Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 23
(1902)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis der omwenteling in 1747 en 1748 te Rotterdam en te Amsterdam.
| |
[pagina 378]
| |
handschrift van een handelsbediende, Jan De Boer, berustende op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, waarin hetgeen in dien tijd te Amsterdam voorviel dag voor dag was opgeteekend. Veel merkwaardigs schijnt hem dit geschrift echter niet te hebben opgeleverd. Hetgeen bij Wagenaar en Slothouwer te lezen staat komt in 't kort hierop neder. Omstreeks de helft van Juli 1748, kort nadat de regeering van Amsterdam haar eerste besluit in zake de posterijen had genomen, werden in die stad geschriften verspreid, waarin een aantal eischen werden gesteld tot verandering in de tot dusver in zwang zijnde gebruiken. Zij golden de privilegiën der gilden, de samenstelling der vroedschap en schepenbank, de belastingen, de posterijen, de ambten en de zoogenaamde krijgsraden. Daarbij werd hier en daar in heimelijke bijeenkomsten het plan gevormd de verkiezing van gecommitteerden uit de burgerij door te drijven, om aan die eischen kracht bij te zetten. De aanleggers van een en ander waren de chirurgijn Andries Boekelman, zijn zwager Hendrik van Gimnig, een patroon-teekenaar, en Jean Rousset, een populair auteur, sinds korten tijd historiograaf van Z.H. den Prins van Oranje. Tegen dit stuk werd een tweede opgesteld, waarin eenvoudig opdracht van de posterijen aan den Stadhouder gevraagd werd, wegneming van de bezwaren over de misbruiken bij de ambten en herstel der gildenvoorrechten, waarbij nog begeerd werd benoeming van burger-officieren, die geen regenten waren. Als opsteller hiervan gold Daniel Raap, een koopman in porcelein. De beide stukken werden van den aanvang af onderscheiden als ‘de elf artikelen’ en ‘de drie artikelen’, of wel het ‘ontwerp’ en het ‘request’. | |
[pagina 379]
| |
In het begin van Augustus namen eenige burgers de Doelen in bezit, wel niet met geweld, maar toch met dwang, en dáár begonnen nu Gimnig met de zijnen het ‘ontwerp’ en de verkiezing der gecommitteerden aan te preeken, terwijl van de andere zijde door Raap en zijn aanhang terstond op de onderteekening van het request werd aangedrongen; de laatsten wilden bovendien alleen vijf personen laten kiezen om de stadshandvesten te onderzoeken, geen gecommitteerden. Aanstonds begon een hevige strijd tusschen de beide partijen, die beide alle mogelijke moeite deden onderteekenaars te werven voor hunne opstellen, waarvan het eene, dat van Raap, reeds, ongeteekend nog, aan de burgemeesters werd overhandigd, terwijl het tevens vertoond werd aan Z.H. in Den Haag, die het, zoo de opstellers zeiden, billijkte. Aanspraken op de Doelen en gedrukte stukken werden nu dagelijksch werk. De burgemeesters en raden gaven, uit vrees voor erger, aan de eischen, in Raaps request vervat, toe, vooral, naar men zei, omdat de Doelisten nogmaals van Z.H. de verzekering gekregen hadden, dat hij de drie artikelen met genoegen ontvangen had - eene mededeeling, die intusschen door sommigen gewantrouwd werd: Wagenaar noemt die ‘vertellingen’. Het vraagpunt van den ‘vrijen krijgsraad’ werd nu de twistappel. Steeds doldriftiger drong de partij van Gimnig en Rousset daarop aan; sommigen dreigden met geweld, anderen haalden de scheepstimmerlieden over gemeene zaak met hen te maken. Vergeefs gaf de stedelijke regeering in zake den krijgsraad eerst voorwaardelijk, daarna zonder voorbehoud toe: de onrust bleef aanhouden, en het bleek alras dat de partij der heftigste Doelisten de omverwerping der stadsregeering bedoelde Zoo stonden de zaken toen de Staten, daartoe | |
[pagina 380]
| |
door de Amsterdamsche regeering aangezocht, den Stadhouder machtigden de rust te herstellen, zoo noodig door verandering in de regeeringscolleges. Twee dagen tevoren was de heer Bentinck van Rhoon reeds komen vragen, of men de belangen der stad in 's Prinsen handen wilde stellen, en - merkwaardig genoeg - het was Gimnig, die deze vraag den burgers overbracht en daarop een toestemmend antwoord verkreeg. In de 60 stadswijken - van de burgercompagnieën nl. - waren intusschen in wilde verwarring gecommitteerden gekozen, en onder dezen begon het getwist over de drie artikelen en de verder gaande eischen opnieuw; aan ontwerpen voor verzoekschriften, ditmaal aan den Stadhouder, ontbrak het niet, evenmin aan declaraties en requesten ten voordeele der regeering, - olie in het vuur, want weliswaar hadden de regenten hunne ambten ‘op het welbehagen van Z.H.’ nedergelegd, maar zij waren met dat al nog in functie. De toestand in de stad begon bedenkelijk te worden; de dreigende optocht van vijfhonderd Bijltjes, onder leiding van de ijverigste Doelisten-hoofden, scheen de voorlooper van een oproer te zullen zijn. Die optocht werd gehouden op den 31en Augustus; den tweeden September reeds kwam de Stadhouder binnen Amsterdam. Wat toen gebeurde is van algemeene bekendheid. Eene commissie uit de wijkgecommiteerden bood, niettegenstaande de verkiezing nog slechts in 20 wijken had plaats gehad, namens de burgerij Z.H. een request aan om verandering der regeering en ontslag der pensionarissen. Het verwijderen van deze laatsten was een verlangen, dat eerst pas was opgekomen, en Wagenaar maakt melding van het vermoeden, dat ‘de opsteller van het verzoekschrift op eene pensionarisplaats vlamde.’ Hij noemt dien opsteller niet, maar van elders is | |
[pagina 381]
| |
deze bekend. Slothouwer noemt hem terloops onder de drijvers der Gimnig-partij, maar zonder nadere aanwijzing. In de Hardenbroek-gedenkschriften daarentegen staat duidelijk te lezen dat Mr. Feitema de bedoelde persoon was. Deze, een Amsterdamsch advokaat, was verbitterd omdat hij geen pensionaris was geworden, en sloot zich nu in Augustus bij de ultra's onder de Doelisten aan, van wie hij, zooals de Gedenkschriften zeggen, een ‘voorganger’ was. Hij kreeg ten opzichte der pensionarissen zijn zin niet: de Prins ontsloeg alleen de burgemeesters en verwisselde een gedeelte, ongeveer de helft, der raden, maar de pensionarissen bleven hun ambt behouden. Dit aanvankelijk succes maakte de onverzoenlijken onder de Doelisten nog driester dan te voren, en Feitema was onder hen de onbeschaamdste. Hij was het, die den Prins de dreigende woorden toeduwde: ‘Weet je Hoogheid wel dat hij in Amsterdam is’? Thans gold het de ontbinding van den oud-raad, en de Stadhouder was niet zoo goed, of hij moest ook hiervoor machtiging vragen van de Staten en vervolgens nog 44 regeeringspersonen uit hunne ambten en waardigheden ontslaan. Hoezeer de Prins in deze tegen zijne eigen meening handelde blijkt wel uit hetgeen Fagel verhaalt - indertijd door Fruin aangeteekend - omtrent het ontslag van den burgemeester Corver, wien Z.H. zijn hartelijk leedwezen betuigde over het besluit, dat hij te zijnen opzichte had moeten nemen. Wellicht wist hij niet, hoe Corver misbruik had gemaakt van zijn ambt: met anderen toch was hij niet zoo begaan, zooals b.v. niet met Mr. Van Buren, dien hij weigerde te laten aanblijven, omdat hij ‘als lid der gecommitteerde raden zooveel naar zich (toe) gesleept had als hem mogelijk was.’ Den burgemeester Van | |
[pagina 382]
| |
de Poll daarentegen had hij weder gaarne willen behouden. Maar de handen waren hem gebonden, hij kon niets meer weigeren. Zijne toestemming in zake den vrijen krijgsraad dwong men hem af door het beruchte nachtelijke bezoek aan 's Prinsen logement, tusschen half drie en drie uur van den 10en September, toen Z.H. genoodzaakt was de bende aan zijn bed te ontvangen. Om verder geweld te voorkomen - immers hier en daar stond men met getrokken rapier tegenover elkaâr - liet hij de verkiezing toe van vijf burger-kolonels en de vervanging van de andere officieren, zoo dezen aan hunne vendels ‘onaangenaam’ waren, trouwens niet voorschrijvende dat die vervanging door de vendels zelf zou geschieden in stede van door den krijgsraad, zooals door de woelwaters werd beweerd. Maar het was te laat, en hetgeen in de verschillende wijken onder ongeloofelijke verwarring voorviel, moest alweder om grootere gevaren af te weren worden goedgekeurd. Deze laatste concessie deed de Prins misnoegd en tegen zijne overtuiging. Van dit misnoegen getuigde duidelijk de toon en de stijl van de proclamatie, waarin de goedkeuring werd gegeven. Maar toen zij werd afgekondigd, trok de Stadhouder juist weder de stad uit: de menigte las ze na zijn vertrek. De Doelisten-beweging bloedde dood, de hoofden werden vergeten of veracht. Bij de begrafenis van Raap in 1754 koelde het gepeupel zijn moedwil, en tenauwernood werd zijn lijk beschermd tegen den euvelmoed.
Tot zoover in hoofdzaak het verhaal, zooals het geboekt staat. De aandachtige lezing geeft aanleiding tot een | |
[pagina 383]
| |
aantal vragen, waarop noch het relaas van Wagenaar noch de dissertatie van dr. Slothouwer antwoord geven. Waarom werden eigenlijk de Doelisten zoo gehaat, waarom vooral Raap? Dat de regenten-kringen hen als oproermakers beschouwden, laat zich begrijpen, maar waarom haatte hen de volksklasse? Was het om de verdenking van omkooping, waartegen Raap zich reeds in 1748 te verdedigen had? En zoo ja, was er voor dien achterdocht grond? Er wordt als de natuurlijkste zaak ter wereld verteld, dat Raap en eenige anderen herhaaldelijk naar den Prins reisden om Z.H. te raadplegen: hadden die lieden dan aan het hof maar vrijen toegang? En zoo ja, door welk middel? Eénmaal vindt men zelfs én Raap en Gimnig bij den Prins: hoe kwamen die beide tegenstanders daar tezamen? Gimnig blijft, wat meer is, bij den terugkeer der anderen aan het hof achter: waarom? Wie riep eigenlijk den Prins naar Amsterdam? Waren het de burgemeesters, zooals veelal gezegd wordt? Of werden dezen alleen aan het hof ontboden om den stand van zaken mede te deelen? En wie heeft Z.H. overreed den bedenkelijken stap te doen? Hoe kwam het bovendien dat hij met zulk een ongewonen spoed, terstond na de reis van Bentinck (binnen twee dagen) naar Amsterdam reed? Waarom reisde Bentinck er heen nog vóór de Staten aan Z.H. de machtiging verleend hadden de rust te gaan herstellen: was dat alléén omdat de Prins reeds zeker was dat die machtiging zou gegeven worden? Of was er eene bijzondere reden voor die haast? Waarom werden Bentincks vragen aan de burgerij juist door Gimnig overgebracht, den man der heftigste partij? Wat was er waarheid in Raaps bewering dat de | |
[pagina 384]
| |
Prins de drie artikelen had goedgekeurd? Van wien waren deze afkomstig: van Raap zelf? Zoo neen, van wien dan? Op dit alles vindt men geen antwoord.
Er bestaat, schoon tot dusver onbekend, nog een getuigenis in de Doelisten-zaak, dat niet alles, maar toch veel van het bovenstaande opheldert. Dat de beweging in Amsterdam eigenlijk niet haar oorsprong had in die stad zelf, is niet onbekend. Reeds Wagenaar stipte met een enkel woord aan, dat in 1747 Daniel Raap zijne actie tot herstel van het stadhouderschap was begonnen, ‘'t zij aangezet door anderen, 't zij, gelijk hij voorgaf, uit eigen beweging en op het voorbeeld der burgerij van Rotterdam’. Inderdaad was hetgeen hij toen in zijn eerste ontwerp-request verspreidde grootendeels hetzelfde als hetgeen even te voren in Rotterdam den volke was verkondigd, met name betreffende het publiek verkoopen der ambten. Die poging was toen mislukt: het Stadhouderschap werd hersteld zonder dat op het stuk van de ambten, de gilden, de verkiezing van burgerofficieren en dergelijke verandering was gekomen. Toen in 1748 de onrust, vooral naar aanleiding van de quaestie der posterijen, weder begon, aanvankelijk door het houden van heimelijke bijeenkomsten, verscheen alras het genoemde stuk der drie artikelen of request van Raap. Bij de mededeeling daarvan teekent Wagenaar aan: ‘Men wil dat het hier ter stede gebracht was door Van der Meer van Rotterdam’, - een persoon, van wien hij vroeger reeds melding gemaakt had als ‘een koekebakker, die met anderen’ een rol gespeeld had in de Rotterdamsche beweging van 1747, en van wien hij verhaald had ‘dat hij niet geheel onbekend was ten | |
[pagina 385]
| |
Hove’, zoodat hij de bewering dat het viertal den 3en November 1747 bij den baron van Grovestins geweest was en bij den secretaris De Back, geloofwaardig acht. Meer voegt Wagenaar er niet aan toe, nergens spreekt hij verder over Laurens Van der Meer, den koekebakker, gewoon als hij is niets te vermelden wat hij niet met bewijzen staven kan. Die Van der Meer nu heeft een grooter aandeel in de gebeurtenissen van 1748 gehad dan uit het gezegde van Wagenaar is af te leiden.
Bij het opsporen van eenige personalia op het Koninklijk Huisarchief, waartoe H.M. de Koningin mij verlof had gegeven, kreeg ik onder de oogen een bundel, aangegeven als ‘Geheime stukken over het jaar 1747.’ Die bundel bleek bij onderzoek onder meer een pakket te bevatten met het opschrift: ‘Dans ce pacquet se trouve un pacquet de papiers cachettés, qui ont été trouvé dans un des bureaux de feu S.A.R. et que cette princesse m'a fortement recommandé le jour de sa mort de les prendre sous ma garde et de ne les laisser voir à personne, qu'elles ne devroient être ouvertes que par moi si je voulois les voir.
Ce 5 Mars 1759. L. De Brunsvic.’
Dit opschrift is door den Hertog van Brunswijk niet alleen geteekend, maar ook eigenhandig geschreven. In het pakket bevindt zich bovendien een lijstje met nummers en omschrijving van eenige der papieren, die correspondeerende nummers dragen. Het geheel is buitenop aangegeven als ‘no 11, behoorende tot de Mappe no 1’, mede door den Hertog, maar die mappe is er niet meer. Deze papieren, die ik niet zonder moeite ordende, | |
[pagina 386]
| |
omdat de nummering van den Hertog bij eene oudere nummering was aangebracht en deze bovendien alleen de bijlagen gold bij de eigenlijke documenten, bleken afkomstig te zijn van Laurens Van der Meer, den bovengenoemden koekebakker. Het oudste stuk in dezen bundel is een brief van Van der Meer aan de Gouvernante, in hoogdravende termen den dood beklagende van Prins Willem IV. Die brief is van den 9en December 1751 (het laatste cijfer gelijkt wel op een 2, maar de inhoud bewijst dat er een 1 staat), dus omstreeks zes weken na 's Prinsen overlijden geschreven. Een tweede stuk is van meer belang. Het is een brief van den 27en Februari 1752, mede aan de Gouvernante gericht, waarin Van der Meer smeekt om H.K.H.'s bescherming, aangezien hij nergens meer veilig is voor smaad en beleediging, zich beroepende op de diensten aan het huis van Oranje bewezen en op de vele gesprekken met H.K.H. gehouden. Bij dien brief zegt de schrijver gevoegd te hebben een ‘kort relaas van eenige aanmerkenswaardige saaken’, waarin H.K.H. ‘saaken’ zou vinden, die haar ‘mogelijk verwondering zouden baaren, maar egter alle naar waarheyt sijn’. Dit ‘kort relaas’ ligt inderdaad onder Van der Meers papieren in den bundel; het heeft betrekking op alles wat te Rotterdam in 1747 is voorgevallen vóór en bij de verheffing van Prins Willem IV, van dag tot dag en in bijzonderheden verhaald. Maar dat stuk is niet het eenige. Daarbij liggen een aantal copieën of ontwerpen van dat relaas, alsook fragmenten en losse papieren, daarenboven echter ook een tweede ‘kort relaas van aanmerkenswaardige zaken voorgevallen te Amsterdam in de maanden Juli, Augustus en September 1748’ - mede in meer dan één exemplaar en vergezeld van fragmenten en | |
[pagina 387]
| |
een groot aantal bijlagen, zoo gedrukt als geschreven, betrekking hebbende op de Doelisten-beweging. Hoe dit alles bij elkander gekomen is en in handen is geraakt van Prinses Anna, blijkt uit een afzonderlijk stuk. Dit is gedateerd van 19 Juni 1758 en bevat eene uitvoerige en plechtige verklaring van Van der Meer aan H.K.H. dat hij alle mogelijke brieven en papieren, welke ook, betrekking hebbende op de gebeurtenissen van 1747 en volgende jaren, had overgeleverd aan den inspecteur Voet - een mij onbekend personaadje - met belofte al wat nog onverhoopt mocht worden gevonden aan H.K.H. alsnog te overhandigen en verder levenslang het stilzwijgen te bewaren over hetgeen tot zijne kennis gekomen was. Wat de aanleiding is geweest juist toen Van der Meer de papieren af te vorderen, is niet te zeggen; misschien was het de ziekelijke toestand der Prinses, die haar een vroegtijdigen dood deed voorzien en hare ongerustheid wekte over de meer of min compromittante stukken, in handen van een man als Van der Meer berustende: immers in 1758 was zij zeer lijdende en reeds in Januari 1759 overleed zij. Evenmin blijkt of eenige geldelijke of andere vergoeding is gegeven: den post van collecteur van den impost, de turf en andere zaken te Rotterdam bekleedde Van der Meer reeds sinds October 1748. Hoe dit zij, de herkomst van de papieren is door de verklaring voldoende opgehelderd, en eveneens is daardoor en door de ernstige aanmaning tot geheimhouding aan den Hertog genoegzaam bewezen, welk gewicht de Gouvernante er aan hechtte. Uit het relaas rakende de Rotterdamsche voorvallen nu wordt het duidelijk, hoe Van der Meer, en na hem ook andere burgers, in aanraking zijn gekomen met het hof. Hij behoorde tot de ijverige | |
[pagina 388]
| |
Oranje-mannen onder de kleine burgerij - metselaars, slijters, kaaskoopers, timmerlieden, grutters en dergelijke neringdoenden - die van den aanvang van den oorlog af de verheffing van den Prins tot Stadhouder poogden te bewerken, hetzij dan uit overtuiging of uit hoop op voordeel. In het voorjaar van 1747 gaf hij voornamelijk den stoot aan de beweging te Rotterdam. In de kleinste bijzonderheden deelt het relaas mede wat toen gebeurde, wie de handelende personen waren, en hoe de stadsregeering werd gedwongen tot toegeven. Toen alles was afgeloopen gaf Van der Meer met een paar anderen kennis van het gebeurde aan de leden van 's Prinsen domeinraad, naar het schijnt mondeling, en op de een of andere wijze hadden zij gelegenheid - Van der Meer stipt dit slechts ter loops aan - de Prinses met de verheffing van haar gemaal geluk te wenschen, hetzij dan mondeling of schriftelijk. De val van Bergen-op-Zoom verwekte de onrust op nieuw: men begon om verandering van de stedelijke regeering te roepen, men wilde Z.H. den dienst der burgerij aanbieden tot 's lands verdediging, en besloot eene deputatie naar den Stadhouder af te vaardigen. Tot deze deputatie behoorde Van der Meer, en zoo kwam deze ten tweedenmale aan het hof, en thans ook in tegenwoordigheid van den Prins. Deze zette de vurige burgers zooveel mogelijk neder en dankte hen voor hun ijver en voor hun aanbod. Maar een week later, den 25en September 1747, werd Van der Meer ontboden aan het huis van een zekeren heer Du Bois - het blijkt niet, of dit te Rotterdam of in Den Haag was - waar hem door een paar heeren van het hof, o.a. den secretaris De Back, uit naam van Z.H. verzocht werd zoo mo- | |
[pagina 389]
| |
gelijk te voorkomen dat het ontworpen request tot publieken verkoop van de ambten werd ingediend, of althans te bewerken dat het ‘in stilte werd gepresenteerd’, en niet door vier of vijfhonderd burgers. Van der Meer verklaarde zich tot het eerste niet in staat, maar nam het tweede op zich en slaagde er ook in, door het request zelf met enkele anderen in goede orde aan te bieden. Hij had daarvan weinig voldoening. De regenten waren er hevig over vertoornd: hunne bedienden zelfs bedreigden hem en de zijnen kort daarop in Den Haag met de woorden: ‘Hakt die donders de pooten af, en laat ze op de stompen naar huis loopen’. Aan het hof was men boos dat het request niet geheel achterwege gebleven was, en Van der Meer moest harde verwijten hooren. IJlings toch was deze naar Den Haag gegaan om te verhalen wat gebeurd was, maar hij werd gevolgd door eenige anderen, en dat wel de driftigsten onder de ‘roervinken’, zooals Van der Meer het gaarne uitdrukt, en ook dezen werden nu door Z.H. ontvangen. Met moeite bracht Z.H. deze lieden tot bedaren, terwijl Van der Meer de opdracht kreeg zooveel hij kon zorg te dragen om de burgerij rustig te houden. Uit Wagenaar is bekend, en nog beter uit de Nederlandsche Jaarboeken, hoe hij er werkelijk in slaagde een tweede request krachteloos te maken door het verspreiden van eene openlijke verklaring daartegen, maar hij verspeelde zoodoende reeds een deel van zijn invloed: den 2en November werden in den nacht al zijne vensterglazen ingeworpen, omdat hij, zoo het heette, ‘konkelde met de regeering.’ Bij de regenten en bij de heethoofden onder de burgerij gehaat, werd hij daarentegen aan het hof meer en meer als een bruikbaar dienaar beschouwd en meermalen ontboden. Dat hij nu juist hoog ge- | |
[pagina 390]
| |
acht werd, kan men niet zeggen. Het klinkt vrij hoonend, wanneer de secretaris De Back hem en zijne makkers begroet met de woorden: ‘Hoe varen de Hoogmogende heeren al’? Het valt met dat al niet te ontkennen, dat deze hoogmogende heeren inderdaad veel hebben bijgebracht tot het bewaren van den vrede te Rotterdam in deze zeer moeilijke dagen, en evenzoo in die van de pachtersoproeren in het volgende jaar. Ook bij die gelegenheid kwam Van der Meer - met Van der Kruyff, zijn voornaamsten helper - in aanraking met den Prins, en zoo was het niet meer dan natuurlijk dat zij zich óók tot het hof wendden, toen zij in Juli betrokken werden in hetgeen er broeide te Amsterdam.
Den 14en Juli 1748 ontving Van der Meer een brief uit Amsterdam van een zekeren Wolters, dien hij in zijn relaas ‘agent’ noemt, een term, die mij voorkomt te beduiden dat hij als zoodanig in dienst was van het hof om mededeelingen te doen aangaande hetgeen er onder de burgerij viel waar te nemen: de agent toch voegt aan zijn schrijven toe, dat hij ‘vandaag aan Z.E. den heer Bentinck schrijft om er hem van te adviseeren’. De origineele brief ligt almede onder de ‘geheime papieren’ in het pakket. In dien brief wordt verhaald, dat er plan bestaat een zeker request te doen teekenen, dat allerlei ‘wonderlijke en onrechtmatige dingen’ bevatte, waardoor de schrijver vreesde dat de verzoeken in zake de posterij en de ambten gevaar zouden loopen oók, d.i. mét die onrechtmatige dingen, geweigerd te worden. Hij verzocht daarom ‘zijn vriend’ Van der Meer om met P. de Kruyff over te komen om zijne vrienden op het rechte spoor te brengen en de zaak van de posterij en de ambten te bevor- | |
[pagina 391]
| |
deren, omdat die vrienden ‘waarachtig leidslieden en aanmaners van nooden’ hadden. Over dit verzoek moest Van der Meer o.a. raadplegen met den heer Bentinck. Het gold, zooals het tweede Kort Relaas verhaalt, de beweging, begonnen door Jan Martini, Boekelman, H. van Gimnig, Boudeau en anderen van hunnen aanhang, ondersteund en bestuurd door Jean Rousset. Eerst later maakt het relaas melding van Feitema, en dit stemt overeen met hetgeen de Hardenbroek-gedenkschriften vermelden, dat hij namelijk bij 's Prinsen komst in Amsterdam hoopte zoo al geen pensionaris, dan toch raad te worden. Aan het verzoek van den genoemden Wolters gaven Van der Meer en Van der Kruyff terstond gehoor; zij reisden den 15en Juli, dus den volgenden dag, naar Den Haag, en verzochten gehoor bij de heeren Bentinck en De Back. Noch de een noch de ander durfde hun echter positive orders te geven om iets te ondernemen; men zond hen naar het hof. Daar nu werden zij ontvangen door de Prinses, die hun, na den brief van Wolters gelezen te hebben, opdroeg naar Amsterdam te gaan, met ernstige vermaning tot voorzichtigheid, omdat de stadsregeering, ingeval deze te weten kwam, wie zij waren en hoezeer zij het huis van Oranje waren toegedaan, bij de eerste gelegenheid de beste zoude trachten hen van kant te helpen. Merkwaardig is hierbij op te merken, dat Gimnig later aan Van der Meer verhaalde dat de hoofdofficier eens, vernomen hebbende dat Van der Meer uit Den Haag terug zou keeren, op verzoek van Martini eenige dienstknechten had afgezonden om hem op te lichten, hetgeen alleen mislukte, doordat zij eenige oogenblikken te laat kwamen. De beide mannen stelden zich nu in betrekking met de bovengenoemde partijhoofden door tusschen- | |
[pagina 392]
| |
komst van De Huyser, wel bekend als een van de leiders der partij van Raap. Door herhaalde bespreking leerden zij nu de plannen van Rousset en de zijnen geheel kennen en brachten deze persoonlijk ter kennis van de Prinses, die hun verbood verder met die lieden om te gaan en hun ried weer naar Rotterdam terug te keeren. Op verzoek van De Huyser reisde evenwel Van der Meer nogmaals naar Amsterdam en stelde daar met dezen de bekende 3 artikelen op, gewoonlijk genoemd het request van Raap Deze artikelen werden nu aan het oordeel van de Prinses onderworpen, die ze ‘na wat beschavens’ goedkeurde. H.K.H. gelastte hem nu terstond naar Amsterdam terug te keeren, met herhaling van het verbod zich weder op te houden met de andere partij. Een commies van het Kabinet voegde daarbij den last niet op geld te zien en van alles, des noods met twee expressen per dag, kennis te geven. Inmiddels was ook het ontwerp van Rousset opgesteld, en nu begon den 9en Augustus op de Doelen de strijd tusschen de beide partijen over het request en het concept, zooals men dien uit Wagenaar en uit de dissertatie van Slothouwer kent. Het toeval wilde dat Van der Meer en De Huyser den avond van dien dag, na een gesprek met den heer Jan Agges Scholten, met wien de Prinses hun geraden had zich in betrekking te stellen en te overleggen, Daniël Raap op de stoep van zijn huis zagen staan op den Vijgendam. Zoo kwam deze in kennis met de zaak, waaraan hij terstond zijn steun gaf. Het valsche voorgeven van Boekelman en de zijnen, dat de Prins hun concept had goedgekeurd, deed Van der Meer besluiten den 11en Augustus nog eens naar het hof te reizen, waar hij, weder aan de Prinses, rapport deed van hetgeen was voorgevallen, en tevens verzocht dat Raap, dien hij | |
[pagina 393]
| |
had medegebracht, gehoor bij H.K.H. of bij den Prins mocht krijgen, opdat hij zich vergewissen kon dat de Prins inderdaad het concept niet goedkeurde. De Prinses weigerde dit, maar na het diner werd Raap toch gelegenheid gegeven, H.K.H. met den Prins bij het verlaten der eetzaal te zien en ook een oogenblik te spreken, bij welke gelegenheid de Prins verklaarde dat het concept buiten zijne kennis was opgesteld en zaken bevatte, die zeer tegen zijn genoegen waren, met machtiging dit bekend te maken. Van dit oogenblik af leidden Van der Meer en Raap met de Huyser en Chatin de zaak op de bekende wijze, steeds naar voorschrift en volgens de orders der Prinses, die hij herhaaldelijk, in gezelschap van anderen, somtijds zes tegelijk, op de Oranjezaal bezocht, bij welke gelegenheid hij hen ook aan den Prins kon voorstellen. Het blijkt dat toen ook de burgemeesters van Amsterdam, althans een hunner (Van de Poll) op de hoogte waren van hetgeen Raap en Van der Meer deden en het zeer waardeerden. Deels met de Prinses, en somtijds ook den Prins, deels met de beide Bentincks, werd nu voortdurend overlegd wat te doen stond bij het heftiger worden van den strijd, die dreigde in bloedstorting en oproer te zullen ontaarden. De Prinses gaf blijkbaar bij alles den toon aan. Zoo ging het tot den 25en Augustus, toen Van der Meer met een expresse te paard ontboden werd bij den heer Van Rhoon, om hem van den stand van zaken in te lichten. Werkelijk was het toen op de Doelen zoo dreigend, dat ieder oogenblik moord en doodslag verwacht werd, en bij Van der Meers terugkeer den volgenden dag was de toestand nog gevaarlijker. Op dit beslissende oogenblik kwam Van der Meer op den inval door zijn neef Oudaan, die hem ter gerust- | |
[pagina 394]
| |
stelling van zijne vrouw in Amsterdam kwam bezoeken en daar dus onbekend was, een bericht te doen brengen dat de Prins naar Amsterdam zou komen, van welken stoutmoedigen stap hij onverwijld schriftelijk aan de Prinses en den Prins kennis gaf, terwijl vier zijner vrienden, ieder met een sjees met twee paarden, naar de Oranjezaal reden, die last hadden alles mondeling nader uiteen te zetten. Van de komst van den Prins was reeds eenige dagen sprake geweest, en naar het schijnt had de partij van Rousset en Boekelman op haar beurt een paar hunner aanhangers naar het hof gezonden om er op aan te dringen. Een van dezen schijnt Van Gimnig geweest te zijn, die tegelijk met Raap in Den Haag kwam, en, zoo gezegd wordt, op verzoek van den Prins, daar zelfs overnachtte. Het is zonderling dat Van der Meer dit niet vermeldt, maar het raakt toch ook eigenlijk niet zijn eigen aandeel in de gebeurtenissen. Vreemder is het, dat men aan het hof zoo voorkomend tegen Gimnig is geweest, vooral omdat de Prinses klaarblijkelijk zoo sterk tegen hem en zijne medestanders was ingenomen. Is er eene poging gedaan hem door beloften te winnen? Zeker is dat hij van nu af aan minder heftig was, dat hij in Amsterdam den heer Van Rhoon beloofde niet meer zoo aan te dringen op de verkiezing van gecommiteerden en die belofte ook hield, al kon hij zijne partijgenooten niet meer van hun voornemen afbrengen. Zeker is ook - de Gedenkschriften van Hardenbroek bewijzen het - dat hij geld van het hof heeft getrokken: den 13en Mei 1776 verhaalde 's Prinsen secretaris Larrey, ‘dat hij schrikkelijk geplaegd wierde door sekere Gymnich, die voortijts dienst hadde gedaen of geëmploieert was geweest door Gronsfeldt, en thans dagelijks bij hem kwam urgeren omme meerder pensioen of enig ander voor- | |
[pagina 395]
| |
deel, want dat voorgaf niet te konnen bestaan van 't gunt hij kreeg uit s' Princen thesaurie....’ Zeker eindelijk is dat zijn vader een post kreeg (zie Slothouwers dissertatie). De voorstelling, alsof hij met Raap tezamen bij den Prins zou geweest zijn, is zeker onjuist: eerst in Amsterdam is hij met dezen, althans uiterlijk, verzoend. De vraag is, of de Prins tot de reis naar Amsterdam alleen besloten heeft door de drieste list van Van der Meer. Dat de burgemeester Van de Poll en de pensionaris Staal er op aangedrongen hebben dat de Prins het besluit zou nemen, is waarschijnlijk; dat de ultra-partij van Gimnig - Rousset het wilde, om zoo de verandering van de regeering door te drijven en den vrijen krijgsraad, is ontwijfelbaar; maar het is aan den anderen kant aannemelijk, dat de Prins geweifeld heeft of hij den gevaarlijken stap zou doen. Gewacht op de machtiging van de Staten om de rust te herstellen en de regeering te veranderen heeft hij zeker niet: de maatregelen daartoe had hij van Den Haag uit kunnen nemen. Bovendien, de zending van den heer van Rhoon viel vóór het verleenen van die machtiging. Blijkbaar is het besluit om naar Amsterdam te gaan plotseling genomen en snel uitgevoerd. Is het misschien eene aannemelijke gissing dat de Prinses, door de afgezanten van Van der Meer ingelicht omtrent den toestand, en op de hoogte gesteld van het wanhopige middel, dat deze had te baat genomen om eene bloedige botsing te voorkomen, tot dat besluit heeft aangespoord? Kort na de terugkomst van het viertal, met de voorloopige toezegging van 's Prinsen komst, denzelfden dag nog, kwam ook Oudaan terug, die hun achterna was gezonden naar de Oranjezaal, met het stellige bericht dat de heer Van Rhoon den volgenden dag in Amsterdam zou komen, om de komst van Z.H. voor | |
[pagina 396]
| |
te bereiden, en werkelijk kwam Rhoon den 29en Augustus aan, begeleid door Van der Meer, dien hij vooraf op Zwanenburg ontboden had, en door Raap. Is het niet geoorloofd daarin de hand te zien van de Prinses, die zoo onmiskenbaar de houding van het hof in de Amsterdamsche zaken tot dusver had aangegeven? Toen de Prins en de Prinses, die haar gemaal een eindweegs vergezelde, aan de Haagsche Schouw en aan de Postbrug Van der Meer ontmoetten en H.K.H. afscheid van hem nam, werden hem door de beide vorstelijke personen met vleiende dankbetuigingen ook fraaie beloften gegeven voor de toekomst. Inderdaad, Van der Meer was een willig werktuig geweest in H.K.H.'s hand, want - het is wel niet te betwijfelen - de Prinses heeft de Doelisten-beweging, tot het vertrek van den Stadhouder naar Amsterdam toe, geleid. Door overreding, tracteeren, gelduitdeeling op H.K.H.'s last, door persoonlijken invloed ook bij de ontvangst van de Doelisten op het Huis ten Bosch, zijn dezen voor een groot deel warme voorvechters geworden in den strijd tegen de wilde revolutie-partij. Men begrijpt waarom, zooals men in Slothouwers dissertatie lezen kan, zoovelen onder hen door Z.H. met ambten en posten zijn begiftigd. De oude Van Gimnig werd opziener van de turf- en kaarsen-magazijnen, Kannegieter schrijver bij de admiraliteit, Gellink taxateur, Wachloo, Reijers, Chatin en Romans werden collecteur. De eenige, die noch geld noch gunsten aannam - Van der Meer zondert hem uitdrukkelijk uit - was Daniel Raap, en toch was het juist deze, tegen wien zich bij zijn dood de verbittering van het gepeupel uitte. Men kan zeker niet zeggen, dat de rechter-fractie van de Doelisten omgekocht is, maar zeker ook is zij wel door kunstmiddelen versterkt in haar ijver, | |
[pagina 397]
| |
en het is niet meer dan natuurlijk, dat men Raap en de zijnen als handlangers van de anti-democratische regeeringsmannen en als gekochte dienaren van het hof beschouwde. Toen de Prins eenmaal in Amsterdam was, d.i. op den 2en September, was de Prinses buiten staat zich verder met den gang van zaken te bemoeien. Zij heeft alleen nog bijgewoond, dat aan de Postbrug besloten werd de beide requesten, dus ook dat van de ultra-partij, aan te nemen en te overwegen. Het is de vraag, of dat besluit hare instemming heeft gehad. Naar het schijnt, beoogde men en verwachtte men ook, dat het mogelijk zou zijn de hoofden der beide fractiën te verzoenen. Daartoe toch moest het mondgesprek dienen, dat men Raap en Van der Meer dwong met Gimnig te houden, die men tezamen den 2en September in het Heeren-logement bij Z.H. ontbood. Rhoon en De Back waren daar de handelende personen; zij waren het, die er op aandrongen dat men de verkiezing van de burgergecommitteerden voortgang zou laten hebben, waartegen Van der Meer zeer ernstig, maar vergeefs waarschuwde. Hij schreef zelfs nog aan de Prinses om het gevaarlijke van dit toegeven uiteen te zetten, en betoogde dit ook aan De Back en Rhoon, maar hij werkte niets anders uit dan dat de heeren hem verweten zich tegen Gimnig zoo sterk te hebben uitgelaten. Naar het mij voorkomt, is die taktiek ook een groote fout geweest. Het toegeven aan de onredelijke eischen der Gimnig-partij - Dr. Slothouwer heeft die onredelijkheid voldoende aangetoond - maakte deze driester en brutaler dan ooit. Ook Gimnig kon ze thans niet meer intoomen, en Martini, Boekelman en de hunnen weigerden in eene bemiddeling te treden. De verkiezing van gecommitteerden, | |
[pagina 398]
| |
de verandering van den magistraat, van de raden, van de oud-burgemeesters, alles wat de Prins had willen vermijden, werd thans door deputaties, dreigementen, optochten en dergelijke middelen afgedwongen: de Prins was zoo machteloos als een 40tal jaren later Lodewijk XVI na zijne komst in Parijs. Nu was het klagen over onbetamelijke bejegening, nu ook was het raadplegen voor en na met de vrienden van Raap: ‘Laat ik mij’, zoo sprak Z.H. tot Van der Meer, ‘van die luyden eens dwingen met verandering te maken, dan is het te vreezen dat er geen eynde aan zal komen, want dan zal er altijt wat aan haperen’. Zoo is het ook geweest: met den vrijen krijgsraad is het gegaan zooals met de andere eischen. De rustelooze en listige manoeuvres van Van der Meer en zijne vrienden hebben weliswaar voorkomen dat de Prins genoodzaakt werd tot eene tweede verandering in de stadsregeering; maar het gevolg was, dat niet alleen zij voor verraders werden uitgekreten en hun leven in gevaar kwam, maar dat openlijk ook de Prins zelf werd beschimpt: ‘Voor den bl...., de Prins is zoo goed als de rest’. Z.H. moest, om erger te voorkomen, verder gaan: het is bekend, hoe hij in zake den vrijen krijgsraad stuk voor stuk al de eischen inwilligde. Eerst den 15en September verklaarde hij in eene proclamatie dat de uitleg, aan den term ‘vrijen krijgsraad’ gegeven, onjuist was, en dat onbetamelijkheden hadden plaats gehad, onder bijvoeging van eene bedekte bedreiging ingeval de onrust niet ophield. Maar die proclamatie werd eerst gelezen, toen Z.H. de stad had verlaten. Inderdaad het is te begrijpen, dat de Prinses gedurende de 14 dagen van 's Prinsen verblijf in Amsterdam ‘zeer ongerust was geweest’, zooals zij aan Van der Meer verklaarde. De vraag rijst onwillekeurig bij den lezer, of de zaken denzelfden loop | |
[pagina 399]
| |
zouden hebben gehad, zoo H.K.H. er de leiding van had kunnen houden. Voorzeker, zij toonde later niet de besluiteloosheid en zwakheid, die den Prins de vernedering berokkenden van te moeten zwichten voor eene bende oproerkraaiers of afhankelijk te zijn van de listen en streken van een koekebakker.
Van der Meers ‘Kort relaas’ (dat tusschen twee haken zoo heel kort niet is) heldert veel op, wat in de Doelisten-zaak en in de houding van den Stadhouder nog duister was. Het is een zeer belangwekkend verhaal, en daarbij zonder twijfel volkomen naar waarheid opgesteld. Immers tegenover de Prinses, die de zaken evengoed kende als hij zelf, kon hij misschien, ja, zijn eigen aandeel daarin wat vergrooten, maar onwaarheden nederschrijven kon hij niet. Zijn doel toch was H.K.H. te herinneren wat hij voor haar huis had gedaan, om zoo hare bescherming te verkrijgen. Zijn bijoogmerk was om, zoo het niet anders kon en hij te erg in het nauw raakte, zijne herinneringen openbaar te maken, maar dit is hem door Prinses Anna belet. De bescherming, waarom hij zoo ootmoedig vroeg, had hij werkelijk wel noodig. Zijne nering te Rotterdam was verloopen. Regenten en burgers - behalve een deel van zijn vroegeren aanhang - zagen hem met den nek aan. Geldelijke belooning had hij niet ontvangen: honderd gulden voor zijn werk te Rotterdam, en daarna negen dukaten, was al wat hem ooit was uitgekeerd; een ‘presentje van 20 dukaten’, hem door de Prinses persoonlijk beloofd, was vergeten. Maar hij kreeg, zooals hem was toegezegd, reeds in October 1748 een goed ambt: den genoemden post van collecteur. Die post echter werd zijn ongeluk. Reeds in 1751 schijnt hij - naar eene uitdrukking | |
[pagina 400]
| |
in zijn brief aan de Prinses te oordeelen - door de belasting-collecte in moeilijkheid te zijn geraakt, ja zelfs ‘gestraft’, en eene belofte tot satisfactie, hem, naar hij zegt, door den fiskaal Van Wezele en den graaf Van Gronsfeld beloofd, bleef uit. Maar toen de Prinses in 1759 gestorven was, stond hij alleen, en niemand had deernis met hem, toen hij in bezwaren kwam. In 1762 werd hij beschuldigd van verduistering zijner belasting-gelden. Het vonnis zegt, dat hij wel 40.000 gld. had zoek gemaakt, en vermeldt eene reeks van knoeierijen en oneerlijkheden. Zijne dochter daarentegen beweerde, en het vonnis ontkende het niet met nadruk, dat hij nog wel 27.000 gld. van het land te vorderen had. Genoeg, hij werd door de Gecommitteerde raden gevonnist en veroordeeld tot eene buitengewoon strenge straf: hij werd gestrengelijk gegeeseld, gebrandmerkt en voor 25 jaren opgesloten in het tuchthuis. Toen hij op het schavot stond riep hij uit: ‘burgers sta bij’, maar vergeefs. Toch vreesde de overheid nog voor zijn invloed: een dubbele wacht was om het schavot geplaatst. Hij onderging zijne straf, zeggen de Nederlandsche Jaarboeken, zeer hardvochtig. Zoo diep was de val van den man, die tevoren toegang had tot de salons van groote heeren. Niet ten onrechte teekent G.J. Van Hardenbroek bij de vermelding der executie met een zeker sarcasme aan: ‘Hij (Van der Meer) is bij gecommitteerde raden gecondemneert, daer president is Rhoon. In 1748 was die Van der Meer seer groot by de prins, Rhoon, Haren etc.’. Eene correspondentie met Van Haren, gericht tegen den Hertog, werd nog bij hem in beslag genomen, maar ook Haren kon hem niet helpen: diens familie-schandaal had ook hem ten val gebracht. F.J.L.K. | |
[pagina 401]
| |
Dans ce pacquet se trouve un pacquet de papiers cachettés, qui ont été trouvé dans un des bureaux de feu S.A.R., et que cette princesse m'a fortement recommandé le jour de sa mort de les prendre sous ma garde et de ne les laisser voir a personne, qu'elles ne devoient être ouvertes que par moi, si je voulois les voir. Ce 5 Mars 1759. L. de Brunsvic.No. 1.Koninglijke prinses, dogter des alleredelmoedigste monarch, weduwe des allerbraafsten prins, bedroevde moeder van telgen, zoo doorlugtig als den aardtbodem draagt,
Naaderende, vreesde ik Uwe K.H. te mishagen, terugblyvende, beschuldigt mij mijne lievden tot den overleden Vorst, tot Uwe K.H., Uwe Hoogvorstelijke spruyten en uwe Koningklijke famieli, van pligtversuym. Gun dan deeze letteren, dewijl het mij niet mag gebeuren, een weynig geduldt; het behaagden Uwe K.H. zulkz eertijds aan mij te vergunnen. K P. gun mij, dat ik mijn boezem, overlaaden met droevheyt, voor u eenigermaaten ontlast. Kost ik met sugten en traanen den vorst in het leeven herroepen, ik soude mij verstouten voor u te verschijnen, ik smolt in traanen voor uw gezigt, ik soude mijne lievde voor 's lands welstant en voor den Vorst met mijn doodt bevestigen, en dus mijne onvoorsigtigheden uytwisschen, die ik uyt een drift voor 's lands welstant, uyt een drift voor 's Prinsen glory, begaan heb. Was heden een Eliza off een Petrus te vinden, die door een wonderwerk den Prins kosten opwek- | |
[pagina 402]
| |
ken, ik sou niet alleen bedroevde weduwen, maar ook mannen, wier harten bijna onbeweeglijk sijn, opspeuren, ik soude hen 's Vorsten heerlijke hoedanigheden, des Vorsten lievde voor deze Republiek zoo levendig afmaalen, ik soude hen tot schreijen dwingen en hen dus aanvoeren, ik soude zou een Eliza off Petrus zijn knieën omhelzen, schreijende en snikkende, (en) niet loslaaten, voordat ik mijnen wensch bekoomen hadt. Maar neen, de Godtlijke regtvaardigheyt, lang getergt door ondankbaarheyt, die allersnootste misdaadt en die bijnaa in alle Nederlanderen harten heuren zetel gevestigt heeft, heeft ons den Prins ontrukt; dit vonnis is niet alleen onherroepelijk, maar zoo die misdaadt dus voortgaat en aangroeyt, sal Godt deze landen in een poel van de allernaarste rampzaligheyt ternederstorten.
Agh, dat de Almagtige, de barmhartige Godt van hemel en aarden, Uwe K.H. en uwe hoog-vorstelijke spruyten tot een man, een vader, een eeuwige hoeder en leydsman verstrekke; hij redde, hij zegene dit landt onder uwe gelukkige regeering en neeme u spaade in Sijne eeuwige heerlijkheyt, om met uwen nu zaaligen gemaal zijne onvolprijsbaare goedtheyt, heerlijkheyt en majesteyt eeuwiglijk te prijzen en te loven. Rotterdam 9 Dec. 1751. L.v.d. Meer. | |
No. 2.
| |
[pagina 403]
| |
relaas van eenige aanmerkenswaardige saaken Uwe K.H. onder 't oog te brengen. Uwe K.H. zal er saaken in vinden, die U mogelijk zullen verwondering baaren, maar egter sijn se alle waarheyt; eenige souden selve voor Uwe K.H. duyster gebleve zijn, soo mijne vijanden mij niet van alle sijde persten, en Uwe K.H. kan ook gerust sijn, dat deeze geschrivten onder niemants ooge hebben geweezt off zulle komen, tensy dat ik door mijne vyanden tot het alleruyterste geperst wordt, maar ik hoop dat den Almagtigen, door middel van Uwe K.H., mij daarvoor sal beschermen.
De pligt, die op my legt, zoo om zorge voor mijn eyge welzijn, als voor mijne vrouw en kinderen te dragen, nootsaaken mij ook hiertoe, want menschelijker wijze kan mij niets uyt mijne ongeleegenheden en verdrukkingen redden dan de gunst en protectie van Uwe K.H., wijl alles, wat mij overkoomt, daaruyt spruyt, dat zig een ijgelijk verbeeldt, dat ik de gunst en protectie van Uwe K.H. mis. Dit soo sijnde (dat ik hoop dat Godt sal verhoeden) soude ik mij mijns ondanks genoodsaakt vinden om middelen uyt te denken, die mij en mijne famieli tot veyligheyt konde verstrekken, wijl er naar mijn oordeel niets ongelukkiger is, dan onder een eeuwige verdrukking te leeven. Koningklijke Prinses, doen 's lands noot zulks vereijsten heb ik mijn eyge leeve niet ontzien; ik heb met alle vrijmoedigheijt, om de verheffing van Sijne D.H. (als sijnde, naa mijn begrip, het eenigste middel om onder den zeege van Godt dit landt te bewaaren en te redden) op een beleevde wijze aan de regenten dezer stat versogt. Met diezelvde vrymoedigheyt nadere ik alleronderdanigst tot Uwe K.H., nu de noot mij en mijne famieli perst. Geld | |
[pagina 404]
| |
begeer ik niet, want onder 's Heemels zeegen kan ik met zuynig- en naarstigheyt alles te bove komen, mits ik selve bij mijne saake mag blijven. Mijn verlange is om als een eerlijk man, maar niet om als een balling te mooge leeven. Ben ik nu genoodsaakt hier off daar op een publieke plaats te komen, al is het maar in een schuyt off op een waage, men attaqueerdt mij off ik de snoodtste booswigt was, die er in 't landt is. Moet ik, omdat geen particulier in deeze provintie zig zoo bloot heeft gesteld als ik heb gedaan voor het doorlugtig huys van Oranje, daarom het meeste tort worde aangedaan? Het is voor mij niet meer draaglijk, en zoo Godt almagtig mij door sijne oneyndige genaade niet hadt ondersteundt, ik waar lange onder de verdrukking bezweeken. Ik bidde Uwe K.H., overweeg off mijn gedrag in hetgeene Uw K.H. off Sijne D.H. mij heeft toevertrouwt, zulkz verdiendt. Uwe K.H. gelieve zig te erinneren, zoo menigmaal ik de eer heb gehad Uwe K.H. te spreken, heb ik mij aan laffe vleyery off eyge insigten ten nadeele van mijn evenmenschen mij schuldig gemaakt? Vindt Uwe K.H. mij daar zuyver van, soo bidde ik Uwe K.H. om Godswil, om het heyl van deze landen, om de glorie van Uwe K H. en van uwe Hoogvorstelijke famieli, laat mijne misdaaden met Uwen nu zaaligen gemaal begraven zijn, bestraal mij weeder met Uwe gunst. Uw K.H. zal een ongelukkigen verpligten, die door verdrukkinge geleerdt heeft voorsigtiger te sijn. K.P., laat Sijne D.H. den roem naa, dat hij zijne vijanden goedt heeft gedaan. Godt geeve U in uw hart om de vrienden van uw Hoogvorstelijk huys goed te doen en te beschermen, dat is de voornaamste stut van het welzijn van deze landen en van uw Hoogvorstelijk huys, dit is het eenigste middel | |
[pagina 405]
| |
om hun voor vervolging en verongelijkinge te dekken, die hun bijnaa overal, zoowel in de eene als andere provintie en zoowel in de eene als andere stat enz. worde aangedaan. Off men mij al beklaagt, dat ik onregtvaardig ben behandelt, dat men mij satisfactie moest gegeven hebbe, dat er door mij te straffen veel naadeel aan de collectie is toegebrachtGa naar voetnoot1), en men mij ook dubbele satisfactie beloofdtGa naar voetnoot2), wat baat het mij, soo het eerste niet verandert en het laatste niet bevestigdt wordt? Dit doet mij Uwe K.H. nogmaal allerondaanigst hierom smeeken, en den Almagtigen beweege hiertoe Uw hart en doe Uw K.H. en Uwe Koningklijke en Hoogvorstelijke famieli, tot het laatste der daagen, sijn de lust en de lievde, de beschermers en verdeedigers van gantz Europa, doe u te saamen, als Vorsten en Vorstinnen in Jesus' Koningkrijk, met Hem in der eeuwigheyt heerschen. Rotterdam 27 Febr. 1752. | |
No. 3.
| |
[pagina 406]
| |
ik voor mijn eygen geheugen gehouden heb, en dus, in het generaal, alle de papieren, hoe genaemdt, die ik onder mij heb, dewelke direkt off indirekt concerneren de zaaken, die de regeeringe van eenige stat off het landt (tzedert het jaar 1747, de affschaffinge der pagten en pagteren, het veranderen der regeeringe en het invoeren der collecte) raken, en dat ik geene van deze brieven off papieren, hetzij origineele off copyën derzelven, aan een ander heb te bewaren gegeven, maar dat ik allez heb overgegeven, zonder eenige agterhoudentheyt off exceptie, en indien ik buyten mijn weeten nog eenige van de bovengemelde papieren na dezen dagh onder mij mogt vinden off ontdekken, dat ik dezelve ook ter goeder trouwe, zonder eenige copiën off aanteekeninge daarvan te houden, terstont sal oversenden aan Hare Koningklijke Hoogheyt Mevrouwe de Prinsesse-gouvernante. Voortz belove ik, dat ik zoo lange ik leeve sal secreteren allez, wat tot mijne kundigheyt gekomen is en hetgeen strekken zou kunnen tot verstoringe der publieke rust, off ten nadeele van ymandz goeden naam off faam. Actum Rotterdam alz boven. Laurenz van der Meer. | |
No. 4.
| |
[pagina 407]
| |
borgers vertoonde: ‘De doodt van Willem de eerste, prins van Oranje enz. enz. enz., berijmt door Klaas Bruyn’. Ik heb bij alle gelegenheden, soo int geheym als openbaer, sulks getoondt, insonderheyt doen 's lands noot sulks vereyste. Menigmaal heb ik met mijne goede vrienden op middelen bedagt geweest, die ter verkiesinge van Sijne D.H. koste dienen. Insonderheyt heeft Pr. van der Kruyff lange tevore met mij hierna verlangt, en alles wat mogelijk was aangespannen om aan de burgerij te vertoonen de nootsaekelijkheyt, die er was om Sijn D.H. tot die waardigheden te verheffenGa naar voetnoot1). Maar wijl wij sulks door geen oproer oft muyterije wenste te sien, bleev sulks van tijt tot tijt uytgesteldt. De veroveringe van de voormueren van dezen staet, den inval der Fransen in Staats-Vlaanderen, verdubbelden wel mijn moet en ijver om sulks werkstellig te maeken, maar kunnende alsdoe geen burgers overreeden om met mij aan te spannen - selvs versogt mij Pr. van der Kruyff, hoe ijverig anders, agter de schermen te mogen blijven, vermits hij veele klanten onder de heeren van (de) regeering hadt - bleev sulks uytgesteldt (tot) op den 25 April, sijnde de dag dat de droeve tijding van het overgaan van Sluys in Vlaanderen in Rotterdam kwam. Doe seyde ik tot mijn vrouw: ‘Deze week sal de Prins van Oranje stathouder van Hollant sijn, al soude het mijn leven kosten’. Mijn vrouw vroeg mij schreijende of ik haar en onse vijff kinderen wilde ongelukkig maaken. Ik antwoorde: ‘Soo sulks niet geschiedt, zijt gij en onse kinderen niet alleen, maar ook het gantsche landt ongelukkig’. | |
[pagina 408]
| |
Doe resolveerde met mij Johannes de Haan, beloovende wij elkanderen getrouw te sijn en leeven en goedt daarvoor te wagen. Den 26 April 's morgens gingen wij bij alle, die wij meende dat eenige sugt voor slands welsijn en voor het D(oorlugtig) huys Oranje hadden, maer konden bij niemant iets verwinnen. Onder andere spraken mij K. van Oeveren aan, die antwoorde, dat het nog wel veertien dagen te vroeg was om daarom te denken. Doe voegde ik hem toe: ‘Dan is over veertien dagen ons gantsche land al Frans’. Doe resolveerde ik om een request op te stellen, dat te laate tekenen, en dan aan de regeering te presenteeren. Daarmede besig sijnde kreeg ik de tijding, dat Sijne D.H. tot Stathouder van Veere en Vlissinge was aangesteldt. Die tijding bragt mij Pieter Daselaar, schipper van IJsselmonde op Rotterdam. Wij dronken de gesondheden van Haare D. Hooghedens en van Sijne D.H. als Stathouder van Vlissinge en Veere, met toewensing om sulks die eyge week als Stathouder van Hollandt te mogen doen, dat ook geschiede. Doe scheyde ik uyt het request (te) maaken, meen(en)de dat het nu wel soude schikken, maar wat moeyte dat ik, benevens de bovegenoemde De Haan, deden, niemant wilde met ons aanspannen om het versoek aan de regeering te doenGa naar voetnoot1), als op Donderdag 27 April sey Ari Dan- | |
[pagina 409]
| |
serweg tot mij: ‘Als gij iets wilt versoeken, sal ik met u aanspannen’. Ondertusschen wierde de gemoederen der luyden int algemeen meer verbittert en gaande gemaakt door het kontinueel vlugten der luyden uyt Zeeland en Staats-Vlaanderen, soodat er niets anders dan een algemeene oploop van een woedende menigte te wagten was. Dit deedt mij en Johannes de Haan Vrijdags middags besluyten om yder een man te vragen om met ons mede te gaan, oft om het anders met ons beyde te doen. Ik had een versoekschriftie ten dien einde opgesteldt, in de aanspraaken aan Uwe D. en K.H. pag.... te vinden. De Haan vroeg aan Rutger van Malsen, ik aan A. Danserweg, om mede te gaan. Beyde resolveerde (en) 's namiddags kwamen wij bij Pr. van der Kruyff bij elkander. Ten halv drie gingen wij met ons vieren naa de burgemeester Van Teylinge. Daar wierden wij versogt tegen 's avonts ten agt uuren weder te komen, vermits de burgem(eeste)r niet thuys was. Van daar gingen wij in passant naa het jagt van Sijne D.H. Ik sey aan de kapiteyn onse resolutie, en liet hem het versoekschriftie sien. Hij voegde ons toe: ‘Mannen, gijlieden doet wel, sulks moest lang geschiedt sijn, maar het is nog beter nu als dat het gantsche land verlooren gaat.’ Van daar gingen wij naa de huyzen van de heeren burgemeesteren Van der Hoeven en Meerman, maar wijl de heeren niet in haar huyzen waaren, werd ons door de dienstbooden versogt 's avonts wederom te | |
[pagina 410]
| |
komen. Omdat wij niemant thuys vonden kreeg ik suspiecie oft sy wel wilde gesproken sijn. Dit deed mij op de vraag der dienstboden van de burgem(eeste)r Van der Hoeve: wie sij aan de burgem(eeste)r moesten seggen dat wij waren, antwoorde: ‘Segt aan mijnheer de burgemeester, dat er vier burgers geweest sijn om mijnheer te spreeken; wij konden wel met ons vijffhonderde komen, maar om geen opschudding te maaken hebben wij sulks gelaaten’. Die dag waren wij ook afgesproken, om op een publieke plaats bij elkander te komen om over de verheffing van Sijne D.H te spreken. Hier begaven wij ons naa toe. Ik vertoonde hun hier mijn opgesteld versoekschrift, hetgeen sij alle goedkeurde. Wij verhaalde onse resolutie en wedervaaren, dat wij versogt waren wederom te komen. Wij gingen 'savonts ten agt uuren, aan twee partijen. Lover, Danserweg, Van Meggelen en Koning gingen naa de burgemeester Van Teylingen, maar regten niets wezentlijks uyt. Ik, benevens De Haan en Van Malsen, gingen eerst naa de burgemeester Van der Hoeven. Beyde versogten sij mij het woord te doen. Ik versogt dat sij mij dan moesten ondersteunen, dat sij mij beloovde en ook volbragten. Daar komende moesten wij gaan sitten. De burgemeester vroeg wat er van ons dienst was. Ik seydeGa naar voetnoot1): ‘Heer burgemeester, wij vinden ons verpligt als getrouwe burgers u te waarschouwen, hoe dat veele luyden in deeze stat seer verbitterd op de regeering en tot oproer genegen sijn, daar alles kwaats is van te dugten. Dat is veroorsaekt door den inval der Fransen in Staats-Vlaanderen. De meeste luyden begrijpen dat het land niet wel wordt geregeerd, omdat | |
[pagina 411]
| |
de meeste steden en sterktens sonder slag of stoot overgaanGa naar voetnoot1), en wij derven u verseekeren, als haar Ed. gr Achtbaare benevens ons gelieve te resolveeren om Sijne D.H. de heere Prinse van Orange en Nassauw in die waardigheden te stellen, die de voorige stathouders hebben bekleedt.......Ga naar voetnoot2) Ten dien eynde hebben wij dit versoekschriftie opgestelt, dat ik de eer heb om aan mijnheer de burgemeester ongeteekent te presenteeren, met versoek, soo er iets aan ontbreekt, dat mijnheer het gelievt te seggen’Ga naar voetnoot3). De burgemeester maakte ééne exceptie: de woorde ‘voorsooverre deeze stat betreft’ hat ik ten versoek van mijne vrienden uyt moeten schrappen, ‘en dit,’ sey de burgemeester, ‘moet er weg (l. wel) degelijk in staan. Maar ik vinde het verder soo, dat ik wel het eerste mijn hand onder wil tekenen, maar de vrienden moeten begrijpen, dat zulks in de vergadering van Holland moet worden gebragt, en dat het staatelijk moet geschieden, want deze stat kan over de andere steden niet disponeeren’. Daar wierdt wijn gebragt; de burgemeester stelde bij het drinken van het eerste glas in de gesontheyt van Sijne D. H, doe van Haare K.H., de prinses Karolina, de Prinses-douarière, het welvaren van het landt enz., waarvoor wij dien heer wel vriendelijk dankten. | |
[pagina 412]
| |
Eyndelijk bragten wij met lang aanhouden en vriendelijk versoeken het zoover, dat de burgemeester ons niet alleen sijn woordt gaft, maar ons ook beloovden om aanstonts te zullen rondrijden om bij alle mogelijkheyt de andere heeren daar ook toe te disponeerenGa naar voetnoot1). Hij schreeft onse naamen op, hield copie van ons verzoekschrift en ordonneerde ons te gaan bij de burgemeester Meerman en bij de outburgemeester Van Hogendorp. Doe gingen wij na de burgemeester Meerman; ik wist dat die heer op dien dag in de vergadering van Haar Ed. Gr. Mog. hadt geweest, dus seyde ik tot Haan en Van Malsen: ‘Hier moet ik een ander kompliment maken’. Wij versogten de burgemeester te spreeken. Wij moesten binnen komen en gaan sitten. De burgemeester vroeg wat ons begeeren was. Ik antwoorde: ‘Wij hoopen een blijde bootschap uyt uw mondt te hooren’. De burgemeester vroeg, waar die in moest bestaan. Ik repliceerde: ‘Dat mijn Heere de Staaten van deze Provintie Sijne D.H. de Heere Prinse van Oranje tot Stathouder hebben aangesteldt’. De burgemeester haalde sijne schouders op en sey: ‘Vrienden, daar is in de vergadering van Holland geen woordt van gesprooken’. Doe zeide ik de reden van onze komst, en haalde ik het versoekschriftie uyt de sak en seyde onse belangens, omtrent op deselvde wijze als bij de burgemeester Van der Hoeven. De burgemeester | |
[pagina 413]
| |
deed ook wijn geven; wij moesten de gesondheden van Haare H. drinken. Wij gaven de burgemeester kennis, hoever wij de burgemeester Van der Hoeven hadden gebragt. De heer Meerman deed ons bijna dezelvde tegenwerpinge als de burgemeester Van der Hoeven; insonderheit dat Rotterdam soo eene resolutie niet op zich zelve kost nemen, oft het moest statelijk geschieden. Intusse kwam mevrou Meerman even in het kamertje sien en sey tegen de burgemeester: ‘Lievje, ik dagh dat gij andere heeren bij u hadt’, en wilde teruggaan. Ik gebruyckte de vrijheyt om haar bij de handt te nemen en versogt haar op het vriendelijkste om bij ons te gaan sitten. Mevrouw Meerman deed zulks. Slands noot persten ons alle de traanen uyt de oogen, en ten teeken dat de burgemeester benevens Mevrouw zoowel voor Sijn D.H. waren als wij, wierdt de soon bij ons geroepen, die met een oranje-cocarde was vercierdt en die, volgens hun seggen, al eenige dagen in huys hadt gedragen. De burgemeester hadt de goedheyt ons te seggen, dat die dag in de vergadering beslooten was geweldt met geweldt te keer te gaan, dat ook voorgeslagen was om weekelijkse bedestonden door de gantsche provintie in te voeren, maar dat zulks nog niet geresolveerdt was voor de provintie, maar voor deze stat hebben wij sulks geresolveerdt. Dit deedt mij vragen, oft eene stat op zich selven diergelijke resolutie kon nemen. De burgemeester antwoorde jaa. Doe repliceerde ik: ‘Dan is ons ootmoedig versoek, dat mijnheer, als burgemeester van deze stat, ons versoek ook inwilligt, en benevens de burgemeester Van der Hoeven alles aanwendt om de andere heeren daar ook toe te disponeeren, hetwelk de burgemeester ons ook bij handtasting beloovden, maar versogt ons om des anderen daags smorgens niet op het Stathuys te komen, om alle opschuddinge | |
[pagina 414]
| |
te vermijdenGa naar voetnoot1). Wij beloovden sulks, bedankten de burgemeester benevens mevrouw voor hunne ongemeene vriendlijke beleevtheden en gingen verder naa de heer Van Hogendorp. Wij vertoonde ons versoekschrivtie, (en) verhaalde hoever wij de burgemeesters Van der Hoeven en Meerman gebragt hadden. Die heer ontving ons seer vriendelijk, gaft ons spoedig sijn woordt en presenteerde ons ook wijn, waarvoor wij hem vriendelijk dankten. Wij keerden omtrent ten halv elv uuren vernoegdt naa onse vrienden, maakte onse verrigtinge bekendt en wierden met blijdschap ontvangen. Op Saterdag morgen den 29 April, heel vroeg, kwaamen mij verscheyde burgers nodige om mede naa het Stathuys te gaan: de Prins van Oranje moest Stathouder sijnGa naar voetnoot2). Ik tragte hun dit wel af te raden, met versekering dat sulks sijn beslag al hadt, en, dewijl burgemeesters moesten verkoren worde, dat als er sooveel volk op het Stathuys kwam, dat het te dugten was dat sulks confusie sou veroorsaeken, maar alles was vergeefsch: zij wilden en moesten naar het Stathuys. Siende dat sulks niet mogelijk was, doe ging ik met Pieter Matjeu, die mij ook hadt komen waarschouwen dat om de reets gemelde saak die morgen veel menschen naa het Stathuys soude gaan, naa de heeren Meerman, Hogendorp en Van Berkel | |
[pagina 415]
| |
(vermits de heer Van der Hoeven reets naa het Stathuys was) om die heeren te waarschouwen dat veele mensche sig naa het Stathuys wilde begeven, en dat sij niet tegengehouden konde worden. Die heeren versogten, dat wij ons daar met onse goede vrienden ook naa toe soude begeven om alles in rust te houde. Wij, op het Stathuys komende, vonden daar een groote menigte volk, den eenen wel, maar veele qualijk gezindt, spreekende niet dan doodtslaan en rooven. Wij hadden de grootste moeyte van de werreldt om alles in rust te houdenGa naar voetnoot1). De bekendmaking wierd gedaan. Burgemeesters verzogten mij en mijne goede vrienden: wij souden alles aanwenden om de rust te bewaaren. Wij beloovden sulks, en hielden ook trouw nagt en dag onse beloftenGa naar voetnoot2). Op Maandag den 1 Mei kwam er tijding in de stat dat Sijn D.H. sig incognito te Utregt bevondt bij de heer Dablain; dit deed mij resolveeren, doe de fatale tijding kwam dat de Fransen tussen 's Gravesande en Maaslandsluys geland waren (naadat ik van de burgemeesters Van der Hoeven en Meerman hadt gehoort dat sulks maar al te waar was) om sulks Sijn D.H. op het spoedigst bekend te maken. Ik preste een voerman, voort versogt aan J. de Haan, soo er tijding kwam, dat hij mij aanstonts sou volgen. Ik kwam met het opegaan van de poort te UtregtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 416]
| |
Die stat was over de verheffing van Sijne D.H. in volle vreugd; ik was mijn lijff niet seker om de fataale tijding, die ik bragt. J. de Haan volgde mij, bragt tijding dat het uytstroysel logens waren. Wij hadden de eer de heer Dablain te spreeken, vonden het gerugt van 's Prinsen verblijf in Utregt onwaar. Wij verhaalden aan de heer Dablain de omstandigheden van de verkiezing in Rotterdam; die heer schreev onse namen op, verseekerde ons dat Sijne D.H. sulks soude beloonen. Op Woensdag den 3 May gaven wij aan den Domainraadt kennis, hoe sig alles ten opzigte van de verkiesinge van Sijne D.H. in Rotterdam had toegedragen, en seyde ik tegen die heeren: ‘Omdat selvs de doodt van de gebroeders De Witten op rekening van Sijne K. Majesteyt Willem de III hooglofter memorie is gesteldt, om die reden hebben wij alles gedaan, jaa ons eyge leven niet ontsien, om de rust te bewaaren, en omdat Sijn D.H. nu oft int vervolg van tijt geen blaam konde aangewreven worden’. Die heeren roemde ons ver vooruytsigt en voorsigtigheyt seer hoog, schreven onse naamen en bedrijven op, en verseekerde ons dat Sijne D.H. ons doen soude beloonen. Verscheyde voorvallen van minder belang stappe ik om kort te sijn over, onder anderen hoe wij de eer hebben gehadt om Uwe D.H. over de gelukkige verheffing te feliciteeren, tot op den 18 Sep- | |
[pagina 417]
| |
tember 1747, twee dagen naa het overgaan van Bergen op den Zoom. Die dag, hoorde ik, sou er een vergadering van burgers aan het huys van Gerrit Snel sijn, daar ik mij met eenige van mijn goede vrienden bijvoegden. Hier vonden wij driftige humeuren. Sij wilde Sijn D.H. versoeken om de regeeringe deser stat te veranderen, dewijl sij begrepen dat schelmen en landverraaders onder waren. Mijne vrienden wilde sig hiertegen stellen; sij vertoonden dat zulks nu de tijt niet was, dat het verwarring, jaa selvs de oorsaek van 's lands ondergang kost wezen, maar het was oli int vier geworpen: de gemoederen wierden meer en meer driftig en verbittert Ik bedagt een list, vijnsde mij een van de ijvrigste voor de verandering te sijn, bragt haar onder 't oog: ‘Dewijl wij niet langer van diergelijke regenten kunnen geregeerdt worden, is het nodig dat wij mijnheer de Prins hoe eer hoe beter om verandering versoeken, maar het is teffens nodig dat wij eenige brave heeren uytdenken om de naamen op een lijstie aan Sijne D.H. over te geven, want wij kunnen niet sonder regeering sijn’. Dit begreepen sij was nodig; veele heeren wierde genoemt, maar niemandt was er sonder vlek. Deeze Poolse rijksdag oft liever avondt eyndigde. Het raatslot was, ik benevens eenige uyt dat driftige geselschap souden de volgende dag na 's Hage gaan, om Sijne D.H. aan te bieden, des nodig sijnde, om den vijandt tegen te trekken; ook moest ik aan Sijne D.H. vragen oft de verandering der regeering in onse stat niet nodig was. Den volgende dag, sijnde den 19 September, hadden wij de eer Sijne D.H. te spreken. Sijne D.H. hadt de goedtheyt ons te bedanken voor de presentatie om, des nodig sijnde, uyt te trekken. Ik seyde aen Sijne D.H., dat ik nog een commissie op mij hadt moeten nemen. Sijn D.H. vroeg, waar die in bestondt. Ik antwoorde: ‘Veele burgers in | |
[pagina 418]
| |
onse stat sijn van gedagten, dat Uwe D.H. door de regeering van Rotterdam en andere steden in uwe heilsame voornemens ten nutte van het landt te veel wordt gedwarsboomt, en dit soo sijnde, was het versoek dat Uwe D.H. de regeeringen van Rotterdam naa uw welbehage gelieve te veranderen’. Het behaagde Sijne D.H. hierop te antwoorde: ‘De regeering van Rotterdam doedt mij in alles plaisier wat ik van haar versoek’Ga naar voetnoot1). Verder hadt mijnheer de Prins de goedtheit aan ons te seggen op wat wijze Bergen op Zoom was overgegaan, en dat hij meende verseekert te sijn, dat den vijand aan die kant niet verder soude doordringen Wij bragten dieselvde avondt rapport aan de vergadering ten huyze van Gerrit Snel, en het stelde de ontruste gemoederen ten minste ten deele gerust. Op Maandag den 25 September wierdt ik ontboden aan het huys van de heer Du Bois, daar mij door de heer De Bak in presentie van de grave van Flodorp wierdt versogt, uyt naam van Sijne D.H., dat, doordien ik veel vermogt op de burgerij van Rotterdam, dat ik soude besorgen dat het request, dat wegens het verkoopen der ampten onder de burgers rouleerde, | |
[pagina 419]
| |
niet gepresenteerdt wierdt aan burgemeesters, vermits mijnheer de Prins van het verlangen der burgerij betreffende de ampten kennis hadt, en dat die saak met de regeering wel kon geschikt worden sonder dat het request wierdt gepresenteerdt. Ik versogt die heer, dat hij de goedtheyt gelievde te hebben om Sijne D.H. te bedanken voor het vertrouwen, dat hij in mij gelievde te stellen; maar betuygde teffens, dat ik vreesde Sijn D.H. in dit stuk geen plaisier te kunnen doen, dat ik geen opsteller van het request was, dat ik het ook niet in handen hadt, en buyten dat, dat de burgerij op het verkoopen der ampten seer gesteldt waren; dat dus dit seer moeyelijk, jaa bijnaa onmoogelijk was. Doe vroeg die heer mij: oft ik dan geen kans sag om te besorgen dat het request in stilte en met beleevdheyt wierdt gepresenteerdt; dat er een gerugt ging dat het door vier à vijff honderd luyden sou gepresenteerdt worden, en dat diergelijke beweginge seer te dugten waaren. Ik nam aan sulks te probeeren, en bragt die heer nademiddag rapport (benevens Pr. van der Kruyff en Ari Danserwegh), daarin bestaande, dat het terughoude van het request mij niet mogelijk was, maar dat ik meende het meester te kunnen worden om het in stilte te presenteeren. Hier nam die reets genoemden heer genoegen inGa naar voetnoot1). Op Woensdag den 27 September presenteerde wij | |
[pagina 420]
| |
in alle goede order en stilte het request. Dieselvde dag ging ik, benevens Ari Danserweg, na 's Hage, sullende des anderen daags door verscheide burgers, die wel in verscheide saken wat al te driftig waren, gevolgd worden. 'S avonts hadden wij in de Oranjezaal de eer om de heeren Fagel en De Bak te spreeken. De heer De Bak vroeg ons wat wij kwamen seggen. Ik antwoorde: ‘Wij komen kennis geven, dat het request wegens het verkoopen der ampten deze morge in stilte is gepresenteerdt.’ De heer De Bak hieldt sig seer verwonderd, sey tegen mij: ‘Hoe, dat is immers tegen uw beloften? Gij hebt mij belooft, dat gij sorg sou dragen dat het request niet gepresenteerd wierdt’. Ik sei: ‘Edelmogend heer, ik vraag excuus; ik heb u wel deugdelijk in presentie van Danserweg en Van der Kruyff gesegt, dat sulks niet in mijn vermogen was. Doe hebt gij genoegen genoomen, als ik besorgde dat het in stilte wierd gepresenteerdt. Sulks is geschiedt’Ga naar voetnoot1). Wij lieten die heeren het request sien. Mijnheer De Bak vroeg ons, wat wij nu wilde hebben. Wij versogten de volgende dag het geluk te mogen hebben om Sijne D.H. te moge spreken; dat wij met burgemeesters waren afgesproken de saak ter dispositie van Sijne D.H. over te geven; dat wij ook de volgende morge stonde gevolgt te worden door eenige driftige luyden; dat wij wel wenste dat Sijne D.H. | |
[pagina 421]
| |
die luyde tot rust vermaande; dat het anders te dugten was dat de rust in Rotterdam niet lang zou duuren. De heer De Bak repliceerde hierop: ‘Breng die luyde bij mij; ik sal hun haar pligt wel seggen’, maar door tussenspreeken van de heer Fagel wierd ons evenwel belooft om de volgende dag Sijn D.H. te sullen spreeken. Doe wij den 28 September Sijne D.H. spraaken, hadt ik de eer Sijne D.H. het request in handen te geven, en gaff Sijne D.H. kennis van onse afspraak met burgemeesters. Sijn D.H. bedankte ons voor het vertrouwen, dat wij in hem stelden, maar voegde daarbij: ‘Van der Meer, ik ben verwonderdt dat het request gepresenteerdt is, vermits mijn sekretaris De Bak mij gesegt heeft, dat gij hem belooft hebt om sorge te dragen dat het request niet sou gepresenteerdt worden’. Ik antwoorde: ‘Ja Hoogheit, het doed mij leed dat mijnheer De Bak Uwe D.H. heeft geabbuseerdt; daar staat Van der Kruyff en Danserweg, die hebben er present geweest dat ik mijnheer De Bak heb gesegt, dat sulks niet in mijn vermogen was; doe heeft die heer genoegen genoomen, als ik besorgde dat het in stilte geschiede, en sulks is geschiedt’. Van der Kruyff en Danserweg bevestigden hetselvde. Verder hadt Sijne D.H. de goedtheyt de burgers, die bij mij waren en harde tael voerden, tot rust te vermaanen: dat sig alles dan ten beste sou schikken. Dit namen sij egter weynig ter herten, vermits sij in het begin van October, ten huyze van Gerrit Snel vergaderd zijnde, resolveerde het verkoopen der ampten met geweldt te sullen doordringen. Ik was er tegenwoordig, en badt hen om Gods wil en om het welwezen van het vaderland, sij wilde ten minste geduldt nemen tot Sijne D.H. zijne reis naa Breda hadt volbragt. Doe Sijne D.H. naa Breda vertrok, | |
[pagina 422]
| |
hadt ik de eer Sijne D.H. hiervan kennisse te geven. Sijne D.H. recommandeerde mij ernstig, sooveel mogelijk was sorge te dragen dat de burgerij sig stil hieldt. Eenige van de voornaeme roervinkenGa naar voetnoot1) kwamen na mij om Sijne D.H. te spreeken. Het behaagde Sijne D.H. hun te seggen: ‘Ik heb Van der Meer al gesproken, die sal ulieden wel rapport doen’. Deeze egter, niet tevreeden, wilde den Prins selve spreeken. Sij roemde seer hoog op hunne vrijheit, dorsten Sijne D.H. tegemoet voeren dat, soo de verkooping der ampten geen voortgang hadt, de Liberaale gift in Rotterdam niet sou gegeven worden. Sijn D.H. antwoorde: ‘Ik ben vrij, de regeering is vrij, de vrienden sijn vrij, maar allen staan wij onder de wetten’, en verder: ‘Ik heb beeter gedagten van de burgerij van Rotterdam als dat sij daarom soude nalaten het geven der Liberaale gifte, soo nodig ter bewaaring van vrijheid en godsdienst’. Kort naa het retour van Sijne D.H. van Breda wilden sij een nader request met geweld presenteerenGa naar voetnoot2). Van tijt tot tijt wierd ik ontboden door de regeering om dit request uyt de werreldt te houde, maar sulks was mij niet mogelijk, wijl veele seyde dat ik met de regeering konkelden en onder eene deke lag. Dit deed mij, Lover, Van der Kruyff en Danserweg, rezolveeren aan Sijne D.H hiervan kennis te geven. Den 3 November hadden wij hiertoe besteldt. Middernagt tussen den 2 en derde November werdt door een gennerriale salvo van steenen de glaaze van mijn huys ingegoyt. Wij vertrokken na 's Hage, | |
[pagina 423]
| |
wierde door de baron Grovestins verzogt aan de vergadering van Holland te komen. Daar wierden wij door die heer uyt naam van Sijne D.H. naa de heer De Bak gesonden. Terwijl wij met de baron Grovestins spraken, wierde wij omcingeldt door een menigte dommestiquen, wier heeren in de vergadering van Holland waren; deeze seyde de een tot den ander, wijzende op ons: ‘Hakt die donders de pooten aff, en laat se op de stompen nae huys loopen’. Wij ware blijde dat wij er heelshuyt affkwamen. Bij de heer De Bak koomende, maakten die heer ons dit volgende kompliment: ‘Hoe varen de hoogmogende heeren al?’ Ik antwoorde hem: ‘Edelmogend heer, diergelijke titels sijn wij niet ongewoon, maar omdat se ons lastig sijn, hebben de eer die voor uwe voeten neder te leggen’. Verder seyde wij die heer hoe het in Rotterdam gestelt was. (Zie Regtm(atige) verd(ediging).) Zondag den 5 November wierd ik benevens Van der KruyffGa naar voetnoot1) en Danserweg bij verscheyde heeren der regeering ontboden. Die gave ons kennis van de resolutie der vroedschappen tot het verkoopen der ampten, seyde dat sulks des anderen daags sou worden geplubiceerdt, versogten ons wij souden sulks de burgerij bekent maaken en sorg dragen dat geen wanorde voorviel. Wij beloovde sulks sooveel ons mogelijk was. Den 6 November kwamen de luyde met het naader request te voorschijn. Wij tragten hen tegen te houden, maar het was niet mogelijk; sij dreigden ons het eerste te zullen attakqueeren als wij daar weer van repten. Dus moest dat sijn gang gaan; men gaff mij egter vrijheit om het woort te doen. Dit heb ik in dezer voege gedaan: ‘Ed. achtb. heeren, | |
[pagina 424]
| |
dewijl haar Ed. gr. achtb. benevens ons het request betreffende het verkoopen der ampten ter decisie van Sijne D.H. hebben overgegeven, souden wij in deeze saak niets nader kunnen verzoeken, bijaldien het verlangen der burgerij om van die saak een gewenst eynde te sien....Ga naar voetnoot1) en de resolutie van de heeren vroedtschappen was tussenbeyde gekomen; dus verzoek ik uyt naam van de borgerij, dat haar Ed gr. achtb. die resolutie volgens hunne beloften gelieven te doen publiceeren’. NB. Doe geeft A. Mallan het naader request over. Ik, benevens mijne andere vrienden, insonderheit J. de Haan, die met een houwer off sabel aan burgemeesterskamer stond en gesworen hadt de eerste, die eenige onordentlijkheden pleegde, te zullen in de kop hakken, deden alles wat mogelijk was om de luyden in rust te houdenGa naar voetnoot2). Noyt is er meer en gevaarlijker beweging op het stathuys geweest. De voornaamste roervinken waren met mij binnen gegaan, maar wierden van veele, die buyten de kamer stonden, ondersteundt. Dan was ik in, dan voor de burgemeesterskamer, voerende uyt naam van burgemeester(s) het woordt tot de burgerij, en van de burgerij tot de burgemeesters. Soo eenige reizen binnen en buyte de kamer geweest hebbende, bragt ik alles in stilte soo, dat nog binne nog buyte de kamer eenige wanorder voorviel. Burgemeester(s) bedankte mij, beloovde hiervan aan Sijne D.H. kennis te gevenGa naar voetnoot3). Het mortificeeren van het verkoopen der ampten, de Regtmatige verdeedi(gi)ng, door mij hierover opgesteldt, alsmede de Felicitatie | |
[pagina 425]
| |
over de vastgestelde (successie) soo in de vrouwelijke als mannelijke linie. De beweging in veele steden van dit land over de vexatiën en knevelarijen der pagters gaff mij en mijne vrienden weer nieuw werk. Ik, benevens Lover, Van der Kruyff en Danserwegh, moesten, op het verzoek van de burgemeesters Groeninx en De Groot, weêr nagt en dag op de been; overal moesten wij naar toe, dan hier dan daar, waar maar eeuige suspicie van kwade geintentioneerden off ongenoege viel off kon vallen, en schoon men in Rotterdam niet minder gebete was op de pagters als in de ovrige steden, daar hunne huyzen geplonderdt wierden, en seeker pagterGa naar voetnoot1) het plonderen van sijn huys garen hadt gezien, hebben wij onder shemels hulpe alles in zulke goede order gehouden, dat er in Rotterdam niet de minste nootsakelijkheyt tot het afschaffen der pagten of pagters wasGa naar voetnoot2). Op den 24 Juni 1748 had ik, benevens P. van der Kruyff, de eer om Sijne D.H. te spreeken, die wij kennis gaven hoe tot op dat oogenblik alles in Rot- | |
[pagina 426]
| |
terdam nog in stilte was. Sijne D.H. hadt de goedheit ons te bedanken voor onse aangewende moeytens ter bewaringe der algemeene rust, versogt ons dat wij daarin soude volharden, en gaff ons kennis, dat hij de propositie ter afschaffinge der pagters hadt gedaanGa naar voetnoot1). Wij verzogten daarvan copie te mogen hebben; Sijn D.H. beloovde zulks, liet se ons door de baron Grovestins geven. Wij copieerde de propositie in de kamer van de heer Grovestins. Sijn Exe. belasten ons uyt naam van Sijne D.H. aan burgemeesters Groeninks en De Groot te versoeken, om in Rotterdam aanstonts luyden aan te stellen om s lands impositiën ten voordeele van het gemeene land te ontvangen. Wij deden zulks. Die heeren maakte het immediaat dien eigen avondt werkstellig; en was dit geschiedt, het sou voordeel voor het gemeene land, glorie voor Sijne D.H. en reputatie en rust voor mij en mijne vrienden geweest zijn; want nu geven selvs de heere van (de) regeering, benevens veele anderen, Sijne D.H. en ons de naam, dat wij oorsaeken sijn geweest van het afschaffen der pagters, en dat er nu meer moet gegeeven worde als ten tijde der pagters, om ons bij het gemeen meer en meer gehaat te maaken. Wat de beweging, voorgevallen in Amsterdam in de maenden Juli, Augustus en September van het jaar 1748 betreft, hiervan, meen ik, heeft Haere K.H. eene volkome kundigheit (off, soo ik Haar K.H. met eenige aantekeninge kan diene, ik heb die), en ik derve segge, en soude, des nodig sijnde, zulks kunne bewijzen, dat ik onder Gods zegen de rust in die groote werreldtstat heb bewaartGa naar voetnoot2), en alles zonder eyge | |
[pagina 427]
| |
particuliere insigten en volgens de gegeve beveelen van Haare K.H., soo stipt de omstandigheden zulks toelieten, heb volbragt. Eén voorval sal ik alleen verhaalen: dat, doe het aan mij stondt om voorname heeren te doen gevoelen dat sij op verkeerde subjecten hadden betrouwt, ik zulks om 's prinsen glori heb gelaten, en de saak door mijn beleidt en bestuur, onder het goedtvinden van Sijn D.H., heb geredresseerdt. Doe den 6 September Sijne D.H. de regeeringe in Amsterdam had veranderd, en die tijding op den Doel bekend was, en Martini, Fijtema, Gimnig, Bode, Boekelman en andere van hun soort hoorde, dat het niet naa hun gemaakte plan was uytgevallen, voeren sij uyt als onsinnige menschen. ‘Voor den donder’, seyden se, ‘de Prins verkragt stats-privilegiën; de nieuwe aangestelde heeren sijn niet beter dan de oude afgesetten: aanstonts de Bijltjes op de heeren en naa 't Heere-logement’. Sij sonden eenige uyt haar naa 't Heere-logement; die gaven daar hun ongenoegen te kennen en seyde ronduyt, dat sij met die regenten niet kosten tevreden sijn, dat er een temperament moest uytgevonden worden om de burgerij genoegen te geven. Ik wierdt uyt order van mijnheer de Prins naa het Heere-logement ontboden. De heere Van Roon en De Bak seyde mij hoe het gesteldt was, dat 's Prinsen glorie geen verandering of temperament kost dulden: wat middel hier nu op was. Ik antwoorde die heeren, dat ik hun verscheyde malen gewaarschouwt hadt dat de luyden te veel gehoor was gegeeven, wijl ik hunne driftige en dwingelandse humeuren en eyge insigten ontdekt en gemerkt had. Bij mijnheer de Prins komende, verhaalde mij Sijne D.H., wat besending van den Doele bij hem had geweest en wat sij hem versogt hadden, en dewijl hij tot geen verdere verandering of temperament kost overgaan, vroeg mij Sijne D.H. wat | |
[pagina 428]
| |
hierin te doen was. Ik antwoorde: ‘Soo uwe D.H. de saak aan mij derft betrouwen, ik meen te kunnen besorgen dat uwe D.H. dezen avondt door de burgerij sal bedankt worden voor de aanstelling der nieuwe heere regenten, en dat de burgerij op morge de nieuwe regeering sal feliciteeren’. Sijn D.H. vroeg mij, op wat wijze ik zulks soude kunne besorgen. Ik antwoorde, dat ik meende mijne vrienden daartoe te konnen disponeeren, dat er ook onder de gecommitteerde uyt de burgerij nog wel brave luyden waren: deze sal ik mijne vrienden raede eerst in stilte te spreken om hun daartoe te disponeeren, en dan moeten sij op den Doel ronduyt seggen: ‘Wij zullen deze avondt Sijne D.H. bedanken voor de verandering der regeeringe, en morge zullen wij de nieuwe heeren gaan feliciteeren, en die lust heeft kan medegaan’. Dan, denk ik, zullen weinig off geen ‘neen’ de(r)ve seggen. Sijne D.H. versogt mij sulks aanstonts int werk te stellen. Ik deed zulks, en het was van een gewenst succes. Op den 14 September verzogt mij Sijne D.H., dat ik nog een dag drie, vier naa sijn vertrek in Amsterdam sou blijven, om te sien hoe alles sig schikte. Doe behaagde het Sijne D.H. tegen mij te zeggen: ‘Van der Meer, ik sie van agteren dat, als ik het request van de partij van Raap (dat door mij was opgesteldt) alleen hadt aangenomen, de saaken sig in Amsterdam beeter soude geschikt hebben’. Ik swijge van het introduceeren der collectes en veele andere gevallen, hoe men mij dan heeft gebruykt ten dienste van het land, dan om deze en gene particuliere diensten te doen. Men heeft mij van tijt tot tijt maar ontboden en overal na toe gesonden; dan moest ik het eene, dan het andere besorgen, en doorgaans kreeg ik order geen geldt te ont- | |
[pagina 429]
| |
sienGa naar voetnoot1), maar de betaalinge moesten uyt mijn sak geschieden, soodat ik derv seggen, dat de verkiesinge van Sijne D.H. en daarop gevolgde beweginge mij, behalve de totaele ruine van mijne kostwinning en veelerlij moeytens en gevaaren, mij meer dan duyzend dukaten heeft gekost, en nu verwerpt men mij als een afgeveegde bezem; ik wordt ter bespotting van mijne vijanden gesteldt; als ik beleedigt word, worde ik daarvoor gestraft: sulks blijkt uyt het geval, dat ik hier den 28 September 1750 te Rotterdam in den Doel heb gehadt, soodat het een verdienste schijnt te worden mij te beleedigen. Ik moet als een halve balling van mijn vrouw en kindere swerven, en die haat, die veele op het huys van Oranje opentlijk hebben getoondt, schijnt nu op mij en mijn huys te rusten. Dit komt mij voor dat saaken sijn, die ik niet langer moet onverschillig aanzien, omdat die voor mij en | |
[pagina 430]
| |
mijne famili ondragelijk zijn en niet dan rampen en ongelukken kunnen veroorsaeken. (Hier eindigt de memorie.) | |
No. 5.
| |
[pagina 431]
| |
mers, houtkoper; Lieve Kaes, mr. goutsmit; Abraham Nieuwlandt, koopman in papier; Abraham de Bruin, koopman in ijzer; Willem Peres, schrijnwerkersknegt;..... Van Wijk, zoon van een mr. broodbakker; Anthonie Kastelein, hofhelbaerdier;..... Van Os, hofhelbaerdier; Adolff Koster, mr. kleermaeker. | |
No. 6.
| |
[pagina 432]
| |
No. 7.
| |
[pagina 433]
| |
Staten off Stadhouder behoeven te erkennen off benoodigdt te hebben. Wij hiervan rapport aan Hare K.H. teruggebragt hebbende, gaff Hare K.H. aan onz positieve order om met die luyden niet meer te converseere, en dat wij onz maar weer na Rotterdam moeste begeven. Op nader aanzoek van De Huyser ben ik alleen wederom na Amsterdam vertrokken, daar wij te zamen een ontwerp van de berugte drie artikelen maakten, No. 3, die ik vervolgenz Hare K.H. ter hand stelden en die na wat beschavenz door Hare K.H. goedgekeurdt wierdenGa naar voetnoot1), gevende mij Hare K.H. order om daarmede ten spoedigste na Amsterdam te keeren, moetende ik bevorenz aan Hare K.H. beloven, dat ik mij soude afhouden van die luyden, die de regeeringe zogten overhoop te werpen. Hare K.H. liet mij verder door de heer Pain, commis van het cabinet, ordonneeren daar het noodig was geen geldt te moeten ontzien, dat ik geldt moest spenderen om van alles kondschap te krijgen, en zoo daar ietz van belang voorviel, dat ik, al was het twee expressenz op eene dag, aan hem met het berigt moest afsenden; dat mij de kosten wel dubbeld zoude vergoedt worden. Ik, in Amsterdam teruggekomen sijnde, kreeg berigt, dat reetz was vastgesteldt op den 9 Augustus in de Cloveniers Doelen bijeen te vergaderen, en dit hierbij gevoegde concept (C), uit den koker van de partij van Rousset komende, te tekenen. De bestemde dag gekomen zijnde, vervoegde zig De Huyser met verscheyde luyden, die wij bevorenz op aanradinge van de heer J.A. Scholten hierover | |
[pagina 434]
| |
gesproken hadden, na den Doele met de 3 artikelen. Eenige onderofficieren van de komp(agnie) van de heer J.A. Scholten, van de exercitieplaats komende met hunne scharpe en zijdtgeweer, vervoegde zig met veele andere luyden van allerhande zoort na den Doele. Zoodra den Doel geopent was, wierdt door de partij van Martini en Boekelman enz. een aanspraak gedaan en het concept no. 4 voorgelezen, en doe de 3 artikelen door De Huyzer. Het concept wierdt inmediaat door een menigte burgers geteekendt, die alle onverzettelijk op een vrijen krijgzraadt aandrongen, willende daarom de 3 artikelen niet teekenen. Hiervan gaff mij De Huyzer kennis; ik rade hem wel dat artikel liever te veranderen dan geheel het onderspit te delven, maar het kon dien dag niets baten, zoozeer was de menigte op die tijt met het consept ingenomen. Doe den Doele gescheyden was, vervoegden ik my benevens De Huyzer ten huyze van de heer J.A. Scholten (met wien ik vrij uyt op order van Hare K.H. mogt spreken), gevende hem kennisse van hetgene op den Doel die dag was voorgevallen. Van daar gingen wij 's avondz tusschen tien en elf uren, ik na mijn logement, en De Huyzer na sijn huys. Op de Vijgendam komende, stondt Daniël Raap op sijn stoep; wij rezolveerde hem de drie artikelen te laten lezen. Hy, dezelve gelezen hebbende, tekende die inmediaat; ik verzogt aan hem, en hy beloovde my zulks, om den volgenden dagh mede op den Doel te komen. D. Raap en ik namen beyde aan eene kleine aanspraak te maken, toepasselijk op de omstandigheden in Amsterdam en op de drie artikelen, en die benevenz de drie artikelen te laten drukken. Den 10 smorgenz kwamen wij bij elkander op de | |
[pagina 435]
| |
werkplaatz van D. Raap, genaamt Altijt wel. Raap gaft sijn opstel en ik het mijne; het mijne werdt goedtgekeurd en aanstontz ter drukperz gebragt en diezelvde namiddagh, bij het openen van den Doele, aan een ygelijk uytgedeeld, dat van dat succes was, dat de meeste tekenaars van het consept benevenz vele andere de drie artikelen tekenden, en het zou doe algemeen doorgegaan hebben, zoo de partij van Martini en Boekelman enz. de burgerij niet hadt verzeekerdt, dat het consept met voorkennisse en goedkeuringe van Sijne D.H. was opgesteld, waardoor veele nog weygerde om de drie artikelen te tekenen. Dit deedt mij rezolveeren de volgende dag, sijnde Sondagh den 11, met D. Raap na de Oranjezaal te rijden. Daar komende gav ik aan Hare K.H. berigt, in wat gesteldheyt de zaken in Amsterdam waren. Hare K.H. seyde op dit berigt: ‘Van der Meer, gij abuseerdt mij; ik ben in het seekere onderregt, dat de zaken in Amsterdam zoo wel niet staan alz gij mij dezelve verhaaldt hebt; ik ben wel onderregt, dat de partij van Martini, Boekelman en Gimnig bovendrijft, en dat het consept alleen getekendt wordt. Hierop repliceerde ik: ‘Uwe K.H., eergisteren heeft zulkz waar geweest, maar op gisteren heb ik het geluk gehadt door dit geschrift de zaak te redresseeren (gevende teffens Hare K.H. eenige exemplaren No. 5 over); de tegenpartij is genoegzaam overhoop geworpen, alleen rest er maar aan, dat Raap, die hier met mij van Amsterdam gekomen is, uyt de mondt van Uwe K.H. off van Sijne D.H. hoort, dat het consept niet van de apbrobatie van Uwe K. off D. Hooghedenz is, gelijk zij de burgerij dietz maken. Ten dien eynde verzoek (ik), dat Raap Uwe K.H. een oogenblik mag spreeken, en alz Raap hiervan verzekert is en zulkz aan de burgerij van Amsterdam mag bekendt maken, derve ik Uwe | |
[pagina 436]
| |
K.H. verzekeren, dat ik binnen drie dagen zorg zal dragen, dat het request met de drie artikelen aan burgemeesters en raden van Amsterdam in stilte sal gepresenteerd worden’. Hare K.H. kon niet rezolveeren om Raap doe audientie te geven, (en) ordonneerde mij dat ik, benevenz Raap, aan de hofmeesterstafel moest gaan eten. Daar eenige tijt geseten hebbende, kwam onz een dommestiq waarschauwen, dat Sijne D H. benevenz Hare K.H. en de jonge Prinz zoude passeeren: zoo Raap nieuwsgierigheyt hadt om hunne D. en K. Hoogheden te sien, dat ik dan aanstontz met hem moest bovekomen. Wij, inmediaat na bove gegaan sijnde, hadden kort daaraan de eer om bovengenoemde hoogvorstelijke perzonadies te begroeten. Ik deedt in 't kort aan Hunne D. en K.H. uyt de mondt van Raap verstaan, hetgene ik bevorenz aan Hare K.H. hadt berigt, overreykende aan Sijne D.H. het meergenoemde consept, vragende aan Sijne D.H. off hetselve met sijn kennis en genoegen was opgesteldt, dat zulkz in Amsterdam op den Doel door Boekelman, Van Gimnig en anderen opentlijk gesegt werdt. Sijne D.H. betuigde, dat (hetselve) niet alleen buyten Sijn kennis was opgesteldt, ‘maar daar staan saken in, als verkiezen van gecommiteerde uyt de burgerij enz.’, voegden Sijne D.H. daarbij, ‘die zeer tegen mijn genoegen sijn, en hetzelve mag wel aan de burgerij van Amsterdam bekendt gemaakt worden’. Hierop namen wij onz afscheydt van Hunne D. en K.H. en namen de reyz na Amsterdam aan. Maandag den 12 werdt de bijgevoegde notificatie No. 6 in Amsterdam afgelezen, om de burger-compagniën te vergaderen, om, zoo sij eenige beswaren hadden, dezelve aan hunne respectieve officieren op te geven. Na de middag ging echter het tekenen op den Doel wederom sijn gang, rakende doe, door | |
[pagina 437]
| |
de bekendmakinge van Raap van hetgene hij de vorige dag aangaande het consept uyt de mondt van Sijne D.H. hadt gehoordt, het geheele consept agter de bank, en meest alle de compagniën burgers, die in het vervolg, volgenz de notificatie der regeeringe, bijeen vergaderde, conformeerde zig meest alle met de drie artikelen. 's Avontz, nadat den Doele gescheyden was, verzogt ik, dat De Huyzer, Chatin, Deurhoff en Wagenaar de volgende morgen aan het huyz van Raap zoude komen, daar ik henlieden nootsakelijk moet spreeken. Sijlieden daar 's morgenz gekome sijnde, maakte ik hun bekendt de beloften, twee dagen tevoren aan Hare K.H. door mij gedaan, versoekende hun een ongeteekendt request van de drie artikelen in alle stilte en met beleefdheid aan burgemeesters en raden te presenteeren, en dat sij daerbij bekendt moesten maken, dat zulkz op expres verzoek van de burgerije geschieden; dat de burgerije verzogt hadt dat de getekende requeste in handen van Sijne D.H. mogte gesteldt worden en, zoo burgemeesteren aan die waarheyt twijfelde, dat sij in staat waren ontelbare getuygen op het stadthuys te brengen, maar dat sijlieden, om alle opschuddinge te vermeyden, dit liefst in alle stilte hadden verkozen te doen. De Huyzer, Raap en Chatin rezolveerden hiertoe, werden van burgemeesteren op het minsaamste ontvangen, en burgemeesteren beloofden de raden daarover te spreken en door een bode aan het huys van Raap te laten seggen wat dag en uur sij om bescheyt op het overgeleverde request moest komen, waarop ik 's middags met de getekende requeste na de Oranjezaal vertrok, stellende die denzelven avondt Hare K.H. in handen, die ten hoogste vergenoegt was over dit spoedig succes. | |
[pagina 438]
| |
Woensdagh den 14 Augustus kwamen J. de Huyzer, D. Raap, E. Chatin, Deurhoff, Romanz en Wagenaar aan de Oranjezaal; ik gaff hiervan aan Hare K.H. kennisse. Hare K.H. ordonneerden mij, dat ik die luyden in een herbergh, voor hare rekeninge, zoude trakteren, doende mij door hare kamerdienaar H. Preckel ten dien eynden vijv dukaten ter handt stellen. Nademiddag kwam Pain bij onz in de herbergh uyt order van Sijne D.H., willende Sijne D.H. ons spreken. Doe had ik de eer de bovengenoemde Amsterdammers aan Sijne D.H. te presenteeren, gevende teffens aan Sijne D.H. in 't kort berigt van de goede dispositie der Amsterdammers in 't algemeen voor de goede zaak, en in 't particulier voor Sijne D.H. en deszelves hoogvorstelijke famieli. Sijne D.H. seyde onz doe, dat de burgemeester Van de Poll, die voor de middag bij hem hadt geweezt, dat die niet genoeg hadt kunnen prijzen de voorzigtigheit, waarmede de saken in Amsterdam bestuurdt en uytgevoerdt werden, en Sijn D.H. versogt aan onz, dat wij op die wijze bleven voortgaan, dat hij dan meende verzekerdt te sijn, dat zig alles wel sou schikken. Doe ontmoetede wij ook de heer van Roon aan 't Hoff, die op die dag van Aken was teruggekomen, daar wij ook eenige tijt mede in gesprek waren over de omstandigheden te Amsterdam. Vervolgens namen wij afscheyt van de Stadhouderlijke famieli, en vertrokken Donderdag den 15 Augustus wederom na Amsterdam, waar inmiddelz het tekenen der drie artikelen zijn gang ging op den Doele en aan het huyz van D. Raap. Burgemeesteren ontboden De Huyzer en verzogten aan hem, dat hij wilde bewerken dat de vergaderinge op den Doelen agterwege bleev, vreesende dat daar door de tijt onlusten uyt soude spruyten. | |
[pagina 439]
| |
De Huyzer en Raap deden daartoe wel hunne uyterste poginge, maar zukz werdt door de contrapartij tegengehoude, en om de menigte niet tegen te krijgen was het hier niet raadzaam deze snaar heel sterk te roeren. Inmiddels kwam mijn neev J. Oudaan bij mij te Amsterdam, op verzoek van mijn vrouw, om te sien hoe het met mij was en off ik nog niet terug kost komen, dat voor mij volstrekt onmogelijk was, want zoo dikwijls ik de eer hadt om Hare K.H. te spreeken, beval mij die vorstin op het ernstigste met de uyterste spoet wederom na Amsterdam te vertrekken. Maandagh den 19 Augustus wierdt De Huyzer en Raap voor burgemeesteren ontboden, daar sij het antwoord No 7 op het request der drie artikelen verkregen, welk antwoordt gantsch niet voldeedt aan de verwagting en het verlangen der burgerij: dus verwekte dit een groot gemor op den Doel onder de menigte, dat door de partij van Martini, Boekelman (en daar sig nu ook de advokaat Feytema hadt bygevoegdt) op het hevigste wierdt aangestookt, waarom ik den 20 rezolveerden na de Oranjezaal te vertrekken om hiervan berigt aan hunne D. en K.H. te geven, gelijk ik dezelvde avondt de eer hadt zulkz te doen. Diezelvde avondt verzogt de heer van Roon aan mij, dat ik de volgende morgen aan het huyz van Sijn HoogEd. moest komen, gelijk ik deedt, daar vervolgenz de heer Charles Bentink bij onz kwam. Doen moest ik aan die beyde heeren een omstandig verhaal doen van alles, wat tot die tijt in Amsterdam was voorgevallen en wie de hoofden van beyde partyen waren enz. Woensdagh den 21 Augustus kwam De Huyzer, Raap, Chatin, Roman en Wagenaar ook aan de Oranjezaal, met de tijdinge, dat het de vorige dag op den Doel nog bozer was geweest als den 19, van welke omstandigheden wij gezamelijk kennis gaven aan | |
[pagina 440]
| |
Hunne D. en K.H., om de vreeze daar men gestadig in was dat gantsch Amsterdam in een bloedbad zou geraken, waarop vele toeleyden. Sijne D.H. nam aan om bij de burgemeesteren van Amsterdam te bezorgen, dat de burgerij genoegen kreeg, en gaff mij en de bij mij sijnde Amsterdammers order om zulkz aan de burgerij bekendt te maken en een ygelijk te vermanen om alle oproer te schuwen en voor te komen: dat zig dan alles wel ten beste sou schikken. Hare K.H. vermaanden op het allerernstigste hetzelvde en deedt mij door Pain vier dukaten ter handt stellen om de bij mij hebbende Amsterdammers te trakteeren. Donderdagh den 22 vertrokken wij wederom na Amsterdam, daar mijne vrienden de bootschap van Sijne D H. aan de burgerij wel deden, maar door de gestadige ophitsinge van de contra-partij werdt het gemor op den Doel dag aan dag groter, moetende ik, om zoo te spreken, hemel en aarde bewegen om de rust te bewaren. Dus raakte deze week met groote vrees ten eynde. Sondagh den 25 Augustus kreeg ik op de middag een expresse te paardt van de heer van Roon, met order dat ik het koste dat het koste dienzelvden avondt aan het huyz (van) Sijne HoogEd. moest wezen, waaraan ik aanstontz gehoorsaamde, komende savontz ten elv uren ten huyze van Sijne HoogEd., gevende aan Sijne HoogEd. kennisse van hetgene de vorige week verder in Amsterdam was voorgevallen; ook gaff ik berigt op alle de vragen, die Sijne HoogEd. mij voorstelde. Sijne HoogEd. betuygde zeer voldaan te sijn over mijn rapport, seggende dat hij in een uur van mij beter begrip van de saak kon krijgen als van anderen in een halven dag. Dus een geruimen tijt doorgebragt hebbende, liet Sijne HoogEd. mij eten en drinken geven, en ik sliep eenige tijt in hetselvde huys en vertrok 's morgens ten vier uren met hetzelvde | |
[pagina 441]
| |
rijtuig, daar ik mede gekomen was, wederom na Amsterdam. Op dezelfde Maandag den 26 Augustus wierdt De Huyzer en Raap wederom bij burgemeesters ontboden, en kregen het antwoordt No. 8 op hun overgeleverde request. Doe dit antwoordt na de middag op den Doele werdt bekendt gemaakt en in handen van Martini, Boekelman, Feytema enz. quam, stelden sij zig aan als woedende menschen: aanstonts moest de burgerij in 't geweer, men moest andere mesurez nemen, de partij van Huyzer en Raap lieten zig om den tuyn leyden, men moest de regeeringe met geweldt dwingen en geen ogenblik vertoeven om hetzelve ter uytvoer (te brengen), kortom de gantsche Doele weergalmde van roov en moordt, en men hoorde uytdrukkinge, die ik mij schame op het papier te stellen. Zelvs was het zoover gekomen, dat eenige al om hun geweer liepen. Ik was op die tijt ten huyze van Raap (daar ik mij doe meest onthieldt, en wel inzonderheyt als de vergadering op den Doele was, om digt bij de handt te sijn); hier kreeg ik van het boven verhaalde door bode op bode berigt. Ik was in dootsverlegenheyt, wijl alle saken genoegsaam voor mijn rekening liepen; ik rade wel om door goede woorden en met bidde en smeeken hun bloedig en doldriftig voornemen voor te komen en te verijdelen, maar dat was op die tijt oly in 't vuur gegoten, ja die hetzelve door goede woorden en bidde en smeeken zogten te verijdelen, liepen gevaar om de eerste offerhande van hunne woede te worden. In deze allergevaarlijkste omstandigheyt wierdt ik (te) rade om mijn neev J. Oudaan na den Doele te senden alz een, die tijdinge kwam brengen dat Sijne D.H. eerstdaagz in eyge persoon in Amsterdam sou komen om de beswaren en versoeken van de burgerij te horen en te redreseeren. Van dit mijn voornemen | |
[pagina 442]
| |
deed ik aan De Huizer en Raap eerst kondschap toekomen. Mijn neev kwam onbekendt op den Doele en bragt met een onverschrokke weze die tijding aan de vergaderde burgerije, waarop de partij van De Huyzer en Raap aanstontz moet grepen en een ygelijk afrieden van in 't geweer te komen, en gestijft door de boodschap bleven zij borge voor de komst van Sijne D.H. in Amsterdam, en kregen hierdoor de menigte aan 't bedaren, hoezeer de tegenpartij zulkz tragten te verhinderen en van boosheyt op de tande knersten omdat hun voornemen wierdt teleurgesteldt. Immediaat na den Doele gescheyden was, schreeff ik een brief aan Sijne D.H. en Hare K.H., waarin ik aan Hun D. en K.H. kennisse gaff, in wat crisis de saken in Amsterdam stonden en hoe mij die genoodtsaakt hadden beloften te doen van de aankomst van Sijne D.H. in eyge persoon te Amsterdam, met ootmoedige beden, dat Sijne D.H. aan mijne beloften gelieve te voldoen, want dat het anders geheel buyten hoop was een oproer voor te komen. Hiermede stuurde ik diezelve avondt Chatin en Roman en Deurhoff (en) Wagenaar, yder met een sjees met twee paarden, na de Oranjezaal; deze vier bovengenoemde personen waren ooggetuige geweest van het gepasseerde op den Doele, en konde dus aan Hunne D. en K.H. een verder relaaz van het voorgevallene doen. Ik recommandeerde hun, op het spoedigste, tenminste met een chaez, terug te komen om berigt te geven. Dinsdag den 27 wierdt het fiat, No. 9, door burgemeesteren gegeven, gepubliceerdt, maar gaff zoo min genoegen als het antwoordt van de vorigen dagh, en deedt de partij van Martini, Boekelman enz. rezolveeren, het declaratoir protest en request No. 10 aan burgemeesteren en raden op te stellen, om de | |
[pagina 443]
| |
volgende dag te presenteeren. Deze dag sond ik met de onderrigtinge No. 11, door de partij van Martini en Boekelman opgesteldt, mijn neev Oudaen na de Oranjezaal, om Hun D en K. Hooghedenz aan te tonen, dat die partij niets onbeproeft lieten, en bedekt en publiek hun best deden om alles het onderste bove te keeren. Woensdagh den 28 Augustus wierdt de notificatie No. 12, door burgemeesteren en raden verleendt (op het declaratoir protest en request, de vorigen dag door de partij van Martini en Beukelman gepresenteerdt), afgepubliceerdt. Nu kon men met geen billikheyt verwagten, dat die partij ietz meer soude vergen, wijl zij nu alles hadden, wat zij oyt verzogt hadden; egter wierdt dezelvde nademiddig de reetz genoemde onderregting door de partij van Martini (en) Boekelman op den Doel voorgelezen en omgedeeldt, maar door de terugkomst van Chatin, Deurhoff, Roman en Wagenaar, die diezelvde nademiddag op den Doel kwamen en gezamentlijk verzekerde, dat Sijne D.H. binnen vier off vijv dagen in Amsterdam stondt aan te komen, kon deze onderregting voor ditmaal weynig vrugt doen. Deze dag kwam ook mijn neev Oudaen van de Oranjezaal terug, tijdinge brengende dat Sijne HoogEd. de heer van Roon de volgende dag met een commissie van Sijn D.H. in Amsterdam stondt te komen; die bovengenoemde heer liet mij versoeken dezelvde avondt op het huyz te Swanenburg te komen. Ik vertrok ook diezelvde avondt met De Huyser, Raap en verscheyde Amsterdammers daar na toe. Hier gaff Sijne HoogEd. mij kennis, dat de regeeringe van Amsterdam hunne ampten hadden nedergelegdt, en dat Sijn HoogEd na Amsterdam kwam, om te vernemen off de regeeringe en de burgerije hunne onderlinge verschille ter diciesi van Sijne D.H. wilde | |
[pagina 444]
| |
overgeven, dat daaraan de reyze van Sijne D.H. afhing, en zoo zukz geschieden, dat Sijne D.H. dan zekerlijk de volgende Sondag na Amsterdam stondt te komen. Ik verzekerde Sijne HoogEd., dat de partij van De Huyzer en Raap, benevenz de geheele burgerij, daarna verlangde. Verder gaf ik Sijne HoogEd. opening, dat ik de partij van De Huyzer en Raap volkome had gedisponeerdt om aan Sijne D.H. in deze tijtzomstandigheyt te bezorgen, dat Sijne D.H. voortaan de electie van burgemeesters en raden kreeg, biddende, dat Sijne HoogEd. daartoe mede wilde werken, want dat, soo men deze gelegenheyt liet voorbij slippen, het te vreesen was, dat de regeering van Amsterdam in 't vervolg weer hunne oude rol soude spelen. Sijne HoogEd. vondt mijn voorstel goedt, beloovde mij aan de handt daartoe te zulle medewerken en ten minste te helpen bezorgen, dat Sijne D.H. voortaan de electie van burgemeesteren verkreeg. De volgende dag liet mij de heer van Roon bij zig op het Heere-logement komen, gaff aan mij kennisse, dat de regenten en burgers de saken ter decisie van Sijne D.H. hadden gesteldt, en dat dus de reyz van Sijne D.H. na Amsterdam vast was. (Verder) verzogt Sijne HoogEd. mij, dat ik de burgers moest aansetten om inmiddelz hunne beswaren en versoeken in order te stellen. 'S avontz na het vertrek van Sijne HoogEd. gingen enigen uyt de partij van Martini en Boekelman, als Bijltjes verkleedt, aan de huyze van burgemeesteren, en noodtsaakten burgemeesteren te sweeren van noyt hunne ampten weer te zullen aanvaarden, al wilde Sijne D.H. hun in hunne waardigheden handthaven en herstellen. Vrijdagh den 30 en Saturdagh den 31 viel er weynig van aanbelangh in Amsterdam voor, alleen was men bezig met requeste te maken en te tekenen. | |
[pagina 445]
| |
Het request No. 13 heb ik ten verzoeke van de partij van De Huyzer en Raap voor hun opgesteldt. De partij van Gimnig deedt hetzelfde. Ook liep er een gerugt, dat de regeringe ook een request in hun faveur liet tekenen. Om die reden gingen eenige uyt de partij van Martini en Boekelman, als scheepstimmerlieden verkleedt, met omtrent veertien honderdt timmerlieden verzeldt, een wandeling door Amsterdam doen op den 31, blijvende voor eenige huyze (daar men voorgaff dat diergelijke tekeninge geschiedde) stilstaan, doende daar eenige dreygementen bij om een ygelijk af te schrikken. De procureur Rooz, die men sij dat de opsteller was van het request, dat in faveur van de regering gemaakt was, moest aan die wandelende menigte onder eede betuygen, dat hij daaraan geen deel hadt. Deze dagh hadt ik aan Hunne D. en K. Hooghedenz een briev bezorgdt met verzeekeringe, dat de stat Amsterdam (was) als een schoon papier, dat Sijne D.H. daarop konde schrijven dat hij best tot 's lands heil en sijn eyge glory oordeelden te behoren Ook smeekte ik den Prinz om zig bij zijne aankomste in Amsterdam dog omsigtig te gedragen, ophalende verscheyde gevallen, te voren door mij voorsegt en bewaarheyt, van de partij van Martini en Boekelman, en dat sij nog sonder ophouden werkten om gecommitteerde uyt yder wijk te doen verkiezen, en uyt die gecommitteerde dan weer hun zelven te doen committeeren, en dat sij dan aan Sijne D.H. de wet souden voorschrijven, vermitz zij niet anders dan door eyge belangenz voortgedreven wierden, schrijvende daar verder bij, dat ik Sondagh den 1 September den eer sou hebben (onder het welnemen van Sijne D.H.) om Sijne D.H. te ontmoeten, om verder mondeling rapport te doen. Sondagh den 1 September had ik de eer Hunne | |
[pagina 446]
| |
D. en K.H. aan het Haagsche schouw te ontmoeten, sittende Sijne D.H., benevens Hare K.H. (die de Prins tot aan de Postbrug uitgeleide deed) in een kales. Ik had de eer een geruymen tijd, in het portier staande, met Hunne D. en K.H. te spreeken, en gaff het request No. 13 (te weten eenige gedrukte exemplare) in handen van Sijne D.H. Sijne D.H. ordoneerde mij cito aan de Postbrugge hem verder te komen spreeken. Hier hadt ik de eer om wederom een lange samenspraak met Hunne D. en K.H. te hebben, en gaff in 't breede kennis van de omstandigheden in Amsterdam en van de voornemens van de partij van Martini en Boekelman enz.Ga naar voetnoot1) en dat sij ook een request in gereed(heid) hadden, vernieuwende verder mijn bede, de vorige dag bij missieve aan Sijne D.H. gedaan. Sijne D.H. beloovden mij zulkz, en rezolveerde de requesten van beyde de partijen aan te nemen en daaruyt te kiesen dat best was en daar een antwoordt off apostil op te verleenen. Verder bedankten mij Sijne D.H. en Hare K.H. voor mijne onvermoeyde zorge en vlijt, in Amsterdam aangewendt om de rust te bewaren, en dat ik die stat voor woedende oploopen hadt beveyligdt, met versoek om daar verder te blijven volharden en Sijne D.H., als hij in Amsterdam was, van alles berigt te brengen, en na mijn uyterste vermogen te helpen bevorderen dat de saken tot het welwezen van het gemeene land in het algemeen en de stat Amsterdam in 't bizonder, en tot glory van Sijne D.H. wierden ten eynde gebragt, met beloften van beyde Hunne D. en K. Hooghedenz, dat die voor mij en mijne famieli soude zorgen, dat ik daar volkomen gerust op kon sijn. Ik beloovde aan Hunne D. en K.H., dat het aan mij en de partij van De Huyzer | |
[pagina 447]
| |
en Raap niet sou haperen om Sijne D.H. in alles te helpen en playzier te doen. Verder bleev ik Sijne D.H. en Hare K.H. verpligt voor hunne groote beloften en seyde nietz meer van hunne hooge gunst te verlangen, dan om met vrouw en kinderen op eene eerlijke wijze te konne levenGa naar voetnoot1). Vervolgenz wierdt Sijne HoogEd. de heer van Roon en de heeren Fagel en De Back in mijn presentie bij Hunne D. en K.H. geroepen, waaraan Sijne D.H. bekendt maakten, dat hij beyde de requesten, die door de burgerye van Amsterdam aan Sijne D.H. stonde gepresenteerdt te worden, soude aannemen en uyt de beyde het beste sou verkiezen en daar een apostil op sou verlenen. Doe hadt ik de eer om afscheydt van Sijne D.H. en Hare K.H. te nemen, en Sijne D.H. ordoneerden mij, diezelvde avondt op het huys Swanenburgh Sijne D.H. wederom te komen spreeken. Hier hadt ik na de avondtmaaltijd wederom het geluk, om Sijne D.H. alleen te spreeken en Sijne D.H. op alle voorgestelde vragen naa mijn beste vermogen berigt te geven, en te feliciteeren met de Hoge verjaardagh van Sijn Doorlugtige Hoogheyt. Sijne D.H. vernieuwden doe ook Sijne verzoeken en beloften, diezelvde middagh aan de Postbrugge gedaan. Maandag den 2 September Sijne D.H. int Heerelogement te Amsterdam aangekomen sijnde, wierdt ik korten tijt daaraan bij Sijne D.H. ontboden. Sijne D.H. seyde mij doe, dat bij nader overleg goedtgevonden waz van de twee requesten één te for- | |
[pagina 448]
| |
meeren; derhalven verzogt Sijne D.H. aan mij, dat de partij van Raap en (die) van Gimnig zig in mijn presentie daarover moesten verstaan en vereenigen. Ik wilde aan Sijne D.H. daarvan de onmogelijkheid aantoonen, maar de heeren van Roon en De Back, die daarbij present waren, namen mij yder bij een arm en bragten mij in een anderen kamer, daar ik H. van Gimnig vondt. Hier rekomandeerden de twee bovengenoemde heeren onz de vereeniging aan, alsmede dat er gecommitteerden uyt de burgerij moesten verkozen wordenGa naar voetnoot1). Ik verzocht doe aan H. van Gimnig, dat hij benevens sijn partij dan een ander gedrag moesten houden als sij tot heden toe gedurende de bewegingen gehouden hadden, hetwelke ik in sijn presentie in 't kort aan die heeren bloot ley. Wij spraken doe aff om met de voornaemste hoofden van beyde de partijen nademiddagh in de Graaff van Hollandt te vergaderen, om over de vereeniging te spreekenGa naar voetnoot2). Inmiddels ging ik naa het huys van D. Raap en schreeff een briev aan Sijne D.H. en een aan Hare K.H., waarin ik én Sijne D.H. én Haere K.H. uyt de geordoneerde vereeniging voorspelde, dat de saken in Amsterdam niet dan een slegten uytslag konde hebben, welke beyde brieven ik immediaat bezorgden, dat aan Sijne D.H. en Hare K.H. wierden ter hand gestelt. | |
[pagina 449]
| |
Na de middagh vergaderden de voornaamste hoofden van beyde de partijen volgenz afspraek in de Graeff van Hollandt in mijn presentie bij elkanderen. Hier tragte ik, benevens De Huyzer, Raap, Roman, Chatin en andere, de vereeniging van beyde partijen op billijke condietiën tot effect te brengen. Ik stelde ten dien einde voor, om de twee requeste tot een te brengen en van beyde de partijen evenveel hoofden te verkiesen om de sake bij Sijne D.H. af te doen, maar alles tevergeefs: sij wilde van geen andere vereeniging horen dan dat de partij van Raap en De Huyzer hun request onderteekende en zig verder in alles aan hen onderwierpen. Ik, benevenz de bij mij hebbende vrienden, vertoonden dat hun eysch geen vereeniging maar een onderwerping was, hetwelk direkt tegen het versoek en de order van Sijne D.H. street, maar men schuurde de Moorjaan: nietz kon hun versetten, en hiermede wierdt de vergadering afgebroken, want zoo die onderwerpinge was geschiedt, kon de partij van De Huyzer en Raap Sijne D.H. nergenz meer dienst in doen (gelijk int vervolg sal blijken dat sij gedaan hebben), wijl de tegenpartij meestal bestondt uyt perzonen, die kwaataartig, oplopendt en onversettelijk alles wat hun int hoofdt kwam wilde doordringen, en weer anderen, die nietz in het oog hielden dan hun eyge belangenz. Ik ging immediaat na Sijne D.H.; ik gaff hem kennisse van het voorgevallene in de Graaff van Hollandt, daar Sijne D.H. seer t'onvreeden over waz. Mijnheer De Back, daarbij tegenwoordig sijnde, sey tegen mij, dat ik hem die voormiddagh zeer verlegen hadt gemaakt met H. van Gimnig soo sterk de waarheyt in sijn aangesigt te seggen; hij meende dat ik mijn selven meer besat. Sijne D.H. voegden hierop de heer Back toe: ‘Gij moet Van der Meer | |
[pagina 450]
| |
dat niet qualijk nemen, het doet sijn sterken ijver voor de goede saak’. En die der saken kundig was kost mij sulkz niet qualijk nemen. Tot op de aankoomste van Sijne D.H. in Amsterdam hadt ik de partijen van Martini en Boekelman enz. met de grootste moeyten dez werrelds er onder gehouden en hunne kwade desseyne telkenz verijdelt, hebbende zoolange ik in Amsterdam hadt geweest bijna nagt nog dagh rust gehadt. Ik moest de stat op en neer loopen, konnende nietz aan andere vertrouwen; want zoodraa ik zulkz deedt, wierden zij van de contra-partij bij de neus omgeleidt; kortom, ik hadt met lope, draven, rennen, schrijven en vrijven, bidde, smeeken en dreygen, trakteeren en geldt in de sak geven, de zaken van Amsterdam in die staat gebragt, dat Sijne D.H. bij zijne aenkomste met gemak en playzier dezelve kost decideeren en ten eynde brengen, en op dezelvde dagh dat Sijne D.H. in Amsterdam aankwam, werdt de partij van Martini en Boekelman enz. op den troon gesteldt en het aanstellen van gecommitteerden wierdt doorgedrongen, beyde saken, daar en Sijne D.H. en Hare K.H. zig altijt sterk tegen gesteldt hadden, en daardoor wierden de zaken in Amsterdam in die staat gebragt, dat Sijne D.H. van dat oogenblik aff alles met moeyten, met tegenspreeken, met ongenoegen en hartzeer niet halv na zijn genoegen kon ten eynde brengen. Vervolgens kwamen er eenigen hoofden van beyde partijen op het Heere-logement. Sijne D.H. raden hun de vereeniging op het sterkste aan, gelijk de vereeniging dan doe ook in schijn geschiede, als verder blijken zal, en de requeste wierden tesamen overgegeven. Gedurende het aanwezen van Sijne D.H. in Amsterdam ordonneerde mij Sijne D.H., dat ik mij alle | |
[pagina 451]
| |
morgen bijtijtz op het Heere-logement moest vervoegen om Sijne D.H. te kome spreken. Ten dien eynde kreeg ik een teken, om onverhinderdt door de burgerwagt te konnen passeeren, want Sijne D.H. liet mij dikmaalz bij zig ontbieden, zoowel 's morgens vroeg als 's avonts laat off overdagh; als er grooten haast bij was, wierden er drie, vier gelijk uytgesonden om mij op te soeken ter plaatze daar ik mij meest onthieldt, hebbende die plaatze den eersten dag aan baron Grovestins opgegeven. Nu was men op den Doele van 's morgenz vroeg tot 's avontz laat bezig om alle bezwaren op te stellen en aan Sijne D.H. over te geven. Mij wierdt berigt, dat de heer Hartman een boek hadt, daar hij voor burgemeesteren geheyme notulen in aanteekende: ik bezorgde, met goedvinden van Sijne D.H., dat hetzelve door een deputatie van den Doele van Hartman wierdt afgevraagdt, die hetselve op het Heere-logement Sijne D.H. ter hand stelden. Daar kon Sijne D.H., benevenz veele andere saken, in sien wat uytkeeringe regenten en hunne familiën, alsmede particuliere, van sommige ampten trokken. De partij van Martini en Boekelman (daar nu H. van Gimnig als het hoofdt van wierdt aangemerkt), deden nu Sijne D.H. (hoezeer de Vorst daar ook tegen was en om zoo te spreeken hemel en aarde tragten te bewegen om hetselve voor te komen) besluyten om de regeeringe te veranderen. Ten dien eynde stelde ik op order van Sijne D.H. een lijst op van de regenten, die het meest bij de burgerij in haat waren, en een tweede van perzonen, die Sijne D.H. weer in plaats van de afgezette heeren kon aanstellen. Sijne D.H. vroeg mij, toen ik hem die lijsten ter handt stelden, daar op de eerste ook de burgemeester P. van de Poll stondt, off ik geen kanz (zag) om die te behouden, dat Sijne D.H. zulkz gare | |
[pagina 452]
| |
sou zien. Ik deedt door Raap (die nu ook als het hoofdt van de tweede partij wierdt aangemerkt) en andere de burgerij daaromtrent de pols tasten; maar de partij van Gimnig hadden dien heer soo swart gemaakt, dat er niet de minste kanz was om hierin Sijne D.H. playsier te doen. Ik versogt ook aan Sijne D.H. (als sijnde door verscheyde voorname burgers daartoe versogt), om bij alle mogelijkheyt de heer en Mr. Dirk van Buren te bewaren, maar Sijne D.H. betuygden mij daar ook geen kanz toe te sien, vermitz hij berigt hadt, dat die heer, ten tijde hij in Gecommitteerde raden hadt geseten, zooveel na zig hadt gesleept als hem mogelijk was. Vrijdag den 6 September de veranderinge van burgemeestere en raden op den Doele bekendt geworde sijnde, ging het daaromtrent soo hol als op Maandagh den 26 Augustus: ‘Voor den donder enz.’, seyden ze (te weten uyt de partij van Gimnig), ‘de Prins verkragt statsprivelegienGa naar voetnoot1). De nieuwe aangestelde heeren sijn niet beeter dan de oude; wij sijn met sulke burgemeesters absoluyt niet tevreeden; men kan er zijn lijv en leven niet aan vertrouwen’. Ja, eenige voegden er bij: ‘Als die burgemeesters blijven, worden wij opgehangen enz. Aanstonts de Bijlties int geweer, en die moeten na het Heere-logement marcheeren, om de Prinz te noodtzaken om andere burgemeesters aan te stellen’, waar na toe sij inmiddels uyt de driftigste een deputatie aan Sijne D.H. afsonden. Van dat alles kreeg ik van den Doele door bode (op) bode berigt, en baarde mij meer hartzeer als verwonderinge, als hebbende dergelijke zaken den 6 September al voorsien en voorsegt. Meteen komt er t'enden adem (iemant) van het Heere-logement loopen: | |
[pagina 453]
| |
ik moest op ordere van Sijne D.H. aanstontz op het Heere-logement komen. Hier wierd ik door de heere van Roon en De Back waargenoomen; die heeren verhaalden mij, wat deputatie Sijne D.H. daar van den Doele bij zich hadt gekregen, en dat sij zig volstrekt hadden gedeclareerdt met die burgemeesteren niet te kunnen tevrede sijn, dat er absoluyt een temperament moest uytgevonden worden om de burgerij genoegen te geven; en beyde die heeren meende, dat de burgerij geen reden hadt om te klagen over de nieuwe aangestelde burgemeesters, en dat de glory van Sijne D.H. in deeze saak geen temperament kon dulden. Ik antwoorde die heeren daarop: ‘Mijne heeren, ik heb volgens mijn pligt Sijne D.H. en de heeren gewaarschouwt om de partij van Gimnig zooveel gehoor en voet niet te geven als tot heden geschiedt is en nog geschiedt, en gelieven de heeren zoo voort te gaan, dan zal het nog erger lopen’. Verder erinnerde ik doe aan Sijne Hooged. de beloften, door Sijne Hooged. op het huys te Swanenburgh den... Augustus aan mij gedaan, om Sijne D.H. voortaan de electie van raden en burgemeesteren, off ten minste van burgemeesteren, te bezorgen, dat het nu de regte tijt was om hetzelve te bezorgen. Mijnheer De Bak voegden mij hierop toe, dat alles zoo wel bezorgd was, dat ik daaromtrent niet behoevden te zorgen. Doen hadt ik de eer Sijne D.H. alleen te spreeken. Sijne D.H. gaff mij kennis van de deputatie en hunne commissie, en klaagden zeer over hunne onbetamelijke handelwijze, mij teffens vragende en verzoekende, off ik geen kanz zag om Sijne D.H. uyt deze netelige omstandighede te redden; dat hij mij daar altijt voor verpligt zoude blijven, want dat ik gemaklijk kon begrijpen, voegde er Sijne D.H. bij: ‘Laat ik mij van die luyden eenz dwingen met verandering te maken, dan is het te | |
[pagina 454]
| |
vreesen dat er geen eynde aan zal komen, want dan zal er altijt wat aan haperen’. Hierin moest ik Sijne D.H. gelijk geven, en seide: ‘Indien Uwe D.H. deze zaak aan mijne direktie blieft te betrouwen, meen ik nog kanz te sien om Uwe D.H. te redden.’ Sijne D.H. vroeg mij, op wat wijze ik hetzelve meende te kunnen uytvoeren. Ik antwoorde: ‘Uwe D.H., ik meen, dat ik volstrekt meester ben van de partij van Raap te disponeeren om Uwe D.H. in deze te plaizieren, en onder de gecommitteerde uyt de burgerij ken ik ook wel brave luyden, die hetzelve in deze ook niet zulle weygeren; met deze gesamentlijk meen ik het zoo te besteeken, dat sij op den Doele ronduyt zulle zeggen: Wij zijn volkomen met de keuze, die Sijne D.H. van burgemeesteren en raden gedaen heeft, tevreden, en gaan Sijne D.H. daar aanstonts voor bedanken en op morgen de nieuwe heeren feliciteeren, en die lust heeft kan met onz gaan. Dan meen ik verseekerdt te sijn (voegden ik er bij) dat selvs de slimste het niet zal derve weygeren’. Sijne D.H. vondt hetselve goet en verzogt mij zulks aanstonts te willen in het werk stellen. Ik ging na het huys van Raap, daar ik eenige van die luyden, die ik moest spreeken, vondt, en eenige anderen daarbij liet ontbieden. Doen vroeg ik aan die luyden, off zij ietz wezentlijks tegen de heeren Trip, Hasselaar en Deutz hadden. Sij betuygden mij: voor hunne perzonen nietz. Doen seyde ik: ‘Immers dient er in deze stat een burgemeester in de kamer te wezen, die het beloop der saken kundig is, en dat is de heer Van Collen, en die heb ik als een braaff man horen beschrijven; dus verzoek ik de heeren op alle vriendtschap, dat gij gezamentlijk resolveert Zijne D.H. deze avondt voor sijne gedane keuze te gaan bedanken en morgen de nieuwe aan- | |
[pagina 455]
| |
gestelde heeren te gaan feliciteeren; en weest zoo goedt, gaat nu gezamentlijk na den Doel, spreekt daar uwe overige vrienden, en maakt dan uw voornemen publiek op den Doele bekendt; ik meen verzeekerdt te sijn, dat niemant van de gecommitteerde nog van de partij van Gimnig durve weygeren om mede te gaan; en ik verzeeker, de heeren zullen aan Sijne D.H. met hetselve te doen groot vermaak toebrengen’. Die heeren beloovden mij hetzelve en stelden het ook aanstontz in het werk, en schoon de contrapartij schuymbekten van boosheyt, sij dorsten niet nalaten om mede na het Heere-logement te gaan en om de volgende morgen de nieuwe heeren te gaan feliciteeren. Dus kwam ik deze storm gelukkig te boven; maar doe Raap en De Huyzer en die van sijn partij op Maandagh den 9 wederom op den Doel kwamen, moesten sij van de partij van Gimnig en de driftige en kwaataartige uyt de gecommitteerdens hooren, dat sij de burgerij verrieden en van de regeering geld trokken, en ‘Voor den bliksem’, voegden se er bij, ‘de Prins is soo goedt als de rest’Ga naar voetnoot1), ja, men dreygden Raap en De Huyzer enz. uyt de vengsters der Doele int water te werpen, zoo euvel namen sij het op, dat de partij van Raap op den 6 hun voornemen (om Sijne D.H. in alles te dwarsboome) hadden verijdelt, en ook waren sij ten hoogste onvergenoegdt over eenige periodenz in de notificatie van den 7 Augustus, zijnde de notificatie van de verandering van burgemeesteren en raden, en eyndelijk vreesden sij ook omtrent de vrijen krijgsraedt hun voornemen niet te zulle konne volvoeren, bijaldien Raap en sijn partij op den Doele bleeff; dus | |
[pagina 456]
| |
waren deze genoodtsaakt den Doel te verlaten, sendende het protest no. 14 op den Doele. Nu hadden de heetgebakerde de handen ruym, na sij alvorens eenige der redelijkste uyt de gecommitteerdenz ook hadden genoodzaakt insgelijkz den Doele te verlaten, die hun in hunnen dolsinnigen handel wilden tegenspreken. 'S avontz hadden de voornaamste roervinken een conparietie, daar sij, toen sij bijna vol en dol gesopen waren, met de degen in de vuyst elkanderen wilde dwingen te sweeren, niet te moge rusten voor Sijne D.H. hun eene vrije en onafhankelijke krijgsraadt hadt toegestaen; en die het niet konde ontvlugten wierden ook gedwongen dien eedt te doen. Uyt het midden van dat woedend geselschap wierdt wederom een deputatie aan Sijne D.H. afgesonden, daar sij met alle onbeschaamt- en onbeleevtheyt hunne genome rezolutie aan Sijne D.H. gingen bekendt maken. Ik wierdt even na hun vertrek, 'savonts tusschen tien en elv uuren, bij Sijne D.H. gehaaldt. Sijne D.H. was toen verzeldt van de heeren van Roon, Wassenaar, Fagel, De Bak, Lestevenon, Grovestins, Heyden en Rousen. Het behaagde Sijne D.H. mij bekendt te maken, wat deputatie hij bij zich hadt gehadt, en vroeg mij hooft voor hooft na hunne bedrijven en carakters, die ik zoo kort en klaar mij mogelijk was aan Sijne D.H. beschreeff. Doe verhaalde Sijne D.H. mij ook, waar hunne commi(s)sie in hadt bestaan, en dat sij Sijne D.H. hadden willen noodtsaeken hun in hunne onbesonnen voornemen en genome resolutie te ondersteune; maar Sijne D.H. betuygden mij, dat hij op die wijze en met dwangh zig in het werk van de krijgsraedt niet wilde mengen, en dat hij hun zulkz ook hadt gezegt. De baron Van Wassenaar seyde toe tegen mij: ‘Van der Meer, het schijnt gij all veele luyden in Amsterdam kendt’. Ik repli- | |
[pagina 457]
| |
ceerde: ‘Uwe Hooged., gedurende ik mijn verblijv in Amsterdam heb gehouden, heb ik mij toegelegt om die luyden, die Sijne D.H. mij daar genoemt heeft, benevenz eenige anderen, te leeren kennen’, daar bijvoegende dat zulkz volstrekt nodig was, wilde ik Sijne D.H. van eenig nut sijn. Verder waarschouwde ik Sijne D.H. nog voor een perzoon, die, schoon hij zig achter de schermen hieldt en bij dergelijke deputatie noyt tegenwoordig was, egter er doorgaanz de aanstooker van was. Sijne D.H. vroeg mij, hoe ik zulkz wist. Ik antwoorde hierop: ‘Uwe D.H., ik ken hem van nabij en heb hem in de ziel getast’. Sijne D.H. vroeg mij verder, ‘off hij dan een vleeschelijke ziel hadt’. Ik repliceerde hierop: ‘Uwe D.H. begrijpt mijn meening wel’. Gedurende dit gesprek hadt Sijne D.H. een dooz voor zig staan, daar verscheyde perkamente brieven met groote zegels, in zilvere doze besloten, aanhingen. Sijne D.H. bezag die gedurende het gesprek, en na hetzelve geeyndigt was, vroeg Sijne D.H. aan Sijne Hooged. de heer Fagel: ‘Heer griffier, laten Hare Hoogmogende van die dozen ducatons slaan?’ ‘Neen, Uwe Hoogheyt’, antwoorde de heer Fagel, ‘die dozen worden alle op de griffie bewaardt. Als Uwe D.H. lust heeft dezelve te sien, sij sijn daar alle nog van die tijt aff dat de Unie gesloten is’. Bij die ockazie dat ik de bovengenoemde brieven zag, zeide ik: ‘Uwe D.H., is het mij gepermiteerdt aan Uwe D.H. te vragen, off de vrede te Aken gesloten is?’ Sijne D.H. antwoorde: ‘Neen Van der Meer, de vrede is nog niet gesloten; dit sijn de ratificatiën van de preliminairen’. Doen wenzte ik Sijne D.H. benevenz de bij zig hebbende heeren eene aangename nagtrust toe. Maar die mogt doe aan Sijne D.H. niet gebeuren, vermitz eenige van die messieurs, die de vorigen | |
[pagina 458]
| |
avondt in commissie bij Sijne D.H. waren geweest, gestijft door eenige borgers, die dezelve nagt de wagt hadden, en door die eerstgenoemde messieurs hiertoe verleydt, ondernamen Sijne D.H. 's nagts omtrent ten halv drie uren op te late wekken, onder voorwendzel zij moesten cito Sijne D.H. spreeken, off de stat waz in een bloedtbadt. Sijne D.H. liet hun aanstontz voor sijn ledikant komen. Daar waarschuwde die messieurs Sijne D.H. dat, zoo hij niet aanstontz hun een vrije burgerkrijgzraadt toesting, Sijne D.H. zelvs in groot gevaar was. Sijne D.H. antwoorde hun, dat hij heele andere gedagten van de burgerij van Amsterdam hadt, ‘maar betreffende het artikel van de vrije krijgsraadt, daaromtrent heb ik mij gister avondt al gedeclareerdt, dat ik daar mijn handen van aftrek en hetzelve aan de burgers overgeev’. Zijne D.H. liet mij 's morgens vroeg bij zig halen, en gaff mij van het gepasseerde dez nagtz kennis, en dat hij voorgenomen hadt zig direkt nog indirekt met de krijgsraadt te zulle bemoeijen; dat ik aan Raap en De Huyzer en verdere vrienden daar kennisse van moest geven, gelijk ik aanstontz deedt, en stelden het geschrift no. 15 op, dat immediaat wierdt gedrukt en door meenigte burgers uyt alle wijken wierdt getekendt. Hiervan gaff ik kennis aan Sijne Hooged. de heer griffier Fagel, latende het opstel aan Sijne Hooged. sien, hetwelk wel na sijn genoegen was, maar Sijne Hooged. seyde mij doe ook, dat Sijne D.H. selvs een verhaal hadt opgesteldt van hetgeene de vorigen avondt en nagt tusschen Sijne D.H. en eenige gecommitteerde en andere burgers was voorgevallen, en dat zeer wel was opgesteldt, en dat het al bij Lamzveldt was geweest om te drukken, maar dat mijnheer De Back Sijne D.H. hadt gedisponeerdt om hetzelve terug te laten halen, | |
[pagina 459]
| |
en dat in deszelvs plaatz het geschrift no. 16 was gedrukt, en daarom meende Sijne Hooged. dat aan deze saak niet meer te doen was. Hierdoor bleev het werk van den krijgsraedt ook in wannordere, daar het gemaklijk uyt kon geredt worden, bijaldien de bekendtmakinge van Sijue D.H. was aan den dag gekomen, en als men voort hadt gegaan met het geschrift No. 15 te tekenen, dan hadt zig het stuk van den krijgsraadt volkomen naa het goetvinden van Sijne Doorlugte Hoogheyt geschikt. Zoodat nu in Amsterdam, zowel met opzigt tot de regeering als de krijgsraadt, de saken in die staat bleven, die niet dan displayzier aan de Stathouderlijke regeeringe konde toebrengen. Dat deedt mij bijna desperaat werden, dat ik eene ockazie moedtwillig zag verwaarlozen, die zoo bekwaam was (als mogelijk noyt weer zal gebore worden) om in de stad Amsterdam schikkinge te maken ten welwezen van de gantsche republiek en tot een eeuwige glory van Sijne Doorlugte Hoogheyt. De publicatie, den 15 September op den dag van Sijne D.H. vertrek afgekondigt, staaft mijn gezegde. Ook betuigde Sijne D.H. op Saturdagh den 14 September aan mij, dat het hem leedt deed dat het request van Raap niet maar alleen hadt aangenomen, dat hij nu van agteren wel zag dat zig alles in Amsterdam dan beeter zou geschikt hebben. Ook voegde er Sijne D.H. bij: ‘Ik heb ondervonden dat de partij van Raap zoo sterk niet op de regeeringe gebeten waren als de partij van Gimnig, en dat hij daarvan de regeeringe ook hadt verzekerdt’. Doen bedankte Sijne D.H. mij ook particulier voor de diensten, die ik hem in Amsterdam hadt bewezen, en beloovden mij op zijn prinslijk woordt dezelve te zullen vergelden, en ordoneerde mij nog drie a vier dagen na het vertrek van Sijne D.H. in Amsterdam te | |
[pagina 460]
| |
blijven (omdat de partij van Gimnig niet ophieldt te woelen en van tijt tot tijt notificatiën en publicatiën alsmede een nieuw request lieten drukken, en na het vertrek van Sijne D.H. ook weer nieuwe vergaderinge wilde aanlegen). Sijne D.H. verzogt mij, dat ik op dat alles een wakend oog wilde houden en hem in eyge perzoon tijding kome brengen, hoe zig de burgerij na Sijn vertrek had gedragen. Op Sondag den 15, doe Sijne D.H. uyt de kerk kwam, hadt ik de eer om afscheidt van Sijne D.H. te nemen, wenschende hem teffenz een goede reis toe. Doen hieldt ik mij (volgens de order van Sijne D.H.) tot den 18 September in Amsterdam op. Op Maandagh den 16 September kwamen eenige uyt de partij van Gimnig, alsmede weynige uyt de gecommitteerde van de burgerij en eenige Bijlties, op den Doele, onder schijn om de reekening van de kasteleyn aff te vragen. De kastelijn hadt mij over den Doele een kamer bezorgdt, daar ik, met eenige uyt de partij van Raap verzeldt sijnde, alle konde zien die uyt en in den Doele gingen Ook kreeg ik daar berigt, dat die op den Doele waren alle seer misnoegdt waren om de publicatie van den vorigen dagh, en dat sij wel tragten om de vergadering op den Doele weer te vernieuwen, maar dat de meesten het niet derfde doorzetten. Dinsdag den 17 kwaamen er ook nog weynigen op den Doele, maar Woensdag den 18 niemandt; dus vertrok ik dieselve avondt van Amsterdam naa de Oranjezaal en gaff de volgende dag aan Hunne D. en K. Hoogheeden van het gepasseerde na het vertrek van Sijne D.H. berigt. Hare K.H. betuygde mij doe, dat sij verblijt was geweest, doe sij Sijne D.H. in goede welstant zag terugkomen, omdat sij gedurende het verblijv van den prins in Amsterdam seer ongerust was geweest door de tijdinge, die sij van tijt tot tijt van de kwade | |
[pagina 461]
| |
omstandigheden der saken in Amsterdam kreeg. Ook seyde Hare K.H. mij, dat Sijne D.H. ten hoogste vergenoegdt was over de diensten, die ik Sijne D.H. in Amsterdam had gedaan, waarvoor Hare K.H. mij bedankten, en dat sij door de burgemeesters Groeninks off De Groot zou bezorgen, dat ik bij de eerste gelegentheyt met een goedt ambt wierdt begiftigdt. Nog voegden er Haare K.H. bij: ‘Van der Meer, ik zal u een presentie van twintig dukaten laten geven: dan zult gij zooveel te aangenamer (bij) uw vrouw thuys komen’. Nademiddags had ik de eer om afscheydt van Sijne D.H. en Hare K.H. te nemen, vertrekkende doe wederom na Rotterdam, hebbende doe van Dinsdag den 6 Augustus tot Donderdagh den 19 September off te Amsterdam off op de Oranjezaal geweest off tusschen beyde die plaatzen heen en weer gereyst, gelijk ik alvorenz van den 15 Julij tot bovengenoemden 6 Augustus van Rotterdam na 's Hage en Amsterdam heen en weer heb gereyst. Ook deedt ik in het laatst van September nog een reyz na Amsterdam, doordien ik berigt kreeg, dat buyten Amsterdam, op Zeeburgh, weer een nieuwe vergadering wierdt aangelegdt, en dat ik bij onderzoek bezijden de waarheyt bevondt. In al die tijt heb ik noyt meer van Hunne D. en K. Hooghedenz off van derzelver ministers, hovelinge off bediendenz enz. genoten dan op den 14 Augustus vijf dukaten en op den 21 Augustus vier dukaten, op zijn plaatz gemeldt, zijnde mij zelfs de twintig dukaten, die Hare K.H. mij den 19 September alz een prezentie beloofden, noyt ter handt gesteldt, zoo min als de reyskoste, verteeringe en het geldt, dat ik noodwendig moest spendeeren om vrienden te maken, ontdekkinge te doen en goede berigten te krijgen, en dat ik op expresse order van Hunne D. en K.H. moest doen (en wilde ik Sijne D.H. van eenig nut sijn, was | |
[pagina 462]
| |
hetzelve ook onvermijdelijk) en welke mij volgenz beloften, door Pain aan mij op den 6 Augustus gedaan, wel dubbelt zou vergoedt worden. Zoodat ik, met mijn zelve aan de groots(t)e gevarenGa naar voetnoot1) en moeijelijkheden te hebben blootgesteldt en nagt nog dag rust te hebben gehadt, en verloop van mijn eyge affaires, deze Amsterdamsche historie op mijn eyge beurs heb helpe ten eynde brengen. | |
No. 8.Vrijdagh den 9 Augustus den Doele geopendt. Den 10 de aanspraak opgesteldt en benevenz de artikelen late drukken. Den 11 met Raap na Den Hage gereden om aan Hare Koninglijke Hoogheyt raport te doen. Den 13 het request late presenteeren door D. Raap, J.K. De Huyzer en E. Chatin. Dezelvde dag na Den Haag gereden met de origineele getekende requeste en dezelve in handen van Hare K.H. gesteldt. Den 14 De Huyzer, Raap, Chatin, Deurhoff, Roman en Wagenaar op order van Hare K.H. getrakteerdt en aan Sijne D.H. gepresenteerdt. Den 15 Augustus wederom na Amsterdam geretourneerdt. Dinsdag den 20 na de Oranjezaal vertrokken en aan Hunne D. en K.H. mondeling raport gedaan. Den 21 met de heeren gebroeders Bentink een geruymen tijt gebezoigneert ten huyze van Sijn Hooged. | |
[pagina 463]
| |
Den 21 De Huyser, Raap, Chatin, Roman en Wagenaar op de Oranjezaal aangekome en tesaeme rapport gedaan en wederom de Amsterdammers getrakteerdt. Den 22 wederom na Amsterdam geretourneerdt. Sondag den 25 door den grave Van Bentink per expresse na 's Hage ontbode, ten sijne huyze geslape. Maandag den 26 geretourneerdt. Dezelvde dag Chatin en Romanz en Roman (l. Deurhof) met Wagenaar yder met een chees met 2 paarde na de Oranjezaal gesonde. Woensdag den 28 door de grave Van Bentink op het huys te Swanenburg ontboden, en aldaar Sijn Hooged. gesproken. Donderdag den 29 Augustus kwam Sijne Hooged. in Amsterdam. Sondagh den 1 September ontmoetede ik Hunne D. en K. Hooghedenz aan het Haagse schouw.
(Verder niet voortgezet.) | |
No. 9.(Op een afgescheurd stuk papier, waarop in dorso een fragment van een brief en eenige optellingen:)
Het boek, daar Hartman geheyme notulen aantekend, op den Doel gebragt. Het veranderen der regeeringe en ongenoegen op den Doel door mij geredresseerdt. Ongenoegen over de publicatie dezwegenz is oorsaak, dat men Raap en sijn partij dreigden door de vengsters in 't water te smijten. Moeten den Doel verlaten. Hun protest dezwegenz. Schelden op den Prinz op den Doel. Commissie tot een vrijen krijgsraedt. Sijn D.H. doedt mij ontbieden, vraagt mij na de personen, in tegenwoordig- | |
[pagina 464]
| |
heyt van Roon, Wassenaar, Fagel, De Bak, Lestevenon, Grovestins, Heyde, Rouse. Gesprek met Wassenaar, tussche mij en Sijn Hoogheyt, tussche Fagel en Sijn Hoogheyt. 'S nagtz wordt Sijn Hoogheyt gewekt. Ik bezorg een declaratoir no. 13 Sijne Hoogheydt(s) declaratie aan mij over de partij van Raap en derzelver request. Ordoneerdt mij in Amsterdam te blijven. | |
Bijlagen.No. 1. Briev van Wolters. 2. 11 artikelen. 3. Concept-request. 4. Concept. 5. Aenspraek en 3 artikelen. 6. Notificatie. 7. Antwoordt op de 3 artikelen. 8. Antwoordt dito. 9. Fiat op dito. 10. Declaratoir, request enz. 11. Onderregtinge. 12. Fiat van raden en burgemeesters. 13. Request van 8 artikelen. 14. Protest van Raap 15. Declaratie van de burgerij. 16. Declaratie van Sijne D.H. (Deze bijlagen, alle, op den brief van Wolters na, in druk verschenen en gemakkelijk te vinden, zijn hier opzettelijk weggelaten.) |
|