet vindende aengeteekent, en 't mij de memorie ontsnapt zijnde, kan daer niet seekers van melden. Wij waeren over en met dit alles nog nietGa naar margenoot+ volkomen gerust, en stelden eenige in voorslag om het stadhuys te gaan bezetten en zich meester trachten te maeken van de poorten der stad; andre, en wel H. GimnigGa naar voetnoot1), wilden en zagen er middel toe om zig van deGa naar margenoot+ persoon van D. Raap te verzeeckeren, sodanig dat hij na deezen geen quade passen meer zoud konnen maecken. Maer alle deeze propozitiën deeden mij en anderen 't zidderen. Ick maekte mijn werck om deeze en geene, welke mij tot noch toe de moderaedste waren voorgekomen, de desperaetheyd dezer voorstellingen zoo veel mogelijck voor te houden, dat zulks een totalen opstand zoude verwecken, en wij in zulcken geval ons niet konden noch mogten flatteeren dat zijn Hooghd staande eenige troebelen hier zoude komen, en alsdan alles ijdel zoude zijn niet alleen, maer oock tegelijck zeer droevig zoude uytzien; dat men daarom zoo van 't een als van 't ander moest afzien. Verscheydene maekten haar oock zeer verleegen; ick sprack mijn confrater, die gantsch van mijn concept was, en verzocht hem de ontijdigheyt van zulcken desperaet voornemen te doen begrijpen, terwijl ick deeze en geenen zoude sondeeren, en oock in een ander concept trachten te brengen, zo als wij yeder van zijn kant deeden. Eeven doch bleeven er eenige van 't besluyt omtrent het voorstel om zich van D. Raap te verzeekeren, en 't zoude er bijna toe zijn gekomen door 't raezen en schreeuwen van sommigen, die het wilde door- | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
dringen, en wel Hk Gelling en H. HulzeboschGa naar voetnoot1), die schrickelick in de weer waeren om het te doen doorgaan. Ick verzocht eenen Egl. van BaalenGa naar voetnoot2), die met de zaak meede verleegen was, welke meermalen gemerckt hadde voor de zachtheyd geporteerd te weezen, en die oock wel konde spreecken, dat hij doch eens 't wilde opvatten, zeggende hem wijders mijn opinie; hij nam het aan, en geroepen hebbende op een moment ‘silentium’, gaf hij in nadre bedenckingGa naar margenoot+ dat, hoewel deeze tijding maar een los gerucht scheen te weezen, wij daerom echter voorzichtig en op onse hoede moesten zijn, maer met openbaer geweld 't selve te willen keeren gantschelyck af te raden was, ‘want steld al eens vast’, zeyde hij, ‘zooals men voorgeeft, dat D. Raap een verrader is, dat hij van de regering is gecorrompeert en omgekocht, ja zelfs dat hij werckelick bezich is voor de regering te laten teeckenen, en zo men wil aen zodanige teeckenaers handgeld geeft, overweeg aen d'andre kant, wat aenhang, die te dugten zoude zijn, zal hij daardoor verkrijgen, in die korten tijd welke voorhanden is? Indien het waar is, zooals men voorgeeft, dat de komst van Zijn Hoogheid nabij is, ey laat ons dan bedaerdelijck overweegen, den zachtmoedigen weg ingaen en ons stille houden, zo mogen wij vertrouwen God zal ons in onse rechtveerdige zaack helpen, en de snoode practijken onser vijanden doen verstuyven’. Gedurende deese reeden, schijnt het, had men tijd van bedaren bekomen, altoos de grootste drift en opstuyving was vermindert, eenigen wilden noch wel dat men dan de huyzen der regeering zoud laeten bezetten, maer dit wierd verijdelt door 2 a 3 welken opstonden, zeggende: ‘vrienden, wij oordeelen | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
een beter weg gevonden te hebben’, waarop H.Ga naar margenoot+ Gimnig zeyde: ‘de Bijlties moeten ons in deze zaeck behulpsaam weezen, en moet noch deezen nacht bewerckstelligt worden; wij maeken ons sterck omGa naar margenoot+ die morgen, zoo veele er nodig zullen zijn, op de been te hebben, en de schrick onder dat canaille van anti-teeckenaers tegen de goede zaack welhaast te brengen’. Er wierd dan beslooten, men zoude een genoegsaem getal Bijlties den aenstaenden morgen door de stad en voor de verdachte huyzen en plaetzen processies-wijze laeten wandelen, welck voorstel verre de meeste zeer behaegde. Dit dan dus vastgesteld, en zoo als men meende van een te scheyden, komt den castelyn in de kamer zeggen dat er eenig volck beneeden was, welke de heeren gecommitteerdenGa naar margenoot+ noodzaaklick moesten spreecken; 2 a 3 van d'onze naar beneeden gaande, komen alsoo haest wederom boven, verzeld met 10 a 12 Bijlties; de overige circa 40 a 50 had men bevolen beneeden te blijven wachten. Deeze Bijlties waeren, zeyden ze, gekomen om ons kondschap te brengen van 't bovengemelde gedrachGa naar margenoot+ van D. Raap, welken met zijn consort aen de huyzen der burgeren rond gingen om voor de regeering te tekenen, verzeekerende ons van de waarheyt en echtheid der zaacke, 't geen wederom nieuwe ontsteltenissen baarde; alsthoen wierd het bovengemelde besluyt, hebbende de overige die beneeden waeren alle doen bovenkomen, aan deze Bijlties meedegedeelt, en haer gevraagt, of zij zulks wilden uytvoeren, 't welck ze van stonden aan met allen ijver accepteerden, en op haer namen 's anderdaegsGa naar margenoot+ 2000 man op de been te hebben en de geheele stad te doorwandelen, waertoe men dan schickinge maeckte op welke wijze dat zoude geschieden. Men nam in overweging of 't zelve int geweer, nam. met haer bijlen op schouder of zonder, | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
zoude geschieden; dit eerste mij gantsch niet aenstaende, zettede mij met allen ernst daerteegen, zeggende dat, behalven de ongelucken die daeruyt zoude konnen voorkomen, het zoude schijnen alsof de manhafte Bijlties met eenige vrees bezet waeren, 't beeter waer haer gezach door haere personen alleen te doen zien; ick ging bij eenige gecomm. rond, verzoekende voor 't eerste niet te stemmen, gelijck dan eyndelik beslooten wierd geen bijlen of eenig geweer bij zig te hebben, en hierop volgde onse scheydinge en nader bespreck, den aanstaande dach op deze plaats ten 6 uuren wederom bij den andren te komen. Ga naar margenoot+ De Bijlties deezen dach, zijnde den 1sten September, haer wandeling door de stad doende, verwekte dezelve een groote verbaastheyd onder den burger, alzoo niemand buyten haer en gecommitt. de reeden van die processie wist. Ick stond op mijn stoep toen de Bijlties de Doelesluys passeerden, komende van de Cingel, en zach een persoon aenkomen, die op dit gezigt zeer ontroerd wierd, welken men mij zijde eenen E. ChatinGa naar voetnoot1) te zijn; deeze was als de dood op 't gezigt bestorven, en [een] wijl staan blijvende keerde hij zeer confus terug; mij wierd gezecht dat hij in deze voegen hem zoude hebben uytgelaeten aan eenigen der omstanders: ‘wat heeft men doch voor, ick verzeecker ul., dat Zijn Hoogd morgen hier zal zijn, 'k heb den brief in mijn zack, waartoe alle deze opschudding’? Ga naar margenoot+ Ten 6 uuren na den Graaf van Holland gaande, vond aldaar de vergadering met eenige wijcken vermeerdert; men las het bewuste request de nieuw aangekomene voor en lied haar teekenen, in welck request men waarlijck wel eenige verandering omtrent | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
eenige harde expressiën hadde gemaackt, doch noch niet zodanig als ik en andre met mij gaarne wel hadde gezien, maer sprack er verder niet van als met eenigen int bizonder, die 't oock wel anders gewild hadden. Men verhandelde onder elkander den goeden uytslach van den ommegang der BijltiesGa naar margenoot+ en de nuttigheyd van die zaack, zijnde men nu niet dan al te wel verzeekert dat D. Raap niet ten onregte beschuldigt was, immers die van zijne aanhang, en dat zij wezendlijck beweegingen gemaekt hadden ten verzoecke van eenige uyt de regeering; men wist zelfs dat eenige officianten, en onder die de modderbaas en deezen weederom anderen, hadden geteekend en laten teeckenen, en er handgeld aanGa naar margenoot+ verscheyden waar gegeven, etc., maer dat er thans voor den verdere opgang niet meer te dugten was, vermits het niet dan ampttenaeren en met geld gecorrumpeert en misleyd volckje was; dit wierd er van gezecht, de waarheyd kan ik niet verzeekeren. Wijders quam er op 't tapijt een klijne verandering in eene der bijlagen van het request te maeken, dat oock doorging. Ick bespeurde onder de laeste aangekomen gecommitteerdens, wiens woorden en manieren mij niet zeer aanstond; andren klaegden er mij oock in stilte over. Maar wat gedaan? Ga naar margenoot+ Vervolgens wierd er voorgesteld, nademael de collonellen en burgercapiteynen niet meer erkend wierden, of niet de gecomm., yeder voor desselfs wijck, die plaetsen moesten bekleeden, om een schicking te maaken in de posteeringen der compagniën by 't arrivement van Zijn Hoogheyd, maer hierover bezig zijnde komt eene der gecommitt. in de kamer, welke, horende wat er gaande was, zeyde: ‘ik kom zo van Collonel ........ en den Capt....... haer hetzelve verzoeckende, nam. eenige compag. burgers in de wapenen te brengen; d'eerste | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
antwoorde mij heel brusq: 'k bemoey mij niet meer met deeze dingen, schickt het onder jeluy zo als je wild’. Den Capt. hadde gezecht daerin niets te konnen noch mogen doen zonder expres bevel van den collonel. Hier wierd in gefrustreerd door 't weeder opleezen van 't request voor nieuwe gecommitt., dien avond ingekomen, en in 't leezen van de bijlageGa naar margenoot+ was er een van de oude, B. OckersGa naar voetnoot1), die protesteerde tegen de verandering daarin gemaackt, zijnde het zelve woord niet als er was afgesproocken, willende dierhalven zijn handteeckening doorschrappen. Schoon de zin der zaack er niets bij leed, maer wezendlijck het zelve was en niemand buyten deeze er niets teegen had, wilde den ander niets te gemoedGa naar margenoot+ koomen; men trachtede hem met vrindelijck woorden en bidden 't overreeden, maar alles te vergeefsch; men ergerde zich over deeze halsterrigheyd. Kunnende niet langer aanzien 't bidden en soubatten 't geen men deet aen een persoon van 't selve character als alle d'andre, en om een zaack, welke absolut niets om 't lijf had, zeyde ik dat men doch deesen man zoud laeten zitten uytpruylen, alzo al dat ootmoedig bidden en smeecken hem eerder verhardde, dat men hem veel eer tijd moeste geeven om zijn dwaasheyd t' overdencken; men vond dan goed hem alleen te laeten zitten, sonder yemand zich hem bemoeyde. Onderwijl dit passeerde komt den castelyn boven, vragende na den heer S. Malepougne, zijnde er yemand beneeden die hem moest spreeken; dezen heengaande komt alzo ras weederomGa naar margenoot+ met een brief in de hand, zeggende dezelve per expresse zo even aan zijn huys gebracht, verzoekende dezelve overluyd mocht werden gelezen, gelijck nadat hij ze overgegeven had geschiedde. Den inhoud int | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
fransch geschreven, behelsde in substanzie: ‘'k heb niet meerder tijd als om UE. in haast te melden, datGa naar margenoot+ Zijn Hoogheyd van hier vertrocken is na costy, zullende op 't Huys Swanenburg halfweg Haarlem overnachten en 's morgens t' Amsterdam weezen’. Deeze tijding vervulde de harten met blijdschap, hoewel verzeld met eenige vreeze voor de egtheyd derzelve, doch duurde geen ½ uur dat er positiveGa naar margenoot+ tijding quam, dat Zijn Hoogheyd op 't Huys Swanenburg behouden gearriveerd was. Toen was er geen tijd overig om over de schicking der burger-compagniën te besoigneeren, het was men zoude daermeede de regering laten begaan, opdat ze noch blijcken hunner achting en de geneygtheyd voor den Vorst konden bewijsen en uyterlijck doen blijcken. Intusschen was den heer B. Ockers van zijn pruylen herkomen,Ga naar margenoot+ en zoude dan genoegen neemen met 't geen in de bijlage gesteld, schoon hem ongelijck was aangedaen. 'T gepasseerde dan wierd vergeeten, want men schroomde voor de minste verwijdering. Men overleyde 't geen ons te doen stond, en hetGa naar margenoot+ besluyt was den Prince in persoon door ons corps in te haelen, op die wijze als geschied en bekend is. Men zoude 's morgens met 't openen van de poort kennisse met expresse aen Zijn Hoogheyd van deze schickingen laeten geeven en verneemen, of Zijn Hoogdh geliefde toe te staan dezelve te verrigten.Ga naar margenoot+ Men zond aenstonds booden na onse getrouwe Bijlties, zoo als men haar noemde, en zeecker met regt, weegens de zonderlinge dienst, die haar processie hadde gedaan in het conserveeren der ruste, immers te prevenieeren de wanordre, welke de zaack, die haeren wandeling had schot geschooten, zoud hebben uytgewerckt, om eenigen uyt haer tot ons te zenden, maer zo als deezen zouden gaan was 't gerugt van Zijn Hoogheyds aennadering al in de stad en de | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Bijlties bekend, welke daerom al eenige mannen aan ons collegie hadden gezonden, die oock aen de deur waeren zoo als onse bodens zouden uytgaan. Men lied haar boven komen, en verhaelden haar onseGa naar margenoot+ gemaeckte schickingen, volgens welke zij met het aanbreecken van den dach in volle manschap, zonder geweer, aan de Haarlemmer poort zijn moesten en postvatten van daar de schuyt vertreckt af stadwaarts in; post gevat hebbende, noch voor burgercompagniën noch voor soldaeten niet wijcken of plaets maeken, maar bij haer aankomst geposteert vindende neffens haer posteeren, en niet wijcken, zoodra zij haer vaandel geplant hadden, voor diegeenen welcken na haar mochten aankomen, al het welke met blijdschap door haar wierd aangenomen, met beloften van sig statelijck te gedraegen en alle wanorde soo veel mogelik voor te komen, met welke ontfangene ordre zij met genoegen weeder heen gingen; wij appointeerden ons teegen den aanstaende morgen ten 5 uuren ons te bevinden of aen 's heeren logement of aen de herberg op de hoeck van 't Haerlemmerpleyn bij de slagboom, nadat wij ons getrouwe Bijltiens zouden vinden geposteerd. Alles dus gereguleerd en gearresteerd zijnde, droncken wij alle op Zijn Hoogheyds gezondheyd en die van deszelfs doorlugtig Huys, en scheyden dus van elkander. Ga naar margenoot+ Dien gewenschte en heuglijken dach, zijnde den 2den September, gekomen, quamen de gecommitt. op den beraamden tijd d'een na den ander. Mijn confrater, wien in passant was weezen afhalen, quam met mij op de Haerlemmerdijck, doch vonden niemand bij het Heeren-logement; verder gaende en op de Eenhoornsluys zijnde, zagen wij daar onze getrouwe Bijlties in 2 rijen geschaard staen, die ons beleefdelijck ontfongen, verzoeckende wij door haer | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
rijen geliefden heen te gaan, zeggende de andre heeren gecommitt. in de herberg op de hoeck van 't pleyn ons wagtende waeren; des marcheerden wij derwaerds, werdende door alle de Bijlties met haer hoeden en mutsen vrindelijck gesalueerd, tot aen de slachtboom, daer haer vaendel geplant stond en de soldaten vervolgens geschaerd stonden tot aen de poort; in de herberg getreden vonden wij er reeds een goed gedeelten, die welhaest door degeenen die ons volgden aengroeyden tot (zoo ick meen) 37 a 38 wycken, welke tot dusverre het bewuste en meergemelde request getekend hadden; hier wachtede wij de komste van Zijn Hoogheid onder 't drincken van de coffy, ondertusschen over een en ander redeneerende, en onder anderen weegens de surprise daer wij in waeren, namelijck dat er maer 4 compagniën burgers in 't geheel in de waepenen zoude komen, zoo als wij hoorden, en niet dan omtrent de toegangen van 't O.Z. heeren-logement zouden geposteerd staan, wierd over dit gering getal zeer gescherst, 't geen ick swijgende aanhoorde; omtrent 10 uuren kreegen wij tijding dat Zijn Hoogheyd de stad nabij naderde, dus het tijd wierd van ons klaer te houden, waer op wij, de herberg uytgaende, ons 2 aan 2 tusschen de rijen der Bijlties rengeerden.Ga naar margenoot+ De koets van Zijn Hoogheyd en d'andre van 't hooge gevolg binnen de rijen der Bijlties zijnde, marcheerden wij voort, volgende den piqueur Van Born, welke te paard voor ons reed; verders is den gantschenGa naar margenoot+ marsch bekend. Maar in de langen Brugsteeg bij de Nes gekomen zijnde, vonden wij daar de compagnie burgers van de wijck No 1 in de wapenen, met de bajonetten op de snaphanen, gecommendeert door haer lieutenant van KeulenGa naar voetnoot1), waerop wij moesten | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
halte houden, alzoo zij ons pousseerden, vellende den snaphaen en niet willende laeten passceren. Wij zeyden de gecommitt. der burgers te weezen, en Zijn Hooghd volgens deszelfs toestemming tot hiertoe hadden geëscorteerd, en verzochten te mogen passeeren. Den commenderende officier luytenant antwoorde, dat men niet wist wat gecomm. waeren, en hij die niet kende, en ordre had van niemant teGa naar margenoot+ laten passeeren als alleen de Prins en de heeren die met hem waren. Mijn confrater ging daerop na de koets van Zijn Hoogheyd. Den officier, dat ziende, volgde hem, maar geconfusioneert en veraltereert zijnde en genoeg te doen hebbende zijn bange zweet af te droogen, was buyten staat van te konnen spreeken, seggende niets als al bevende: ‘Zijn Hoogheyd, Zijn Hoogheyd’; mijn confrater hem vervangende [en] 't woord doende, verhaelden den Vorst de reeden die de koets van Zijne Hoogheyd deed stil staan, waerop Zijn Hoogheyd ordonneerde van te laeten passeeren, en daerop marcheerden wij door tot aan het heckGa naar margenoot+ van 't logement, aen 't welck wij de 3 regeerende burgemeesters vonden staan, tegensover welcken wij ons in eene linie schaarden. Dus quam Zijn HoogheydGa naar margenoot+ aenrijden en, uyt de koets getreeden zijnde, volgden de verdere koetzen van het hooge gevolg, die meede uytstapten. Alle deze koetzen doorgeredenGa naar margenoot+ zijnde, ontfingen wij ordre van meede binnen te treeden, en bleeven op de binnenplaats geschaard staen, nadat burgemeesteren audientie gehad hadden en uyt dat vertrek na de zaal waren getreeden; volgden daerop de andre heeren regenten, de heeren van de admiraliteyd etc. Dit gedaen en die alle na de audientie weeder heen gegaan zijnde,Ga naar margenoot+ wierden de gecommitt. geordonneert alle in het vertrek bij Zijn Hoogheyd te komen, en wij daer alle in en de deur geslooten zijnde, verwelkomde | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
een der 6 gedeputeerden Zijn Hoogheyd voor onsGa naar margenoot+ allen en van weegens de burgers onzer wijcken, overhandigende tegelijck in Zijn Hoogheyds handen het bewuste en getekende request met deszelfs bijlage. Zijn Hoogheyd 't zelve aannemende, vereerde ons met een allervriendelijckst antwoord, welkGa naar margenoot+ kort en merckwaerdig antwoord in substantie hierachter, bijlage No FGa naar voetnoot1). Vervolgens het vertreck uytgaende keerden wij in ordre na de Graef van Holland, uytgezondert onze 6 gedeputeerdens welke aan 't Hof bleeven. In de herberg gekomen zijnde, deeden wij niets als ons rendez-vous tegen 's avonds ten 7 uuren nader te bepalen. Op dien tijd weder bij den andren zijnde, wierd er niets verrigt dan over 't gepasseerde van dien dagh gehandelt; thans vind ick er niets van aengeteeckent. Ga naar margenoot+ Onze nadere bijeenkomst wierd vastgesteld tot 's anderdaags den 3 September 's avonds ten 5 uuren. Bij den andren zijnde viel er niets voor dan over | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Ga naar margenoot+ d'algemeene zaaken gesproocken. Wij verwachtede onse 6 gedeputeerders, of die ons zoude komen raporteeren yetwes van 't geen zij aen 't Hof mochte hebben vernomen, maar die niet komende, vertrocken wij met afspraack van den volgenden dach 's morgens om 11 uuren weederom hier te zijn. Ga naar margenoot+ Dien dach, zijnde 4 September, op het gestelde uur bijeen zijnde, viel er weederom niets voor; wij verwachtede weeder eenige tijding van onse gedeputeerdens, maer vergeefsch. Onderwijle wij daar waeren, treckt mij eene der gecomm., zijnde d'heer C. LijnslagerGa naar voetnoot1), separaat, latende om desselfs singulierheyd mij zien en voorlezende een gedruckt papier, zijndeGa naar margenoot+ seeckre droom, welke hem verzocht mij te willen leenen om er een afschrift van te neemen, dat hij mij toestont, van welken droom om derzelver zinryckheyd copie hier achter laat volgen, zijnde bijlage No. G [hierna, blz. 110-112, als bijlage B]. Vervolgens wierd vastgesteld 's avonds ten 6 uuren weeder te vergaderen, dog vrijwillig voor dengeenen die wilden, vermits den beedestond; ick verzocht mijn confrater, indien hij er gaan mochte, zo goed te willen weezen van, indien yets remarquabel voorviel, 't mij te willen raporteeren, 't geen hij mij beloofde, waarom ik voornam er niet te komen. Ga naar margenoot+ 'S anderdaegs, zijnde den 5 September, komt mijn confrater ten 10 uuren mij aen huys zeggen de vergadering dit uur was gesteld, maer op den Doelen, om vervolgens voortaen aldaer te vergaderen, vermits den casteleyn in de herberg de Graaf van Holland aen de gecommitt. een compliment had gedaan, 't geen niet al te heusch was, nam. hij had gecomm. verzocht een ander verblijf te zoecken, alzoo de heeren, die gewoon waren daer te comen, hem hadden | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
gezegt er geheel vandaan te zullen blijven, wanneer hij dat volck van den Doelen of sogenaamde opgeworpen gecommitt. langer in zijn huys wilde ontfangen, en alzo hij van een yder zijn bestaan moest verwagten, verzocht hij ons vrindelijck, dat wij hem daerin niet schadelijck wilden zijn, dat het hem voorts leed was uyt nood dat compliment te moeten doen. Op 't welck een der gecommitt. had gerepliceert, dat zij, verre van yemants schade te bewercken, haer oogmerck en moeyte was om 't algemeen welvaeren te bevorderen, weshalven zij met vermaek door haer wegblijven hem in zijn kostwinning niet hinderlijck zouden zijn, maar dat hij hem, hospita, oock verzocht dit compliment aen de volle vergadering te komen afleggen, 't geen hij, hoewel seer ongaerne, hadde gedaen, als wanneer hem aldaer oock was verzocht, dat hij de naem des persoons of personen geliefde te noemen, die hem tot dit compliment had genootzaekt, doch waerover den hospita gesmeekt hadde verexcusseert te mogen weezen, dat hem was toegestaan, maer gezecht, dat men het wel onderscheppen zoude, doch heb ik niets naders daarvan gehoord. Ga naar margenoot+ Verders waren er dien avond gecommitt. van eenige wijcken gekomen, welcken op 't overleeveren harer volmacht waeren aengeteeckent. Mijn confrater was begerig te weeten hoe ick hem zo naaukeurig na alles vraegde, zeyde hem oock rondborstig mij te verleedigen met aantekening te houden van alles 't geen daeglijcks in mijn bijwesen onder ons gezelschap voorviel, maer verzocht hem dat te verzwijgen, opdat men er geen ergwaan uyt zoude opvatten, en ik het slegts deet ter voldoening van mijn eigen liefhebberij, alsmeede, indien ons naderhand yets quaeds mocht worden nagegeven, in staat mochte zijn 't tegendeel te konnen betogen, | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
in 't welck hij veel genoegen nam, voegende er railjeerend bij, dat hij hem derhalven wel hadde te wachten van eenige faux pas te begaan, alzo ick niet zoude nalaten dezelve te noteeren etc. Wijders zeyde hij na de vergaedering te gaen en ik van hem te zullen volgen, gelijck ick, mij aenkleedende, dan oock deet. Daar komende was er niets te doen dan wat over en weer te praeten, onderwijl ik mij informeerde wegens het compliment van den hospes in de Graaf van Holland, 't welck men mij confirmeerde. Vervolgens waren wij afwachtend na eenig raport van onze gedeputeerdens, die bij continuatie aan 't Hof bleeven zonder yets te berichten, waerover eenige wat misnoegen begon op te vatten, zeggende dat de burgers omtrent haer quaed vermoeden in haer wijck begosten te krijgen, klagende dat ze niets uytvoerden. Wat daervan zij laet ik daer, maer die morgen geen raport van de gedeput. inkomende, en reeds bij 2 uuren zijnde, vertrok ik, en t'huis komende vond ik een briefje, geschreeven door mijn buurman J.A. Chicot, mij berichtende dat door de beursknegt op de Beurs was afgeroepen, dat dien namiddag ten 4Ga naar margenoot+ uuren een bijeenkomst der kooplieden zoud gehouden worden in de herberg de Munt, om te treeden tot een verkiezinge van gecommitteerdens uyt haer, welke Zijn Hoogheyd haere belangens aangaande de negotie zouden recommenderen in desselfs protectie etc., welck briefje aenstonds aen onse gecommitt. in de Doelen zond, die mij deeden bedanken en verzoeken dat ik te 3 uuren doch geliefde te compareren, zijnde zulcks op dit briefje beslooten om compleet bij den anderen te zijn. Omtrent 3 uuren op den Doelen komende, vond er 20 à 24 gecommitt. op de zaal aan tafel, hebbende dien middag aldaar gespijst, spreeckende over een en ander, bisonderlijck over d'aanstaende vergadering | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
in de Munt. Zij hadden na de woonplaatzen gezonden der abzente gecommitt. zoo verre die haer bekend waeren, en denzelven verzocht teegens 3 uuren te compareeren; deezen quamen oock haest d'een na den ander, en men sprack over de vergadering derGa naar margenoot+ kooplieden in de Munt. Eyndelick wierd goed gevonden een bezending daer na toe te doen om te verneemen wat het eygentlijke oogmerck van die Heeren was, alzoo wij oplettend moesten weezen dat er niets gedaan wierde strijdig onse belangen of die der burgerije, in welke commissie 2 neffens mij wierden verzocht en benoemt. Daar na toe gaande en gekomen zijnde, vonden er een talrijcke vergaderinge, maer men hoorde niets particuliers; eenige persoonen bij elkander aan een tafel staende spraecken sacht onder haer. Eenige kooplieden mijner kennisse ziende, vroeg haer wat er stond te geschieden, die mij niets wisten te zeggen als 't geen op de Beurs was afgeroepen; andren zeyden haar gedachten te zijn, dat er heeren waren, die voor hadden na Zijn Hoogheyd te gaan salueeren en dezelve de belangens van den koophandel aen te beveelen. Ziende den heer P. TestasGa naar voetnoot1), die meede onder de Heeren bij de tafel zich had bevonden, vraegde hem den inzigt dezer bijeenkomst, seggende niet te hoopen dat ze eenige relatie mocht hebben met de zaacken, over welck de gecommitt. der burgerije zich gemoeyd bevonden. Antwoorde mij: in geenen deele, maer alleen den koophandel betrof. Ick sprak noch andren, zoodat uyt 't geene mij gezegt wierd gerust was tegens ons niet wierd gewerckt. Thoen deze vergadering van een scheyde, die pas een uur geduurd hadde, vertrockGa naar margenoot+ ick na d'onze, deed mijn raport, dat op 't zelve uytquam als de twee andre heeren reeds gerapor- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
teert hadden, zulks wij gerust waeren omtrent die zaek, maer onderwijle had men in onze vergadering geklaagt over de inattentie onser gedeputeerden, die ons lieten zitten zonder eenig raport te geeven hoe het aan 't Hof gesteld was. Wij rezolveerden,Ga naar margenoot+ omtrent 6 uuren zijnde, allen en corps na 't Hof te gaan, zooals geschiede. Eenige tijd op de plaets vertoeft hebbende, begon men te murmureeren dat men ons daer onder al 't volck liet staan, en wij daerdoor geen vrijheyd hadden te konnen spreecken, zijnde er veele verspieders, voor dewelcke men zich niet konde wachten. Kort daerop wierd ons aengezecht na een kamertie te gaen, 't geen ons wierd geweezen, doch dat vertreck wezendlijck te klijn voor ons allen zijnde, ontstond er weederom daerover murmurering, maer geen ½ uur geleeden wierdGa naar margenoot+ ons bevolen na de groote zael te gaan, zoo als wij deeden. Aldaar wat geweest zijnde quam men ons aenkondigen dat D. Raap op de Doelen een aanspraek had gedaan onder een groote toevloed van volck, 't geen eenige consternatie onder ons gaf, niet kunnende verzinnen wat doch deeze onrustige geest in zijn schild voerde. Men zond eenige uyt onsGa naar margenoot+ na de Doelen, die terug komende die gedruckte aanspraek meede brachten, maer den inhoud beuzelagtig bevindende, bekreunde ons er zoozeer niet over, dan alleen wierd D. Raap meer en meer bij ons verdacht als teegen gecommitt. te willen wercken om dezelve te dwarsboomen, gelijck hij bij andre gelegentheeden meermalen had getoond, des wij D. Raap en zijn aanhang ten eenemael suspect hielden. Men wierd verder ongeduldig over 't achterblijven onzer gedeputeerdens; onderwijlen waeren er veeleGa naar margenoot+ onder de onzen die geweldig roockten en dampten, 't geen mij zeer tegenstond, als op deze plaats niet voegende. Spreeckende deswegen aan eenigen, die | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
meede qualijck vonden, stellen wij het aen eenige dier rookers voor, maer gaeven er geen acht op. Inmiddels quaemen de 6 gedeputeerdens bij ons, maar hadden niets te zeggen, alzoo, Zijn Hoogheyd ergens meede bezig zijnde, zij geen audientie konden bekomen, en het reeds al over 10 uuren sijnde, spraeken wij af den aenstaande morgen ten 9 uuren op den Doelen te komen, en scheyden van malkander. Ga naar margenoot+ Den 6 's morgens om 10 uuren op de Doelen komende, vond de vergadering bijna compleet en de 6 gedeputeerde reeds na 't Hof gegaan; er quaemen die morgen noch gecommitt. met haer volmagtenGa naar margenoot+ van 3 of 4 wijcken, eenige vonden geen genoegen in haere perzoonen, en niet buyten reeden: hare houdingen hadden yets 't geen frappeerde; eenige dwaezen, zoo niet quaedaardigen, stelde bespottelicke dingen voor: zij wilden door eene deputatie uyt ons aan Zijn Hoogheyd laaten verzoeken ordre te geven, dat de burgers, voor 't logement de wagt hebbende, de snaphaan zouden prezenteeren wanneer de gecomitt. en corps van of na 't Hof gingen; verscheydene wilden dit met kragt doordringen. Met deeze zottigheyd t' eenemael verleegen zijnde, sprack ick met eenigen afzonderlijck om het teegen te gaan, vond er die er tegenzin in hadden. Enfin, onzen aanhang wies aan, sodanig dat d'andren overstemd wierden, 't geen mij zeer vergenoegde, want daar quam ditmael niets van, alleen den gecomm. uyt wijck 41, J. de Bruyn, die dit zelve voorstel meermalen had geoppert en bij deze gelegentheyd sterck trachtte door te dringen, gemerckt hebbende 't geen ik gedaen hadde om het te verijdelen, voer tegen mij uyt met eenige onbetamelijke woorden, maer wierd van andren derwijze geholpen, dat hij met schaamte aflied. 't Gepasseerde des vorigen daags wegens D. Raap | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Ga naar margenoot+ quam oock weeder op 't tapijt, en 't quaed vermoeden tegen hem nam toe, des hij als een gevaarlijck instrument voor d'algemene goede zaack wierd aengemerckt, en beslooten geen toegang in onze vergadering te geeven; met dit en andere klijne zaeken te verhandelen wierd het 2 uuren, men scheyde van den ander om 's namiddags ten 3 uuren half vier weederom bij een te zijn. Ter bestemder tijd weeder komende, was men alGa naar margenoot+ gaande met murmureeren over de negligentie onzer 6 gedeputeerdens. Men was hier wederom sterck driftig, den voorgem. snaak J. de Bruyn stelde voor en trachtte door te dringen, dat men andre gedeputeerdens zoud verkiezen en deze bedancken, hij wierd geholpen door F. Basset, en daer wierden zodanige woorden met zo veel drift verzeld, dat ik in duyzend vreesen was 't zelve door gaan zoude; ik werckte weederom als voorheen om te verijdelen en reusseerde geluckig, zodat het er niet toe quam.Ga naar margenoot+ Bij deeze en andere gevallen merckte ick de slegte voorwerpen die onder ons waren, dat mij geweldig verdroot, wenschende van de vergadering geheel af te zijn; meerder waeren neevens mij van die begeerte en wel de 2 gecommitt. van wijck 4, 14, 56 en een uyt 60, welke laaste zeer over zijn confrater klaagde. Inmiddels zaegen wij op 't onverwagst de kamer inkoomen Zijn Excell. Charles Bentinck met een ander Haegs heer, ons onbekend; deze heeren vereerden ons met een glas rinse wijn, die wij hadden laeten ordonneeren, te drincken, en een weynig over een en ander spreckende zeyde Zijn Excell. Charles Bentinck: ‘had men over 6 jaar Zijn Hoogheyd tot onsen stadhouder gehad, zouden alle deese dingen niet geschied zijn’. De komste dezer heeren was enckel nieuwsgierigheyt om onze vergadering te zien, en hoe 't zig daer toedroeg; hadde wel ge- | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
wenscht dat ze er meerder en naderhand hadden gekomen. Ga naar margenoot+ Ons wierd beregt dat er weederom veel volck voor den Doelen vergaderde en de zaal vol was. Men zond eenige van ons uyt om zich onder de menigte te vermengen en alsoo te hooren wat en of er yets gaande was; die afgezondene terug komende raporteerden, dat het volck sterck morde over dat deGa naar margenoot+ regeering continueel bij Zijn Hoogheyd waren en door bedeckte weegen door het gasthuys daer wisten te komen, 't geen niets dan quaed zoude uytwercken, en dat men 't zelve niet behoorde te gedogen; andre murmureerden teegens de gecommitt. zeggende dat ze 't volck maer om den thuyn leydede en niets uytvoerden. Eenige der gecommitt. voegden haer na de zael, seggende aengaande den al te gemeene omgang met Zijn Hoogheyd, dat men in deezen niets konden doen, en dat oock geen zaek van belang was, men moeste noch wat gedult neemen; dat wij de gedeputeerdens verwagtede om haar daarover te sprecken, maar na eenig wachten haar niet ziende komen, en 't volck voortgaande te morren, vonden wij goed te verhuysen en en corps na 't Hof te gaan.Ga naar margenoot+ Daar gekomen zijnde, en op de plaets staende, wierd ons gesecht dat we na de zaal konden gaan, gelijck dan oock geschiede. Een wijle daer geweest zijnde gebeurden er zaeken, die mij deeden besluyten van heen te gaan, en geheel de vergadering voortaan niet meer bij te woonen, zijnde voorneemens om 's anderdaegs zelfs notariaal te protesteeren; mijn ongenoegen aen eenigen te kennen geevende, betuygden dezen mij ook haer verdriet in die vergaderingGa naar margenoot+ te vinden, en meede gaarne wenschte te separeeren, indien zij middel wisten zulks te doen sonder den haat der burgers in haer wijck op zich te haelen etc.. Deeze en andere reflexien wederhielden | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
mij weederom, en wij troostede malkanderen, tegelijck ons beklaegende, dat veele der laast aengekomen gecommitt. onhebbelick volck waeren, die nu het hoogste woord voerden met zotte dingen geduirig voor te dragen, daar wezentlick, zooverre ons noch bekend was, noch niets was gevordert, en eyndelick voor eene scheuring deed duchten. 'T voornaamste geval hierboven aengehaeld was dit: op de zaelGa naar margenoot+ zijnde wierd er onverstandig aen de schel getrocken en geordonneerd van pijpen, vuur, wijn en glazen te brengen; men wilde dat men het zelve op stadskosten zouden eysschen, waeronder er waren die wilden, dat men meede also wat te eeten zoud brengen. Bezig zijnde mij opentlick met alle kracht daartegen aen te zetten, en dezen en geenen in mijn concept over te halen, word er middlerwijl een stuk koud vlees, een ham, brood, borden, zervetten en den geheelen toestel door verscheyde knegts tegelijck op tafel gebracht; 'k wist niet wat ick zach, nog wat te dencken, mijn bloed wierd in mij gaende en stelde mij met alle kracht tegen aan, en de drift mij overherende, zeyde ick abzolut te willen dat men het alles zoude laeten wech haelen, zoo niet, dat ik 't zelfs ten venster uyt op de plaats zoude werpen en mij van stonden aan op een eclatante wijze zoude afschijden en van zoo een canailleuse vergadering opentlick renuncieerde; ick wierd heftig en sprong als buyten mij zelven, er quam een groote confusie en meer andren vielen mij toe, wij riepen volck om den gantschen toestel te komen haelen, die dan oock quaemen en, ik er meede de hand toe leenende, verdween 't alles bijna zoo schielijk als 't er gekomen was; eenigen, die 't tegendeel liever hadden gezien, choqueerden niet weynig daartegen en er [werd] al heftig over gesproocken, maer driftig zijnde geworden bekreunde mij des niet, integendeel ik ging verder, | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Ga naar margenoot+ en eyschte dat men onderzoeck zoude doen na den autheur van dit schendelick wanbedrijf en [wie] g'ordonneert hadden een eetmaal aan te rechten, 't geen ick zoo sterck bleef doordringen, dat men het navorschte. Maar men ondervond wesendlick dat het een laeg was, die men ons getracht had te leggen, en de gecomm. daermeede te bekladden, want men ontdeckte, dat geen een onzer er direct deel aan had, maar dat effective de collonel van Loon (die ick onbeschroomt zijn naem hier melde) dit spel had gespeelt met den castelyn de Witt. Thoen bespeurden wij de listen en laegen die men ons leydde, en de verbittering tegen die twee personnagies was groot, en den collonel ten eenemael uyt onze disgratie; toen waren mijn vijanden mijn vrienden geworden en yder bedanckte mij voor mijn ijver in deesen aangewend; men raljeerde mij in 't vrindelijcke over de bochten, die ick in mijn drift had gesprongen, dat men niet gedacht had er zooveel vuur in mij stack; er werd niet als oover deeze behandeling gesproocken, en men was verheugt deeze ontdecking te hebben gedaen. Ga naar margenoot+ Inmiddels quaemen onze gedeput. bij ons, welcken wij den geheelen omslag verhaelden, en dat gedaen zijnde, vraagden wij hoe de andere zaecken stonden, maer niets weetende te zeggen, wierden ze heftig van veelen over nalatigheyt beschuldigt, en zij ons in gevaer stelden, verhalende wat er dien avond aen de Doelen door 't gemeen gaande was geweest. Een hunner, H. Gimnig, ontschuldigde haer, betuygende niets meerder te hebben konnen doen als zij gedaen hadden, en indien men eenig wantrouwen in haar hadden, hij voor zig van zijn commissie gaarne ontslaan wilde zien, dat hij niet van hem konde verkrijgen Zijn Hoogheyd meerder t'ontrusten, zijnde zelfs in zijn ziel aengedaen den goeden Vorst | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
ontroerd te hebben gezien over yts, dat ze hem hadden voorgedragen, 't geen d'andren neevens hem bevestigde, en alzoo 't reeds elff uuren was, besloot men na huys en na bed te gaan, om den volgenden dach 's morgens ten 10 uuren weeder op de Doelen bijeen te komen. Ga naar margenoot+ Dezen dach, zijnde den 7den, quam ik op dien tijd aldaar; men was wacker bezig over 't gepasseerde van gister en wel inzonderheyd van 's avonds. De gedeputeerden vertrocken wederom na 't Hof, maer 't quaed vermoeden jegens haar was noch t'eenenmael niet weggenomen, en wies veeleer aan toen, het 1 uur zijnde, noch niets vernamen. Andren met mij verzochten, men wilde doch geduldig en lijdzaam zijn, stellende de zwaerwigtigheyd der zaacken voor. Na veel hierover onderling spreeckende en 't al 2 uuren zijnde, spraeken wij af ten 3 uuren weder bij den anderen te weesen. Op dien tijd weder komende, verhaelde verscheydene hoe de burgers in hunneGa naar margenoot+ wijcken duldeloos wierden over 't lang traineeren der zaacken en sterck murmureerden over den al te grooten omgang der regering met Zijn Hoogheyd, welke men verhinderde van yets te konnen uytvoeren, en dat zulks moest belet worden; hieropGa naar margenoot+ quam een boodschap aan de gecomm van wijck 16, zijnde die der Bijlties, dat ze t'huys moesten komen, welke heengaande d'andren met de zaack verleegen maeckte. Tegens den avond quamen de gecommitt. der Bijlties terug, verhalende dat het in haar wijck en de aenbelendende wijcken dezolaat en gevaarlijck uytzach, morrende het volck al verregaande over dat de gecomm. niet uytvoerden, alsmeede over de verkeering van de regering met Zijn Hoogheyd, dat de dingen op dezen voet niet wel konden gaan, dat ze eenige Bijlties met haer brachten, uyt wiens mond zelve men konde verneemen hoe het verder geschaepen | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
stond. Deeze Bijlties deed men bij ons in de kamer komen, welke door haere wijze van uytdruckingen haer misnoegen deeden blijcken; men trachte ze needer te zetten, maar vergeefsch, en op de vraege die men deed: ‘wel, wat dan gedaen, mannen’? gavenGa naar margenoot+ ze ten antwoord, dat ze wel middel wisten om een schot te schieten tusschen de regering en Zijn Hoogheyd. Haer gevraegt wordende op wat wijze, was 't antwoord, dien avond met een goed getalGa naar margenoot+ aan de huyzen der regering te zullen rondgaan, die heeren spreecken en ze vermanen die gemeenzame ommegang met Zijn Hoogheyd af te breecken, en den Vorst niet langer beletten in de gewigtige zaacken, tot welcken eynde hij hier was gekomen. Echter verzocht men haer gedult te nemen tot onse gedeputeerdens, die men alle momenten was verwagtende, zoude komen, en of zij zoo lange, behalven 2 van haer, beneeden wilden gaen, alzo de kamer voor ons allen te benaauwd was, en men zond 2 van ons na 't Hof aan de gedeputeerdens om haer dit gepasseerde te communiceeren. Midlerwijl wasGa naar margenoot+ het volck op de zael en voor de Doelen weeder in menigte zaamgevloeyt, morrende eeven sterck, en wierden verscheyde gecomm. van de kamer geeyscht om te weeten wat er voor nieuws was. In deze confusie quamen onse gedeputeerdens, van welcken H. Gimnig, in de Doelestraat komende, door 't volck wierd aengetast met ijzlicke scheldwoorden van bedrieger, misleyder en diergelijcke; hij wierd door d'andren met goede en zachte woorden ontzet, en zij bij ons komende, communiceerden wij haer de propositie der Bijlties. Goed raed was hier duur, 't volck moest gestild worden eer het tot woeden uytborst. Er wierd beslooten dat men onze getrouwe Bijlties zoud laten geworden, doch wierden t'effens instantelijck verzocht en gerecommendeert, geen de | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
minste hostiliteyten te pleegen, maar haer compliment zoo beleeft als mogelick af te leggen, 't geen de 2 in de kamer op zich namen en beloofden, waermeede zij vertrocken, na haer oock te hebben versocht haerGa naar margenoot+ voorneemen geheym te houden. 't Raport, 't geen gedeputeerden ons meebrachten, behelsde, dat de regeering de ontslaning van haeren eed aen Zijn Hooghd verzocht hadden, maer noch niet was toegestaen, 't welk men rezolveerde aen 't volck op de zaal en beneeden vergadert te gaan meededeelen, om zoo veel mogelijck haer stille te houden. Eenige naemen aan, waaronder mijn confrater F. Basset, 't selve te doen, doch zij quaemen alle eeven ontsteld welhaast terug, zeggende de zaal opgepropt van volck te zijn en D. Raap, staande in het midden van haar, hem verontschuldigende en wijtende de redenen van misnoegen der burgers aen gecomm., 't welck niet wijnig ontsteltenisse onder ons gaf; men overwoog wat hier te doen, en 't besluyt was dat men D Raap vrindelijck zoud gaan verzoecken dat hij doch geen beroertens wilde verwecken, maer liever in vreede zich met ons voegen in 't samenwerken. F. Basset en Egl. van Baalen wierden met die boodschap gezonden, maar hij wilde niet komen, of er moesten 2 der gedeputeerden, die hij noemde, zelve bij hem komen en hem uyt naam van alle de gecomm. hem verzoeken, 't geen, om verwijdering met de ongeduldige burgers te voorkomen, wierd ingewilligd, op hetwelke D. Raap bij ons quam. Intusschen hadden wij onze gecommitt. F. Basset en Egl. van Baalen geinstrueert dat, zodra D. Raap bij ons zoud gekomen zijn, zij na beneeden zouden gaan, en de meenigte aenkondigen, dat men haer konde verzeeckeren, dat de gemeenzame verkeering van de regering met Zijn Hoogheyd met den dach van morgen ten eynde zoude weezen, en de zaken | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
door de tijd haer wel zouden schicken, waarin men alsthoen genoegen scheen te neemen. D. Raap, onderwijleGa naar margenoot+ bij ons komende, verontschuldigde hem aengaende deeze pas, zeggende hij wel genoodzaakt was geweest dezelve te doen om hem te decken voor de woede van 't gemeen, die hem alles te last leyde, daer hij nochtans de minste schuld toe had, dat hij bekende tegen de verkiezinge van gecommitt. der wijcken was geweest, wel voorziende dat deze wijze nooyt wel konde uytvallen. Enfin, men gaf D. Raap goede woorden, en de vrindschap wierd voor die tijd weder gemaekt, 't geen veel gewonnen was totGa naar margenoot+ stilling van de gistende gemoederen, God weet door welck toedoen gaande geworden; men besloot deezen dagh, zijnde 't reeds laet geworden, met afspraack sanderdaegs 's namiddag ten 5 uuren ons wederom bijeen te voegen. Ga naar margenoot+ Den 8 September, 's morgens, gong ick bij sommige mijner buuren (J.A. Chicot, H. Sorgh, Josse ValetonGa naar voetnoot1), J. MercusGa naar voetnoot2) en anderen) rond, haer verhalende hoe de zaeken stonden, en van haer te vermeenen hoe de burgers in onze wijck gemoed waeren. Aengaende 't eerste, weegens 't misnoegen der burgers, was haer ten naesten bij bekend, en betreffende de sentimenten der burgers in de wijck waren voor zoo verre wel mistroostig wegens het traineeren der zaecken en den langen omgang der regering met den Vorst, doch konden zij niet mercken, dat ze eenig misnoegen teegen ons haere gecommitt. hadden opgevat, integendeel wisten ze mij te zeggen dat er de 2 vorige avonden volck uyt de wijck voor de Doelen was geweest om, indien er yets tegen de | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
gecommitt. getendeert mochte werden, ons te reclameren etc. 's Namiddags bij malkander zijnde, wierd er over een en ander der sweevende zaaken gehandelt; eenen verhaelde mij dat de gecommitt. derGa naar margenoot+ Bijlties geraporteerd hadden, hoe zij hare verrigtingen gisteravond van 9 tot 11 urens hadden uytgevoerd, dat ze circa 50 sterck waren geweest, en aen de huyzen der voornaemste van de regeering hadden gescheld en gevraegt om mijnheer te spreeken; die gekomen zijnde, zij met 3 à 4 waren ingetreeden en d'overige op de stoepen voor de deur bleven, en die binnen waren verzogten dat ze Zijn Hoogheyd niet langer mogten belemmeren in 't verrigten zijner zaken e.z.v.. Onder andren had er een aen eenen dier heeren verzogt, dat ze zig zouden wagten aan Zijn Hoogheyd een snuifje te presenteeren; voorts waren zij van allen wel bejegend geworden, en goede beloften gedaen. Tegen 7 uuren wierd beslooten gezamentlick na 't Hof te gaan, zoo als geschiede; daer komende en op de zaal zijnde, geraekte ik weeder in querel over het tabac roocken; veelen wilden 't niet laeten, eenigen staekten het en gaven mijn gelijck, vervolgens wierden er wat dwaeze propositiën gedaen, die al zodra wierden verworpen en slechts oneenigheyd veroorzaeckte. Zommigen wilden dat D. Raap daerin zijn rol speelde. 't Gerugt liep oock dat Zijn Hoogheyd de verzochte ontslaging derGa naar margenoot+ regeering had geaccepteerd, dat eenige der gecommitt. deed morren, die wilden dat ze zouden werden afgezet, inhabil verklaart en reeckening worden afgeeyscht, over 't welke zware debatten en zeer hooge woorden reezen. Alzo ick hier mede niet te doen wilde hebben, de drift van eenige al te onbezuyst aanwerckende, en aenzag als of men wetten aan den vorst wilde voorschrijven, vreesde ik men dus voortgaende d'algemene zaek zoude verergeren, ging van | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
de zaal af en op de plaets wandelen, daer ik eenigen, om dezelve reeden weggegaan, oock vond en meer andren volgden; wijnig daerna wierd ons gezegt dat de gecommitt. op de zaal dapper in de weer waeren, en onder eede haer hadden verbonden van den eysch om de regering reeckening af te vorderen bij Zijn Hoogheyd zouden aanhouden en daervan niet afgaen, welke op deeze wijze genomene rezolutie ons, die op de plaets waren, geenzints aenstond, 't zelve aenmerckende als de goedheyd van den Vorst getergt, en dezelve te wantrouwen. Wij, die op de plaets waeren, wierden 't eens om gezamentlijck na de zaal te gaan en eenparig en opentlijck hierteegen te protesteeren, 't geen wij deeden, maer op de zaal komende verstonden welhaast dat quaed gezinden ons valsch hadden berigt, alzo ze alle betuygden van geen gedane eed te weten maar vast voornemens waren op deezen eysch sterck te blijven staan. Den meergen. windmaker J. de Bruyn was op dit stuck een sterck drijver, 't zelve verzellende met onbetamelijcke expressiën. Bij hem komende om hem te doen bedaaren, voegde hij mij toe: ‘wij hebben hier geen schoolmeesters noodig’, waarop ick repliceerde: ‘en noch veel minder onverstandige windmakers’, maer andren mij van hem aftreckende om particuliere questie voor te komen, bleef 't hier bij. Vervolgens wierd voorgesteld om aanstonds een deputatie na Zijn Hoogheyd te zenden ten eynde uyt ons aller naam den gemelden eysch te doen, op 't welck immediaat den zoo eeven gemelde dolle kampvechter proponeerde of 't niet beeter zoud weezen Zijn Hoogheyd te verzoeken, van alle de gecommitt. wijck voor wijck over dit stuck te hooren. Hij had pas geeyndigd of ik riep aanstond luydkeels uyt: ‘neen’, waarop al zo ras van andren wierd gevolgt, en dus verstoof die fraye propositie eensklaps, doch men quam weeder tot het eerste | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
voorstel, en er wierden gedeputeerde genomineert, onder welke mijn confrater van onse wijck zijnde, raede ick hem zig met deese commissie niet te meleeren, maar in seeckre drift zijnde zonder mij te horen, ging hij met d'andren. 'T duurde geen quartier uurs of zij hadden audientie, maar 't raport dat zij brachten, 't geen om reedenen niet melde, was zodanig dat het alle en wel de doordrijvers dezer commissie langs de neus deed zien. Ick blameerde mijn confrater, zeggende hij deeze pas voor onze wijck niet konde verantwoorden, en verzocht hem voortaan op dit stuck wat voorzichtiger te zijn; hierop quamen onze 6 gedeputeerdens in, verstoord over deze begane pas en 't mistrouwen dat men in hun hadde, maar 't was geschied. Eyndelijck beslooten wij de vergadering van deezen dach mistroostig, maar na verdienste, en bepaalde onse naeste bijeenkomst tot 's anderdaegs morgens ten 9 uuren, zijnde den 9 September. Ga naar margenoot+ Ick compareerde dien morgen niet, maer hoorde van andren, mijn huys passeerende, dat er niets was voorgevallen als beuzelachtige voorstellen, en dat den vrind van den schoolmeester dapper op dezen laasten had gesch[olden?] 's Namiddags er na toe gaende, wierd ons door de gedeputeerdens berigt positif waar te zijn, dat de verzochte ontslaging van burgermeesters was toegestaan, en dat door den heer griffier Fagel van wegens Zijne Hoogheyd aen haer gedeputeerdens was gezegt, dat de bezwaernissen of klachten, welken de burgers tegen burgermeesteren mochten hebben, zij dezelve hadden voort te brengen, 't geen oock van stonden aan werckstellig wierd gemaakt. Dien zelven dach noch quamen er verscheyde bezwaarnissen in, schoon men geenen dan schriftelijcke en door den verongelijckten zelf geteeckend wilde ontfangen, en | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
oock geen beuzelingen aanneemen. De gedeputeerden zonderde haar af in een aparte kamer, om deeze inkomende berigten aldaer in ordre en in 't net te brengen. Zoo als men tegen 6 of 7 uuren na 't Hof en corps wilde gaan wierd ons door een officier, aen 't logement komende aldaer de wacht hebbende, van wegens Zijne Hoogheyd aengezecht, dat gecommitt. verzocht wierden niet meer en corps aan 't Hof te komen, zullende des nodig sijnde ontboden werden. Men wilde deezen niet geloven en voortgaen, maer andren neffens mij wilden niet volgen; ik proponeerde 1 a 2 te laeten gaan en onderzoeken wat er van was, 't geen gedaen wierd, die, terug komende, 't bevestigde uyt den mond van Zijn Excell. grave Bentinck, met bijvoeging dat de 6 gedeputeerden daer verschijnen konden, waermeede wij na de Doelen terug keerden; sommige, na haere wijze gebelgt over de minachting, die ze vermeenden te hebben ontfangen, en niet bevroedende dat we na merites wierden behandelt, wierden van d'andren, die 't stuck beeter begreepen, niet weynig gescherst. Ick zeyde teegen eenige, die mij weleer vinnig waeren tegen geweest: ‘nu behoorden wij te moeten mercken, dat de tabackslucht aen vorstenhoven niet van goede geur is, en dat ongenoden gasten volgens 't gemeene spreeckwoord achter de deur worden geplaast’. Ondertusschen quamen wij met deze neerslagtige tijding aan de Doelen bij onse gedeputeerdens terug, die er eensdeels haer over verwondert toonden, maer aan d'andren kant oock te kennen gaven, dat zij er eergister en gister avond al voor hadden gevreest. Eenige der gedeputeerden, ick meen 4, gingen kort daerop met D. Raap, die met haar hadde meedegewerckt in het opmaeken der bezwaarnissen tegen burgermeesteren, naar 't Hof. Omtrent ten 9 uuren wederkeerende raporteerden se dat Zijn Hoogheyd | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
aenstaende Zaturdach genoegen zoude geven aangaande den krijgsraad; wij scheydede van elkander met afspraek van weder bijeen te komen morgen ochtent ten 9 uuren, zijnde den 10den. Ga naar margenoot+ Tegens 11 uuren in de vergadering komende, was men al wacker bezig met aenbrengende bezwaarnissenGa naar margenoot+ t'ontfangen, waaronder enige wel op 't papier gesteld, maer niet geteeckend waren, andren zonder melding van de naam des klagers; eenige derzelve gaf men wederom, andren nam men aan, doch zonder beloften van in te leeveren, tenzij men die tekende en den aanklager die zelfs in perzoon bracht, onder welcke waeren die de waarheyd van haar ingeleverde wel serieus affirmeerden, maar beschroomt waeren (niet wetende wat uytslag de zaeken zouden hebben en of zij voldoening zoudenGa naar margenoot+ erlangen) haer bloot te stellen en t'exposeeren aan de wraekzucht hunner gewezene rechters, die gezworen hadden zig te zijner tijd aen haer tegenstandersGa naar margenoot+ te zullen wreecken tot in het derde en vierde gelid (o grouwelick voorneemen!), welck dreygement van veele der gecommitt. voor de waarheyd wierd bevestigt, daarvan verzeeckering hebbende uyt den mond van geloofwaerdige lieden, die weleer voor de regering waren geimporteert geweest in de eerste vergadering van den Doelen, voor dat er gecomm. waren aengesteld, maer die daerna omGa naar margenoot+ goede reedenen andre sentimenten hadden gekregen; deeze lieden hadden bovengemelde gezegdens van nabestaende der regering direct gehoord; enfin, men bracht met daerover te discourseeren eenigen tijd om. Onze gedeputeerdens met D. Raap den gantschen nacht doorgebracht hebbende met de reeds ingebrachte bezwaarnissen in ordre te stellen, quamen bij ons zeggen met dezelve na 't Hof te gaan, gelijck | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Ga naar margenoot+ zij deeden, onderwijle de gecommitt. de noch opkomende zouden ontfangen, recommenderende geene andre dan valable als bovengemeld aan te neemen, zooals er oock van bijde soorten noch opquamen en aangenomen ofte verworpen wierden. Ga naar margenoot+ Het gemor aangaande een abzolute vrije krijgsraad was ondertusschen weederom wacker gaande geworden door eenige gecomm., die gehaeld waeren geweest door de burgers van haere wijcken, zeggende dat haere burgers in die wijken geweldig woelende waren op dit stuck; men wilde abzolut eene vrije krijgsraed, en haer was wel nadruckelijk belast daervan niet te moeten afgaen noch een duymbreed wijcken, met beloften dat men haar zoude ondersteunen en tot de laatste droppel bloed behulpzaam weezen, zooals men haer oock verzocht had dat ze d'andre gecommitt. daertoe wilde aanporren; den gecomm. Hk GellingGa naar margenoot+ agiteerde dit met een vervaarlijke ophef. Dit deet verscheydene rezolveren van heen te gaan om de sentimenten hunner burgers te verneemen, en ik weet niet dat er een enige teruggekomen is, of waren op dat poinct alle eeven ijverig; mijn confrater en ick stelden ons gerust op de burgers onzer wijck, denckende ons genoegzaam te konnen verantwoorden op het vertrouwen dat in ons gesteld wierd, te meer daer wij wisten dat in onse wijck genoegzaam alleGa naar margenoot+ moderaat, stil en eensgezind waren; wij waeren van gevoelen zoo veel mogelijck t'ontgaen daervan te spreecken, om ze niet gaande te maeken. Deeze voormiddag geraekte aldus om, en, 12 uuren zijnde, vertrock ik na huys; mijn confrater bleef dien middag op de Doelen spijzigen. Om half 3 uuren weederkomende, vond ick verscheyde bezwaarnissen op tafel; eenige inziende deed mij ontroeren; ik wierd na huys geroepen om een particuliere zaack; die afgedaen zijnde weder na de Doelen keerende, ontmoette | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
mij den makelaar Jan van DiestGa naar voetnoot1), welke mij ophield, vraegende wat er doch onder de gecommitt. op de Doelen gaande was, en zoo veel beweging maackte dat hij gehoord hadde van beschuldigingen teegens de regering, maer deezen keerel te wel kennende, zeyde hem mij niet lang te konnen ophouden; maer hij, mij vasthoudende, wilde ik hem yets zoude zeggen, waerop hem zeyde, dat het jae waar was er bezwaarnissen teegens de regeering wierden ingebracht, er bijvoegende: ‘er komen zaaken voor welke, indien ze publicq wierden, die heeren wijnig reputatie zoude bijzette’, maer verzocht hem dit stil te houden van hem gezecht te hebben, op 't welck hij grimlachende zeyde: ‘och wat, opgeraapte wisjewasjes’, en ging zoo van mij af en ick na de vergadering; doch naderhand met surprise vernomen wat deesen makelaer in zijn schild voerde, 't geen hij zelfs daerna niet ontzien heeft mij t'openbaren, nam. dat hij dit mijn gezegde op staande voet aan den heer hoofdofficier was gaan raporteeren, maer, zoo hij zeyde, zonder mijn naam te noemen, dat hij best zal weeten. Weeder in de vergadering gekomen, was men er zeer woelig en in de weer nopens den vrijen krijgsraad, en D. Raap bij ons komende,Ga naar margenoot+ wierd er gesprooken van zeeker geheym boeck van burgermeesters, 't geen zij hielden van haer particulieren zaaken, 't welck, indien men konde bekomen, veele ontdeckingen zoude doen, maer 't zelve op 't stadhuys in burgermeesters vertrek bewaard werdende, was er geen ander middel om 't machtig te worden als bij den boekhouder HartmanGa naar voetnoot2), des men wilde dat het door gecommitt. en corps zoud werden geëyscht. Zommigen hadden er teegen om | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
meede te gaen; ick, er gantsch geen zin in hebbende, stelde voor oft niet beeter waer dat maer eenige weynige dat deeden, om te minder ombrage te geven, alzoo, indien wij alle door de stad wandelden, zijnde het een goed end wegs, wij een gantsche toeloop van volck zoude verzamelen en zulks bij deeze tijdsgelegentheyd gevaer zoude loopen van een opschudding in de stad te verwecken, waartoe men immers geen aenleyding moest geven. Deese aenmercking wierd van allen aengenomen, en g'arresteerd dat maer een gedeelte zoude gaen, en gereguleerd niet tegelijck en dezelve weg, maer afzonderlijckGa naar margenoot+ langs 2 à 3 weegen, waerop ten dien eynde circa 25 haer opdeeden. Zij rencontreerden elkander niet, want een gedeelte wederkomende hadden den boekhouder aen zijn huys gesproken en den boodschap gedaen, welke haer gezegt had, dat er zoodanig boeck in de wereld was, maer op 't stadhuys bewaardGa naar margenoot+ wierd, en hij 't selve zonder order van burgermeesteren niet konde geeven. 'T ander gedeelte daerna terug komende, en oock daer hadden geweest, bragten bijna 'tselve raport, maer met bijvoeging dat den boekhouder gezegt hadde: indien ze morgen wildeGa naar margenoot+ weederkomen, hij onderwijl ordre zoud vragen. Onder deze laeste was D. Raap, die gerepliceerd had, morgen dan nader te zullen komen, maer dat hij, boekhouder, hem dan hadde te wachten van er inmiddels niet in te schrijven of yets in te verduysteren, 't geen hij bij handtasting had belooft. Onderwijl deezen waeren uyt geweest, wierd er onder de overgeblevene gehandelt weegens de meergen. bezwaernissen en over den krijgsraed. Over 't eerste in 't bizonder spreekende met Jacob MeuzandGa naar voetnoot1), zijnde gewezene diacon, verhaelde deeze mij een | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
zaeck betreffende de diaconye, die verschricklijck was, welke mede als een bezwaar-articul zoude te berde komen, maer eygenhandig aan den Vorst zoud overgegeven werden. Een ander, nam. Abr. Mazurel, verhaelde mij een zaack, die hem zelven betrof, met bewinthebberen der O.I. Comp. gehad te hebben, welke verre na oock niet eerlijck luyde. Ga naar margenoot+ Dien namiddag wierden oock verscheyde gezegelde brieven gebracht, geadresseert aen de burgergecommitt. op den Doelen vergadert, betrecking hebbende op den krijgsraed, en wel om doch niet af te staan van 't point van vrij en independent; onder andren een pacquet, 't welk geopend een groot aantal gedruckte briefjes inhield van dezen inhoud: ‘Vivat vrijheyd, geen dwang.
Ziet toe, gij Batavieren,
Zoo gij door listigheyt
U verder laat bestieren,
Zijt gij uw vrijheid quyt.
Een vrije krijgsraad is 't,
Zonder bedroch of list,
Die u vrijheyd
Geeft en blijheyd,
Buyten twist’.
Deeze gedruckte papierties wierden oock tegelijck beneeden, alwaar weederom 't volck toevloeyde, om verspreyd; den gecomm. Hk Gelling wierd verdagt met deeze zaeck uyt te breyden en den gecomm. J. WigmanGa naar voetnoot1) als den maker of autheur van 't rijm. Wat aenleyding tot deze suspicie gaf is mij onbekend, edoch de bewegingen, die Hk Gelling maekten, waeren mij en andren zeer tegen; men zeyde van hem, dat hij voor hem zelven werckte om capt of lieutenant | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
in zijn wijck te worden; wat daervan zij, laet ik op zijn plaetse, maar ik voegde mij eens bij hem afzonderlijck, hem zeggende dat men deeze gedachten van hem hadde, en verzocht hem niet qualick te neemen van hem te raden zich wat anders en minder driftig in deeze zaek te gedragen, 't geen hij met een schimpige lach, volgens zijn aanwendst, alleen beantwoorde.Ga naar margenoot+ Den toevloed des volcks beneeden en op de zael van de Doelen nam meer en meer aan, men zond eenigen der gecommitt. als incognito onder haer om t'onderscheppen hoe verre de ongeduldigheyd wel mochte gaen; d'een voor, d'ander na quamen raporteeren, dat men op ons hoede moest zijn, wijl wij 't voorwerp der misnoegdheyd waeren, voorgeevende dat men niets uytrichtte en wij ons maer lieten sullen, e.z.v. 't Maekten ons verleegen, niet weetende hoe en wat men zoude aanvangen om 't volck buyten t'apaizeeren. Men stelde dan eenGa naar margenoot+ verzoeckschrift op of request, zijnde bijlage sub La HGa naar voetnoot1), met 't welck yeder na zijn wijck zoude | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
gaan, de compagniën vergaderen, en vraegen of zij genoegen in 't zelve namen, dat men 't aan den Vorst zoude overhandigen, mits dat zij 't teekenden; yeder in aller ijl een afschrift ervan neemende, gingen tot dien eynde heen, verbreydende onder de gemeente 't geen wij zouden gaan verrigtten, 't welck haer aan 't bedaren bragt. Dit ging in alle spoed voort, onze wijck No 8 wierd vergadert en bijeen geroepen in de Gasthuyskerck tegen 7 uuren. Onderwijl schreef ick het request in 't nette, en in de kerck komende vond er mijn confrater met een goed getal vergaerd. Na een wijl wachtens, en wij d'aenwezende onderwijl van alles onderrigtende, bespeurde men dat er vreemden onder ons waren, tot de compagnie of in de wijck niet gehoorende, waarop men zeyde dat dezulke hadden na buyten te gaen, mits de deuren zouden geslooten worden en degeenen, die bevonden zoude worden in de wijck niet te woonen, als spions zouden worden aangemerckt en als zodanige werden gehandelt; de deuren gesloten zijnde, las men het geschrift haar voor, er bijvoegende tot welck eynde, en er wierd gevraagt of men 't zelve wel zoud willen teekenen, op 't welck als met ééne stemme eenpaerig jae geroepen wierd, en daarop gong men aan het teeckenen. Inmiddels wilden eenigen heen gaan zonder te teeckenen, 't geen haer van d'andren, die reeds geteeckent hadden, belet wierd, seggende dat ze, zo wel als zij hadden gedaan, oock teeckenen | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
moesten; en daerop wierd geordonneert geen deuren te openen dan na gedane teeckening, om daerdoor de vreemden en spions, die men dacht dat er waren, t'onderkennen. Ick meld dit te wijdlopiger, omdat naderhand is uytgestrooyt, dat wij gecomm. deze teeckening zoude hebben geforceert en daertoe gedwongen, dat abzolut valsch is, en quaedaerdig en liefdeloos verdigt en t'eenemael bezijden de waerheyd, maar wel oprechtelijck gepasseert als boven aangehaeld. Met dit request wederom in de generale vergadering der gezamentlijke gecomm. komende, vonden wij er al andren met hunne requesten en meer andren quamen na ons; men wist noch konde niet genoeg uytdrucken met wat ijver en eenparigheyd in verre de meeste wijcken deeze teeckening ware geschied, dat niet wijnig gerustheyd voor veelen onser gaf; maar 't was niet van langen duur, want er ontstond een gerugt dat Zijn Hoogheyd zoude aenstellen 5 collonellen, waervan 2 uyt de regeering en 3 uyt de burgerije zoude weezen, 't geen wederom nieuwe en groter verzlagentheyt gaf. Men besloot dat eene der gecomm. uyt yder wijck, zooveelen als er waeren, die hare geteeckende requesten klaar hadden, na 't Hof zouden gaan dezelve aan Zijn Hoogheyd overhandigen, zooals geschiede; dit verrigt hebbende, en eenige aen zijn H.H. teffens hebbende gezecht hoe het algemeen eenparig op een abzolute vrije en van de regeering independente krijgsraed persisteerde en sterck aendrong, men ootmoedig smeeckte zijn Hooghd geliefde 't zelve gunstiglick t'approbeeren. 'T voorgemelde gerucht inmiddels door de stad verspreid zijnde, had 't zelve dan oock de gemeente in zeer groote meenigte, waaronder oock de Bijlties, voor en op den Doelen doen toevloeyen. Men zond er weederom eenige incognito, die met raport terug quamen, dat het er ijzlick gesteld was | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
en toeging en zeer verregaende expressiën wierden gebruyckt, de gecomm. zonder onderscheyd maar verraders waeren, nalatig in 't betragten van 't geen waertoe zij waren aengesteld en de borgers, in plaets te helpen, eyndelick zouden bedriegen, en diergelijke meer; eenigen uyt ons wierden aan 't Hof gezonden om kondschap te geven hoe 't hier gesteld waar, welcke terug quamen met deeze bescheyden, nam. dat, wanneer zij gezegt hadden hoe 't algemeen krachtig en onbezuyst persisteerde op een krijgsraed, t'eenemael onafhankelijk van de regeering, den Vorst met gemoedsaandoening had gerepliceert, dat hij in deeze netelige zaack nog geen doorzigt genoeg had, en dat hij, eer hij yets zoude toestaan strijdig teegen de oude constitutiën en wetten van de stad of den lande, en dat den doodsteeck derzelve na zig soude konnen sleepen, liever van alle zijne digniteiten en waerdigheden soude renuntieeren, wenschende ondertusschen dat God hem meerder zoude verligten. Dit raport maackten ons allen perplex; den gecomm. J.B. CommelinGa naar voetnoot1) verzocht een weinig silentium, en, mits hij advt zijnde, deed hij een zeer welgepaste reedenvoering, daerheen streckende om te billicken de aenstelling van 2 collon. uyt de regering, met bijvoeging van 3 uyt het lichaam der burgerije, door welke betoging, schoon wel uytgebracht en niet buyten den haack zijnde, diezelve J.B. Commelin zodanig eenen haat van d'andren op zich haelde, dat men hem en zelfs zijn eygen confrere de vergadering ontzeyde langer bij te woonen. Ick wil wel bekennen van zijn sentiment gantsch niet vreemd waar, mits de capitains en verdre officieren alle burgers waren, en mits dat een der 3 collonellen den tytul en regt van collonel-major hadde; mijn sistema was, dat | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
alsdan minder jalousye tusschen die beyde aanzienlicke lichamen zoude weezen en dat echter daarom den burgerstand ongelijck door overstemming machtiger was, hebbende 183 stemmen teegens maer twee; maer gezien hebbende hoe den gecommitt. J.B. Commelin was gevaeren, en oock wel merckende dat ick niets zoude konnen uytrigten, dagt mij swijgen best. Ondertusschen was men buyten raed hoe men 't met het volck beneeden zoude stellen; onderwijl men deswegen raedpleegde, wierden wij gedreygt, dat men onse kamer zoude forceeren en de gecomm. d'een na d'ander de vensters zoude uytwerpen, des het voor ons al vrij warm wierd. Men quam dan te raede, dat de gecomm., welke in de laeste commissie waeren geweest, indien zij wel wilden, na de zael zouden gaen, en de eygene woorden van Zijn Hoogheyd aen de toegevloeyde meenigte zouden voordragen. De lust scheen niet groot, dan, mijn confrater F. Basset en den gecomm. Egl. van Baalen met noch een derde den riem aengordde en zich zoude verstouten 't zelve te doen. De twee eerst gemelde vervoegden haer na de zael, den andren na beneeden; zij alles gezecht hebbende, dwong men F. Basset te zweeren, dat 't geene hij gezecht had uyt den mond van Zijn Hoogheyd te hebben gehoord, de eygene woorden van den Vorst waren, 't geen hij niet te goed was, wilde hij levendig weder bij ons komen, van te moeten doen, en deed, doch onder die bepaling, zoo veel zijn geheugen hem toelied, verklarende in zuyvre gemoede dat hij met geen voorbedachtheyt van de woorden nog derzelver zin ofte toe nochte afdeed. Men scheen eenig genoegen daerin te neemen, althans de toegevloeyde meenigte, die al zeer groot was, zackte af en verdween langzamerhand. Onder de gecommitt. wierd noch eenigen tijd gebesoigneerd weegens de uytdruckingen van Zijn Hoogheyd, en | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
veelen deed het moeyten van dat men den Vorst zoozeer moest importuneeren, doch bleeven we zwaarhoofdig over den uytslag, welken deeze zaack zoud neemen. Den gecomm. Hk Gelling ergerden eenige door zijn maniere en zijne wijze van uytdruckingen, dan, alzoo 't reeds 12 uuren was, namen wij afscheyd, met toezegging van des anderendaegs morgens ten 8 à 9 uuren weder bij den anderen te komen. Ga naar margenoot+ Deeze morgen, den 11den September, in de vergaderinge komende, had men het zeer drock 't geen de laast gepasseerde nacht was voorgevallen te verhaelen; schoon den een het dus, den andren het weederom anders vertelde, quam het wezendlijcke daarop uyt, zooals twee officieren, door derzelver wijck (die nacht voor het logement de wacht gehad hebbende) aen onse vergaderinge gezonden, weynig daarna ons quamen verhaelen; 't gerucht er van oock al door de stad verspreyd zijnde, wierd aldus verhaeld, nam. dat men tusschen 2 à 3 uuren Zijn Hoogheyd zoud hebben opgeweckt, dat er 6 gecomm. der burgerije voor 't ledikant van den Vorst waeren geweest om den vrije krijgsraed toe te staen, en haer 't zelve waar belooft geworden, met meer omstandigheeden, welke gantsch niet streckte tot reputatie der gecommitteerden. Een yeder keurde het als een gantsch slegt bestaan en verfoeyde deeze handeling, en men zoude navorschen, zoo aan 't Hof als elders, welke deze 6 gecomm. mochten zijn geweest, om na bevind van zaeken met te handelen; nu waeren bovengen. officieren van wijck 59, welke met die van wijck no. 5 die nacht van 12 uuren tot s' morgens haer post daer gehouden hadden, van haar burgers tot ons gezonden om ons de regte waarheyd te zeggen, vermits het door de stad verkeerd verspreyd wierd, met valsche bijvoeg- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
zelen tot laste en disreputatie van gecomm. 'T voorgevallene zoude na hun verhael zig dan aldus hebben toegedragen: wanneer zij met haer compie omtrent 12 uuren een ander compagnie waren komen aflossen, vonden zij aen en bij het staketzel bij de Agnietestraat, alwaer haer post was, een hoop volcks, wanneer zij vernamen van eenige der afgeloste burgers, dat dit volck daer wat morde en schrolde op de lafhartigheyt der burgers en haare gecomm., met welke men een vrije krijgsraed bij Zijn Hooghd doordrong. Zij daer wat gestaen hebbende, begon dat volck weederom op dien zelven trant te smaalen; oock groeyde haer getal aan. Met over en weer spreeken, dat in den beginne soo half raljeerende was doorgegaen, begon het nu hoe langer hoe ernstiger tot omtrent 2 uuren, wanneer er al hooge woorden reezen, tot zoverre dat de burgers, voor gevolgen bedugt, haar officieren, welcke in 't Heeren-Logement zaten te roocken, van dit voorval quamen verwittigen, waerop deezen met de officieren van wijck 5, in dezelve kamer zijnde, uytgingen naer het staketzel, alwaer zij het zo bevonden, en 't volck met reedenen en goede woorden trachtende te stillen, was zulks als oly in 't vuur. 't Geraeckte eindelik aan hooge woorden, in zo verre dat men met de zaek verlegen wierd; zij wilden binnen 't staketzel; eenige hunner daar binnen gelaeten hebbende, wilden ze Zijn Hoogheyd spreecken. Enfin, de officieren rezolveerden eenige heeren van 't Hoff op te wecken, gelijck ze dan oock den heere Zijn Excell. grave Bentinck, griffier Fagel en De Back lieten wecken; dezelve quamen welhaest uyt hare kamers. De officieren de zaek verhalende, zeyden die heeren Zijn Hoogheyd te zullen gaan spreecken, op 't welck zij haer verexcuzerende, zoude de heer Zijn Excell. graaf Bentinck gezecht hebben: ‘Ey | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
waerom niet? we zijn geen kraamvrouwen.’ Kort daerop wierden ze belast met eenige van 't volck bij Zijn Hoogheyd te komen, zooals geschiede. In de kamer komende, en voor het ledikant van Zijn Hoogheyd (welke overeynde daerin zat) staende, zijden ze den Vorst d'ongerustheyd en 't ongenoegen der burgers nopende 't stuck der vrije krijgsraedt en wat er buyten daerover in beweging was, op 't welke Zijn Hoogheyd hadde gezegt, op dat stuck noch niet ten vollen gebesoigneert te hebben, zeggende niet te begrijpen hoe de burgers over dit poinct zulk een ongenoegen konden opvatten, maer verklaerde zodrae hij zoude zien de zaek, soo als men die begeerde, ten voordeele der burgerije konde strecken, dan aannam haer 't zelve te zullen bezorgen, en dat zij dit aen de wijcken konden bekend maken, op het welke zij haer retireerden met de officieren. Sich verexcuseerende Zijn Hoogheyd te hebben ontrust, had den Vorst op een vriendelijcke wijze gezegt, dat ze in deezen niets misdreven hadden, maer integendeel wel gedaan, 't geen dan oock aan 't overige volck wierd geraporteert, die, na eenige verdere woordenwisseling, daarmede af zackte. Ziet daar in substantie 't verhaelde dezer officieren; kort daerna ('k weet niet om welcke reeden) kreeg men suspicie op den gecomm. Hk Gelling, en 't algemeen zeggen was, dat hij meede geweest waer onder de misnoegde voor 't ledikant van Zijn Hoogheyd, 't geen hem, oock daerna inkomende, ongeveynst verweeten wierd; hij verontschuldigde zig wel, maer op eene wijze, na zijn gewoonte, die veel eerder de suspicie deed toe- als afneemen. Terwijl wij hierover in discours waren, wierd er aengebragt een nominatie der 4 nieuwe burgemeesteren en het continueeren van den hoofdofficier, 't geen ons alle verheugden, uytgezondert dergeenen, die met de aanstelling van | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
burgemeester F. van Collen niet content waren, reeden geevende dat dien heer voor deezen in regeering was geweest. Mijn bloed wierd gaande, 'k nam dadelijck 't woord op en zeyde, hoe men 't dan langer wilde maken? Dat men minder onbezuyst en bescheydener behoorde te weezen, en considereeren of niet deezen met recht achtbaren heer in 't algemeen van den burger was bemind en geacht; dat, mij aengaande, met lof op sijn reeckening altoos had horen spreeken, en zelfs blijcken van zijn minzaamheyd en vrindelijckheyd jeegens den burger hadde gezien en bijgewoont; dat men, hoe men oock wilde te werck gaan, de uyterste volmaaktheyt in dit stuck niet moest beoogen, te meer daar wij alle, en de beste onder ons, daer verre van af waeren; dat men eer in erkentenisse behoorde te houden, tot in zijn persoon, de groote en uytsteekende diensten, welke zijn eerwaarde vader (bij zijn leeven van klijn en groot eevenzeer bemint geweest) aen dit land had toegebracht. Ik wierd in den voortgang mijner reeden gestuyt door veelen, die mij toevielen, sodanig 't niet noodig was verder te gaan, en 't quam haest tot stilstand, maer toen wierp men het op de hoofdofficier, des ick ditmael meende buyten mijn zelven te springen, ziende de minachting en ondanckbaarheyd tegen den Vorst, maer dit vergong van zelfs door 't weeder op de baan brengen van de zaek des krijgsraads, op hetwelke verschijden gecomm. door de burgers van haer wijck op nieuw weederom aengesproken geweest waren, ten eynde van dat articul niet af te gaen noch toe te geeven; men wilde wederom ten koste van goed en bloed daerin blijven volharden. De gedeputeerdens quamen van 't Hof met D. Raap, zeggende d'overige der bewuste bezwaernissen te hebben overgegeven in handen van Zijne Hoogheyd | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
zelve, en haer belooft was dezelve te zullen examineren; oock zeyden ze, dat het geheym boeck van burgermeesters meede aan 't Hof was, en dat Zijn Hoogheyd zelve hadden gezecht, dat de uytkeeringen van f 1500 aen yder der beyde dochters van burgemeester N. Sautijn waren geroyeerd bevonden, waerop D. Raap zoude hebben gezecht: ‘ik wil 't wel geloven, Zijn Hoogheyd, en dat 't zelve uyt nood en dwang is gedaan, voorziende dat er toch niet meer af komen zal’, als oock dat Zijn Hoogheyd haer had bevolen de gecomm. te communiceeren, dat Zijn Hoogheyd aenstaende Zaturdag de burgerije weegens des krijgsraeds, na zijn vermogen en zo als hij 't voor zijn zelven na consientie zoud konnen verantwoorden, genoegen te zullen geeven, en haer recommendeerde 't zelve een yeder in zijn wijck aen te zeggen, 't geen nochtans eenige vreeze overig lied, hopende echter op een goed eynde, of dat anderzints de gecomm. noch de martelaers van den krijgsraed zouden worden. Men delibereerde of wij niet alle en corps de 4 nieuwe bürgemeesteren zouden gaan feliciteeren, en of men 't zoude doen aen haere Ed. achtb. huyzen of op 't stadhuys; 't laaste wierd gearresteerd en geeffectueerd, en wel op staande voet. Eer wij noch vertrocken, quam er tijding van 't nomineren der 36 raeden, met de lijst hunner namen, maer men gaf zich geen tijd om daerover te critizeeren. Wij vertrocken om bovengemelde felicitatie, en op 't stadhuys gekomen zijnde wierden we, na ons door den bode te hebben laeten aandienen, al zo ras binnen gelaeten, daer we onze pligtpleegingen afleyden en zeer gratieus ontfangen en bedanckt wierden. Deeze ceremonie geschiede met hartelijkheyt en wier minzaamlijck beantwoord. Voordat we vertrocken, verzocht D. Raap, waer H. Gimnig oock 't zijne bijvoegde, | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
de ontslaning van eenen gedetineerden timmerman Van Nes en een turfdrager, waerop geen finael besluyt wierd gegeven, maer beloften er om te zullen gedencken. Weeder na de Doelen keerende, en het 12 uuren zijnde, namen wij afscheyd, met afspraek van 's namiddags ten 3 uuren weederom t'zamen te zijn. T'huys komende, vond ik eenige burgers uyt de wijck aan mijn huys, door nieuwsgierigheyd aangedreeven, te weeten, op wat voet dog de zaaken des krijgsraed stonden; ik zeyde haar den bovengemelte last van Zijn Hoogheyd, en verzocht ze met gedult 't eynde af te wachten en te berusten op den Vorst, die immers beeter als wij allen wist wat ons 't nutste was, en wij op desselfs welmeenendheyt voor den burger mochten en konden vertrouwen, daar ze wel meede tevreeden waeren, ‘maer’, was het, ‘indien de andren het oock zoo wilden’, want er wierd in de wijck al vrij meer over gesprooken als voorheen en tot nu toe was gedaan; verzocht haar zooveel mogelijck d'andre neer te zetten en zich niet te conformeeren aen de wijck 60 en andre oproerigen, maer haer best te doen dat de wijck No 8, die zig tot dusverre zo wel had gedragen, als bij Zijn Hoogheyd bekend was, haer goede reputatie en credit niet mochte verliezen, maer behouden. Mijn confrater, deese messrs bij mij gezien hebbende ingaen, was oock bij ons gekomen en confirmeerde 't zelve; heengaende, nam hij op hem bij d'een en d'ander te gaan, om die oock te vermanen zig alzo te gedraegen. Ick quam dien namiddag vroeg in de vergadering, becommerd zijnde hoe dat die nuttige zaack des krijgsraeds in rust en vreede zoude afloopen, en hoorde van andre gecomm., dat dezelve door de stad weederom begon te herleeven en in sommige wijken | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
't weederom boos begon uyt te zien, dat ons verleegen maeckte; 'k verhaelde hoe het in mijn wijck gesteld was, waerover zij mij geluckig achtede, wenschende veelen 't bij haer volck oock zoo gesteld waar. Maar wijck 60 was 't, die bij haar wierd veracht. Eenige tijd geweest zijnde, komt mijn confrater, verhalende hoe hij 't bij ons had gevonden, 't geen tegen zijn verwachting was, zich verbeeldende dat ons volck door andre wijcken wierd gaande gemaekt, hoewel 't er noch zoo boos niet was als hij wel van andre wijken hoorde; mij wierd op de schouder getickt en omziende was 't den gedeput. P. Docher, die mij in 't oor beet, seggende: ‘weet ge den inhoud wel van ons request, en wat ge geteeckend hebt door volmacht van uw compie’? Repliceerde hem: ‘jae, dat weet ik zeer wel’. ‘Wel nee’, vervolgde hij, ‘een eerlijck man voldoed aen zijn woord en handschrift’. 'K verzocht hem sich wat klaerder t'expliceeren, daer hij op zeyde: ‘'t zal nooyt tot een goed eynde komen, indien geen vrije krijgsraed, zooals men die begeerd, wordt toegestaan’, op 't welk hem weeder toevoegde: ‘spreekt dan zoo equivoque niet. Weet ge wat, zegt 't mij in confidentie, wil den Vorst er toe gedwongen weezen’? Hij daarop: ‘'k mach niet meer zeggen, adieu’. Hij ging fluks weg, vermengende hem onder de andren, en voorts de kamer af. Ik bekreunde mij 't wijnig, kennende dien vriend van ouds, en weetende dat hij somtijds wat opstuyvend is en snel van begrip. Op dat moment komt een der gecomm. zeer verbaest, maer t'effens vol vreugde op de kamer aanstuyven, zeggende van 't Hof te komen en daar gehoord te hebben, dat de nije independente burger-krijgsraed volledig na den wensch en begeerte der burgers was toegestaan. Op dit gezegde volgden aenstonds een generael geroep van vivat Oranje, houzee, op | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
't welk immediaat een tweede, dezelve tijding confirmerende, inquam, en voegde er bij deeze rezolutie t'seedert gisteravond reeds was gepasseert, welck laaste de vreugde weeder wat modereerde en aen de waarheyd eenigsints deet twijffelen, want, gisteravond al gearresteert zijnde, dan hadden of onse gedeputeerden of eenigen van ons het doen oock al geweeten; hierover was geen kleine verwarring. 'T volck weeder beginnende te verzamelen en eenigen van dezelve op 't voorgem. geroep aen onse kamer zijnde gekomen om de reeden dier vreugde te verneemen, waeren wij daerdoor te meer verleegen, niet durvende deese tijding als positif, oock niet als twijffelachtig uytventen, stelden haar zo goed wij konden tevreeden, en beslooten tegelijck eenigen na 't Hof te deputeren om aan Zijn Hoogheyd audientie te verzoecken en na de waarheyd te verneemen, in welke commissie de bovengemelde twee tijding-brengers zig meede moesten begeveen, 't geen geschiede. Onderwijle met een der gecomm. uyt wijck 56, A. Oyens, particulier spreekende, in vertrouwen zeggende niet te konnen begrijpen hoe men zig zo halsterrig konde aanstellen tegen de propositie van 2 der 5 colonellen uyt de regering, maer deze was niet van mijn sentiment, raade mij deeze gedachten niet aen andren te uyte, ‘opdat’, zeyde hij, ‘het u niet gae, gelijck J.B. Commelin uyt wijck 30 en uzelven onder de burgers uwer wijck niet in den haat brenge’, voegende er bij: ‘Zijn Hooghd zal het wel toestaan, ziende de eenparige begeerte van de gantsche burgerey’; des ik oock dacht best mij stille te houden en na alle de andren mij te voegen, denckende oock bij mij zelven: wie weet, of niet wel den Vorst er toe als gedwongen wil weezen etc., maer in deze onkunde smert het mij aen d'andre kant dat we teegen ons gegeven woord handelde, dus merckte ik ons gedrach aan; 't gepeupel | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
groeyde onderwijle voor den Doelen sterck; eyndelik komen onse gedeputeerdens terug met raport aan Zijn Excell. grave Bentinck gesprooken te hebben, welke zeer verwondert was over onse onkunde, also diezelve resolutie 't seedert gister avond reeds in druck was uytgegeven en omgedeelt; dus al verder daerover redenerende, zeyde Zijn Excell. dat de gedruckte rezolutie gisteravond om 10 uuren met een goet getal biljetten in handen van Van Loon, den collonel, waren gegeven, met ordre dezelve aen de burgers, voor 't logement de wacht hebbende, en zo vervolgens te laten distribueeren; eenige van hun vervoegden haar daerop na de burgers, daer toen de wacht houdende, welke, zoo officieren als gemenen, alle zeyden wel yets te hebben hooren mompelen, zonder te weeten wat of waerover, maar van gedruckte biljetten niets wisten of hadden gehoord, 't welck zij bij Zijn Excell. wederkomende verhaelden, die haer daerop verzocht een weynig te vertoeven, waerop ze, na een wijnig te hebben gewagt, in 't vertreck van Zijn Hoogheyd wierden geroepen, aan wien zij de gantsche passagie omstandig verhalende, zeyde den Vorst haer, zijn schouder ophalende, dat ze de biljetten van den collonel van Loon konden bekomen, op hetwelke den heer De Back toevoegde: ‘die zijn se ter hand gesteld’. Met dit gepasseerde quam die deputatie terug, 't welke ons allen ten uyterste verwonderde en een groote verbittering teegen den collonel veroorsaeckte, zoodat er al zeer schampere woorden teegens hem uytgespogen wierden. Er wierd dan beslooten, dat eenige der gecomm. of wel alle, maar 't eerste ging door, na 't huys van den collonel zouden gaan, niettegenstaende 't reeds half tien was, om eenigen van die gedruckte rezolutiën te eysschen en, in cas van refus of uytvlucht, alsdan maer om een enkeld biljet te verzoeken en, bij | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
wijgering van dit laatste, belofte er bijvoegen van het over een uur wederom te zullen bezorgen, en alsdan dit refuseerende, den collonel te laten zeggen, dat dan nog dien zelven avond den geheelen treyn der gecomm. gezamentlijck met het gepeupel, thans voor en op de Doelen vergadert, zouden komen halen alle de gedruckte rezolutiën, welke hem collonel gister avond van wegen Zijne Hoogheyd waren ter hand gesteld om onder de burgers te distribueeren, alzo men met ongedult er na verlangde. Met deeze commissie vertrocken eenige der gecomm. na 't huys van den collonel, welke door zijn lakey eene van die biljetten, op d'alleerste vrage, haer lied brengen, zonder er yets bij te zeggen; zij, zich daermeede vergenoegende, vertrocken sonder yets meerder te zeggen, en quamen er mede in de vergadering. Geleezen zijnde en ziende dat alles wel was, was men 't oock aenstonds accoord om er een afschrift van te neemen, den inhoud aen de gemeente voor te leezen en, opdat men er geen verkeerd begrip uyt zoude opmaken, er bij te zeggen, dat Zijn Hoogheyd na de volkome begeerte der burgerije een vrije krijgsraad hadde toegestaen en verzeeckering van waarheyd, en verzoeckende dat een ygelik hunner 't zelve in haere wijcken met den eersten geliefde bekend te maaken, waarop zodanig een gejuych van een drievoudig ‘houzee, vivat Orange en vrijheyd’ wierd gehoord, dat de galm van de zaal onse kamer op 't Rondeel er waarlijk van scheen te [doen] dreunen; dus ging al het volck, yder eeven blijmoedig en verheugt, heen. Den inhoud van dit papier vervolgens tranquil inziende en overwegende, wierd er den rechten zin of meninge niet van begreepen; eenigen leyden 't dus, andre weederom anders uyt, men nam er afschriften van, zooveel de tijd toeliet. Ick schreef er een na afschrift van een ander, zijnde 't zelve na luyd van | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
bijlage sub La IGa naar voetnoot1). Wijders verders over de wijze der verkiezinge van officieren handelende, konden het niet eens worden, en beslooten den aenstaenden morgen, wanneer de stille nachtruste onsen geest wat zoude hebben verquickt, daer nader over te spreecken, waermeede met klockslag van 11 uren gescheyden wierd, om den aenstaenden morgen wederom te vergaderen. Ga naar margenoot+ Deezen dach, zijnde den 12den, was immer alsoo ongepozeert als de vorige. Op de Doelen bijeen zijnde, was aenstonds 't onderwerp over den rechten zin van de resolutie. Eenige scheenen 't niet te willen begrijpen; oock wierd aengemerkt, dat de gecomm. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Hk Gelling 't seedert 2 dagen niet was gecompareerd, desselfs confrater wist men dat indispoost was, 't geen nadencken gaf; onderwijl komen er eenige gecomm. binnen klagen over de confusie in haer wijcken nopens de verkiezing der officieren, strijdig teegens eene vrije krijgsraad, willende eenige hunne capteynen behouden, schoon geparenteerd aan de oude regeering. Daarop komt den gecomm. Hk Gelling, seggende met veel geschreeuw en als verbaest, dat men hem deezen nacht had komen opwecken met zoo een geweld, dat men de schel had aan stucken getrokken, en meer andere omstandigheeden, hem berichtende de groote confusie, die er in die wijck was gaande geweest; dezelve die nacht de wacht hebbende, waren er ronde en patrouilles gegaan van de hoofdwacht na alle de bijposten en eenige burgers haar huyzen, om te laten teekenen voor haar oude capitain, 't geen regtdraeds (zeyde hij) aanliep teegens datgeene, om 't welke men zoo lang geworsteld hadde, nam. eene vrije krijgsraed zonder dwang. Zooveele omstandigheeden als hij er tusschen en bijvoegden maekten, dat men hem verdacht hield; er wierd gezecht, dat hij zelfs wachten capitain te wezen; 't wierd hem oock niet onduydelik te kennen gegeven; men bekreunde zig zoozeer niet omtrent hem als wel omtrent andren, die oock omtrent dergelijcken verwarringen in hare wijcken klaagden, die ons consterneerden. Men quam tot besluyt om deeze beroeringen, was 't mogelijck, te stillen, met allen spoet een notificatie, zijnde bijlage sub La KGa naar voetnoot1), te laeten drucken, en dezelve zoo ras en zooveel mogelijck in alle de wijcken te verspreyden. 'T schrijven en drucken van dit papier was, onder beloften van ruyme beloning, binnen het uur verrigt; verders wierd goedgevonden, dat alle gecomm. (en de afwezende te laeten | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
weeten) een yegelijck in zijn wijck, bij tromslag, haer compagniën zouden doen vergaderen noch dien zelven dach, zo dra mogelijck, om tot de verkiezinge harer capiteynen en verdere officieren te treeden, 't geen dan oock wierd uytgevoerd. Mijn confrater en ick vertrocken om noch teegens 12 uuren (zijnde het reeds 11) onse wijck te doen vergaderen in de Gasthuyskerck, ten eynde copie van de bewuste gedruckte resolutie aen de comparanten noch nader te communiceeren en haer ons sentiment aengaende den zin desselfs voor te houden, en tegelijck nader uur en plaets te beramen tot de electie onzer officieren; dit alles geschiedde, schoon seer spoedig, in goede ordre. Bij half één ter bestemder plaetse komende met mijn confrater, vonden wij er een goede vergadering; wij wierden vrindelijck ontfangen en bedanckt voor onse moeyte, tot dusverre genomen, en bedanckten haer weederom voor haer stil gehouden gedrag, daer se, bij andre wijcken vergeleeken, eer en roem bij hadden ingeleyd en ons veel genoegen hadden gegeven, hopende zij op denzelven voet verder zouden voortgaan; vervolgens copie der rezolutie leezende en zeggende in welcker voegen wij den inhoud begreepen, niet twijffelende of zouden van 't zelve sentiment weezen, en vraegden wijders of de tegenwoordige vergaedering, zooverre die in deze onse wijck no. 8 sorteerde, deezen avond tegen 6 uuren geliefde te compareeren omme aldaer voort te gaen tot een eenstemmig en zonder kruyperijen eligeeren van onse heeren officieren, nam. capitain, luytenant en vaandrig, op 't welke als met eene stem wierd geroepen: jae. Onsen ouden capitain Mich. Bruynings, prezent zijnde, vraagde, zoo wanneer het in andre wijcken doorging dat ze haar oude capitainen bleven behouden, of men hem dan oock niet zoude willen continueeren, op 't welck | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
eenigen jae zeyden, en door andren wierd gefluyt, maer dezen heer bedacht niet, alsoo zijn Ed. Achtb. als een der 36 Raeden was geworden, zijn continuatie als capitain onmogelijck plaets konde hebben, behoudens eene vrije en van de regering independente krijgsraed, 't geen oock de roepers niet hadden begreepen, maer de fluiters beeters verstonden, waerom de eersten door de laatsten oock wierden geraljeert, en na onderrigting andre opinie opvattende; nadat we de prezent zijnde verzochten de abzente, zo waekende als contribueerende burgers, aanzegging te doen van dezen avond te gelieven compareeren, namen wij afscheyd van elkander. 's Namiddags weeder op de Doelen komende hoorden we dat, nadat we heeden morgen waren afgegaan, d'overgebleevene hadden goedgevonden, 't geen oock was geschied, van een bezending na Zijn Hoogheyd te doen, met verzoek dat Zijn Hoogheyd voor deeze reyze in yeder wijck geliefde aan te stellen capitain, luytenant en vaandrig, zooveel mogelick in de wijck wonende, en zelve de 5 collonellen te nomineeren, en in vervolg van tijd de burgers haer eygen officieren, en de collonellen door den krijgsraed, om daerdoor alle verwarringen en confusiën, gelijck bovengemeld thans geschiedde, te weeren, en voor te komen de quade insigten, meenende op goede gronden te wel te weeten, dat er snoode practijken, zoo door omkopingen met geldt als 't geven van geschencken, in train waeren, om zoveel mogelijck de vastgestelden vrije verkiezing te frustreeren; doch deze bezending was welhaast terug gekomen met het antwoord, nam. dat de compagniën, die geen officieren hebben, aan haar aengenaam, een nominatie konde zenden aen den krijgsraad; wij waren t' onvreede over deeze behandeling van gecomm. en waren blijde geen deel aan de zaack te hebben. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Wij vonden er oock gecommitt., in welkers wijcken de verkiezing haerer officieren reeds was geschied, andre die klaegden over de oneenigheyd deezen aengaande onder haere burgers. Men quam tot het besluyt, van dat geene der gecomm. eenige gedane verkiesingh harer officieren, aanloopende tegens het algemeen concept van een vrije en van de regering onaf hankelijke krijgsraed, aan Zijne Hoogheyd zoude hebben over te geeven, of dat diegeene, die 't zelve zoude komen te doen, zouden werden geconsidereerd als quade geintentioneerde, verstoorders van de goede ruste der burgerije. Hierover als over andre gepasseerde zaecken spreeckende, naderde onze tijd van 6 uuren, des mijn confrater en ick afscheyd neemende, met toezegging van den aanstaande morgen te zullen weder komen, spoedede wij ons om te gaan na onse comparitie. Over weg vroeg mij mijn confrater, wien wij tot officieren zoude nomineeren; antwoorde hem 't niet te weeten, en van oordeel te weezen men in dezen niet behoorde te cabaleeren en een yder zijn particuliere vrijheid te laeten, en men ook niet behoorde af te wijcken van 't ware systema eener vrije krijgsraedt volgens de idee, die wij er elkander over hadden gecommunieert, waerin wij ons van sentiment accoord bevonden, 't geen hij accordeerde; meerder deswegen redeneerende en bij mij aengeteekend bevindende, zal ik ter bekorting niet aanhaelen, dan alleen zeggen dat wij, in Maltha komende, de vergadering reeds zoo talrijck vonden, dat onse kamer, hoewel reedelijck groot, te klijn was ons alle te bevatten, zoodat die vergroot wierd met het wegschuyven van een middelschot. Onsen meergemelde oude capteyn weederom prezent zijnde, quam bedancken met een compliment, daerop toepasselijck, leggende een ducaat op tafel voor de schutters. Insgelijcks was er den heer lieutenant, die meede bedanckte, verzoekende in geen | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
consideratie te mogen komen, zich verexcuseerende om zijn hooge jaeren, des lichaams ongemacken en zwackheden. De vaendrigs plaets vacant zijnde, was er niets over te doen, maer vervolgens quamen 2 sergeanten meede hun danckzegging afleggen, zoodat er geen officieren dan een sergeant overbleef. Hierop nu zoude 't gaen tot het nomineeren der nieuwe, 't geen aldus toeging: vooreerst zoude men 6 heeren, in de wijck wonende, verkiezen, dat gedaan wierd, welkers namen op een vel papier wierden geschreeven; achter yders naem zoud een ygelijck der present wezende, een voor een, een streepje stellen, voor wien hij wilde stemmen, dit aldus voortgaande, totdat er een met 21, de tweede met 1, de derde met 12, en d'heer Hendrick Sorg met 87 streepjes was aengehaeld, volgens het origineele geschrift onder mij berustende. D'overige dit ziende, zeyden: ‘wat behoeft er meer gestreept? den regten man is al overstemt, onsen manh. capitain is den heer Hendrick Sorgh’, waarop 't geroep van houzee, dat 't hoofd doorklonck. Dit verrigt zijnde, wilde men dat eenige na 's capiteins huys zouden gaan, ten eynde er hem kondschap van te geeven en tot de acceptatie verzoeken; men wilde dat mijn confrater en ik zoude meedegaan, maar den verkozen capiteyn juyst mijn swager zijnde, verzocht daerom verexcuzeert te weezen, alzo neutrael wilde blijven, en oock 't niet voegde. Men drong er mij toe aan; heengaande en den capitain aan huys treffende, weygerde hij zeer hartiglijck, maar door de stercke persuaziën moest zijn woord geeven, waermede wederkerende, ontmoette ons eenige uyt de vergaedering, seggende den lieutenant en vaandrig al verkozen waeren, waertegen mijn confrater en ick protesteerden, willende 't zelve niet zonder ons bijweezen te moeten geschieden. In Maltha wedergekeerd zijnde, bragten | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
wij het tot een nieuwe verkiezing, 't geen in deezen voege geschiede: men sneed even gelijcke groote stuckjes papier, gaf er yder een, met welke alle van de kamer na beneeden moesten, daer yder op zijn papiertie met inkt of potloot schrijven moesten de naem van den lieutenant en vaandrig, dien hij begeerde, met welck sij weder boven quaemen, en inkomende haer papierties wierden afgenomen en in een hoed verzamelt tot den laesten man, waerna dezelve papierties door een er wierden geopent, de namen opgelezen, door een tweede opgeschreeven en gestreept, en dezer wijze bevond men de meeste aanteeckeningen voor den heer Josua Ottens als lieutenant en voor den heer Eduard Daniëls jr. als vaandrig, zijnde juyst dezelve twee, welke de eerste mael waeren gekozen geweest, en wierd dit mede besloten met een houzee, en dus geschiede deze nominatie met alle eendrachtigheyt; deze twee heeren prezent zijnde wierden vervolgens gefeliciteert. Er gebeurden meerder omstandigheden, doch alzo die zoozeer geen relatie hebben op hetgeen de handelingen der algemeene gecomm. op den Doelen betreft, zal die hier afsnijden, en deezen dach eyndigen. Ga naar margenoot+ Deeze morgen, zijnde den 13den, op de Doelen komende, waren de prezenten doende met verhaelen hoe het een yder in zijne wijck omtrent de verkiezing der officieren ware toegegaan, 't geen onder verschijde wijcken al heel confus was geweest, zommigen zeer wel en in goede ordre, edoch men admireerde onse wijck No 8. Dengeenen, welken zig klaar bevonden met hunne actens, vertrocken naar 't Hof, om dezelve aan Zijn Hoogheyd ter aprobatie te prezenteeren, toen mijn confrater en ik geroepen wierden, en binnen gekomen zijnde zeyde Zijn Hoogheyd, dat zulks niet volgens sijn intentie was, na den inhoud der gedruckte declaratie van den | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
10den. En seggende hoe men onder ons wegens den rechten zin dier declaratie zeer different van gevoelen waren geweest, men daerom niet regt had geweeten hoe zig te gedragen en wij na onse beste kennisse te werck gingen, waarop Zijn Hoogheyd onse acte aan den heer De Back overgevende, die daerop op een ander papier schrijvende, zijnde de copie van 't zelve bijlage sub La KGa naar voetnoot1), ons in handen gaf met onse acte, zeggende deeze laatste aan den krijgsraad te moeten geeven, en 't ander geschrift aen de gecomm. te moeten communiceeren, ten eynde haer na den inhoud te gedragen. Zijn Hoogheyd, mijn confrater bij zijn naam noemende, vroeg hem hoe lange wij de vergadering als gecomm. noch zouden bijwonen, op 't welck hij antwoorde van gedachten te zijn die te zullen quiteeren na de herstellinge dezer zaaken, waerop Zijn Hoogheyd vrindelijck repliceerde: ‘daer zijn nochtans andren, die voorneemens zijn te continueeren, en waerom zoud gij dat mede niet doen’? Op 't welck ick, 't woord opvattende, zeyde dat, na alles hersteld zoude zijn en in rust gebracht, onder correctie zoude oordeelen onze commissie daerdoor ten eynde was en afgeloopen, dat althans, wat mij betrof, niets meer wenschte als van mijn commissie op 't spoedigste ontheeven te weezen, 't welck mijn confrater voor hem confirmeerde, op 't welck Zijn Hoogheyd den heer De Back met | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
een lachend weezen aanziende, ons verder vroeg hoe de wind dien morgen was, waarop antwoorde niet te weeten uyt welcken hoeck die wayde, maar, zoo 't mij voorquam, er zooveel wind niet was als de laest gepasseerde daegen. Zijn Hoogheyd brack dit discours af, en zich keerende na Zijn Excell. grave Bentinck, die oock in 't vertreck was, zeyde met een vrindelyke grimlach tegens Zijn Excell: ‘graaf, hoe zit uw paruyck zoo voor op uw neus’? Zijn Excell. al grimlachende den paruyck wat achterwaerts schuyvende, vervolgde de Vorst: ‘zoo, nu gelijckt u dezelve niet meer’. D'heer De Back zijn vorig gezegde herhalende, en den Vorst salueerende, vertrocken wij. Na de Doelen keerende zijden wij elkander verwondert te zijn, hoe Zijn Hoogheyd wist, dat er gecomm. waeren, die wilden continueeren te vergaederen, zijnde er wezendlick onder ons van gesprocken, en reëel er waeren, die voorgaeven noch 14 daegen daaglicks te continueeren, vervolgens éénmaal, dan tweemaal 's weeks, en eyndelijck eens 's maands, zonder bepaling van hoe lang, schoon er echter andre en wel de meeste van gevoelen waeren, na alles gereguleerd zoude zijn te quiteeren. 's Namiddags weeder op de Doelen komende, circa 2 uuren zijnde, vond ik eenige der gecomm. op de zael, die aldaer bezig waeren voor de schoorsteenmantel, met krijt, dit volgende versje netjes te schrijven: ‘Toen Amstels borgerij haer keuze zach bespotten
En 't heyl door d'eygenbaet wel vast gekluysterd was,
Herstelde Gimnig en veel brave patriotten
Op 't spoor der vad'ren als een phenix uyt den as’.
Voor de mantel der tegenoverstaande schoorsteen waren de volgende versjes, oock met krijt, reeds geschreven: | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
‘Toen Friso om het regt en vrijheid Amsterdam
Vereerde met zijn komst en uyt de burgerreijen
Elcks afgezondene gemachtigt t'zamenquam,
Zach men de wet hersteld voor eygenbaet bevrijen’.
‘Hij, die voorbarig spreeckt, zie d'uytkomstin 't verschiet:
Zijt eensgezind en eyscht, Orange weygerd niet’.
‘Houw moed, gij Amstels borgerij,
Orange geeft den krijgsraed vrij’.
De vergadering wat vermeerdert zijnde, quam er weeder in aanmercking, dat den gecomm. Hk Gelling niet meer onder ons wierd vernoomen, daar hij voorheen soo veel beweging had gemaekt; een yder zijn consideratiën hierover makende, kreegen wij de tijding van 't aenstellen der 5 collonellen en wie ze waren, dat wederom aen 't haspelen deed geraacken. Daer waeren er t'onvreeden over de aenstelling van de heer DupeyronGa naar voetnoot1), zijnde dien heer door huwelijck geparenteert aan d'oude regeering, maer dit verdween door de andre tijding, die inquam, of liever die wierd voorgeslaegen op 't stuck van den oudraad, en alzo er een gerugt liep dat Zijn Hoogheyd morgen zoud vertrecken, moest men dit articul niet onafgedaen laeten; men zond eenige uyt ons na den stalmeester Van Born, om te vernemen hoe het was aengaende Zijn Hoogheyd's vertreck; weder komende, raporteerden se dat den stalmeester er niets van wist, des dit een valsch en verdigt gerugt en uytstrooysel was. Men begon weederom op 't articul van den oude raad: dezelve moest verandert, gesuyverd en de stad ervan ontlast worden, 't geen weynig of geen tegenstand ontmoetede, doch hoe het er verder meede | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
toeging is mij onbekend, alzoo mijn confrater met mij na 't stadhuys gongen om onse acte der verkiezinge onser officieren na de krijgsraad te brengen. Op 't stadhuys sijnde, ontmoetede wij den Vorst, welke die dach met de regering aldaar zoude spijzigen; onse acte aen 's krijgraedskamer overgeleverd hebbende, vertrocken wij, mijn confrater na de Doelen en ick naar elders heen, denkende er dien namiddag niet remarquabels doch zoude voorvallen. Ga naar margenoot+ Des anderen daags morgens om 9 a 10 uuren weder op de Doelen komende, hoorde daer, dat gisteravond was beslooten onse gedeputeerdens deze morgen aan 't Hof zoude wercken aengaande den oudraad; omtrent 11 uuren quamen 2 der gedeputeerdens bij ons, seggende die zaak reeds gereguleert te zijn; ¼ uur daerna bragt men de tijding, dat er een notificatie aangaende dit point zoo eeven voor de puye van 't stadhuys was afgelezen, meedebrengende een lijst der nieuwe heeren schepenen etc. Mijn confrater, inmiddels na de krijgsraed gegaan zijnde, quam weederom met het antwoord, op een briefje geschreeven, zijnde van inhoud als [onderstaande] bijlageGa naar voetnoot1); wijders noch over 't een en ander noch werdende gesproken, wierd er gescheyden met toezegging 's namiddags ten half drie uuren weder te vergaderen. Ick meende, na te hebben gegeeten, daer niet te gaan, en wel niet voor den volgende Maandag, maer omstreeks half 5 uuren eenige der gecomm. met haast voorbij mijn huys ziende passeeren, riep dezelve; | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
een van hun bij mij komende, terwijl d'andren voortspoede, zeyde deeze, dat er weeder een gerugt was, dat Zijn Hoogheyd op desselfs vertreck stond, en verzocht mij van doch na de Doelen te gaan; dat zij na 't Hof waeren gezonden, en andre heeren na de piqueur Van Born, om na de waerheyd te gaan verneemen. Ick gong na de Doelen. Daer komende tegelijck met degeenen, die na de piqueur waren gezonden, raporteerden deezen, dat er 's morgens ordre was geweest om alle rijtuygen in gereedheyt te brengen, maer ½ uur daerna weeder contra-ordre was gekomen. Men kreeg eenige erg op dit stuck, en men dacht er yets achter moest schuylen; de afgezonden na 't Hof quamen tegen 6 uuren eerst terug, seggende dat Zijn Hoogheyd 's anderdaags 's morgens pozitive zoud vertrecken, maer, voegden zij er bij, dat het aen 't Hof zo wierd gecacheert, dat ze werck hadden gehad om het te ontdecken, konnende onse ordinaris gedeputeerdens niet te zien krijgen, veel min te spreeken komen, dat oock zeer slegt en als onvrindelijck van haar wierd opgenomen; men beklaegde zich over haer weegens haer gantsch gehouden gedrach geduirende al den tijd, en dat onse vergadering weynig of geen nut van haar hadde genooten, 't geen juyst ten eenemael wel niet onwaar was, maer aen d'andre kant hadden gecomm. haar oock zoo gedraegen, dat waarlijck de gedeputeerdens weynig eer met dezelve konde inleggen, enfin, soo wel d'een als d'ander waeren niet buyten schuld. Men kwam dan weeder tot een nader besluyt, nam. van andermael noch een deputatie na 't Hof te doen, om nauwkeuriger de zaek te verneemen. Terwijl men hierover bezig was, komen de gedeputeerdens zelve met positive tijding, dat Zijn Hoogheyd morgen ochtent na kercktijd zoude vertrecken, waerop tegelijck serieuselijck wierd gedelibereerd, wat ons | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
in deeze geleegentheyt stond te doen, en na gedaene deliberatiën g'arresteert om den Vorst weederom uyt te geleyden op dezelve wijze als bij deszelfs komste en inhaling, en oock weederom met onze getrouwe Bijlties. Onze gedeputeerden wierden verzocht na 't Hof te gaan en Zijn Hoogheyd uyt de naam en van wegen ons geheele corps ootmoedig te verzoecken, dat het dezelve gunstiglick mochte behagen de vyerige begeerte der gecomm. in zoo verre toe te staan, dat zij de hooge eere mochte genieten van Zijne Hoogheyd uyt te geleyden in dezelve ordre, als bij deszelfs komste in deze stad waere geschied; met deeze commissie wierden onse gedeputeerdens gedepecheert, en quamen na eenig verblijf terug met eene gunstige fiatteering, en tot uytals inwendig vergenoegen van allen. Hierop was geen klijne beweging om alles in goede ordre te schicken, doch echter niet zonder eenig querelleeren, zoodat de welmenende onder elkander zeyden, dat er doch quaede geintentioneerden in 't midden van ons moesten weezen, hoewel 't niet dan bloote suspiciën zonder bewijs waren, schoon waarlijck niet 't eenemaael ongegrondt. Enfin, de Bijlties moesten op staande voet hiervan worden verwittigt, alsoock eenige der gecomm., welke abzent waaren, 't geen oock in aller haast wierde uytgevoerd. Onderwijle wij hierin dus bezig waren, komt er een vreemdeling in de kamer, te koop veylende zijde linten, in het welke 't vorstelijck waapen geweeven was. Deeze bezichtigt werdende, vond men ze niet onaerdig; een onzer proponeerde of zeyde gevallig, zonder attentie, dat yder van ons zodanig een lind morgen bij de uytgeleyde op zijn kleed voor de borst moest draegen, 't geen niet was uytgesprocken of 't wierd eenparig goedgevonden, gearresteerd en geeffectueert: yeder kocht en voorzach zich van zodanig lint, na 't welck | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
den verkooper (die dat mogelijk niet gedroomt had) wel content weder vertrock, maer, alzo hij er te kort hadde, moest hij noch dienzelven avond d'overige komen brengen, dat ook geschiede. Men beraamde hoe het gaan zoude met de burgers, die in de waepenen zoude moeten weezen, of dezelve niet in meerder getale moesten weezen als er geweest waere bij de komste van den Vorst, 't geen ter dier tijd schandelick was geweest; hierop immediaat eenige der gedeputeerds en gecomm. na collonellen gezonden, welke wederkomende zeyden, dat er zooveel compagniën onder de waepenen zoude komen als er vereyscht wierden, van het Heerelogement af tot aan de Leydze Poort toe, op welk raport geroepen wierd ‘housee, vivat onse nieuwe Ed. Manh. collonellen’. Eyndelick alles gereguleert zijnde, scheyde men van een, met toezegging van den aanstaende morgen voor 9 uuren in vollen getale bij den andren te weezen, en dus eyndigde deezen dach, die, hoewel minder verward als eenige vorige, echter niet zonder bezigheeden was geweest. Ga naar margenoot+ Dezen dach, zijnde Sondach den 15 September 1748, de laatste en de veertiende van Zijn Hoogheyd's verblijf 't seedert desselfs blijde inkomste in deze stad, waren alle de gecomm. ten 9 uuren in de Doelen genoegzaam compleet, eenige wijnigen, nam. 5 a 6, manqueerden maar. Wij hoorden dat Zijn Hoogheyd na de Nieuwe Kerck was gereeden, des wij beslooten tot half 11 uuren te vertoeven. In dien tusschentijd wierd door den gedeputeerden H. Gimnig gezecht een zeeker opstel als een aanspraack bij zich te hebben, dat hij op hem wilde neemen volgens den inhoud eene dankbetuyging uyt naam der burgerije en gecomm. aen Zijn Hoogheyd te doen, en trachten zoude daar gelegentheyt toe te verkrijgen, vraegende daerop het advis der aenwezende heeren; | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
eenige wilden, dat die aanspraek vooraf gelezen zoude worden, opdat men den inhoud weeten mochte, waerop den ander repliceerde dat, het geen stuk van zijn vinding zijnde, en uyt een goed breyn was herkomen, hij ons derfde verzeeckeren, dat het de goedkeuring van yder welmeenende onder ons zoude wegdragen, en daerom oordeelde, dat 't gevoeglijker was 't zelve bevorens niet rugtbaer te maeken, 't geen na eenige tegenstribbeling (mogelijck uyt nieuwsgierigheyt ontstaende) wierd geadopteerd, waerop de gedeputeerdens na 't Hof vertrocken, zullende ons bijtijds verwittigen ingevalle er yets buyten vermoeden voor de aenkomst der gecomm. mochte voorvallen. Half 11 uuren slaande, maekten wij meede klarigheyd om te gaen; aen 't logement komende, vonden wij onse trouwe Bijltiens binnen de rijen der burgeren al paraed, 't geen ons beter aenstond als over 14 dagen. Op de plaets gekomen zijnde en een klijne wijle geweest hebbende, hoorden we dat Zijn Hooghd reeds herwaerds op weg was en kort daerop arriveerde. Wij op de plaets geschaerd staende, treede den Vorst door onse rijen, na desselfs vertreck gaende. Ons wierd aengezegt na de zael te gaen; daer komende en ¼ uurs geweest zijnde, komen onse gedeputeerdens zeggen, wij ons in order geliefden te rengeeren, alzoo Zijn Hoogheyd op de zael stond te komen, gelijck kort daerop geschiede. Wij alle rondsom langs de muuren van dat wijde vertreck ons gevoegt hebbende, quam Zijn Hoogheyd binnentreeden en plaetste zig staende in 't midden van ons, waerop gelijckelyck twee treden naderde, formeerende aldus en quarré, in welkers midden zijn Hoogheyd staende, deed den gedeputeerde H. Gimnig den aanspraek, 't geen door den Vorst wierd aengehoord tot den eynde toe, op 't welck Zijn Hoogheyd, dat verwonderenswaardig was, met een deftige | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
en tegelijck vloeyende reeden genoegsaam van poinct tot poinct van den aenspraek repliceerende, en eyndigde met eene vermaning van voortaan in stille gerustheydt ons te houden, de vergadering te quitteeren en een yder tot zijne gewoone bezigheede te wederkeeren, na 't welke Zijn Hoogheyd weder na desselfs vertreck keerde. Wij waeren als opgetogen van admiratie van dien zeer dierbaren Vorst met zooveel attentie den aenspraeck, die redelijck lang was, zo geduldig te zien aanhoren en zoo accuraet, met pit van woorden, zoo minzaam te hooren repliceeren; kort hierop quam men ons aenzeggen dat Zijn Hoogheyd zo immediaet stond te vertrecken, weshalven, om den Vorst niet te verhinderen, verzocht men ons van uyt te treeden en ons te gaen plaetzen, zooals wij deeden in eeven dezelve ordre, als wij aen 't Hof gekomen waeren. Ons naauwelijcks geplaest hebbende, of Zijn Hoogheyd quam aengaen met deszelfs hooge gevolg, en stapten in hunne koetzen, waarop den marsch aenving, onse muzicanten voor ons heen gaende en vervolgens in die ordre, als bekend is, door de geweerprezenteerende borgers. Aen het Leydzepleyn passeerende, vervolgens de poort uytgaande, zaegen aen de Overtoomse weg verscheyde koetzen, zijnde van de heeren van de regering. Aen de Overtoomse weg gekomen zijnde, hielden een weynig stil, vermits bovengeme heeren aldaer van Zijn Hoogheyd afscheyd namen, 't welck gedaen zijnde, marcheerden wij voort, den Overtoomse weg langs, tot aan 't begin van den Amstelveenschen, op welken wij ons in twee rijen schaarden, door welcken Zijn Hoogheyd door rijdende, wij salueerden, en de volgende rijtuigen meede gepasseerd zijnde, vervoegden ons weederom in voorige geleederen 2 aan 2, weederkerende na de stad en werdende gevolgt van de Bijltiens, tot wij weeder | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
quamen voor de Doelen, alwaer wij ons weeder in 2 rijen schaarden, daer de Bijltiens door passeerden, en van ons al groetende wierden bedanckt. De Bijltiens alle gepasseerd zijnde, traeden wij na de zael, als wij ons onderling voor elkanders bijwezen en gezelschap bedanckten. Den gedeputeerden H. Gimnig zeyde dat, alzoo verscheyde onkosten verschoten waeren, van musicanten en andren, daervan reeckening zoud worden opgemaekt en verdeelt over de 55 wijcken, doch heb naderhand van deeze reeckening niet meer gehoord of gezien. En dus beslooten wij met deezen dach deeze zo merckwaerdige als groote gebeurtenissen, welke veelen noch lange zal geheugen en die wel waerdig is dat 's Lands Historie er van gewagen. Ick voor mij was wonder wel tevreden van dezen last ontheft te zijn, die, schoon in allen delen wel eerlijck en in haar zelven prijslijck, was die algemeen honorabeler uytgevoerd geworden van de zijde der gecomm., niet minder als lastig zoude zijn geweest, maer daerom om het tegendeel wel degelijck een last was geworden en voor veelen verdrietig en zeer chagrinant; veelen gedroegen haer op eene schandelijke wijze, eenige hadden den kap om de thuyn gehangen, en men behoefde niet heel doorzigtig te zijn om 't zelve te konnen mercken, zijnde derzelver gedrach heel en abzolut strijdig met haren pligt, waarom men met reede vermoede dat er yets verborgens haer alzoo deet wercken, 't geen dan oock te verdrietiger was wijl de zaacken, waerom het te doen waer, te gewigtiger waeren, om 't welke dan oock veele goede dingen hebben agter moeten blijven, en 't geen gedaan is niet anders als gebreckig heeft konnen geschieden. Hoe gaarne had ick willen voorslaen, dat gecomm. aan Zijn Hoogheyd hadden behooren op te dragen | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
op eene gevoeglijke wijze den titul en het regt van eerste borger deezer stad, waartoe zij alstoen de macht hadden, en 't welck volgens mijn verbeelding den Vorst groot regt en vermogen had gegeven om ten allen tijden zijn handen te hebben in stads zaacken, en daardoor de borgeren altoos direct te konnen maintineeren in hare prerogativen etc. Maar al zulcks had niet alleen te vergeefsch geweest, maar zoud zelfs niet anders gestreckt hebben als de in onderhanden zijnde zaacken noch meerder te verwarren en difficiler te reguleren; zooals ick oock zeer gaarne voorstellingen had willen doen omtrent den krijgsraad, omtrent 't geen haar natuurlijck competeerde, 't welk haer die luyster en macht had gegeven, die zij niet begrepen of wilden begrijpen te hebben, en mogelick noch niet weeten of willen weeten dat ze hebben, maer wel merckende dat 't veelen niet te doen was om eene welgestelde krijgsraad en veeleer om 't verkrijgen van een gebreckige moeyelick te maacken, etc. Hoe facil kond men (hadden we alle opregt geweest) de oprichting, op de beurze deeser stad, van 's Vorsten beeltenis hebben verkreegen, dat tot een schrik der quaeden en ter bevestiging van de liefde der goeden zoud gestreckt hebben. Immers hadden wij het in onze macht, maer hoe gevaerlijck was het diezelve macht bekend te doen worden. Maar wat zeg ik wij hadden de macht! Neen, onse tegenpartij heeft altoos d'overhand gehad en zal die noch meer en meer verkrijgen met de zwacken te verdrucken; maer jae, wij hadden die macht gehad en behouden, tot 's Vorsten glorye en onse ware vrijheyd, indien wij alle deugdelick waren geweest of gebleeven. Doch nu zijn we machteloos, en zullen in machteloosheyt toeneemen, en die de oprechtste zijn en eerlijckste zullen er 't meeste van gevoelen en tot haar bederf ondervinden. | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
't Beginzel van deeze waarheeden ondervonden we al ras, want 's daegs na Zijn Hoogheyds vertreck streckte de publicatie van den 15 September al tot een grondslag daervan. De snoodheyd der quaedaardigheyt wist er haer venijn al uyt te zuygen en de eenvoudigen diets te maeken, door zinsverdrayingen, dat diezelve publicatie, voor vergelding van haren goeden ijver, haer een eeuwige kladde aanbracht. Hoe meenigmaal heb ik omtrent mij zelven niet ondervonden en van andre welmeenende bitter horen klaegen, hoedanigen valschen schijn men aen gemelde publicatie wist te geeven, 't geen geen andre uytwercking konde hebben als zwacke te corrumperen, en daerdoor d'eene partij te verstercken ter verswacking van 't goed overblijfzel. Een geval onder veelen, mij zelven voorgekomen, zal ik kort tot een staaltie hier aanhalen. Op den 20 September komt Jan van Diest met een gemaekte boodschap aen mijn huys (zooals ick uyt den gantschen omslag van zijn discours meen te konnen en veylig te mogen en moeten opmaken) om mij te zonderen, hoe vast ik stond, en of ick wanckelde. Na zijn gewaande boodschap viel hij welhaest op deeze publicatie, en als mij te beklagen; maer de publicatie van boven halende, en beginnende op mijne wijze dezelve uyt te leggen, brack hij op dat subject haast af, en sloeg het over een andren boeg; thoen was 't, dat men naaukeurig navorschte, wien en wat volck het was, die dat werck op den Doelen 't eerst hadden aengevangen en na de zogenaamde gecomm.: dat zij alle wel zouden worden gaede geslaegen, en door de tijd zouden beproeven 't geen ze verdient hadden. Ick vroeg hem wie dat deeden, en aen wien het zoude geschieden, dat uytquam op degeen die 't gemeriteerd hadden, nam. die muytemakers en beroerders, op de Doelen vergadert geweest; of men meende dat | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
zulke brave en deftige regenten, als men zoo schandelick van den stoel der eeren had geschopt, ja haer nakomelingen, dat ongevoelig zouden draegen en vergeten? Op 't welck hem zeyde: ‘Jantie, Jantie, u spreeckt al wat voorbarig’. Daerop invallende, zeyde hij: ‘Neen, bij mijn ziel, 'k weet dat zij 't er niet bij zullen laten, noch kamp geeven’ e.z.v. Eyndelick haelde hij een gedruckt papier uyt zijn zack, zijnde den bekende ‘Brijdel voor de muytemakers’, dat hij mij voorlas, en 't zelve noch niet gezien hebbende, hoorde ick 't geduldig tot den eynde; waerna hij mij oock zeyde een teekening van een galg te hebben gezien, welke eerlang in 't licht zoude komen, en deet er mij een nette beschrijving van. Alzoo 'k mij over een en ander ergerde, en mijn bloed begon t'ontsteecken, zijde hem: ‘Al lang genoeg; wij kennen elkander nu beter als ooyt te vooren; draegt gij en uw snode vrinden maer sorg, dat het jeluy alle niet gae als voormaels Haman: die wilde zig oock wreeken maar er was een machtiger en rechtveerdiger wreecker als hij; gedenckt jeluy aan dat voorbeeld, en komt mij voortaen diergelijke dingen niet meer verhalen; ick ben den man niet, die gij meend, Jantie’. Hij scheen over dit gezegde verleegen te worden, wilde nog voort spreecken, maar ick brack af, seggende; 't is nu genoeg, adieu en bekeerd u’. Soortgelijke bejegeningen, mij meerder voorgekomen, jae tot zelfs voor den rechtbank van A. WarinGa naar voetnoot1), en in 't breede bij mij aengeteekent, zal ik ter bekorting verswijgen, ten ware ze mij wierden afgevorderd door welmenenden voor het Doorlugtige Huys d'Orange en des Lands’. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Bijlage Al.‘Aan Zijne Doorlugtige Hoogheyd den Heer Prince van Orange en Nassau, Erf-Stadhouder der Vereenigde Nederlanden’, etc. etc. etc.‘Geven met alle schuldpligtige eerbied te kennen de ondergeteekenden, onderzaten van den Staet, burgeren en ingezetenen van de stad Amsterdam, hoe dat zij suplianten, met gedurige aandoeningen des gemoeds, 't seedert een geruymen tijd van jaren reflexie hebben genomen op het toenemend verval en menigvuldige abuizen, van tijd tot tijd in de stadspolitie, finantiën en negotie ingeslopen; dat de supl. met leedwezen verder zijn ontwaar geworden dat, wel verre er achting zoude zijn genomen geweest op diverse aanzoekingen, bij verscheydene gelegentheden aen de regering dezer stad tot bekoming van redres gedaan, integendeel deeze rechtmatige begeertens zijn in den wind geslagen oft wel in 't geheel gedeclineert; dat de supl., hetgeen haer 't sterckste dringt en haer supl. 't meeste grieft en noopt, hebben kennisse gekregen, dat de heeren regeerders dezer stad te meermalen het tegengestelde van de intentie der burgerije hebben voorgedragen, en getracht op te houden of was 't mogelijck te contrecarreren of te delayeeren de heylzame desseine, die Uwe doorl. Hoogheyd, als het eminent Hooft, heeft konnen goedvinden ten algemene welzijn in de vergadering van haer Ed. Gr. Mo. te proponeren. Dat de supl. wijders tot haer innige smert (omme alle de wijgeringen, voornamentlijck oock die 't seedert de 3 May 1747 geschied, voorbij te gaan) hebben moeten ondervinden de beantwoording van hunne laaste verzoeken, begunstigt met de protectie van Uwe doorl. | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Hooghd, terneergesteld op eene (met respect gesproken) ingratieuse en niet te verwagte wijze, principalik op hunne beede ter vaststelling van een burgerkrijgsraed, van de regering independent. Dat de supl. oock noch laestelijck met verontwaerding hebben moeten zien de informeele appointementen van 25 en 26 Augustus op de requeste van de burgerije, inhoudende de drie articulen, quasi verleend. Dat de supl. uyt allen dezen hebben bespeurt het mistrouwen, 't welck alle deze behandelingen hebben doen geboren worden, en die van trap tot trap accroisseeren en toenemen, tusschen de regering en de burgerije dezer stad, en wel voornamelick uyt de laaste mishandelingen omtrent de voorz. appointementen gehouden, die de supl. niet anders mogen aenmercken als een doorslaende blijck op nieuws van ongeneygtheyt, en t'effens hieruyt begrijpen dat, of wel het gevolgde appointement van fiat in dato 28 Augustus niet informeel is, 't zelve echter alleen geconsidereerd kan worden voortgekomen te zijn uyt aanhoudende ijver en ernstige begeerte der burgerije en geensints uyt de welwillentheyt der tegenwoordige regering, en dus 't mistrouwen, 't geen gelegentheyd had gegeven tot deze begeertens van redres, niet alleen niet weggenomen is, maar integendeel geaugmenteerd, bizonderlijck wijl het supl. niet onbewust kan zijn, dat er niets lichter is als dit laaste apointement buyten effect te stellen, temeer dewijl de tegenwoordige regering ofte wel de hoofden en de bestuurders derzelve zich niet hebben ontzien hunne pligt in diverse opzichten te vergeten, door welkers onderhouding echter de burgerij buyten klachten zoude geweest zijn, en alzo de supl. onder reverentie vermenen door dit mistrouwen, uyt hoofde van zooveele misvattingen gewettigt, die ten hoogsten gereezen zijn, ten | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
uytersten bezwaart te weezen, en dat de supl. verzekering hebben bekomen, dat het Uwe Hooghd, van den Almachtigen gesteld, evenals Uwe Hooghds doorlugte voorvaderen, om het goede te belonen en het quade te straffen, tot behoud van deze stad behaegt heeft zich gunstiglijck te stellen tot arbiter en bezlisser der zwevende geschillen tusschen de regering en de burgerije, en bereyds hun intressen en belangens van de tegenwoordige regering volkomentlick en zonder behoudenis van eygen gezach aan Uwe doorl. Hooghd in handen zijn gegeven, zoo zijn de supl. te raede geworden eenige gecomm. uyt hun midden te kiezen, en door denzelven als den mond der supl. met die cordaetheyd, dat vertrouwen, overgrote liefde en hoogachting, die de supl. hebben tot Uwe doorl. Hooghd als hunnen verlosser uyt de gevreesde slavernije, hare belangens, ingevolge Uwe doorl. Hooghds en hunne privilegiën en verkregene voorregten, aan Uwe doorl. Hooghds liefde en wijze voorzienigheyd over te laten. Keeren de supl. ten dien eynde op het allernedrigste tot Uwe doorl. Hooghd, voor wiens doorlugtige perzoon zij ten allen tijden goed en bloed bereyd zijn op te offeren, en die zij aanmercken als een geschenk, haar van God gegeven, en zonder wiens verheffinge door de liefde van het volck het te duchten was, dat deze landen andre beheerschers zouden gehad hebben, en hare vrijheyd bereyds ondergegaan, smeekende de supl. op het allerootmoedigste Uwe doorl. Hooghds attentie te geven op de dringende nood, daer zich de supl. en de stad in bevinden en meer zich in bevinden zullen, op de elenden, die uyt het mistrouwen, 't geen onwrikbaar is, verder zoude konnen spruyten, en op de noodzaeklickheyt van het vertrouwen in deze grote stad te herstellen. Verzoeckende de supl. ten dien fine demoedig aan Uwe | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
doorl. Hooghd, dat het dezelve mach behagen in consideratie te nemen de brandende ijver en onwrickbare begeertens der supl., waerinne gevestigd is de meer en meer aangegroeyde en voor eeuwig constante liefde voor Uwe doorl. Hooghd, spruytende uyt de vaste hope en verlangens om door Uw doorl. Hooghd voor altoos bevrijd te zijn voor alle vreeze van onvermijdelik mistrouwen en vervolging. Biddende Uwe doorl. Hooghd der supl. wenschen en verzoeken, als die van den gantschen volcke, te bekronen, en het anderzints onherstelbare vertrouwen te herstellen door de nodige verandering te maken in de tegenwoordige regeeringsvorme en de leeden derzelve, daeronder begreepen den oud-raad en de twee pensionarissen, en de tegenwoordige regering mitsdien voor hunnen dienst te bedancken en van hun bestier te ontslaan, en dezelve te remplaceeren door brave en eerlijcke mannen, die bequaam en begerig zijn om zonder eygenbelang met en benevens Uwe doorl. Hooghd dezen staat en goede stad met een eenparigen schouder te helpen onderschragen en bestieren, zodanig als Uwe doorl. Hooghd na deszelfs hoogwijze doordringentheyd en goedvinden zal gelieven te verkiezen, tot nut en bloey der kercke en den volcke, zonder consequentie voor het toekomende. Verzoeken wijders de supl. onderdaniglik, dat Uwe doorl. Hooghd, ingevolge de bijlagen, geann[ex]eert aan dezen requeste, goedgunstiglik gelieve te doen effectueeren, dat de posterijen met derzelver inkomen in het geheel zonder uytstel in Uwe doorl. handen werde gesteld, en der supl. securiteyt vastgesteld door het nomineeren van een vrije burger-krijgsraed, alsmeede de vernietiging der stads acceyzen. Neemende voorts de supl. de vrijheyd op de allerrespectueuste wijze zich in Uwe Hoogheyds gunste aan te bevelen. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Smeekende Uwe Hoogheyd voorts alle redressen en veranderingen te maken, als Uwe doorl. Hooghd naar zijne wijsheyd, liefde en landsvaderlijke zorge ten algemeene en bizondre nutte zal bevinden te behoren. Twelck doende etc. Wierd geteekend van de gecomm., door de burgers geauthorizeerd’. | |||||||
Bijlage A2.‘Ingevolge het nevensgaende request wordt Uwe doorl. Hooghd op 't allerootmoedigst verzocht, dat het dezelve behagen moge goed te vinden, dat de posterijen door derzelver tegenwoordige bezitters mogen werden gecedeert en afgestaan, om aenstonds te werden gesteld in handen van Uwe doorl. Hooghd, om daarvan te disponeeren zooals Uwe doorl. Hooghd zal bevinden te behooren, alles ingevolge het appointemt van fiat, op den requeste in dato 28 Augustus 1748’. | |||||||
Bijlage A3.‘Uyt hoofde van het request, hier voor staende [aan] Uwe doorl. Hooghd onsen zeer geliefden erfstadhouder, smeeken wij op 't allerijverigste en ootmoedigste, dat het Uwe doorl. Hooghd behage moge na deszelfs landsvaderlijke zorge en liefde voor de burgerije te bewercken de spoedige vaststelling van een vrijen burger-krijgsraed, ingevolge het verleende appointement van fiat in dato 28 Augustus 1748, te dien eynde effectueerende dat de leeden van de tegenwoordige krijgsraed, zoo colonellen als capiteynen, raden, schepenen of oudschepenen zijnde, alsmeede commissarissen, secretarissen en regeringskinderen, | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
aenstonds mogen werden bedanckt en ontslagen van hunnen dienst, en derzelver plaetzen, was het mogelijk, door Uwe Doorl. zelve voor het tegenwoordige, en in het vervolg door de burgeren, yeder in derzelver respective wijken, werden gesuplieerdt door het nomineeren van 5 colonellen, conform het getal der regimenten burgerij, in deze stad zijnde, en 66 capitaynen, na het getal der wijken dezer stad; welke colonellen en capiteynen zullen moeten zijn van de notabelste en voornaemste burgeren, zonder te participeeren in eenigermate aen de regering dezer stad, of nader geparenteerd aen dezelven zijnde dan in den graad van neeff, en bij welke colonellen alleenlijck de macht en authoriteyt zijn zal, op orde en verzoeck van den Ed. Achtb. Raad en hunne Ed. Gr. Achtb., den krijgsraad te doen vergaderen, of oock wanneer zij collonellen zelve zulks ten dienste van de burgerij zullen nodig oordeelen, of daertoe verzogt zijn bij capiteynen, als de wigtigheyd der zaek zulks zoude mogen vereysschen; zullende de collonellen alleenlijck bevoegt zijn te presideeren in den krijgsraed, en aldaer de nodige voorstellingen te doen of te horen, en zullen de capiteynen gehouden zijn met en benevens hunne officieren, alsmede leeden van den voorsz. krijgsraed, yeder in de haren de bezwaarnissen van de burgerij gunstiglick te hooren, zoo betreffende de herstelling en weeder bekoming hunner privilegiën, als andre klagten, die tot redres van de gilden of ten nutte van de stad ofte maetschappije zoude kunnen dienen, ende voorsz. capiteynen verpligt zijn daervan ordentelik notitiën te houden en dezelve over te brengen in den krijgsraad om geëxamineerd te worden, en vervolgens door eenige gecomm., te verkiezen bij den krijgsraed op het voorstel van colonellen, te werden overgebracht aan de regering, en van wegens de burgerije aen dezelve | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
voorgesteld, om derzelver resolutie te vernemen en die te stellen ter decisie van Uwe Hoogheyd, conform de privilegiën, ingevolge de macht, Uwe doorl. Hooghd van de regering en de burgerij competerende, ten welken eynde collonellen zullen bevoegt zijn en gerechtigt om, zoo meenigmael als stads welzijn en het burgernut zulcks vereysschen zal, vizie te neemen van zodanige keurboeken, privilegiën, handvesten als op den stadhuyze ter secretarije of elders berusten; en de openvallende plaetzen in 't vervolg bij den krijgsraed vervuld worden met bequame en zooveel mogelijck in de wijck wonende officieren uyt de burgerije, ter aprobatie van Uw doorl. Hoogheyd; smekende Uwe doorl. Hoogheyd dit heylzaam werck, als het eenigste middel om den grondslag te leggen tot een eeuwigdurend, NB. altoosdurend, vertrouwen en harmonye, en regering en burgerij geluckig te maken, de rust te doen herleven en den bloey en vreede hersteld te zien in deeze groote stad, ten spoedigsten volgens bovengeme appointement zijn beslag te doen krijgen, en dezen schat der burgerije in veyligheyd te brengen’. | |||||||
Bijlage A4.‘Dat wijders de capiteynen der burgerije, benevens een gecomm. van de aanzienlijckste uyt yeder wijck bij meerderheyd van stemmen zullen kiezen, uyt de eerlijckste, fadzoenlijckste en verstandigste personen dezer stad, belijdenisse doende van de Gereformeerde religie, in de plaets der overleedenen, een of meer personen tot vroedschap, uytmaekende de 36 raeden der stad, uyt dewelcken burgemeesteren zullen werden verkoren, en een nominatie van scheepenen gemaakt, om daeruyt na welgevallen van Uwe doorl. Hooghd het ordinair getal van schepenen te eligee- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
ren, malkanderen niet nader zoo in consanguiniteyt als affiniteyt bestaande, als volgens privilegie van vrouwe Margareta van dato 1 September 1565 is gepermitteerd’. | |||||||
Bijlage B.De groote en wonderlijke droom, gedroomt door een burger in Amsterdam, nu wonende te Haerlem.‘Het is voor omtrent vier maanden geleeden, dat ick 's avonds, met mijn arbeyd gedaan hebbende, mij wat vermaakte met 't roocken van een pijp taback, en onderwijl mijn gedachten lied gaan zoo over land als stads zaacken, tot dat mij de slaep eyndelik bevong, waerop rezolveerde na bed te gaan, maer naaulijcks een uur geslapen hebbende, of ik droomde deeze wonderlijcke droom. Ick droomde, dat ik zach een zeer schone stad, vol van menschen van allerley natiën, gelegen in een schoone landsdouwe, omringt met veele wateren, die de stad eertijds hadden vet en lustig gemaekt, maer nu verdroogt en uytgezogen van zijn vettigheyd door een boom, die in de stad was geplant en opgegroeyd, want die boom was zoo groot geworden, gelijck ik zach, dat zijn tacken schier rijckten tot aan den hemel, en zijn wortel verspreyde hij door de geheele stad en trock al de vettigheyd van de stad tot zich, want zijn stam was wonderlick groot en dick, alsof er verscheyde stammen ineengegroeyd waeren; de stam droop van vettigheyd, die hij door zijn wortels uyt de stad en uyt de wateren tot zich trock; aan die stam waren zeeven groote dicke tacken, gelijck ick zach, welke haer verspreyde | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
over de gehele stad, en waeronder alle de inwoonders der stad bucken moesten. Echter waren die tacken zodanig door malkander geslingerd en verward, dat men ze wel niet konde onderscheyden, of in haer loop nagaen welke de eerste, middelste of laaste was, als aan de top, daer zij haer in zeeven deelen verspreyde; op elck een punt van die tacken stond een beeld, met de namen op haer borst, welken ze betekende te weezen. Op het eerste beeld stond het woord: raedsheer;
En ziet, ick hoorde eene heldere stemme, als de stemme van een geest onder den hemel, welke uitriep met groote kracht tegen die in de stad en op het land, die onder zijn tacken bucken moesten: ‘Roey uyt, roey uyt die boom des verderfs van uw stad, en ontworteld hem en houd zijn zeeven tacken af, en ontward ze en deeld ze van elkander. Neemt de eerste tack met zijn beeld, en steld ze alle zes bizonder in uw stad, tot een fundament, waarop gij bouwen moet, en zij uw nodig zijn om uw stad weederom groeysaem, lustig en vet te maeken, als zij alle zes bisonder staan. Maar de zevende of laaste tack met zijn beeld, daer het woord tollenaer op staet, dat is de tack des verderfs uwer stad; dien zult gij gantsch aan stucken houwen en uyt uw stad en land weg maken, wijl hij uw stad uytzuygt en dor maeckt, jae uw niet anders streckt als tot schaede en nadeel; daerom zult gij hem gantschelik van uw maeken, want hij is met de stam verbannen’. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
En ick hoorde eene andre stemme, als van veele duyzende monden, die riepen tegen de stemme des geestes: ‘Het is onmogelijck, de boom is ons te machtig om hem uyt te roeyen’, waerop de stemme des geestes hervatte en sprack: ‘wat bij de mensch onmogelijck is, dat is bij God mogelijck. Gij hebt een goed werckmeester verkregen, houd uw aen denzelven en verlaet hem niet, zo zult gij het werck aen een goed eynde brengen; en alle lieden zullen het prijzen, dat gij dien boom hebt uytgeroeyt’. |
|