Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 24
(1903)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Contract tot oprichting van een Zweedsch factorie-comptoir te Amsterdam in 1663.
| |
[pagina 357]
| |
steden op en brengen deze tot een luisterrijken bloei; maar al spoedig baart deze voorspoed de afgunst van minder bedeelde naburen, en wat de Hollanders als bij verrassing stormenderhand vermeesterd hebben, wordt hun door de op eigen voordeel bedacht wordende vreemde natiën in den loop der 17e eeuw in eene langdurige, taaie worsteling voet voor voet ontwrongen. Langzaam en schier onmerkbaar zijn de vorderingen van dit sloopingswerk, en juist dit maakt het zoo moeilijk de vraag te beantwoorden, wanneer onze handel zijn hoogtepunt bereikt heeft en de zon van onzen commercieelen voorspoed hare daling is aangevangen. Dit uit te maken zou eene uitgebreide studie vorderen: in de volgende regels wil ik trachten, naar aanleiding van een archiefstuk, dat op den in den vreemde tegen den Nederlandschen handel aangebonden strijd betrekking heeft, de spaarzame berichten bijeen te lezen, welke op één bepaald punt van den langen lijdensweg van onzen achteruitgang eenig licht kunnen werpen. Hoe streelend het ook voor ons nationale bewustzijn moge wezen, dat het Nederland der 16e en 17e eeuw de handelshoogeschool van Europa kan genoemd worden, toch is het niettemin krenkend voor onze ijdelheid om waar te nemen hoe de leerlingen, na afloop van den cursus, zich haasten den leermeester de deur uit te werpen. Vooral grieft ons deze behandeling, wanneer zij den Nederlanders aangedaan wordt door een volk, dat in 't bijzonder veel aan het onze te danken heeft; dat dit laatste met de Zweden het geval is, en hoe zij dit den Hollanders vergolden hebben, wil ik hier met een paar voorbeelden uit de geschiedenis van twee voorname geslachten van Amsterdamsche beursmagnaten, die bovenal tot de ontwikkeling van Zweden zeer veel bijgedragen hebben, aantoonen. | |
[pagina 358]
| |
Onder Karel IX waren, van Zweedsche zijde, de eerste stappen tot toenadering gedaan: de bloeiende handel der Nederlanders deed den vorst van het toen nog vrij armoedige land watertanden; persoonlijk stelde hij zich met Amsterdamsche kooplieden in relatie en stak hij kapitaal in hunne handelsondernemingenGa naar voetnoot1). Door het stichten van eene Hollandsche kolonie op Zweedschen bodem, nl. te Gotenburg, in de jaren 1607-1609, zocht hij een kruimpje te erlangen van Nederland's overvloed. Maar eerst in de volgende jaren, toen het voor de Republiek raadzaam werd om in 't belang van haar handel Zweden te steunen tegen de vereenigde macht van Denemarken, het Keizerrijk en Polen, welke de Oostzee dreigde te overheerschen, kwam de aansluiting tusschen Nederland en het Scandinavische rijk tot stand. In 1614 werd tusschen beide landen een handelstractaat gesloten en drie jaren later plaatste Gustaaf Adolf te Amsterdam de eerste Zweedsche leening, waaraan de Staten-Generaal hunne garantie verleenden, en die ten doel had hem de noodige gelden te verschaffen voor den oorlog, door hem tegen Polen ondernomenGa naar voetnoot2). Hiermede vangt de geschiedenis van Nederland's financieele betrekkingen met Zweden aan en verschijnen twee mannen ten tooneele, die wij als typen van den Amsterdamschen koopman van die dagen in 't kort willen beschrijven: Elias Trip en Louys de Geer. De laatste naam heeft een zeer bekenden klank: omtrent De Geer is er genoeg opgeteekend gebleven om zijn aandenken levendig te houden; wat zijn zwager Trip betreft, deze deelt | |
[pagina 359]
| |
in het lot van zooveel anderen, ‘qui ont bien mérité de la patrie’: zijne nagedachtenis is bij den nakomeling verloren gegaan. Elias Trip was in 1570, denkelijk te Zalt-Bommel, geboren uit ouders, die om de religie de Zuidelijke Nederlanden ontvlucht waren; na zijn huwelijk vestigde hij zich in 1593 te Dordrecht. Toen hij in 1614 ten gevolge van zijne benoeming tot bewindhebber der Oost-Ind.-Compagnie naar Amsterdam verhuisdeGa naar voetnoot1), had hij zich als koopman al een gevestigden naam verworven. Maar zijne grootste ondernemingen dagteekenen pas van de volgende jaren, toen hij aan de Amsterdamsche beurs met eenige weinige andere grootkapitalisten aan de spits stond van die geslepene, wakkere en gare koopmansbent, aan wie Nederland zijne ‘gouden eeuw’ verschuldigd is. Onder de handelaars op Italië en de Levant nam zijn huis, nevens dat der Bicker's o.a., eene voorname plaats in; daarom werd hij bij de instelling van het college van Directeurs van den Levantschen handel en navigatie op de Middellandsche zee, in 1625, aangewezen om er zitting in te nemenGa naar voetnoot2). Ook buiten Europa's vaarwater durfde hij de fortuin gaan opzoeken: in 1616 werd door hem bij de Staten-Generaal octrooi aangevraagd om voor den tijd van 12 jaar handel te mogen drijven op sommige eilanden tusschen Congo en de Kaap de Goede Hoop, ‘alwaar zijn eenige mijnen van salpeter’Ga naar voetnoot3); denkelijk was het zijn voornemen om door de invoering van dit product de Fransche salpeter, die bij de bereiding van 't buskruit gebruikt | |
[pagina 360]
| |
werdGa naar voetnoot1), van de markt te dringen. De Staten-Generaal, aan wie hij waarschijnlijk, evenals aan de Staten van Holland, salpeter en kanonkogels leverde, gaven hem het verlangde octrooi voor vijf reizen, dus tot ongeveer 1621; zoo, bij het einde van het bestand, de oprichting van de West-Ind. Compagnie doorging, wilden zij vrij zijn om de westkust van Afrika aan deze ter exploitatie toe te deelen. Niet minder dan de handel zuidwaarts ging Trip de ‘Oostersche negotie’ en vooral die ‘om het Noorden’ ter harte. Reeds vóór zijne vestiging te Amsterdam dreef hij op Moscovië een ‘zwaren handel’: na de aankomst van het eerste gezantschap door den Tsaar van Rusland in 1614 naar West-Europa gezonden, dat o.a. ook 's-Gravenhage aandeed, werd Trip door de gezamenlijke kooplieden op Moscovië aangewezen om H.H. Mog. bij de onderhandelingen met de ambassadeurs ter zijde te staan; bij deze gelegenheid bepleitte hij in eene memorie, door hem bij de Staten-Generaal ingediend, het sluiten van een handelstractaat met RuslandGa naar voetnoot2). Hij kende de onuitputtelijke hulpbronnen, die de vruchtbare graanvelden van Moscovië den Westerschen handel aanboden, en hij vlamde er op om ook dit afgelegen en weinig toegankelijke gebied aan de Hollanders cijnsbaar te maken. In 1629 scheen dit hem te zullen gelukken. Door den oorlog in Polen en het ‘quade gewas’ was het koren in dat jaar zeer in prijs gestegen; de Oostzee werd zoowel door de Zweden als door de Denen onveilig gemaakt: onder verschillende voorwendselen werden Hollandsche schepen aangehouden en van een deel van hunne lading beroofd of wel geheel verbeurd verklaard. Thans was voor Trip het oogenblik gunstig om met | |
[pagina 361]
| |
zijne plannen voor den dag te komen; te zamen met een anderen ondernemenden Amsterdamschen koopman, Joost Willemsz. Nykerck, zette hij eene ontzaglijke speculatie op touw, een soort graantrust naar het schijnt. De beide kooplieden dienden bij de regeering een voorstel in tot het stichten van eene compagnie, met een kapitaal van 2 tot 6 tonnen goudsGa naar voetnoot1), die het monopolie zou genieten van den graanhandel in Moscovië en waarvoor men den Tsaar door een gezantschap gunstig zou trachten te stemmen. De kosten van deze ambassade zouden door eene belasting, van de uit Rusland inkomende granen te heffen, kunnen gewonnen worden. Tegelijk verbonden Trip en Nykerck zich om uit Frankrijk en Zweden groote voorraden koren aan te voeren, zoo het hun slechts gelukte het verbod van uitvoer van graan in deze beide landen te doen opheffen. Daartoe stelden zij voor om op eigen kosten naar beide een afgevaardigde te zenden, die door H.H. Mog. van eene instructie en commissie voorzien zou worden. De Staten-Generaal vereenigden zich met dit voorstel en droegen de benoeming van een geschikt persoon voor de bezending naar Frankrijk aan Trip op, terwijl zij Nykerck verzochten een afgevaardigde naar Zweden aan te wijzen. Jan Hoeufft, een in Frankrijk gevestigde Hollander, die zich de drooglegging en vruchtbaarmaking van de moerassen in den omtrek van La Rochelle ten taak had gesteldGa naar voetnoot2), werd daarop door Trip aangewezen om in dit land de belangen van het nieuwe korensyndikaat waar te nemenGa naar voetnoot3). Deze opdracht zal wel onvervuld gebleven zijn, daar Nykerck, de deskundige leider der onderneming, in | |
[pagina 362]
| |
het laatst van hetzelfde jaar 1629 met een aanmerkelijk passief bankroet gingGa naar voetnoot1). De geheele speculatie mislukte: ook de alleenhandel in granen in Moscovië ontging der compagnie door den onwil van den TsaarGa naar voetnoot2). Hoewel de onderneming dus zonder resultaat is gebleven, is zij dáárom opmerkelijk, omdat er uit blijkt wat een Hollandsche koopman uit dien tijd aandurfde, en over welk een aanzienlijk kapitaal hij beschikken kon om zulke zaken op touw te zetten. Onderhield Trip, zooals uit het voorgaande blijkt, handelsbetrekkingen zoowel met het barre Noorden als met het zonnige Zuiden, het eigenlijke zwaartepunt van zijn handel lag elders. Zijne grootste beroemdheidGa naar voetnoot3) dankte hij aan zijn uitgebreiden handel in oorlogsgereedschap: wapenen, kogels, kanonnen, enz., dat door hem hoofdzakelijk uit EngelandGa naar voetnoot4) en het LuikscheGa naar voetnoot5) betrokken werd. In een tijd ‘toen | |
[pagina 363]
| |
de oorlogsbliksem niet van de lucht was’Ga naar voetnoot1), wierp het artikel krijgsbenoodigdheden, waarnaar altijd vraag was, groote winsten af. Niet alleen voorzag hij de Staten van Holland, sedert het eerste contract (tot een bedrag van bijna een ton gouds), dat zij in Aug. 1602 met hem sloten, geregeld van kanonkogels en salpeterGa naar voetnoot2), maar zelfs uit Venetië gewerd hem in 1617 eene bestelling om voor de Republiek van San Marco een regiment voetvolk aan te werven en te wapenen, welke leverantie hij gezamenlijk met Louys de Geer bezorgde. Met den Koning van Zweden ging Trip in Mei 1629 een contract aan tot levering van eene partij oorlogswapenen tot een gezamenlijk bedrag van f 189.600Ga naar voetnoot3). zes jaren later, in 1635, werd hem door de Staten van Holland toegestaan om 80 stukken geschut, voor den ‘Grootvorst van Moscovië’ bestemd, naar Rusland te mogen uitvoerenGa naar voetnoot4). Zoo groot was de financieele kracht van Trip, dat hij sedert 1626, boven en behalve al zijne veelomvattende ondernemingen en handelszaken, als geldschieter van Gustaaf Adolf kon optreden; op onderpand van het koper, dat de Zweedsche Koper-Compagnie aan den Koning jaarlijks als schatting moest opbrengen, werden hem door Trip tusschen 1627 en '29 geleend f 339.265. Toen de Koning na eene nieuwe regeling, in 1629 door hem met de Compagnie getroffen, beslag legde op de geheele koperopbrengstGa naar voetnoot5) en het totaal daarvan bij Trip kon beleenen, klommen ook de bedragen van diens voor- | |
[pagina 364]
| |
schotten aanzienlijk. In 1629 werd door hem daaraan uitbetaald f 565.411-4-8, in 1631 f 345.870. In 1632 stond de Koning van Zweden voor f 1.011.281 bij Trip in 't krijtGa naar voetnoot1). In tegenstelling van hetgeen wij bij Trip waarnemen, wiens ondernemingen eene verrassende veelzijdigheid vertoonen, was bij Louys de Geer, van het oogenblik af dat hij, naar het schijnt op raad van zijn zwager, in 1611 te Dordrecht eene handelszaak in oorlogsbenoodigdheden en de grondstoffen daarvan oprichtte, al zijn streven er uitsluitend op gericht deze tot den hoogsten trap van ontwikkeling en uitbreiding op te voeren. In 1587 geboren in 't LuikscheGa naar voetnoot2), waar de ijzerindustrie inheemsch was, zal hij wel meer technische kennis omtrent mijnbouw en ijzerbewerking bezeten hebben dan Trip, dien hij als handelaar in ijzerwaren dan ook spoedig boven het hoofd groeide. In 1615 verhuisde hij, evenals zijn zwager in 't vorige jaar gedaan had, uit Dordrecht naar Amsterdam. Daarmede vingen ook voor hem de gouden dagen aan: eene reis naar Zweden, door hem in 't zelfde jaar gedaan om er geschut te bestellen voor de Admiraliteit, was beslissend voor zijn volgend leven. Met den scherpen, practischen blik in zaken, waardoor hij zich steeds onderscheidde, zag hij onmiddellijk in, welk een ruim en vruchtbaar arbeidsveld in dit land voor een ondernemenden en energieken industrieel braak lag. Een ontzaglijke ertsrijkdom sluimerde er schier onaangeroerd in den | |
[pagina 365]
| |
rotsachtigen bodem: onkunde en mangel aan kapitaal beletten de Zweden deze schatten te ontginnen, en wat er aan ijzer en koper nog gewonnen werd, kon door de gebrekkige wijze van bewerking op de markt slechts een geringen prijs opbrengen. Een tijdgenoot verhaalt hoe Louys de Geer hem eens toegevoegd had, dat de Zweden in hun eigen land een Indië bezaten, als zij het voorhandene erts maar wisten te gebruikenGa naar voetnoot1). Een krachtige impuls van buiten was noodig om de Zweedsche ijzerindustrie te doen opleven: De Geer zag hier zijne toekomst vóór zich. Twee jaren later brachten zijne bemoeiingen ten voordeele van de in 1617 door Gustaaf Adolf te Amsterdam geplaatste leening hem met den Koning van Zweden in betrekking, die hem de opdracht gaf een regiment voor hem te werven en te wapenen. Kort daarop zond De Geer een gemachtigde, den Luikenaar Wilhelm de Besche, naar Zweden om er het terrein op te nemen. De Besche vestigde zijne keuze op de ijzersmelterij in het domein Finspong bij Norrköping, die goede winsten beloofde te geven; De Geer volgde zijn raad en pachtte in 1619 dit domein met alle daarin gelegen berg-, ijzer- en waterwerken. Hier verrezen vervolgens de eerste fabrieken van De Geer, wier stichting eene nieuwe periode opende in den bergbouw en de ijzernijverheid van ZwedenGa naar voetnoot2). Zulk een hoogen dunk had men in Zweden van de werkwijze en bereidingsmethode, op Finspong ingevoerd, dat Gustaaf Adolf, die groot belang stelde in alles wat dezen tak van industrie in zijn rijk betrof en, tusschen zijne krijgstochten in, gaarne de mijnen en fabrieken in Zweden bezocht, in 1626 het oppertoezicht over alle factorijen van de zeven jaren te voren gestichte Zweedsche Koper-Compagnie aan De Geer | |
[pagina 366]
| |
opdroeg. Tevens werd deze door den Koning belast met de oprichting van werkplaatsen te Norrköping, Nyköping en Danswick, tot betere bereiding en bewerking van het koper uit de rijksmijnen van Fahlun, waarvan de opbrengst ten onderpand strekte aan de in Holland gesloten en nog te sluiten leeningen. Deze leeningen werden in de volgende jaren door Gustaaf Adolf bij Elias Trip gesloten, die hem door het voorschieten van aanzienlijke kapitalen aan de voor den oorlog in Duitschland onontbeerlijke en in Zweden schaarsche contantenGa naar voetnoot1) hielp, en die daardoor krachtig medewerkte tot het welslagen van 's Konings ondernemingen. Ondertusschen legde De Geer zich, denkelijk niet zonder den geldelijken steun van Trip, toe op den aanleg en de ontginning van meerdere ijzermijnen en het oprichten en reorganiseeren van steeds nieuwe ijzersmelterijen en geschutgieterijen. Toen hij de industrie in het district Finspong tot bloei gebracht had, ging hij in 1627 over tot het pachten van nieuwe domeinen: Österby, Gimo en Leufsta, waar hij opnieuw ijzergroeven en ijzerwerken aanlegde of ze volgens- een beter systeem liet ontginnen. Nog had De Geer, sedert zijn eerste bezoek aan Zweden in 1615, deze reis niet herhaald: op verzoek van Gustaaf Adolf, die hem in 't zelfde jaar als Zweedsch onderdaan genaturaliseerd en hem benoemd had tot zijn Commissaris te Amsterdam, kwam hij in 't laatst van 1627Ga naar voetnoot2) naar Zweden over, waar de Koning zijne voorlichting verlangde voor het in gang brengen van de in 1624 op raad van | |
[pagina 367]
| |
Usselinx opgerichteGa naar voetnoot1) algemeene Zweedsche handelscompagnie op Azië, Afrika, Amerika en ‘Magellanica’, en voor den bouw en de exploitatie van eenige fabrieken te Norrköping. Het bedrijvige optreden van den in velerlei beslommeringen van zaken-drukte opgaanden Hollander gedurende zijn oponthoud aldaar, wekt den indruk van een rukwind over stille wateren. In een brief, 20 Juni 1628 uit Norrköping geschreven, verontschuldigt De Geer zich dat hij niet bij den kanselier Oxenstjerna kan komen wegens ‘de menichvuldige affairen, door Zyne Kon. Mt. my alhier opgeleyt, als het instellen van de factorie, messingswercken, yzersnyderie ende nagelmakerie, bleckmakerie, wandmaekerie, reperbaenGa naar voetnoot2) etc., daer veel gebouwen ende behoefften toe noodich sijn, ende hier alle daechs tusschen de 200 ende 300 menschen in aerbeydt sijn, die veel vereyschen; boven dat alle aenvangen moeylijck ende lastich sijn, ende de beginselen swaerlick om wel in te stellen’. Nog vond hij tijd om iemand uit te zenden ten einde ‘te sondeeren, wat handel van hier op Pruyssen soude mogen vallen, 't sy in ysere off copere waeren, die ick verstaen voor desen van Luybeck plachten te trecken, ende die van Luybeck de materialen van hier mosten haelen’Ga naar voetnoot3); tevens vroeg en kreeg hij vergunning tot het aanleggen van scheepstimmerwerven te Prostholm bij NorrköpingGa naar voetnoot4). Van zulk | |
[pagina 368]
| |
een man moest wel eene ontzaglijke stuwende kracht uitgaan. Gustaaf Adolf hield De Geer, wiens ijzerwerken en geschutgieterijen hem al de wapenen en kanonnen, volgens 's Konings eigen modellen verbeterd, die in den oorlog in Duitschland voor de Zweedsche legers benoodigd waren, leverden, hoog in eere. Hij schonk Louys de Geer in 1625 het monopolie van het gieten van ijzeren geschut en daarbij het privilegie om, met zijn zwager Matthias de Geer, gedurende tien jaren al het ijzer in Zweden ter vervaardiging van staven te mogen inkoopenGa naar voetnoot1). Aldus meester geworden van de geheele Zweedsche ijzerindustrie, sloeg De Geer in 1632 in overleg met Gustaaf Adolf, dien hij daartoe in Duitschland was gaan opzoeken, een grooten slag: met goedkeuring van den Koning besloot hij den prijs van het ijzer van f 12 op f 8 te doen vallen, waardoor de Engelsche geschutgieterij te gronde zou gericht worden. De Koning ondersteunde hem daarin door eene verordening te doen uitgaan, waarbij de boeren gedwongen werden om tegen laag arbeidsloon het hout, dat hij voor zijne fabrieken noodig had, te kappen. Te vergeefs trachtten afgevaardigden uit Engeland De Geer om te koopen, door het aanbod om zijn geheelen voorraad over te nemen; hij bleef weigeren, ook toen zij daarna op hoogen toon dreigden dat hun Koning hem zou zoeken te ruïneerenGa naar voetnoot2). Nadat hij op deze wijze de Engelsche industrie onder de knie en door zijn uitsluitend privilegie, dat in 1637 en 1640 verlengd werd, de ijzernijverheid in Zweden geheel in handen gekregen had, namen zijne | |
[pagina 369]
| |
zaken in de volgende jaren eene ontzaglijke vlucht. In 1638 richtte hij fabrieken van staal en ijzerdraad te Norrköping op, dat door zijn toedoen het algemeene arsenaal van 't Zweedsche leger werd, vanwaar het niet alleen de bewapening maar zelfs de kleeding der troepen betrok. In de provincie Nerike stichtte hij het ijzerwerk van Skylberg; in Södermanland had hij te Norrköping fabrieken, waar het koper en het ijzer, in den omtrek gewonnen, bewerkt werd; te Godegard, in Oost-Gothland, voerde hij de smederij van spijkers en paardenhoeven in. Ook in de provincie Wermeland werden door hem werkplaatsen gesticht, evenals in Upland, waar hij, ter bereiding van het ijzer uit de mijnen van Dannemora, het beste van geheel Zweden, te Gimo eene nieuwe fabriek bouwde en die van Österby en Leufsta vernieuwdeGa naar voetnoot1). De invoering van de Waalsche smederij - in plaats van de in Zweden gebruikelijke vrij gebrekkige Duitsche ijzerbewerkingGa naar voetnoot2), - door Luiksche werklieden, die om het geloof hun land moesten verlaten en op zijn voorslag naar Zweden waren overgekomen, deed De Geer nog grooter voordeelen uit zijn monopolie toevloeien. Tot nu toe had hij de door hem geëxploiteerde mijnen en fabrieken alleen in pacht bezeten, daar enkel Zweedsche edellieden kroongoederen in bezit mochten hebben; op zijn verzoek werd hij in 1641 in den Zweedschen adel opgenomen: in 't zelfde jaar kocht hij van de Koningin de domeinen Finspong en Godegard, twee jaren later nog Österby, Gimo en Leufsta, te zamen voor f 309.305Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 370]
| |
Behoeft het verbazing te wekken, dat het crediet van den machtigen ‘ijzerkoning’ gedurende den Zweedsch-Deenschen oorlog van 1644-'45 groot genoeg was om hem tot tweemaal toe in staat te stellen in de Hollandsche havens voor rekening van de Zweedsche regeering eene vloot bijeen te krijgen? Voor de Hollandsche reeders, die in de hoop op ruime winst oude schepen daartoe uitmonsterdenGa naar voetnoot1) en eene hooge rekening inleverden, bleek het eene slechte speculatie. De rekening bleef grootendeels onbetaald: van de vijf millioen, die zij beliep, wilde Zweden niet meer dan vijf tonnen gouds afschuivenGa naar voetnoot2). Betere zaken deed De Geer in 1646, door de oprichting van eene Zweedsch-Afrikaansche Compagnie tot den handel op de kust van Guinea, waarvan het kapitaal voor de helft door hem gefourneerd werd en voor de andere helft door Zweedsche staatslieden, w.o. den kanselier Oxenstjerna, dien hij op deze wijze er voor wist te interesseeren. Hiermede slaan wij in 't leven van De Geer eene donkere bladzijde op. Zijne bedoeling kan met het stichten van deze compagnie geene andere geweest zijn dan der Nederl. W.-Ind. Compagnie binnen de ‘limiten’ van haar octrooi eene aan Nederlandsche onderdanen ongeoorloofde concurrentie aan te doenGa naar voetnoot3): zijn zoon Laurens | |
[pagina 371]
| |
de Geer, aan wien hij in 1649 het opperbewind over de compagnie overliet, verstond het dan ook niet anders. Met de grootste onbeschaamdheid nam deze een ontslagen beambte van de West-Ind. Comp., Hendrick Caerloff, in dienst, en zond hem met eenige te Amsterdam gekochte en bevrachte, maar onder Zweedsche vlag varende schepen naar Guinea, waar hij, ondanks de protesten van de gezagvoerders der West-Ind. Compagnie's nederzettingen, op Cabo Cors en elders Zweedsche factorieën stichtte en met de inlanders voordeelige handelsbetrekkingen aanknoopte. In latere jaren ontaardde deze Guineesche handel in piraterij: na ongenoegen gekregen te hebben met De Geer, bood Caerloff den Deenschen Koning in 1657 zijne hulp aan in den oorlog tegen Zweden en rustte hij - wederom met kapitaal van Amsterdamsche kooplieden - een schip uit, waarmede hij de te voren door hem gestichte factorieën van De Geer's compagnie overviel en vermeesterde, en er, zeker tot niet geringe verbazing van de bezetting, de Deensche vlag plantte. Toen eindelijk de Nederl. W.-Ind. Comp., dit voor haar tergende geplukhaar moede, ingreep, en zoowel den pseudo-Zweden als den pseudo-Denen de tanden liet zien en tegenover hen hare rechten deed gelden, was een diplomatiek conflict met deze beide rijken, dat daarna met grof geld gesust moest worden, daarvan het gevolgGa naar voetnoot1). Ook wegens andere ‘sinistre practyken’ stonden de De Geer's bij H.H. Mog. in een kwaad blaadje. Van hun gezant in Denemarken, Kayser, vernamen de Staten in Januari 1653 dat het schip Sint Jacob, | |
[pagina 372]
| |
door Laurens de GeerGa naar voetnoot1), den zoon, en Adriaen Trip, den schoonzoon van Louys de Geer, bevracht, met bestemming - zooals de schipper voorgaf - naar Amsterdam, en ‘geladen met geschut, ijzer, koper ende andere diergelijcke waren’, tusschen den 22 en 23 Dec. ‘'s nachts uyt den Oresont ter sluyp doorgegaan’ was. Men vermoedde daarom dat het naar Engeland gestevend was ‘ter plaetse alwaer deselve tot afbreuck van desen Staet, ende tot nadeel van de goede Ingezetenen van dien gheëmployeert soude werden.’ De toevoer van oorlogsmateriaal aan den vijand was een ernstig misdrijf: bij resolutie van 17/18 Jan. besloten de Staten van Holland Burgemeesteren aan te schrijven om deze zaak in handen van den Hoofdofficier te stellen en daarin ‘vigoureuselijck (te) doen procederen’Ga naar voetnoot2). Als gewoonlijk, waar het handelsdelicten betrof, stoorden Burgemeesteren zich niet aan de aanmaning van de Staten; zij lieten het onderzoek naar het onvaderlandslievende vergrijp van het huis van De Geer achterwege en de daders ongestraft. Dit alles strekte niet om het aanzien van de De Geer's in Zweden te verhoogen. Hun invloed daalde eveneens na den dood van hun familiehoofd Louys. Stelde zijn groote rijkdom - Louys de Geer liet bij zijn overlijden in Juni 1652 een vermogen van 17 tonnen gouds naGa naar voetnoot3) - dezen in staat de Zweedsche kroon af en toe met belangrijke geldsommen te ‘assisteeren’Ga naar voetnoot4), wat zijn gezag niet weinig sterkte, | |
[pagina 373]
| |
zijne dertien kinderen konden, toen zij huns vaders nalatenschap onder elkander verdeeld hadden, zich niet meer de weelde veroorloven even kwistig als hij met klinkende argumenten om te springen. Bovendien verlangden zij nog terugbetaling van de sommen, die de regeering van Zweden aan Louys de Geer schuldig gebleven was op de uitrusting van de vloot van Maarten Thijssen. De Zweedsche regeering moest, nu er van de De Geer's niet veel meer te halen vielGa naar voetnoot1), wel naar een anderen geldschieter omzien. In de jaren 1627-'31 had Gustaaf Adolf op onderpand van koper uit de rijksmijnen van Fahlun zeer belangrijke leeningen gesloten bij Elias Trip; de daarop gevolgde daling van den prijs van 't koper had de waarde van het onderpand zooveel doen verminderen, dat Trip niet bij machte was uit den verkoop daarvan de geleende gelden terug te winnen. Op de klachten van Trip antwoordde Oxenstjerna met beloften; daarmede had hij zulk een succes, dat Trip zich liet overhalen - evenals na zijn dood zijne weduwe en zijn zoon Adriaen - nog meer geld tegen beleening van koper aan Zweden te verstrekken. Onder Koningin Christina werd in 1650 met Adriaen Trip, die intusschen met eene dochter van den invloedrijken Louys de Geer getrouwd was, eene overeenkomst getroffen tot delging der op Zweden rustende schuld aan de erven Elias Trip, toen groot f 498.123. Twee jaren later verbrak | |
[pagina 374]
| |
de Koningin dit contract weer, omdat zij het te voordeelig voor hare schuldeischers achtte; in 't volgende jaar liet zij zich echter, dank zij eene douceur van f 30.000, welke de Trippen haar gunsteling De la Gardie toestopten, bewegen eene nadere regeling met hen te treffen. Voor een deel van hunne schuld werden zij schadeloos gesteld met landgoederen in Halland - een der armste provinciën van ZwedenGa naar voetnoot1); hoe onvoldoende deze schadeloosstelling ook was, de erven Trip moesten er zich mede vergenoegen, maar zij hadden voor goed den lust verloren der Zweedsche kroon financieele hulp te bieden. Ook van dezen kant was er dus na het verscheiden van Louys de Geer geen geldelijke steun voor Zweden meer te verwachten. De Zweedsche regeering behoefde evenwel niet lang naar een nieuwen bankier te zoeken: hij bood zich vanzelf aan. Ten tijde van den grootsten bloei van zijne ondernemingen had Louys de Geer in zijne naaste omgeving te kampen gehad met concurrenten, die hem zijn voorspoed benijdden en misgunden. Drie zoons van zijn zwager Jacob Trip: Jacob, Louys en Hendrick Trip, die zich uit Dordrecht, waar hun vader woonde, te Amsterdam metterwoon hadden gevestigdGa naar voetnoot2), hadden daar in 1634 te zamen een contract aangegaan tot den handel ‘in waepenen, geschut, cogels & amonitie van oor- | |
[pagina 375]
| |
loge’Ga naar voetnoot1). Eerzuchtig en ondernemend als zij waren, stelden zij zich voor, hunne ooms Louys de Geer en Elias Trip, de grootste wapenhandelaars van dien tijd, op zijde te streven en ontzagen zij geen middelen om dit doel te bereiken. In Zweden legden zij De Geer door hunne intriges het vuur zoo na aan de schenen, dat hij in 1637 verlenging van zijn monopolie van het gieten van geschut moest aanvragen, wijl ‘les jeusnes Trip tachent à s'y fourrer et me contreminer, comme ils ont tousiours faict’, zooals hij aan Oxenstjerna schreefGa naar voetnoot2). De steun van den Zweedschen kanselier deed de schaal ten gunste van De Geer overslaan: voorloopig moesten de jonge Trippen hunne stoute concurrentieplannen laten varen. Maar zij zagen er daarom nog niet van af; negen jaren later deed het huwelijk van Hendrick Trip met eene dochter van Louys de Geer's zwager Matthias de GeerGa naar voetnoot3) hun de langgezochte gelegenheid aan de hand, om ze ten uitvoer te leggen. De loopbaan van Matthias de Geer was, in meer bescheiden vorm, eene getrouwe afspiegeling van die van zijn zwager. Ook hij had aandeel genomen in de opbeuring van de Zweedsche ijzerindustrie. Van een Zweedsch edelman, Paul Khevenhuller zu Auhlberg, had hij het domein Juleta, bij Nyköping, gepachtGa naar voetnoot4) en daarop uitgebreide | |
[pagina 376]
| |
ijzersmelterijen en kanongieterijen opgericht; aan zijn zwager De Geer had hij te danken dat ook deze ijzerwerken - die met den naam Juleta-bruck werden aangeduid - deelden in het privilegie van het gieten van ijzeren geschut, door Gustaaf Adolf ten bate van Louys de Geer ingesteldGa naar voetnoot1). Door het huwelijk van Hendrick Trip met de dochter van Matthias kregen de gebroeders het door hen zoo vurig begeerde aandeel in de profijtelijke Zweedsche geschutfabricatie: het duurde niet lang of de oude Matthias de Geer stond het eigendom van de Juleta-bruck aan Hendrick Trip en diens broeders afGa naar voetnoot2). Hoe aanzienlijk de voordeelen waren, die zij er uit trokken, leeren de koopmansboeken van Louys TripGa naar voetnoot3): in 1648 bedroeg het hem toekomende ⅓ deel in de winst f 70.000, in 1651 f 94.000, in 1656 f 99.000; na 52 jaren handel gedreven te hebben, nooit met een grooter kapitaal dan anderhalf à twee tonnen gouds, was zijn vermogen, dat aanvankelijk nog geen f 70.000 bedroeg, bij zijn dood in 1684 tot meer dan een millioen aangegroeid. Behalve uit hunne geschutgieterij trokken de Trippen ook nog winst uit den verkoop van teer, waarvan zij, bij de oprichting van de Zweedsche Teer-Compagnie - waarschijnlijk in 1648 - het monopolie van den invoer in Nederland hadden weten te verkrijgen. De schatting, die deze compagnie, evenals de andere Zweedsche handelsmaatschappijen, jaarlijks aan de kroon moest opbrengen, werd hoofdzakelijk door de Trippen gefourneerdGa naar voetnoot4) zoo waren zij fei- | |
[pagina 377]
| |
telijk de bankiers van de Koningin geworden, en van deze omstandigheid wisten zij handig partij te trekken. Door de bedreiging om als factoor van de Teer-Compagnie te zullen aftreden, wegens den grooten achterstand van de compagnie, wisten zij 5 Maart 1654 Koningin Christina te bewegen om aan hunne schepen doorloopende vrijpassen uit te reiken, waardoor zij ten allen tijde ‘voor alle arresten en represaliën’ in Zweden en ‘die daaronder sorterende havenen en provintiën exemt, bevrijdt en verschoont’ zouden zijn, en hun het privilegie te verleenen van de Zweedsche tolvrijheid door de Sont voor ‘alle yzere stucken, die by Juletta-bruich sullen gegooten worden’, tegen eene jaarlijksche recognitie aan de stad Stockholm. Bovendien werden zij door de Koningin tot haren factoor te Amsterdam benoemdGa naar voetnoot1). Toen in 1652 de eerste Engelsche oorlog uitbrak, waren in Zweden nog uitsluitend de erven van Louys de Geer en de Trippen gerechtigd tot het gieten van ijzeren geschutGa naar voetnoot2). Zooveel kanonnen waren er in de Republiek ter bewapening der nieuwgebouwde schepen noodig, dat de beide firma's, die met de Zweedsche en Hollandsche Admiraliteiten contracten | |
[pagina 378]
| |
gesloten hadden voor de leverantie van geschut, niet bij machte waren een voldoend aantal af te leveren. Gebruik makende van deze gunstige gelegenheid namen de eigenaars der andere Zweedsche ijzerwerken - voor het meerendeel Hollanders die, door het welslagen van de ondernemingen van De Geer aangelokt, zijn voorbeeld gevolgd en mede in Zweden ijzerfabrieken opgezet hadden - de kans waar om de beide geprivilegeerde firma's den voet te lichten en aan haar monopolie een eind te maken. In Sept. 1653 kreeg de gezant der Republiek in Zweden, Van Beuningen, van verscheidene kanten aanbiedingen om geschut te leveren: zoo de staat met andere leveranciers contracten wilde sluiten, zouden zij wel zorgen van de Koningin vergunning te krijgen tot het oprichten van gieterijenGa naar voetnoot1). Van Beuningen animeerde hen de gewenschte vergunning aan te vragen, met het gevolg dat in Januari van 't volgende jaar een hunner, Abraham Momma, hem reeds in vertrouwen kwam mededeelen dat hij zijne twaalfponders 10% goedkooper aan de Admiraliteit kon leveren dan ‘deselve met andere sijn gecontracteert’Ga naar voetnoot2). In April d.a.v. kreeg Momma van de Zweedsche regeering verlof om de in zijne fabriek gegoten achttienen twaalfponders naar Nederland uit te voeren, zoo hij maar een deel van zijn voorraad afstond aan de Admiraliteit in Zweden, die ook bezig was eene vloot uit te rustenGa naar voetnoot3). Voor de De Geer's en Trippen was het verlies van hun privilegie, waardoor zij niet langer in staat waren de markt van 't geschut te beheerschen, een | |
[pagina 379]
| |
geduchte tegenslag. In 1655 sloten de twee firma's zich nauw aaneen, doordat Laurens de Geer firmant werd van 't huis TripGa naar voetnoot1). De nieuwe combinatie, die evenwel door beide partijen eerst in 1657 geratificeerd werd, beschikte in Zweden over een genoegzaam aantal mijnen en geschutgieterijen om weer met vrucht aan de concurrentie van hare belagers het hoofd te kunnen bieden. Maar geen lang leven was haar beschoren. Reeds zon de Zweedsche regeering op middelen om den nationalen handel en industrie van de daarop door de Hollanders uitgeoefende drukkende curateele te ontheffen en den rijkdom van den vaderlandschen grond, sedert zoo lange jaren door den vreemdeling geëxploiteerd, eindelijk eens aan hare eigen onderdanen ten goede te laten komen. Na het verdrag van Christianopel in 1645, waarbij voor alle Zweedsche onderdanen tolvrijheid in de Sont was verkregen, was dit streven voor het eerst merkbaar geworden, maar toen was Zweden nog niet in staat om op eigen wieken te drijven. Het Zweedsche volk had nog weinig smaak in den handel en het land was te arm om het Hollandsche kapitaal te kunnen ontberen, dat Zwedens hulpbronnen aan het daglicht gebracht en tot nog toe ontgonnen had. Voor den eerzuchtigen Karel X was, na zijne troonsbestijging in 1654, de economische overmacht van de Hollanders in zijn rijk en in de geheele Oostzee eene gestadige ergernis: door het heffen van hooge tollen van de vreemde schippers en goederen en het bevoordeelen van zijne eigen landszaten zocht hij de vreemdelingen uit zijn gebied te weren. Het bekwam hem slecht: de Hollanders toonden dat zij zich niet zonder strijd uit de Oostzee wilden laten verdringen; | |
[pagina 380]
| |
door hun krachtig ingrijpen ten gunste van Denemarken in den Noordschen oorlog in 1658 en '59 dwongen zij Karel X de ratificatie van de elucidaties op het tractaat van Elbing af, waarbij de begunstiging van Zweedsche schippers en kooplieden beperkt werd en een einde werd gemaakt aan de willekeur, waaraan de Nederlandsche handel van 's Konings zijde blootstond. Wat de agressieve staatkunde van Karel X niet gelukt was, werd door de wijze politiek van den staatsman, die na zijn dood (1660) de handelsaangelegenheden des rijks regelde, bereikt. In den energieken en werkzamen Rijksschatmeester Gustavus BondheGa naar voetnoot1) vond Zweden zijn Colbert. Om zijn land vrij te maken van den kanker der vreemde subsidiën, welke bij de armoedige gesteldheid van verreweg het grootste gedeelte van 't Zweedsche rijk onmisbaar waren voor de regeering en hare ambtenaren, streefde hij er naar den nationalen rijkdom aan te kweeken, door de Zweden op te wekken den handel en de industrie in hun eigen vaderland ter hand te nemen, en door de verbetering van het mijnwezen en de metaalbewerking te bevorderenGa naar voetnoot2). Eene ‘handelskammer’ werd in 1662 gesticht om alle in 't belang van den handel noodige maatregelen te overwegen en vast te stellen; de president van dezen handelsraad, Johan Rosenhane, en de Secretaris Johan RisingGa naar voetnoot3), die | |
[pagina 381]
| |
beide eene nauwkeurige studie van den Nederlandschen handel gemaakt en daarover uitgebreide gegevens verzameld haddenGa naar voetnoot1), hielpen krachtig mede om het ‘réveil’ in Zweden tot stand te brengen. In 't zelfde jaar 1662 werd ook het generale factoriecomptoir te Stockholm opgericht, dat tot taak kreeg de Zweedsche kooplieden met inlichtingen van allerlei aard behulpzaam te zijn, assurantiën voor hen te sluiten, voorschotten op goederen te verstrekken, en hen in commissie te bedienenGa naar voetnoot2). Door het instellen van factorijen van dit hoofdkantoor in verschillende landen, moest den kooplieden het handelsverkeer met het buitenland gemakkelijk gemaakt worden; zoo kwam er o.a. in 't volgende jaar, 1663, eene te Amsterdam tot stand: het contract van oprichting van deze laatste, hieronder afgedrukt en waar ik straks op terugkom, toont aan hoe deerlijk de nieuwe instellingen den handel der Nederlanders op Zweden kortwiekten. Want uitsluitend tegen dezen waren zij gericht; de buitenlandsche politiek van Zweden, die door dezelfde gedachte beheerscht werd als de binnenlandsche, deed dit duidelijk uitkomen. Tegelijkertijd dat de Zweedsche regeering een dam tegen de Nederlandsche economische invasie opwierp, zocht zij door handelsverdragen de Franschen en Engelschen aan te lokken en wederkeerig in beide landen voor de Zweedsche kooplieden voordeelige conditiën te bedingen. Den 21sten Oct. 1661 was reeds door Zweden een handelstractaat met Engeland gesloten; daarop werd 30 Dec. 1662 met Frankrijk mede zulk een verdrag gesloten, waarbij Bordeaux en La | |
[pagina 382]
| |
Rochelle als stapelplaatsen voor de Zweden in Frankrijk aangewezen, en den Franschen Gotenburg en Landskrona als zoodanig in Zweden toegewezen werdenGa naar voetnoot1); in Aug. van het volgende jaar, 1663, kwam eene Zweedsch-Fransche ‘Commertie-Compagnie’ tot standGa naar voetnoot2). De Staten sloegen den nieuwen koers van de Zweedsche handelspolitiek met bezorgdheid gade. ‘Sedert eenigen tijd herwaards’ werd hun door onzen gezant in Frankrijk, Boreel, en de residenten Heins, in Zweden, en Le Maire in Denemarken, ‘iterativelijck gheadviseert... dat by de Koningen van de voorschreve Rijcken, ofte d'Inghezetenen van dezelve ernstelijck wierde gelaboreert, om de Noordtsche ende Oostersche Commercie (was 't mogelijck) uyt dese Landen te diverteeren, ende te brengen aen de Ingezetenen der voorschreve respective Rijcken, dat oock tot dien eynde albereyts eenige accorden waren gemaeckt, en daer toe noch vordere voorgeslagen en concepten ghedaen ende geformeert wierden’. Bij resol. van 28 Nov. 1663 besloten H. Ed. Gr. Mog. de zaak commissoriaal te maken; ondertusschen werd aan de genoemde buitenlandsche vertegenwoordigers der Republiek opgedragen omstandige informatiën in te winnen om uit te maken in hoeverre de tusschen Zweden, Denemarken en Frankrijk aangeknoopte betrekkingen strijdig waren met ‘de Tractaten tusschen de zelve Rijcken ende desen Staet respectivelijck aengegaen ende gheslooten’Ga naar voetnoot3). De door de Zweedsche regeering ten opzichte van den inlandschen handel en industrie aangenomen gedragslijn leidde er haar ook toe de geschutgieterij, | |
[pagina 383]
| |
die sedert de opheffing van het octrooi der twee bevoorrechte firma's in Zweden eene aanzienlijke vlucht genomen had, doch bijna uitsluitend door in 't rijk gevestigde Nederlanders werd uitgeoefend, den Zweden in handen te spelen. Een radicaal middel om daartoe te geraken was: aan het vrije verkeer tusschen de fabrikanten in Zweden en hunne afnemers of correspondenten in Nederland een einde te maken; tot dit uiterste namen Bondhe en zijne medeministers hun toevlucht. Bij Koninkl. besluit van 9 Aug. 1662 werd aan de heeren Johan Frederick von Friesendorff, ‘Hof- en Commersieraedt’, en Abraham van Eyk, Commissaris, die 18 Juni te voren octrooi verkregen haddenGa naar voetnoot1) tot de oprichting van een generaal factorie-comptoir te Stockholm, de uitsluitende uitvoerhandel in kanonnen opgedragen. Alleen dit centrale kantoor zou in 't vervolg gerechtigd zijn om geschut te verhandelen en door bemiddeling van zijne factorijen in de steden van het buitenland aan de afnemers te leveren. Toen dan ook door de beide genoemde Zweedsche ambtenaren 26 Mei 1663 met vier Amsterdamsche kooplieden: Johan Hulft, Justus Baack, Cornelis Graafland en Dirck Duysent, het hieronder afgedrukte contractGa naar voetnoot2) tot oprichting van een factorie-comptoir voor alle Zweedsche uitvoerartikelen te Amsterdam voor acht jaren werd aangegaan, werd daarin (art. 20) uitdrukkelijk vastgesteld ‘dat nu voortaan geen geschut meer uyt Zweeden op de geunieerde provinsiën onder staaten-gebiedt sall moogen gebracht worden, sy onder wat pretext | |
[pagina 384]
| |
het soude moogen weesen, direktelijk offte indirektelijk, anders als alleen aen dit Zweedse factoriecomptoir’. Het daarop volgende verbod aan directeuren om eenig geschutgieter buiten Zweden, ‘aen wat plaetse offte onder wat naem het weesen mochte gieteryen int werck te doen stellen’, zal wel in het contract opgenomen zijn met het oog op de pogingen, die men voorzag dat van Hollandsche zijde zouden aangewend worden om zich van den invoer uit Zweden onafhankelijk te maken door in Nederland zelf geschutgieterijen op te richten. Het generale comptoir te Stockholm behield zich voor, den verkoopsprijs van 't geschut te bepalen; aanvankelijk stelde het dien op f 9 de 100 ℔, toch zouden den leveranciers (art. 21) niet meer dan f 5 per 100 ℔ verschot mogen uitgeteld worden. Bij art. 2 werd de commissie op de door de factorij te verkoopen of in te koopen goederen bepaald op 2%; welke groote verwachting men van den omzet had, blijkt uit art. 23, waarin de verdeeling tusschen het hoofdkantoor te Stockholm en de agentuur te Amsterdam van dat gedeelte van de in één jaar gemaakte provisie, dat het bedrag van f 40.000 - hetgeen een omzet van 2 millioen gulden vertegenwoordigde - te boven ging, geregeld werd. Door deze nieuwe reglementeering was de vrije handel der Nederlanders in Zweedsch geschut voorgoed doodgedruktGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is het dat er vóór | |
[pagina 385]
| |
deze draconische regeling een voorloopige tusschentoestand schijnt bestaan te hebben, waar de artikels 16 en 17 op wijzen. Een tijdlang - denkelijk zeer kort, want ik vond er nergens iets over aangeteekend - was de firma ‘de Wed. Bartolotti’ agentesse van het geschut van het generale factorie-comptoir te Stockholm: de meest voor de hand liggende oplossing van dit raadsel is, dat dit huis, toen Von Friesendorff en Van Eyk 1 Nov. van 't vorige jaar in 't genot van hun privilegie traden, door hen tijdelijk als factoor is aangenomen, tot de definitieve overeenkomst met de vier Amsterdamsche kooplieden zou getroffen zijn. Het contract met deze trad onmiddellijk na zijne onderteekening in werking: 5 Juni 1663 kregen de vier heeren van Burgemeesteren van Amsterdam verlof om den berm van 't Roode Bolwerk, beoosten de nieuwe vaart van Zeeburg naar het magazijn van de Admiraliteit, tot den opslag van hunne kanonnen te mogen gebruikenGa naar voetnoot1). Van de vier gelukkigen, die met de voordeelen van den Zweedschen handel gingen strijken, valt weinig te zeggen; waarschijnlijk waren zij - Joost Baack zekerGa naar voetnoot2) - concurrenten van de Trippen en De Geer's. Joan Hulft zat te Amsterdam als Schepen in de regeering en werd in 1668 tot Raad in de Vroedschap verkozen, in welk college Cornelis Graafland hem een jaar te voren voorafgegaan was, waarbij deze toen tegelijkertijd tot Schepen was aangesteld. De laatstgenoemde was een zoon van een ijzerkramer of | |
[pagina 386]
| |
‘maelderier’, die spijkers, hengsels, sloten en dergelijk kleingoed verkocht; de zoon handelde nu in kanonnen en gaarde daarmede een vermogen bijeen, waar zijne nakomelingen - van vader op zoon Amsterdamsche regenten - lang op zouden teren. Dirck Duysent behoorde als koopman, assuradeur, lijnslager en reeder tot de voormannen aan de Amsterdamsche beurs. Bij de oprichters van het Amsterdamsche factoriecomptoir schijnt de bedoeling om de De Geer's en Trippen op zijde te dringen, voorgezeten te hebben; niet alleen werd den uitgebreiden handel in geschut van de beide firma's de doodsteek toegebrachtGa naar voetnoot1), maar ook werd den Trippen het factoorschap van de Teer-Compagnie ontnomen. In 1661 was in Zweden en Finland eene beweging op touw gezet om aan het monopolie van deze compagnie een einde te maken, maar de regeering had de afgevaardigden van de protesteerende steden weten te overtuigen van de noodzakelijkheid van deze instelling en zij was, hoewel in eenigszins gewijzigden vorm, als ‘Nieuwe Teer-Compagnie’ blijven voortbestaanGa naar voetnoot2). In de nieuwe compagnie had Abraham van Eyk, die daarna als directeur van 'tgenerale factorie-comptoir te Stockholm optrad - een van die renegaten, zooals Nederland er, tot groote | |
[pagina 387]
| |
schade van zijn handel, in de 17e eeuw zoo talloos vele heeft voortgebracht - den meesten invloed, en, daar hij een persoonlijk tegenstander van de gebroeders Trip schijnt geweest te zijn, maakte hij van zijne positie gebruik om hen als factoor te ontslaan en eigen vrienden met dezen post te bevoordeelenGa naar voetnoot1). De hoop dat het monopolie van de teer, evenals dat van 't kanon, aan het factorie-comptoir zou worden afgestaan, waarmede de oprichters van 't contract, blijkens art. 24 zich vleiden, werd niet verwezenlijkt: nog in 1666 was de Teer-Compagnie in wezen, toen de Zweedsche factorij te Amsterdam denkelijk al had opgehouden te bestaan. Want waar de voornaamste reden van bestaan voor deze factorij in den handel in Zweedsch geschut gelegen was, zal zij de gebeurtenissen van 't jaar 1665, die de Nederlanders dwongen zelf de geschutindustrie ter hand te nemen, wel niet overleefd hebben. In de geschiedenis van de staatkundige verhoudingen in het Oostzeegebied vormen de eerste jaren na 1661/62 eene hoogst belangrijke periode. Eene nieuwe macht begon zich daar, door hare ontluikende economische ontwikkeling aangedreven, in de politiek der groote mogendheden te mengen: Rusland, de logge, nog half-Aziatische kolos, stelde zich in de Oostzeekwestie tegenover Zweden partij. Terwijl in 't laatstgenoemde rijk de anti-Hollandsche staatkunde van Bondhe als vanzelf leidde tot eene nauwe aansluiting van Zweden bij onzen meest geduchten handelsconcurrent, Engeland, keerde Rusland zich tot de Republiek, in de hoop met behulp der Nederlanders den handel der Zweedsche Oostzeeprovinciën te kunnen knakken. De buitengewone | |
[pagina 388]
| |
gezant Lord Carlisle, door Engeland in 1663 aan Tsaar Alexis Michailowietsj afgevaardigd om in diens erflanden voor de Engelschen handelsvoordeelen te bedingen, werd in Rusland op smadelijke wijze bejegend en moest onverrichterzake afreizen; tegelijkertijd kwam een plechtig gezantschap de Staten-Generaal namens den Tsaar uitnoodigen een ambassadeur naar Rusland te zenden. Daarop lieten H.H. Mog. in 't volgende jaar, 1664, Mr. Jacob Boreel naar Moscovië afgaan, waar hij met veel eerbetoon werd ontvangen en gunstige bepalingen voor onzen handel wist te verwervenGa naar voetnoot1). In overleg met de Nederlanders stelde de Tsaar buitensporig hooge tollen in voor de waren, welke uit het binnenland van Rusland naar de Zweedsche kustprovinciën uitgevoerd werden: dit noopte Zweden - waar Carlisle in 1664 eene diplomatieke campagne tegen de Hollanders geopend had - de door de Engelschen toegestoken hand te aanvaarden. In ruil voor Engeland's steun tegen de pogingen van Rusland om den Zweedschen handel in de Oostzee afbreuk te doen, ging Zweden, aan den vooravond van den tweeden Engelschen oorlog, den 1sten Maart 1665, met onzen erfvijand een verbond aan, en tevens een handelsverdrag, waarbij in Zweden Gotenburg en in Engeland Plymouth tot stapelplaatsen van de respectieve Engelsche en Zweedsche waren verordend werden. Dit nieuwe bondgenootschap was rechtstreeks tegen de Republiek gericht; zelfs werd in een geheim artikel het elucidatie-tractaat - die voortdurende steen des aanstoots voor de Zweden - vervallen verklaardGa naar voetnoot2). Het Zweedsche volk was mondig geworden en had thans voor goed zijne Nederlandsche voogden ‘uitgezet.’ | |
[pagina 389]
| |
Mocht Engeland verwacht hebben, dat zijn verbond met Zweden de Republiek dubbel verzwakken zou, door haar niet alleen te berooven van een goed deel van hare handelsinkomsten, maar ook den toevoer van geschut af te snijden: het had in deze buiten Johan de Witt gerekend. Onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog met Engeland en het bekend worden van het verbond van dit rijk met Zweden, werden door de Staten - denkelijk wel op aansporing van De Witt - uitgebreide maatregelen getroffen om het oprichten van geschutgieterijen hier te lande te bevorderen; in het voorjaar van 1665 maakten zij een aanvang met den bouw van eene landsgeschutgieterij te 's Hage, ‘een van de grootste en uitmuntendste gebouwen, die de gemelde Heeren Staten ooit tot 's Lands dienst hebben doen stigten’Ga naar voetnoot1). Te Amsterdam werden, na bekomen verlof van Burgemeesteren, de Hemony's aan 't werk gezet om ten behoeve van 't land 18- en 12-ponders te gietenGa naar voetnoot2). Gecommitteerde Raden kregen de opdracht om al de ‘spijze’, die zij machtig konden worden, in te slaan, opdat het den gieters daaraan niet zou ontbreken; ook werden zij belast met het uitzenden van gemachtigden naar Keulen en Genève om de aldaar voorhandene voorraden ‘metaele kanon’ op te koopenGa naar voetnoot3). Bekwame werklieden, in het buitenland aan- | |
[pagina 390]
| |
geworven om de bestaande en nieuw opgerichte gieterijen van geoefende werkkrachten te voorzien, brachten in korten tijd de jeugdige industrie in Holland tot bloeiGa naar voetnoot1). Met voldoening kon De Witt in Augustus 1668, eenige maanden na Zweden's toetreding tot het drievoudig verbond, aan onzen gezant te Stockholm, Pieter de Groot, schrijven dat de schade, door Zweden ten gevolge van zijne aansluiting bij Engeland geleden, minstens even groot geweest was als die der Hollanders, daar gedurende den laatsten oorlog ‘het Rijk van Zweden t'eenemael voorbygegaen, ende bygevolge ontset geworden is van millioenen contante penningen, die andersints tot inkoop van kanon alleenlijck uyt dese Landen derwaerts gebraght souden sijn geworden; behalven dat dan de verplaetsinge van soo notablen handel onfeylbaar veele andere diversiën met sigh gesleept heeft’. ‘Alle bedenckelycke industrie’, dus roemde hij, had de staat ‘bygebraght, om niet alleen het yzeren kanon uyt andere quartieren te bekomen, maer ook om sigh, alhoewel tot meerder kosten, noghtans ook tot meerder gerustheyd ende seeckerheyd, van metael kanon te dienen’Ga naar voetnoot2). Wel mocht | |
[pagina 391]
| |
hij roemen: ‘Jan Kordaat’ had Brit en Zweed getroefd. Johan E.E. | |
1.‘Alsoo de heer Johan Frederick van Friesendorff, hoff- ende commersieraedt van Haere konincklyke Mayst. van Sweeden, ende de heer commissaris Abraham van Eyk van zijn wellgemelte Mayst. by octroy, dato 18 Juny 1662Ga naar voetnoot1), genadelijk hadden verkreegen dat se tot Stockholm souden moogen oprechten een generael factorie-comptoir ende dat zyluyden weesen Direkteuren in hetselve, oock met deesen last ende beveel van zijn hooggedachte Mayst., dat de voorsz. Directeuren souden besorgen dat alhier tot Amsterdam opgerecht mochte worden een Zweeds factorie-comptoir, bestaende uyt eenige directeuren, welgequalificeerde liedens, tot de negotie bequaem, soo was de heer commissaris Abraham van Eyk voor sichselven, in zijn voorsz. qualiteit, ende in naeme van de heer hoff- ende commersieraedt Johan Frederick van Friesendorff, in zijn qualiteit, ende op zyne aprobatie, met ons ondergeschreven geaccordeert, dat wy alhier sullen maeken ende oprechten | |
[pagina 392]
| |
soodanig een Zweeds factorie-comptoir, om het generael factorie-comptoir tot Stockholm in commissie te bedienen ende oock alle andere hooge ende lage standspersoonen, die des sullen gelieven te vorderen offte versoeken, naer coopmansstijl, op naerschreven conditien. | |
2.Voor factorye offte commissie over den vercoop der goederen, die aen dit comptoir om te vercoopen gesonden sullen werden, sall gestelt ende genooten werden twee ten hondert. | |
3.Voor den incoop der goederen, die by de Directeuren van dit comptoir op order gedaen sall werden, sal men genieten twee ten hondert. | |
4.Voor factorie om te laeten verseekeren sal men genieten een halff ten hondert, ende voor maekelardey van die verseekering 1/5 ten 100, mits dat men voort invorderen der schaeden offte avereye geen ander factoriegelt sall stellen. | |
5.Voor verschott der gelden sall gestelt ende betaelt worden naer rato des tijts, teegens vijff ten hondert int jaer. | |
6.De Directeuren van dit comptoir en sullen niet gehouden zijn eenige goederen in te coopen nochte aen iemand te senden, tenzy alvooren in dit comptoir | |
[pagina 393]
| |
gebracht zy contante ende genoechsaeme middelen offte effecten tot genoegen, om daeruyt de ontbodene goederen te connen voldoen. | |
7.Soo en sullen oock geen wissellen, houdende op dit comptoir, geacepteert ofte aen iemand eenige remissen van gelden gedaen werden, sonder dat de noodige provisie in dit comptoir sall zijn. | |
8.Voor trates offte remissen, door dit comptoir te doen, sal men stellen naer coopmansstijl een halff ten hondert. | |
9.Wanneer het generael factorie-comptoir tot Stockholm ofte iemand anders door desselfs adres eenige goederen aen dit comptoir sullen gelieven te senden, sullen zy dat moogen doen, ende daerop de ⅔ part van dat die tot in het schip met alle oncosten coomen te bedraegen op de directeuren van dit comptoir moogen trecken, exemt graenen, vermits consideratie van de bederfflijkheit, op de helfte; mits dat men alvooren aen dit comptoir over land sal moeten senden ende by haer ontvangen zijn de conossementen van die goederen, by de Schippers ondertykent, waerin zy beloven die goederen naer goedt arivement aen dit comptoir te leveren; ende dan noch dat van die goederen beneffens de conossementen sall moeten koomen schrifftelyke order om die goederen ten vollen te doen verseekeren offte ten minsten de 3/4 van de waerde ofte het beloopen: ten welken einde oock een reekeningh beneffens de conossementen gesonden sall moeten werden, ende | |
[pagina 394]
| |
dat temeer, omdat men alhier in cass van schaede, volgens de ordonantie van de camer van asseurantie, moet overleggen beneffens den geteekende polise een conossement ende een reekening van die goederen. | |
10.Dit comptoir sall niet gehouden zijn eenige goederen, waerop gelden getrocken zijn, langer onvercofft te houden op de order van de eygenaers, als totdat zy sullen oordeelen dat die goederen by vercoopinge niet offte luttel meer sullen uytbringen, als de getrockene gelden met interest ende onkosten op die goederen verschooten beloopen, ten waere dan noch dat de eygenaers der goederen by tijts order stelden an dit comptoir, waervan de direkteurs desese (sic) genoegdeGa naar voetnoot1). | |
11.Soo iemand daervan verseekert wilde zijn, dat de schulden, uyt zijn vercofte goederen ontstaen, niet quaed souden worden ende op haere verfallen tijt inkoomen, dat sall dit comptoir op sich neemen te doen, ende betaelen als eygen schult, mits daervoor genietende 2 pc. ende met den express beding, dat deese conditie beneffens het senden der goederen van de eygenaers dit comptoir sall moeten aengeschreven werden, om daervan notisie te maeken, sonder daeraen andersints gehouden te zijn. | |
12.Soo iemand wilde verseekert zijn voor de suffisantheit van zijn asseuradeur, sall dit comptoir op sich neemen sulx te doen, mits daervoor genietende 2 | |
[pagina 395]
| |
ten 100, ende dat by de order van te laeten verseekeren deese conditie dit comptoir aengeschreven werden, ende dat in cass van schaede door behoorlyke bescheiden den rechter genoech de schaede off avereye sy beweesen, offte dat die door tussenspreeken van goede mannen affgemaekt is. Waernaer dit comptoir sall aennemen voor de asseuradeurs te betaelen als eigen schult. | |
13.Van alle goederen, die aen dit comptoir voorsz. koomen ende niet vercoft, maer op order van de eygenaers aen anderen overgelevert offte aen andere plaetsen versonden werden, sall halve factorie betaelt werden boven onkosten en die interest daerop gevallen ende verloopen. | |
14.De goederen, soo inkoomende als uytgaende, ten vollen op de convoy aen te geven offte immers voor sooveel, dat men daermeede buyten alle perikul soude blyven van aengehaelt ende gestraft te wordenGa naar voetnoot1). | |
15.De direkteuren sullen de onnodige oncosten sooveel moogelijk vermyden naer de beste pracktyke alhier, sullen oock aen haere corespondenten allomme geven prompte ende pertinente andtwoorde ende advisen raekende de negotie met den aenkleven van dien. | |
16.Ende alsoo de heer commissaris Abraham van Eyk, in conformité van de koninkl. kamercollegie resolutie | |
[pagina 396]
| |
in dato 10 December 1662Ga naar voetnoot1), sall aennemen van de Ed. Heer Berge Olofsz. Cronbergh, uyt handen van de Weduwe Bartollotti, volgens zyne order, alle het ysser geschut, ende hetselve sall stellen in handen van dit Zweedsche factorie-comptoir alhier, zoo zijn wy over hetselve geschutt mitsgaeders den geheelen geschutthandel geacordeert op volgende conditiën. | |
17.De direkteuren alhier sullen aennemen uyt handen van de Vrou Weduwe Bartollotti all het geschutt, tegenwoordich by haer berustende, mits hetselven te laeten overweegen ende daer beneffens te nooteeren de calieber ende insonderheit de naemen offte merken van gieters off bruyxpatroonenGa naar voetnoot2), ende alsdan daervoor te betaelen aen de order van den Ed. Heer Cronenbergh sooveel, als conform den uytslach men sall bevinden schuldigh te zijn, ende naer gedaene leverantie betaelt sall moeten werden. | |
18.Het generael factorie-comptoir tot Stokholm ver- | |
[pagina 397]
| |
bindt sich ende neemt aen, te vergoeden aen dit comptoir alhier niet alleen voor het springen der stucken, als die sullen geproefft werden, maer ook voor het puttige, onrein offte ondienstige geschutt, ende daerenboven beloofft het gemelde generael factorie-comptoir tot Stokholm order te sullen stellen, dat de bruyxpatroonen in Zweeden sullen door haere volmachtigden alhier met den alleneersten haer selven verobligeeren als eigen schult aan dit comptoir offte direkteuren alhier, niet alleen voort springen der stucken, maer oock voor de ondeugentheit, puttigheit, onrein- ende onventbaerheit derselven te vergoeden in gelde ofte andere bequaeme goede stucken alhier costeloos in de plaetse te leveren, in gevolge van de voorgemelde koninckl. Camer-Collegie uytslach, articulo 4. | |
19.'t GeneGa naar voetnoot1) dat vant voorgemelde geschutt sal vercofft worden, daeruyt sall alvoorens betaelt worden de jaerlijckse verscheenen interessen, teegens 5 ten 100 int jaer, ende het overige dienen tot affslach op het verschooten capitael, totdat het geschut de 100 ℔ op 5 f. Hollants sall koomen te staen, ende soo teegens vermoeden sooveel niet mochte werden vercofft als de interessen beloopen, soo neemt het generael factorie-comptoir aen, ende beloofft precis alle jaeren de verscheenen interessen alhier te sullen affleggen ende voldoen. | |
20.Is wyders geaccordeert, dat nu voortaan geen geschut uyt Zweeden op de geunieerde provinsiën onder | |
[pagina 398]
| |
staaten-gebiedt sall moogen gebracht worden, sy onder wat pretext het soude moogen weesen, direktelijk offte indirektelijk, anders als alleen aen dit Zweedse factorie-comptoir; daerteegens sall dit comptoir sich verobligeeren, direkte offte indirekte met geen ander yser geschut te handelen offte in commissie daerin te bedienen, veel min eenige gootelingenGa naar voetnoot1) buyten het Rijk Zweeden, aen wat plaetse offte onder wat naem het weesen mochte, gieteryen int werck te doen stellen, ten contrarie gehouden sijn de consumtie van de stucken naer vermoogen als voor eygen te soeken, ende daernaer trachten dit werk alsoo te dirigeeren, dat andere buyten het Rijk Zweeden daerdoor werden belett eenig geschutgieteryen op te rechten, ende vooreerst de stucken in preis van 9 f Holl. de 100 ℔ van hetselve gewicht te vercoopen ende door malkanderen te verandwoorden; oock niet naerlaeten alle goede correspondentie te houden, met naerstige advisen te geven offte iemand van eenige plaetse, teegens hoope, tot prejuditie van deese negootie ytewat te tracteeren soude onderstaen, ten einde uyt Zweeden order mochte werden gegeven, hoe dat men sich int verminderen offte affslach van de preis in dat cas soude hebben te draegen, ende vorders daerin van tijt tot tijt des generael factorie-comptoir order te volgen. | |
21.Op ieder 100 ℔ geschut Hollants gewicht sall niet meer moogen getrocken werden als 5 f loopendt geldt, mits alvooren sendende de conossementen ende reekeninge ende te laeten asseureren in maniere als articulo 9 verhaelt werd. | |
[pagina 399]
| |
22.Meede ende sall dit comptoir geen meer stucken, noch oock van geen ander calieber, moogen gesonden werden dan soodanige, als de direkteuren sullen coomen te ontbieden, ende sullen de ontboodene stucken moeten weesen goed, glatt ende gaeff van binnen ende wel op haere gewicht gegooten. | |
23.Wat des jaers boven veertich duysent f aen provisie met aenkleven van dien mocht by dit comptoir verdient werden, sall koomen ende goedgedaen werden een derde voor het generael factorie-comptoir tot Stockholm, ende de overige ⅔ voor dit comptoir alhier. | |
24.Soo uyt krachte van zijn koninkl. Mayst. aen het generael factorie-comptoir genaedigst gegevene privilegie, de teercompagnie commissie te bedienen aen ons mochte opgedraegen werden, soo is dit comptoir gereed tselve in soo goede conditie aen te neemen als iemand anders, gelijk dan daervan een naerder accoordt met de teercompagnie direkteuren daer over t'saemen sullen konnen oprechten ende sluyten. | |
25.De direkteuren van dit comptoir verbinden sich, een voor alle ende elk als prinsipael, aent generael factorie-comptoir ende alle anderen, op aenmaeninge ende ten minsten eens des jaers, te doen goede reekeningh, bewijs ende reliqua. | |
[pagina 400]
| |
26.Ingevalle van dispuyt offte eenige differentie alhier fallende (dat Godt verhoede) sal men geen arest offte pretentie op de personen offte goederen van de direkteuren buyten lands moogen maeken, maer alles sall hier ter steede moeten gedecideert worden by arbitragie, onder compromis van goede mannen te wedersijds te mogen kiesen, offte door ordinaire wech van justitie, tot keure van de beledigde party. | |
27.Dit voorsz. comptoir ende gemeenschap der direkteuren sall vast ende geduurich zijn voor den tijt van acht jaeren naer de ondertykening deses, uut consideratie dat het oprechten derselve lastich ende kostelijk is door 't aeneemen van dienaers als dat men gelden daertoe leedig moet houden, ende andere oorsaeken, alhier te langh te verhaelen. Dit accord sall zijn begin ende aenfangh neemen met de ondertykeninge deeses, ende sijn volkoomen kracht ende effekt naer de ratificatie desselven, ende zijn hiervan gemaekt twee alleensluydende contrackten, by ons te wedersyden met onse handen ondertykent ende met onse signetten bekrafticht, alles ter goeder trouen ende sonder argh offte list. In Amsterdam 26 May 1663.
Ab. v. Eyk. Johan Hulft. Justus Baek. Corn. Graafland. Dirck Duysent.’
(Universiteits-Bibliotheek Upsala, Collectie-Nordin, 392 folo). |
|