Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 18
(1897)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Verhaal eener samenkomst van Hertog Arnold van Gelre met zijn zoon Adolf ten tijde van het beleg van Venlo in 1459.
| |
[pagina 332]
| |
de tegenwerking van hertog Arnold zijn natuurlijken zoon David tot bisschop te doen uitroepen. Had deze tegenwerking bij den Bourgondier reeds kwaad bloed gezet, niet beter werd het, toen Arnold zich tijdens den oorlog van Philips tegen het Oversticht, dat weigerde David als bisschop te erkennen, hoogst dubbelzinnig gedroeg. Om hem te straffen richtte Philips brieven aan de Geldersche hoofdsteden, waarin hij hun raadde Arnold af te zetten, welke raad bij Nijmegen in goede aarde viel. In 1457 schreef hij opnieuw en bood den hoofdsteden tevens zijne hulp aan, welk aanbod hij in 1458 herhaalde, er tevens bijvoegende, dat het zijn wensch was, dat Adolf regent of ruwaard zou worden. Het gevolg van dit schrijven was eene scheuring onder de Geldersche hoofdsteden: Nijmegen wenschte aan het verlangen van den hertog van Bourgondie gehoor te geven, terwijl de drie overige, bevreesd voor vreemde inmenging, schoon evenzeer ontevreden over het regeeringsbeleid van Arnold, toch diens partij kozen. In 1459 trachtte Nijmegen Roermond over te halen de zijde van den hertog te verlaten. Hierin niet slagende stookte het Venlo tegen de hoofdstad op en bewoog Adolf Venlo te bezetten en van daar uit vijandelijkheden tegen Roermond te plegen, waardoor deze nu openlijk tegen zijn vader partij koos. De hertog verzamelde met behulp van de kwartieren van Arnhem en Zutphen een leger en trok daarmede tegen Venlo op. Adolf, geen kans ziende zich binnen de stad te handhaven, riep de bemiddeling van zijn oom, Willem van Egmond, in om eene verzoening tusschen zijn vader en hem tot stand te brengen. Deze had op 13 October 1459 plaats en is bekend onder den naam van het Batenburgsche verdrag. (Zie Nijhoff, Gedenkw. Dl. IV. Oork. no 344). | |
[pagina 333]
| |
Gedurende dit beleg van Venlo had de bijeenkomst plaats, waarvan het hieronder afgedrukte handschrift eene beschrijving geeft. Dit handschrift is gevonden onder de losse stukken van de leenkamer van Gelderland; hoe het daar gekomen is, is niet bekend. Uit de taal, het papier en het schrift blijkt duidelijk, dat het uit denzelfden tijd is als de daarin verhaalde gebeurtenis, terwijl de vorm, waarin het verhaal gegoten is, het waarschijnlijk maakt, dat het afkomstig is van een der bij de ontmoeting tegenwoordig geweest zijnde personen en wel van Derick van der Horst, den metgezel van hertog Arnold. Het is geschreven op een vel papier in folio en beslaat daarvan nagenoeg drie bladzijden. Als watermerk heeft het een Gothische p (geen hoofdletter). J.S.v.V. | |
1459 Augustus 24.Item tis te weten, dat overmits den procurator van Ruremunde Carthusors ordenGa naar voetnoot1), die tot Venlo gheweest was, omme aldair sijns cloesters guederen to verdingen, myt mijnen joncker selven tegenwoirdich is komen volna over drie weken voir desen daghen, ind denselven mijnen joncker gestraefft heeft omme dese sijn tegenwoirdige wercken, dat dieGa naar voetnoot2) | |
[pagina 334]
| |
ongotlich ende oneerlich weren, soe lange, dat hij mijnen heren anbracht heeft, dat mijn joncker heymelick bij mijnen heren te gemuete komen wold, want he in drien jaren mijnen heren niet gesien en heeft, omme te besien, off hijGa naar voetnoot1) sich ondereyn gescheyden kunnen. Des hefft sich mijn heer twee reysen ontlachtGa naar voetnoot2), ind alst mijnen heren dat darde maell ankomen is, so hefft mijn heer consent dairtoe gegeven, so verre mijn joncker die oversten van den gevangenen van Ruremunde yrst dach geve, dat mijn joncker gedain hefft.
Ende a[lsoe he]eft sich mijn heer tot dese vergaderynge bij rade des heren van Gemen ende meer sijnre [ree]de ergeven, dat mijn heer seir noede gedaen hedde, dan mijn heer van Gemen mit [meer] sijnen reeden dairtoe drongen, allet in goeder meyningen ende op haep, dat dairuyt voirder g[uets] s[ol]de komen ende tbloet als vader ende kint wercken solde. Ind mijn heer ende joncker sijn aldus elck mit 12 perden bijeen komen op eyn vierdell weechs bij Stralen, op Sente Bartholomeusdach, ende mallickanderen geleyde gegeven, welke geleyde van mijns heren sijden bezegelt hedden heer Henric, heer tot Ghemen, ende Gerart van Bernsvelt, ind van mijns jonckerenGa naar voetnoot3) sijden heer Thijs van Eyll ende Henric van Bylant. Ind als sij dair op eyn halff steynwerps wege bijeyn sijn komen rijden, so is mijn heer stille bliven halden ende bedecks hoefftz tusschen mijnen heren van Gemen ende mijnen joncker van | |
[pagina 335]
| |
Egmont, ind mijn heer had voirt bij hem Derick van der Horst, amptman, Gerart van Bernssvelt ende Sander van Egeren als reede, want heer Johan van Arendaill kranck worden was, die dair anders mede bij geweest solde hebben. Ind mijn joncker was bloethoeffs mit eyn willigenkrenssken dairop, ind had bij hem heer Thijs van Eyll, Henric van Bylant ind Derick van der HorstGa naar voetnoot1) als reede, ind is so tot sinen vader komen rijden, dair hij hielt in mathen vorsseyt, ind heeft hem die hand gebaden, die hem mijn heer doe gaff, ind mijn joncker gaff oick mijns heren reeden alle die hant, dan mijn heer neeghden die anderen vorsseyt eyns toe mitten hoefft sonder voirder waerde off hantgiefft.
Soe heeft mijn joncker gesacht: ‘Heer, tainsicht steet u overmaten zuyr ende verdweerss: wilt u wat vrolyken end laetet ons op eynen lochten syn stellen, off wij ons ondereyn gescheyden konnen’. Dairop zwege mijn heer; ind doe sijn sij beyde affgestaen bijeyn, ind doe heeft mijn joncker noch eyns gesproken als vorsseyt is, ind mitten woird is Derick van der Horst dairbij comen gaen. Doe heeft mijn heer gesacht: ‘Adolph, woe koomdy hijrtoe, dat gij u tot deser dwalingen brengen hebt laten ende verderft mij ende mijn land ende u selven mede, want wij niet dan een land en hebben, ende wanneer dat verdorven is, so mogen wij onssen naberen knapen werden, dair wij nu heren sijn’. Dairop heeft mijn joncker geantword, hem hed die noot dairtoe gedrongen, want hij sach hem selven ind alle sijne | |
[pagina 336]
| |
vrůnde, die voir hem geloeft hadden, verdorven ind mit schanden uyt den lande te rijden, ind hem weer liever, dat tlant tsamen verdorve, dan hij sine vrunde in sulker last gelaten hedde, want hem die stede hijruyt gescreven ind ontbaden hedden, ind hem dat niet gehalden en hedden. Dairop sacht mijn heer, des missaectenGa naar voetnoot1) die drie stede geheellich, ind hedde oire onscolt seer steerck vo[ir] mijnen heren ende oick in sijns selffs tegenwoirdicheyt zeer apenbairlijk gedaen, ind mijn heer s[acht] m[ijn]en joncker, weer dat soe geschiet, so riede hem mijn heer, dat hij die scryfte toenden ende apenbairden,... [da]ir en heeft mijn joncker mijnen heren niet op geantwoird, dan: dairbij leeght, ind hedde mijn [heer] hem eyns willen geven Monfoirt, so en weert allet geen noot geweest. Dairop antwoirde hem mijn heer, dat hij hem, eer hij uyt Brabant quam, meer dan die weerde van Monfoirt tijnfolt weerde weere hedde ontbieden bij den alden heren van Gemen ende Gerart GreveGa naar voetnoot2), dat mijn heer van Egmont ter tijt mede wost. Hijrop wost mijn joncker wenich antwoirden, dan hij sacht: die drij, als Egmont, Gemen ind Greve, weren drij rekelickeGa naar voetnoot3) lude. Dairop antwoirde mijn heer: (fol. 2) men en sold die twee mogelick to der weerden Gerart Greven niet rekenen. Dairop en gaff mijn joncker egheen antwoird. Ind hijrbijGa naar voetnoot4) was Derick van der Horst alleyn. | |
[pagina 337]
| |
Hijrna sweech mijn heer echter eyn corte stont, ende mijn joncker wort sprekende van der mangelingen ende nederlagen der van Ruremunde, want hi genůcht dairin te spreken hadde, ind wart mijnen heren doe seggende, woe mijn heer over hem an mijnen heren van Egmont gescreven hadde, dat mijn joncker gevangen weer ende geen gevenckniss en hielt ende meynedich wurde. Dairop antwoirde hem mijn heer: wie sulke woirde over hem sacht, die locht, dan et weer mijnen heren uyt den synne, want hij sijnen brůeder dairaff van tween eyn gescreven hadde, dat were dat yrste eyn gerucht, dat he gevangen were ind men hedde sijn peerd ende zadell, wat dairaff werden solde en wiste men noch niet, off eyn manyer, dat men niet en wiste weer, tot Ruremunde meer gewonnen dan v[er]loren weer na den lijteyken, dat men dair hed. Oick bekent mijn heer, dat hij gescreven ende [geseyt] hadde: w[eer m]ijn joncker gevangen ende en hielt dan niet, so wolde mijn heer, dat hij do[et weer], ende dat weer oick noch sijn syn ende meyninge. Hijrop sacht mijn joncker voell langes on[dersch]eydes, woe he geslagen ende van den perde komen weer ongevangen. Dairop hem Derick van der Horst antwoirde: weer Arnt van Meersen noch levendich bleven, he solde licht gerucht dairvan gehoirt hebben. Ind hijrop antwoirden mijn joncker mennigerhande reden tegen. Doe vraechde hem mijn heer, off hem die van Ruremunde yet voirder gescreven off gemaent en hedden. Doe sacht he: neen. Ind dairmede was die reden aff.
Daerna vraechden mijn joncker mijnen heren, wat hij hem geven wolde ind dat he sich verenichden ondereyn; dan solden hem beyden die steden geven moiten, wat sij beyde eysschen dorsten. Doe vraech- | |
[pagina 338]
| |
den hon mijn heer, woe hij dat krijgen wold Doe antwoirden hem mijn joncker: men solde sij myt onsser beyder ruteren dairtoe wall brengen, wat men hon voir die doere schreve, dat sij dat doin solden; hed hi die sloete inne des landz, die mijn heer inhed, sij en solden hem nyet voir dorren leggen, dat sij nu mijnen heren doen; ind sacht mede, die van Nymmegen weren allewege bereyt geweest gelt to geven. Mijn joncker sacht mede, dattet mijn heer doch niet zwaer en maeckten, ind bat, dat hij sich niet erren en wolde, want men secht, soe wie mijnen heren enen vynger boede, so wolde hij eyn hantbreyt hebben. Dairop sacht mijn heer, die woirde wist he wall, wie die te seggen plege. Doe antwoirde hem mijn heer, dat geschietGa naar voetnoot1) tusschen hoen lege an vier punten; ten yrsten moest he Ruremunde ende Goch oere doekenGa naar voetnoot2), die hie hon buten vede genomen hedde, wedergeven ind die gevangen quytschelden buten oeren schade. Dairop mijn joncker, eer mijn heer uytgeseggen konde, antwoirde, dat he een somme van gelde voir sijn gewynne wold hebben; oick decht he Venloe to behalden, want he dat gewonnen hed, ind hi den oick so voell toegesacht hedd ind sij hem wederomme etc. Doe sacht Dirck vorsseyt, he hedde Venloe so goet te wynnen gehadt. Doe sacht mijn heer tot mijnen joncker: ‘Prijst den van Venloe | |
[pagina 339]
| |
hoer wercken niet; gij sijts noch onverzekert bij u te doin, gelijk sij bi mi gedaen hebben; sij hebben den staff noch in der hant, dair sij mede van mij gesprongen sijn: sij mogen noch wederomme spryn gen’. Doe meynde mijn joncker, hi weer des wall zeker, dat sij des niet doen en solden, dan sij wolden neesten Dinxdaghen uytgejaecht hebben oere koeyen na, en hedde hijt niet gekeert. End als mijn heer dese twee reden ende meyningen mijns jonckern van den gewyn ende van Venloe hoerden, doe sacht mijn heer: he weer hoeftheer der van Ruremunde ende decht dat te betalen. Doe sacht Dirck, die van Ruremunde die solden s[ich] des schaden an mijnen heren wall besorgen, dat sijs in die lengde genen schaden hebben solden ind [dat m]ijn joncker in die lengde allet betalen solde. Doe sacht mijn heer, die van Ruremunde [solden] oirs schaden wall becomen. Doe antwoirde mijn joncker: ‘Ja, sij meynen an die Ludickeren [te] gaen,’ dat en weer niet dan dreygynge, want sij oere comenscap nederwartz doen mosten, dat solden sij wall besorgen; oick woghe hij die Ludicker wat licht, want sij eynen toeghe trecken ind dan gedaen hebben, sij en muchten int velt niet duren. Dairop sacht mijn heer, dat hij sich op Venlo te beraden decht, ind riep den (fol. 3) heren van Ghemen mit s ....... ende sachte den vorsseyde alle dese woirde und dat he Venlo niet avergeven en wolde, sola[nge h]e enen gulden mede te orligenGa naar voetnoot1) hed, gelijk hij sinen broeder laetst to Ruremunde bij der stad aldair geantword hadde. Hijrop hebben mijn heren reeden bij mijns jonckeren drye vrunden gegaen ind denselven dit onder voell onderwijss ende reden gesacht, ind onderdes sijn mijn heer ende joncker selven te woirden geweest in bij- | |
[pagina 340]
| |
wesen mijns jonckeren van Egmont, also dat mijn joncker van Egmont sacht, eer hij sullicks sinen vader dede, hij wolde liever uten lande trecken, dat men van hem niet en sold vernemen. Doe antwoirde mijn joncker, sijn vader hed hoen sijn gued anders verwaert. Dairop en sacht mijn heer niet dan tguet weer sijn, ind daertoe en hed mijn joncker geen recht mijns heren leven lanck. Doe sacht mijn joncker, hij eychden oick wat. Doe sacht mijn heer, hij hed hem gerne wat gegeven, dan van Venloe en mucht hi niet laten. Doe sacht mijn heer, so most dair meer affkomen. Doe antwoirde mijn [jonck]er, hij en maeckten geen sonde voir Gade van deser saken ende blootstortinge off ander[s. Doe s]acht mijn heer, dat bewesen sijn wercken oick wall, doch die hijr op eertrijke wille mucht ......, mucht des nalevens oick wat getroest sijn. Doe sacht mijn joncker: ‘tsall hier baven haest gedaen sijn, so acht ick, dat wij tsamen nedertrecken omme dat claer te maken’. Doe sacht mijn heer, dat weer een scherpe meyninge voir hoen ende voir sijn land. Doe sacht mijn joncker: ‘mijn heer steeck sich in dit werck onnoetz’. Doe antwoirde mijn heer, hij decht bij sinen lande te bliven ende dat te bescudden so lange he konde, ind in desen woirden quamen mijns heren reede, seggende mijnen heeren, dat sij anders geen maet mit Venlo vynden en konden, ende sloeten mit mijnen heren hijrop ewech te rijden, alst geschiet. Ind mijn heer ende joncker quamen wederomme bijeen, dewijle die anderen ondereyn spraken van alreleye etc. Ind hijr was doe bij mijn joncker van Egmont ende Derick van der Horst, also dat mijn heer tot mijnen joncker sacht, hij en decht van Venloe niet te laten, dan wanneer he doen wolde ende dit lant hijr baven soe sch.. erden, so wolde he dlant tsamen overgeven; | |
[pagina 341]
| |
dan mijn heer sacht, wolde he hem doin als eyn soin, h[e wo]lde hem wederomme als eyn vader doin, dan wolde he des niet doin, so wolde hij hem stede ende sloete affhendich maken so lange der eyn weer. Dairop mijn joncker antwoirden, nyemant en solde der annemen dorren, hij en wolde hem die guede dairtoe gehoerende woesten, ind meynden, ten solde nyemant dorren doen off annemen, ind hij noemden Gemen ende anderen. Doe sacht mijn heer, dat hi sich dairop niet en verliet: men vonde lude, die dat wal so licht solden wegen te behalden, als hijt hon sold nemen konnen.
Item dairna sacht mijn joncker, allet in bijwesen mijns jonckern van Egmont ende Dericks voirscreven: ‘Mijn ruteren moeten rijden ende mijns heren ruteren die willen rijden, ende so sullen die pansseren haest opeen werden geworpen’. Doe sacht mijn heer, dat weer nutter, dattet dairmede nedergelacht weer, dan dese arme onsculdige in den lande voirder verderft wurden. Doe sacht mijn joncker: ‘Heer, wat soldy tot enen dinge seggen, dat gij 12 mannen ende ick 12 mannen nemen, ende wient dan gelucten ende God geve, dattet dairmede geeyndt wurde’. Dairop antwoirde mijn heer: ‘Soene, dat hoer yk zeer noede, dat gij begeert mit mij enen kamp te vechten omme mij doot to slaen off ych u, want mij dat zwaer ende ongevuchlijk to doin sold wesen’. Ind hiermede sijn mijn heer ende joncker sonder eynde off ennige voirder kallinge omme sich to scheyden ongeeyndt vaneen gereden, want des mogelich voirder geen noot en was, ommedat mijn joncker Venlo te behalden dacht ende gelt voir die gevangen hebben wolde. |
|