Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 10
(1887)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Eene onbekende kronijk van het klooster te Windesheim.
| |
[pagina 377]
| |
een op zich zelve nauwkeurig verhaal althans op het oogenblik niet voor openbaarmaking geschikt achten en het derhalve uit de kronijk doen verdwijnen. Welk schrijver overigens, die niet door eigenwaan is verblind, zou niet eenige wijzigingen in zijn werk laten aanbrengen, indien hij in de gelegendheid was het vooraf door eenige bevoegde vrienden te laten nazien? Geven niet schier alle schrijvers bij eene volgende uitgave uitdrukkelijk te kennen, dat zij hun boek hebben vermeerderd of althans verbeterd? Nimmer wordt in eene goed geregelde kloosterorde een werk van een der leden zonder voorafgaand onderzoek der oversten of hunne gemachtigden in het licht gegeven ook dan wanneer de schrijver eenvoudig als privaat persoon optreedt en hij alleen voor de juistheid zijner beweringen moet instaan; nauwkeuriger echter moeten de oversten toezien op den arbeid van hem die als officieele geschiedschrijver van het klooster of der orde optreedt, wijl zij alsdan mede verantwoordelijk zijn voor de waarheid van het verhaal. De overheid heeft het recht in de op haar bevel geschrevene geschiedenis veranderingen te maken; wat op hare verordening daarin wordt opgenomen, behoort tot de kronijk ook al zou dit buiten den schrijver om geschieden: belangrijke wijzigingen worden echter niet dan in overleg met hem aangebracht, hetgeen wel nooit achter wege blijft, wanneer hij een aanzienlijk persoon is en het boek onder zijn naam verschijnt. Zoo geschiedt het thans werkelijk, zoo is het ook vroeger geschiedt, gelijk ik zelf heb gezien, in de regels van verschillende kloosterorden heb gelezen en gelijk mij door meerdere leden van verschillende orden is verzekerd. Dat door dit toezicht de geloofwaardigheid der kronijk wordt verhoogd, behoeft geen betoog. Wanneer meerdere kloosters onderling eene orde | |
[pagina 378]
| |
of congregatie vormen, wordt er dikwerf, behalve de kronijk der afzonderlijke huizen, nog eene geschiedenis der vereeniging geschreven; over het algemeen wordt dan wat op elk huis afzonderlijk betrekking heeft, daarin meer beknopt opgenomen. Is eenig bepaald huis het moederklooster, van waar uit de geheele vereeniging is ontsproten, dan kan zeer wel de kronijk van dat huis en die der vereeniging van den aanvang af als een enkel werk worden op touw gezet en voltooid; maar ook de geschiedenis van het moederklooster alleen kan de stof voor een boek uitmaken. Wordt later ook de geschiedenis der vereeniging geschreven, dan kan die van het moederhuis daarin niet voorbijgegaan worden, alhoewel men licht kan besluiten deze iets beknopter mede te deelen. Ondoelmatig echter zou men handelen door eerst de kronijk der vereeniging en pas later die van het moederklooster te willen schrijven. Deze voorafgaande verklaringen zijn noodzakelijk om de volgende verhandeling met juistheid te beoordeelen; zij zijn van volle toepassing op de Windesheimsche kronijk, die op bevel der oversten door den hooggeplaatsten Johannes Busch is geschreven en onder zijn naam als een authentiek boek aan de kloosters van het Windesheimsche kapittel medegedeeld.
Toen ik voor een paar jaren een bezoek bracht aan het priesterhuis te Gaesdonck, een voormalig klooster van genoemd kapittel, had ik het genoegen kennis te maken met het aldaar bewaarde handschrift der Windesheimsche kronijk, dat het voorwerp dezer verhandeling zal uitmaken. Het is een geheel ongeschonden kwartijn, nog van den oorspronkelijken band voorzien, | |
[pagina 379]
| |
zorgvuldig en keurig geschreven op stevig papier met het in ons land veelvuldig voorkomende watermerk, eene P met gespleten voet door een kruis bekroond. Het handschrift is dan ook van Nederlandschen oorsprong; op de binnenzijde van den band heeft eene duidelijke hand, van die des copiisten niet te onderscheiden, geschreven: ‘Liber Canonicorum Regularium domus beate Katherine novimagensis’; het boek behoorde dus aan een Windesheimsch klooster. Het voorste tractaat dat men bij den eersten oogslag als geheel identiek met het bekende boek van Busch ‘de Origine modernae devotionis’ zou houden, vertoont op het einde het onderschrift van den copiist: ‘Et sic est finis hujus partis Anno domini millesimo quadringentesimo nonagesimo n... ipso die sancti Gorgonii martyris.’ Het volgende tractaat, dat zich zelve als het boek ‘de Viris illustribus’ van Busch aankondigt, wordt door den copiist besloten met de woorden: ‘Et sic liber iste est consummatus Anno domini MCCCCXCIII, in vigilia sancti andree apostoli.’ Na de n van het eerste onderschrift zijn drie letters opzettelijk met het mes uitgekrabt. Eerst meende ik dat er oorspronkelijk nono gestaan heeft, dat het eerst geplaatste tractaat werkelijk later was geschreven en naderhand bij het inbinden (het staat op afzonderlijke bundels papier) op de eerste plaats gesteld; maar Dr. Ebben, de praeses van het priesterhuis, heeft mij later eene verklaring gegeven die ongetwijfeld de voorkeur verdient. De copiist zal bij vergissing begonnen hebben het woord nonagesimo te herhalen; bij de vijfde letter gekomen bemerkte hij zijne dwaling en toen de inkt droog was begon hij de overtollige letters uit te wisschen, ook de n heeft hij gedeeltelijk weggekrabt, dat hij dit niet geheel gedaan heeft is te verklaren doordien hij plotseling tot eene andere bezigheid geroepen, daaraan | |
[pagina 380]
| |
later niet meer heeft gedacht. Het eerst geplaatste boek is dus ook het eerste afgeschreven; de copiist noemt het dan ook liber primus, en het andere liber secundus naar de logische volgorde, evenals later Rosweyde deed, ofschoon deze geleerde uitdrukkelijk verklaart dat Busch ze in omgekeerde orde heeft geschreven. Wij zullen gemakshalve in het vervolg de beide boeken op dezelfde wijze onderscheiden.
Al spoedig zag ik dat de Nijmeegsche codex merkelijk van de gedrukte uitgave en de andere bekende handschriften afwijkt; het eerste boek, ofschoon een afgesloten geheel, telt in dien codex slechts 40 hoofdstukken in plaats van 47, en ook het tweede boek vertoont groote verschillen. Dit deed bij mij het verlangen ontstaan het handschrift aan eene nauwkeurige vergelijking met den bekenden tekst te onderwerpen, waartoe het mij door Dr. Ebben bereidwillig voor eenigen tijd werd geleend. Daar echter de gedrukte uitgave niet overal te vertrouwen is, besloot ik ook de vier handschriften van Utrecht, 's Hage, Nieuwlicht (Bollandisten-bibliotheek) en Rooklooster (Bourgondische bibliotheek) zoowel onderling als met die uitgave te vergelijken, waartoe ik door de bereidwilligheid der respectieve bibliothecarissen de heeren Tiele, Campbell en Ruelens gelukkig werd in staat gesteld. Later heb ik te Antwerpen op den verkoop van van der Straelen-Moons het handschrift uit het voormalige Windesheimsche klooster Sint-Maarten te Leuven teruggevonden en aangekocht voor den heer Ed. Waterton te Deeping. De herkomst staat door eene met den copiist ongeveer gelijktijdige hand op de eerste bladzijde duidelijk aangegeven; een latere eigenaar heeft dit opschrift wel is waar met pennekrassen onleesbaar willen maken, maar daar zijn inkt | |
[pagina 381]
| |
gelukkig een andere kleur had, ziet men nog zeer goed de woorden: ‘Est liber hic sancti Martini lovanii.’ Het boek is een geheel ongeschonden kwartijn nog van den oorspronkelijken band voorzien, gedeeltelijk perkament, gedeeltelijk papier, geschreven door eene duidelijke maar niet zeer fraaie hand uit het einde der vijftiende eeuw. De volgorde van den inhoud is dezelfde als in de handschriften van Utrecht en Nieuwlicht, eerst het boek de Viris illustribus, vervolgens de Epistola de Vita et passione Domini, en eindelijk het boek de Origine modernae devotionis. Het punctuatiestelsel is hetzelfde als in de autographen van Thomas à Kempis, even als zulks trouwens in de twee zoo even genoemde codices en in dien van 's Gravenhage het geval is. Blijkens zijne herkomst is het op het Parijsche congres van 1681 door de aldaar vergaderde geleerden onderzocht (Santini, I Diritti di Tommaso da Kempis, P. 2. p. 219). Reeds vroeger heeft Rosweyde het in zijne uitgave gevolgd, gelijk blijkt uit zijne verklaring: ‘Joannes Busch, quem manuscriptum ex S. Martini monasterio Lovaniensi habeo’ (Vindic. Kemp. C. 6), en gelijk ook door de vergelijking van den tekst nader wordt bevestigd. De drukfouten daargelaten, komt de uitgave bijna geheel met het handschrift overeen; met name bestaat een volkomen overeenstemming in het hoofdstuk: ‘De inclusione quorumdam monasteriorum’, waar de codices van Utrecht 's Hage en Nieuwlicht eene onderling gelijkluidende maar van het Leuvensche handschrift merkelijk afwijkende lezing vertoonen. In de lijst der hoofdstukken zijn de titels van eenige dezer wat ingekort, maar dit maakt geen zakelijk verschil; verder bevat de uitgave twee uitdrukkingen die in geen enkel handschrift der vijftiende eeuw in den doorloopenden tekst voorkomen, doch op den rand van den codex uit Nieuwlicht met | |
[pagina 382]
| |
een latere ofschoon nog oude hand geschreven zijn en dan ook op dit klooster betrekking hebben. Men zou dus zeggen dat Rosweyde ook dit handschrift heeft geraadpleegd. Op den rand van vele bladzijden in het Leuvensche handschrift staat een aantal barbaarsche in den tekst voorkomende woorden aangeteekend met eene hand der zeventiende eeuw; op één na komen zij allen voor in het Glossarium door Rosweyde aan zijne uitgave toegevoegd en zijn dus waarschijnlijk bij het samenstellen dezer lijst door hem zelven opgeteekend. De codex draagt noch dagteekening noch onderteekening van den copiist, en heeft deze ook nooit gedragen, wijl het papier geheel gaaf is. Het handschrift van Rooklooster, door Michiel de Riddere slechts weinige jaren vóór de gedrukte uitgave vervaardigd, stemt even veel als deze met het Leuvensche overeen en is dan ook wel daarvan overgeschreven. De drie overige handschriften hebben onderling bijna volkomen denzelfden tekst; er zijn eenige gemakkelijk te achterhalen vergissingen van copiisten maar geen zakelijke varianten van belang. Het bovengenoemde hoofdstuk ‘De inclusione’ uitgezonderd, kan ditzelfde ook voor alle de vijf handschriften onderling gezegd worden, zoodat de authenticiteit van den zakelijken tekst de grootst mogelijke waarborgen aanbiedt. Waar in de te bespreken varianten tusschen het Nijmeegsche handschrift en de uitgave deze zakelijk van de andere handschriften afwijkt, heb ik dit in de volgende bladzijden uitdrukkelijk aangemerkt.
De uitkomst van mijn onderzoek was verrassend. Het Nijmeegsche handschrift is eene copie van vroegere geschriften van Busch die hij eenige jaren later heeft | |
[pagina 383]
| |
uitgebreid en omgewerkt tot de boeken welke in 1621 door Rosweyde onder den titel van ‘Chronicon Windesemense’ te zamen zijn uitgegeven. Dit blijkt zoowel rechtstreeks uit de vergelijking der tijdsopgave op verschillende plaatsen als uit die van beide teksten in het algemeen. Het eerste boek is in het Nijmeegsche handschrift eene kronijk van het klooster Windesheim alleen en niet tevens van het Windesheimsch kapittel. In de uitgave bevat dat boek, gelijk Busch in de voorrede zelf aankondigt, drie onderdeelen: de prediking en werkzaamheden van Geert Groote, de oprichting en voltooing van het klooster te Windesheim, en eindelijk de vestiging en uitbreiding van het Windesheimsch kapittel. Het eerste deel stemt op weinig na in het Nijmeegsche handschrift met de uitgave overeen; het tweede deel is ginds merkelijk uitvoeriger beschreven, vele bijzonderheden, die inderdaad beter op hunne plaats zijn in de kronijk van een bepaald klooster dan in die eener groote congregatie, zijn in den anderen tekst merkelijk ingekort; dit deel vormt in het handschrift een beter aaneen gesloten geheel met veel geleidelijker overgangen: men ziet, het is zoo uit de pen van den schrijver gevloeid. Het laatste deel wordt in ons handschrift geheel gemist. Het bevat, gelijk gezegd is, slechts 40 hoofdstukken en deze loopen slechts parallel met de 35 eerste der uitgave, wijl te beginnen met hoofdstuk 12 de indeeling verschilt; de hoofdstukken 34 en 36 der uitgave zijn in het handschrift geheel afwezig. De laatste woorden van onzen codex zijn dezelfde als de laatste regels van H. 35 der uitgave met toevoeging der goed daarmede aansluitende woorden: ‘praestante Domino nostro Jesu Christo, qui cum patre et Spiritu sancto vivit et regnat Deus, per omnia saecula saeculorum. Amen.’ De aandachtige beschouwing der laatste woorden van | |
[pagina 384]
| |
dat hoofdstuk in de uitgave doet dan ook den toon van een voormalig slot erkennen. Opmerkelijk is het feit dat het op den Agnietenberg geschrevene handschrift (n. 1656 der Bourgondische bibliotheek) achter het werk van Busch ‘de Reformatione monasteriorum’, met voorbijgaan der 35 eerste, letterlijk alle volgende hoofdstukken van het boek ‘de Origine modernae devotionis’ bevat; men zou zeggen ter aanvulling van een ouder handschriftGa naar voetnoot1).
In het boek ‘de Viris illustribus’ gaf de aard der behandelde stof geen aanleiding om een geheel nieuw deel aan het reeds geschrevene toe te voegen; het aantal hoofdstukken is dan ook onveranderd gebleven, maar de indeeling overal niet en ook hier zijn belangrijke wijzigingen aangebracht. Dikwerf zijn enkele | |
[pagina 385]
| |
woorden, gedeelten van zinnen, volledige volzinnen, ja ook meermalen geheele bladzijden aan den oorspronkelijken tekst toegevoegd; enkele malen is iets wat in de eerste redactie geschreven stond, weggelaten; maar meestal kan men daarvoor eene goede rede aangeven of althans gissen. Indien men nu de geheele verhouding van beide geschriften beschouwt, dan moet men zeggen dat, niettegenstaande de inkorting van sommige bijzonderheden, de gedrukte kronijk eene uitbreiding is van die welke in het Nijmeegsche handschrift is bevat. Dat zij beide door Busch zijn geschreven, wordt in beide door den schrijver zelven rechtstreeks aangegeven; bovendien hooren wij Busch in sommige plaatsen van dat handschrift, welke in de uitgave ontbreken, rechtstreeks sprekende optreden; een hoofdstuk van het tweede boek is in ons handschrift door een ander toegevoegd, maar dit wordt dan ook uitdrukkelijk aangegeven. Daar in den Nijmeegschen codex de beroemde getuigenis van Busch over Thomas à Kempis als schrijver der Navolging geheel ontbreekt, rees van zelf de vraag bij mij op, of er soms geen verband bestond tusschen dit handschrift en het andere dat op het Parijsche congres van 1681 is onderzocht en eveneens die getuigenis miste. Ik zocht dan in de Ouvrages Posthumes van Mabillon de daarover door hem gegevene mededeeling en vond mijn vermoeden volkomen bevestigd. Na vermelding van eene copie der Navolging door de reguliere kanunniken op dat congres overgelegd gaat de schrijver aldus voort: ‘Ils produisirent aussi deux Chroniques de Jean Busch, dans l'une desquelles, qui paraissoit originale, n'était pas la parenthèse soupçonnée de faux par les premiers défenseurs de Gersen, mais seulement dans la seconde, qu'ils prétendirent avoir été augmentée par Buzilius même. | |
[pagina 386]
| |
D. Mabillon avoit appris ces particularitez de Mr. du Cange et de Mr. Baluze, qui étoient des Examinateurs. Car le Procés verbal ne fut pas imprimé’ (T. 1. bl. 46). De reguliere kanunniken waren dus met het feit der twee kronijken van Busch volkomen bekend; de eene welke de getuigenis over Thomas bevatte, was volgens hen eene uitbreiding der andere welke die woorden niet vertoonde en ook volgens het gevoelen der examinatoren de chronique originale was. Het niet verschijnen van dat proces-verbaal heeft de mogelijkheid opengelaten dat deze mededeeling van Mabillon door latere schrijvers veelal is misverstaan. Zij meenden, dat er eenvoudig sprake was van twee handschriften van volkomen hetzelfde werk, en dachten tevens dat de codex waarin de bewuste getuigenis ontbrak, voor het autograaf van Busch werd gehouden; zij zagen over het hoofd dat Mabillon alsdan in plaats van chronique originale eenvoudig had moeten zeggen l'original, en wat meer is dat er geen spraak kon wezen van twee kronijken van welke de eene de uitbreiding was der andere. Het thans door Santini uitgegevene procesverbaal bewijst mede de valschheid dier verklaring; er zijn op dat congres meer dan twee handschriften onderzocht; uitdrukkelijk worden vermeld als ter visie overgelegd een uit het Sint-Maarten's klooster te Leuven en een ander uit het klooster van den H. Petrus te Daalhem, welke overeenstemden en beide de getuigenis bevatten. Van het autograaf van Busch, dat blijkens alle bescheiden destijds was zoek geraakt, wordt in dat proces-verbaal met geen woord gerept; wel is waar wordt het handschrift waarin de getuigenis ontbrak evenmin vermeld, maar dit is gemakkelijk te verklaren; nu het eenmaal bleek een ander geschrift van Busch te vertegenwoordigen, kon het noch voor noch tegen getuigen, daar het zou dwaasheid zijn uit | |
[pagina 387]
| |
het ontbreken dier woorden in de eerste redactie te willen besluiten dat zij in de later zoo sterk vermeerderde en omgewerkte kronijk door een vreemde hand zijn ingeschoven. De tegenwerping tegen de authenticiteit der getuigenis van Busch afgeleid uit hare afwezigheid in een der handschriften van de kronijk is dus volkomen wederlegd. Wij zullen dan de zakelijke varianten tusschen de beide redactien der kronijk aangeven; de lezer zal daarin het bewijs vinden van de waarheid der boven medegedeelde bevindingen. Hadden wij echter geen ander doel, dan konden wij met mindere en kortere aanhalingen volstaan; maar dewijl, gelijk gezegd is, het Nijmeegsche handschrift de oorspronkelijke onbekende kronijk van het klooster Windesheim bevat en daarin meerdere nieuwe bijzonderheden voorkomen, heb ik besloten de verhandeling zoo in te richten dat zij in verband met de uitgave van Rosweyde feitelijk denzelfden dienst kan bewijzen als eene geheele uitgave van dat handschrift. De aangehaalde nummers der bladzijden hebben op de uitgave van Rosweyde betrekking.
In het Nijmeegsche handschrift ontbreekt de voorrede van het eerste boek. Dit moest wel zoo zijn, want, gelijk boven is aangemerkt, wordt daarin ook de behandeling van het Windesheimsche kapittel aangekondigd, en zij is gelijk Busch zelf verklaart eerst later te Hildesheim geschreven, nadat hij reeds vroeger te Windesheim het boek zelf had op touw gezet. ‘A me autem in Windesem pro tunc simplici fratre, post aliquorum monasteriorum reformationem, et praelaturarum transactionem ista sunt inchoata; sed in Sultensi praelatura ordinis et capituli nostri in Saxonia, anno | |
[pagina 388]
| |
Domini millesimo sexagesimo quarto utcumque completa.’ Ik heb vroeger op gezag van Dr. Grube aangenomen dat Busch in 1400 is geboren, maar het onderzoek van boven vermeld handschrift der Bourgondische bibliotheek ‘de Reformatione monasteriorum’ in verband met de tijdsopgave in de voorrede van het eerste boek der kronijk, heeft mij doen zien dat hij in 1399 het levenslicht aanschouwde. In B. 1 H. 2 van het eerste werk zegt genoemd handschrift: ‘Anno igitur Domini 1419 postquam in clericatu fueram in Windesem per annum et dimidium anno nativitatis meae xxo in die epyphaniae Domini investitus in ordine fui’; en verder in B. 4 H. 35: ‘In decimo octavo aetatis meae intravi monasterium’; dit laatste heeft natuurlijk betrekking op den tijd dien hij als eenvoudig clericus te Windesheim doorbracht alvorens in de orde te worden opgenomen. Van den anderen kant lezen wij in de voorrede van het eerste boek der kronijk: ‘Ego enim aetate jam plus quam sexagenarius, in religione annos habens plus quam quadraginta quatuor, notus in Windesem ante annos quinquaginta, ex hoc non modice in Domino sum gavisus: quod moderna devotio et sancta reformatio quae ante annos octoginta sex a Christi pauperculis mundo tunc despectis in magno fervore spiritus fuerat inchoata...’ In de uitgave van Rosweyde ontbreekt het woord quatuor, maar wijl alle vijf boven vermelde handschriften dat woord duidelijk in doorloopenden tekst vertoonen, op verschillende plaatsen der uitgave woorden ja zelfs geheele regels zijn weggevallen waardoor de zin wordt verstoord, wijl verder ook de copie door Rosweyde gevolgd dat woord bevat, hebben wij hier eenvoudig aan een drukfout te denken. Busch schreef dus blijkens deze tijdsopgave zijne voorrede in het tijdperk 1463-1464, waarmede ook overeenstemt de | |
[pagina 389]
| |
andere opgave dat er 86 jaren verstreken waren sinds den aanvang der moderna devotio et sancta reformatio. Deze toch dagteekent van het optreden van Gerrit de Groote, en in de kronijk van het Zwolsche fraterhuis van Jacobus Trajecti wordt ‘het jaar 1377 opgegeven als dat, waarin God Gerrit de Groote verkoos tot verbetering des volks’ (Acquoy, het klooster te Windesheim D. I, bl. 23). Men kan dus zonder Busch in tegenspraak met zich zelven te brengen, uit de woorden der voorrede ‘aggrediar conscribere’ niet afleiden dat hij dit schrijvende aan zijn boek eerst begon te werken; al maakt een schrijver, gelijk dikwerf geschiedt, zijne voorrede eerst na de voltooing van zijn boek, dan kan hij zich toch logisch op het standpunt plaatsen alsof hij nog moest beginnen; in ons geval echter is het ook mogelijk dat die woorden enkel betrekking hebben op de vermeerderde kronijk van het kapittel, terwijl wat hij vroeger te Windesheim geschreven had tot die van het klooster behoorde.
Even als de voorrede ontbreekt in het Nijmeegsche handschrift eene lijst der hoofdstukken. De titel van het eerste boek luidt: ‘Incipit liber devotus de origine monasterii in Windesem ordinis canonicorum regularium Trajectensis dyocesis, et omnium devotorum presbyterorum, clericorum et sororum totius patriae regionis Almanniae, editus a quodam regulari canonico in Windesem conventuali.’ Het verdient de aandacht dat in de andere redactie der kronijk nog de woorden voorkomen: ‘ac de origine et consummatione capituli nostri generalis.’
In de eerste tien hoofdstukken komen slechts weinige zakelijke varianten voor. In H. 5 ontbreekt in ons handschift de brief van Salvarvilla die in de uitgave met een vrij stroeven overgang daaraan is toegevoegd. | |
[pagina 390]
| |
Op eene andere plaats der kronijk vinden wij een onbetwistbaar geval dat een dergelijke brief later aan den tekst is toegevoegd. De brief van Radewijns die in H. 37 bl. 259 der uitgave voorkomt, staat in het Utrechtsche handschrift met kleinere letter en, naar het mij toeschijnt, met een andere hand op den rand geschreven, in het Haagsche echter met dezelfde hand op een reepje papier tusschen de bladen ingevoegd; deze coincidentie bewijst wel dat er nog bijvoegingen gemaakt werden, toen reeds copieën van de bekende kronijk genomen waren en wel niet enkel door afzonderlijke copiisten, maar door hen die daartoe bevoegd waren, want die brief van Radewijns komt in alle handschriften dezer kronijk voor; ook blijkt hieruit hoe de verschillende kloosters van uit Windesheim met belangrijke toevoegingen werden bekend gemaakt, en het Haagsche handschrift, even als het Utrechtsche, tot een hoogen ouderdom opklimt; in de handschriften van Nieuwlicht en Leuven staat die brief reeds in doorloopenden tekst. In H. 7 ontbreken de woorden van bl. 31: ‘prope Horn’ en ‘in Nazarethque Westphaliae.’ De eerste woorden ontbreken ook in het Utrechtsche, het Haagsche en het Leuvensche handschrift; in dat van Nieuwlicht staan zij aan den rand met een latere hand. Wijl het klooster door die woorden bedoeld geen ander is als Nieuwlicht, is die toevoeging ongetwijfeld aangebracht door een der kanunniken van dat huis. In H. 10 ontbreken de woorden van bl. 45: ‘Hae omnes quamvis Zwollis postmodum habitabant in Windesem sunt sepultae.’ H. 11 verschilt zooveel dat wij het geheel moeten opnemen. Prima fundatio et aedificatio ecclesiae et aliarum domorum in Windesem. C. 11. | |
[pagina 391]
| |
Anno dominicae incarnationis millesimo trecentesimo octuagesimo septimo quadragesimali tempore fratres nostri primitivi de consilio domini Florentii, domini Johannis de Gronde, domini Johannis Brinckerinck, et aliorum patrum devotorum, ecclesiae nostrae fundamenta, ambitus quoque occidentalis et quadrangularis circa eamdem ecclesiam ad australem ejus plagam triumque domorum per circuitum ejusdem ambitus in quadrum orientalem videlicet australem et occidentalem, rerectorii quoque primi quod nunc capella beatae virginis seu omnium angelorum denique et braxatorii in quo pistrinum et coquina etiam tunc erant, jactare, ponere, et collocare ceperunt; omnia in loco congruo et forma debita: juxta ordinis nostri exigentiam pro talis monasterii novella inchoatione. Fundamenta, parietes et domicilia ecclesiae ambitus et domorum, tecta quoque ecclesiae, refectorii et braxatorii omnia lapidea, tecta vero ambitus et trium domorum arundinea seu straminea esse statuerunt, parte ambitus circa ecclesiam excepta quam etiam lapidibus contexerunt. Maximis autem fratrum nostrorum aliorumque laboribus et fatigis, omnem hujusmodi structuram infra unius anni spatium perficere et consummare curaverunt. Plures namque cementariorum carpentariorum et fabrorum magistros cum suis servis et mercenariis pariter conduxerunt, singulis opera sua mensurate distinguentes: eisque secundum operum suorum quantitatem condignam mercedem tribuentes. O quantus labor quantave cordis et corporis occupatio tunc erat in Windesem: quando alii curribus suis plurimis lapides et ligna calcemque quotidie hinc inde convehebant; alii cementum praeparabant, aliiGa naar voetnoot1) pro fun- | |
[pagina 392]
| |
damentis collocandis terram effodientes fossas faciebant: alii trabes ligna et asseres secantes et serrantes ad regulam conquadrabant, alii tecta et testudines successive coaptabant, alii lapides et caetera correquisita sine intermissione apportabant et magistris singulis ceterisque laborantibus cuncta necessaria sine mora ministrabant. Nulla enim mora prolixior poterat intervenire: cum ante finem anni omnia cupiebant esse perfecta. Quis tot laborantibus in loco isto tunc vacuo et a civitatibus hominumque frequentiis segregato victus et quietis necessaria tam repente poterat providere? Tanta attamen cura tantaque diligenti providentia honorabilis et discretus vir Henricus de Wilsem procurator in Windesem et praesentis operis executor una cum devotis matronis praenominatis omnibus et singulis laborantibus istis in cunctis sibi necessariis juxta facultatem sibi possibilem studuit providere: ut cum bona pace et quiete singulorum totum structurae praefatae corpus cum debitis suis pertinentiis tam brevi temporis spatio pene perfecte consummarent. Erat enim vir bonus timens Deum, ingenio sagax, eloquio prudens, moribus maturus, actione circumspectus, principibus terrae acceptus, civitatum primoribus gratus: omnique populo terrae dilectus et honoratus. Mirabile autem extitit valde quod opus tam grande plusquam duorum aut trium millium florenorum renensium ita celeriter perficeretur, quum omnes ejus impensas prompta pecunia comparare et singulis operariis mercedem laborum suorum quotidie dare oporteret, ad quod bonorum monasterii novelli paupertas nequaquam pertingere sufficiebat, nisi Dominus Deus pro cujus honore et amore cuncta fiebant in omnibus eis benedixisset: cordaque bonorum hominum devotorum ad manus auxiliatrices largissime porrigendis interius commovisset. Quum enim ligna et lapides ceteraque similia | |
[pagina 393]
| |
ad monasterii in Windesem aedificationem correquisita de diversis locis in magna copia quotidie sine intermissione adveherentur, fama celebris tam praemagnifici ac divini operis ad aures hominum devotorum sexus utriusque celerius pertingens, ingentem in eorum cordibus laetitiam produxit et exultationem: gaudentibus cunctis quod monasterium omnium eorum caput et refugium futurum prima structurae et religionis suae sanctae suscepisset fundamenta, cultusque divinus non parvum exinde caperet augmentum: cum ibidem inhabitantes non solum sanctis suis moribus sed etiam alternatis vicibus angelico more laudes Deo in templo suo devote personarent. Unde quemadmodum meritorum ejus non solum in praesenti sed etiam in retributione justorum apud Deum in futuro consortes esse cupiebant, ita etiam nunc de facultatibus a Deo sibi concessis eos expertes esse nolebant: sed singuli pro virium et facultatum suarum quantitate ad tam deificum omnibus devotis commune opus quantocius perficiendum manus suas adjutrices porrigere satagebant, aliquanti (aliqui?) pecunias, alii ustensilia et lectisternia ceteraque similia pie contribuendo: alii vero quibus robur virium corporalium non defecit, manibus etiam fidelissime collaborando. De quibus quid quantumve ad monasterii nostri et ecclesiae fabricam larga manu saepe contulerint singillatim exprimere prolixitatem vitantes superfluum judicamus: cum et in aliis benefactorum nostrorum libris et registris haec omnia plenius contineantur. Perfectum est ergo templum Dei ecclesia nostra in Windesem ante anni terminum, habens in longitudine cubitos quadraginta quatuor, in latitudine cubitos decem et septem, in altitudine murorum a pavimento et supra cubitos pene quindecim: cujus testudo semirotunda de asseribus facta est vulgariter dictis wagenschot. Altaria etiam | |
[pagina 394]
| |
tria in ipsa ecclesia constituta sunt. Summum altare quod nunc est beatae virginis in medio ecclesiae contra januam nunc chori ad orientem positum fuerat; duo alia extra cancellos ubi pro tunc laici et familiares nostri stare consueverunt: quartum in sacristia, quae etiam domus erat capituli nunc autem cella procuratoris. Ab altari illo summo usque ad cancellos hodiernos chorus erat conventus: ubi circa utrumque parietem descendentibus stallis et fratrum sedibus chorus contra chorum divina persolvebant. Extranei autem et mulieres divinorum tempore in abside occidenti domicilio ecclesiae appodiato, separatim stare consueverunt. Porro ambitus circa ecclesiam sexaginta pene sex cubitos habuit in longitudine: et viginti octo pene in latitudine. Domus autem illae tres in circuitu ambitus constructae equalis longitudinis erant cum ipso ambitu, quarum latitudo octo pene erat cubitorum, et altitudo murorum earum vix ad cubitum unum ultra primum solarium earum se extendebatGa naar voetnoot1). Refectorium vero quod nunc capella beatae virginis seu omnium angelorum denique et ipsum braxatorium in sua ipsa hodie permanent quantitate.
H. 12 heeft tot titel: ‘Quod obtenta ab episcopo Trajectensi licentia ecclesiam et alia loca in Windesem consecrandi sex fratres nostri primitivi missi sunt in Emsteyn.’ Het begin komt overeen met de gedrukte uitgave van af: ‘Ecclesia igitur ....’ bl. 48, tot: ‘ad liquidum nequeunt apprehendi’ op bl. 50Ga naar voetnoot2). Dan volgt deze | |
[pagina 395]
| |
merkwaardige zinsnede: ‘Principalem denique magistri Gerardi magni intentionem in memoriam revocantes, quod novum ordinis canonicorum regularium monasterium decreverat instituere juxta modum et formam quibus devotissimum patrem dominum Johannem Ruysbroeck cum suis dilectis fratribus incedere vivere viderat et conversari: et nullum ejusdem ordinis monasterium in his nostris partibus et in omni circa regione in debita regulari observantia claustralique disciplina vivere sine proprio aperte cognoscebant, placuit omnibus ut fratres in Windesem primo pariter investiendi monasterium ejusdem ordinis in Emsteyn quod prima celibis vitae sua rudimenta a patribus Viridis-vallis jam pridem susceperat, quantocius visitarent: ad omnia et singula totius religionis caerimonialia, exercitia exteriora et ordinis instituta ad unguem cognoscenda et effectui mancipanda.’ Dan gaat het verhaal eenstemmig met de uitgave voort; alleen ontbreken de woorden van bl. 51 ‘et sicut a patribus in Viridi-valle unde originem traxerunt ipsi didicerunt,’ terwijl wij nog op het einde de volgende zinsnede ontmoeten: ‘Matura deinde praehabita deliberatione ab omnibus est decretum ut in crastino sancti Galli confessoris proxime tunc futuro suffraganeus domini Trajectensis ecclesiam in Windesem altaria et cimeteria consecraret: et sex fratres nostri primitivi habitum sanctae religionis tunc etiam acceptarent: ac interim omnia ad eundem diem festum necessaria ipsi tempestive procurarent.’
H. 13 heeft hetzelfde opschrift en denzelfden tekst | |
[pagina 396]
| |
als hoofdstuk 12 der uitgave, echter staat er in plaats van: ‘frequenter enarravit’ (bl. 56): ‘me praesente frequenter enarravit;’ ook heeft ons handschrift op het einde nog den volgenden volzin: ‘Miserunt interea quosdam de suis ad reverendum in Christo patrem dominum Hubertum Yppusensem episcopum domini Trajectensis episcopi suffraganeum humiliter depraecantes: ut amore Dei ad ecclesiae in Windesem dedicationem et fratrum primitivorum investitionem in termino praefinito venire dignaretur. Qui justis eorum petitionibus continuo acquiescens: ad hoc promptissimum se exhibuit.’ De Hoofdstukken 14, 15 en 16 van ons handschrift stemmen, op eenige onbelangrijke varianten na, geheel overeen met de hoofdstukken 13, 14 en 15 der uitgave. Hetzelfde is het geval met H. 17 van het handschrift ten opzichte van H. 16 der uitgave, maar de bevestiging van prior Wernerus door den bisschop wordt eenigszins uitvoeriger verhaald: ‘Electione igitur legitime celebrata et in publicum pronunciata, dictum fratrem Wernerum plurimum renitentem, eo quod licet vir bonus esset et zelosus, valde tamen erat scrupulosus: ad dominum Florentium episcopum Trajectensem pro sua confirmatione decreverunt transmittendum. Reverendus ergo pater dominus Florentius episcopus decretum electionis assumens, diligenterque examinans, et ipsum canonice electum considerans, juris ordinem servare volens: trinas proclamationes ternis in terminis ab invicem distantibus tam de persona electa quam etiam de electionis forma publice fieri mandavit. Quibus debite servatis, et iterum coram se reproductis, cum nullus reperiretur opponens et contradicens, personaque electa satis idonea appareret, dictum fratrem Wernerum Kempkamp in priorem monasterii in Windesem auctoritate sua ordinaria confirmandum duxit | |
[pagina 397]
| |
et confirmavit, ac praefatum in Windesem monasterium omnes fratres ejus laicos familiares et inhabitantes eidem in animam suam regendos et custodiendos commisit: praestita sibi primum ut assolet manuali obedientia debita et consueta; confirmatione hujusmodi litterarie accepta revertentes, venerabilem patrem Wernerum priorem tunc primum in Windesem in ecclesiam introducentes, continuo in sedem suam intronisaverunt adhibitis solemnitatibus ad id consuetis; ac deinde in domum capituli ipsum deducentes manualem eidem obedientiam secundum regulam beati Augustini et constitutiones monasterii factas et faciendas singillatim viva voce promiserunt.’
H. 18 stemt met hoofdstuk 17 der uitgave overeen, maar na de woorden ‘retinere deberent’ van bl. 27 staat de zinsnede: ‘Ad hoc inquit primordialiter a magistro Gerardo ac deinde a ceteris patribus devotis sumus instituti, ut omnes utriusque sexus devotae personae totius provinciae in cunctis necessitatibus suis ad nos secure confugientes: consilium auxilium et favorem, atque contra omnes suos adversarios in oportunitatibus in tribulatione, defensionis suae praesidium continue debeant invenire; quia ad hoc ipsum opus perficiendum nos in Windesem primitivi investiti sumus et professi; id ipsum etiam posteris nostris super omnia strictissime commendandum.’ De laatste zinsnede der uitgave ‘Discretus etiam...’ wordt in dit hoofdstuk van ons handschrift gemist.
H. 19 van het handschrift heeft den volgenden titel en tekst: De certis agris hortis et pratis monasterio in Windesem suo tempore acquisitis; et de officii prioratus sui resignatione. | |
[pagina 398]
| |
Temporibus venerabilis patris Werneri prioris discretus vir Goeswinus Tyacen civis Zwollensis secularis adhuc existens dedit monasterio in Windesem octo cum dimidio terrae jugera simpliciter et pure propter Deum in animae suae suorumque progenitorum salutem, a suis parentibus haeriditario jure ad se devoluta; tradens ea realiter et legaliter venerabili viro Wernero in Windesem praesenti, et in sui et conventus utilitatem ea gratanter acceptanti: cum stramine de terra suscepto et sibi tradito legitime effestucando. Quae in Windesem coram notario acta fuerunt, praesentibus ibidem viris discretis dominis Johanne Wael priore in Zwollis, magistro Florentio Radewini, Henrico Voppenis de Gouda presbyteris: et Arnoldo Bisscopp laico, testibus ad praemissa. Goeswinus iste vir prudens magnus et potens de melioribus oppidi Zwollensis mundum relinquens in domo domini Florentii in Daventria aliquam diu conversatus, post annos tres hujusmodi donationis suae, habitum sanctae religionis in Windesem investitus suscepit: ac non multo post procurator ejusdem monasterii factus, fidelis fuit temporalium rerum dispensator, grandis auctoritatis et multae prudentiae. His etiam temporibus duo viri providi et discreti, Arnoldus Goedekim et Albertus Nabuer cum suis conjugibus dederunt monasterio nostro in Windesem bona sua hereditaria in Hardenberch Mesing dicta, cum omnibus agris hortis, pascuis, aquis, viminibus, viis et proventibus: perpetuis temporibus possidendi. Deo igitur et hominibus dilectus pater Wernerus primus prior in Windesem vir bonus et humilis, prudens, fervidus et devotus, ac valde scrupulosus: cernens plurima in diversis locis erigi et fundari debere monasteria, utilibus in religione personis per ipsum debite instituenda, clericorum etiam devotorum congregationes, beginariaque sororum, in | |
[pagina 399]
| |
civitatibus oppidis et villis per totam regionem paulatim valde multiplicari: quorum omnium ipse post haec pater principalis consolator ac defensor esse bebuit, qui locum regiminis in Windesem ad hoc ex primaria sui institutione suscepit, cernens inquam praemissa omnia cotidie perficere: clericosque et laicos ac vrigines devotas loca refugii, congregationes et monasteria jam in multitudine copiosa expetere incepisse animique sui pusillanimitatem, conscientiae scrupulum perplexitatem et remorsum, et cor suum timoratum satis et pavidum ad tantam sui latitudinem extendere se non posse, magisque sub onere sibi importabili merito praegravari: pluribus institit precibus ab hujusmodi onere humeros suos deprimente misericorditer liberari. Ad tempus inquit curam regiminis hujus ad precum vestrarum instantiam coactus fui recipere: donec de meliori et magis idoneo huic solemnissimo loco salubrius posset provideri. Nunc autem videtis prae oculis fratrem, cujus laus a magistro Gerardo magno prophetiae spiritu pleno tanto laudata est praeconio, cujus vita et conversatio, prudentia et magnanimitas profunda, licet humilitate et verecundia adumbratae, per omnia correspondent. Hujusmodi verbis persuasoriis et etiam depraecatoriis humilis ac devotus pater Wernerus domini Florentii Radewini, et fratrum suorum animos flexit ad misericordiam: ut tandem aliquando in ejus consentirent resignationem. Postquam ergo monasterium in Windesem in vera humilitate, morum probitate, vestimentorum simplicitate, et omnium utensilium suorum aedificiorumque abjecta curiositate, per annos tres et paulo plus laudabiliter et strenue rexisset: causis tamen ex praemissis, et quia non solum ipse sed etiam sui amicissimi aperte consideraverunt dictum in Windesem monasterium multo amplius in temporalibus et spiritualibus ejus | |
[pagina 400]
| |
bonis posse imo debere proficere sub priore qui temporalium et spiritualium rerum foret experientior idcirco conventu suo in Windesem in domum capituli oportuno tempore convocato, domino Florentio Radewini et aliis devotis patribus praesentibus: officium prioratus sui libere et sponte bona et bene deliberata voluntate resignavit ad manus sui conventus praesentis et hujusmodi resignationem ad se recipientis. Eo igitur et longo post tempore dominus Florentius et alii patres domus suae a privatis et communibus tractatibus fratrum nostrorum in Windesem nullatenus excludebantur: sed ad omnia secretissima eorum consilia cum praesentes erant tanquam in propriis domibus suis libentissime suscipiebantur. Communi autem omnium decreto certus deinde constitutus est dies electionis prioris novi in Windesem: et ita conventus ille patrum et fratrum nostrorum solutus est.
H. 20 van het handschrift draagt den titel: ‘De electione fratris Johannis Vos de Huesden in secundum priorem monasterii in Windesem et de ejus confirmatione.’ Op eenige onbelangrijke varianten na stemt het overeen met het verhaal van H. 18 der uitgave van af de woorden ‘Anno igitur...’ op bl. 76 tot aan het slot. Hetzelfde is het geval met de hoofdstukken 21-26 van het handschrift ten opzichte der hoofdstukken 19-24 der uitgave. In H. 23 van het handschrift, dat parallel loopt met H. 21 der uitgave ontbreken echter de woorden van bl. 87 ‘per annos plus quam septuaginta’ en de woorden van bl. 88: ‘Quidam etiam minores... quibusdam.’ Van meer belang is de variant in de tijdsopgave. Geeft de uitgave op bl. 89 te lezen: ‘A prima igitur monasterii nostri fundatione usque in praesens, | |
[pagina 401]
| |
per annos plusquam septuaginta sex, semper de propriis fratribus conventualibus, non de alienis capituli nostri monasteriis priores habuimus’, het handschrift zegt: ‘per annos plusquam septuaginta.’
H. 27 heeft denzelfden titel als H. 25 der uitgave. De eerste zinsneden verschillen vrij aanmerkelijk: ‘Ordinarius officii divini cum in diversis ordinis nostri monasteriis, sicut et in singulis mundi episcopatibus varius sit et distinctus, eo quod ordinis nostri monasteria ecclesias suas cathedrales in horis canonicis comuniter imitantur: idcirco patres nostri de licentia domini Florentii Trajectensis episcopi, ordinarium ecclesiae Trajectensis primum ad se receperunt. Deinde anno gratiae millesimo tricentesimo nonagesimo quinto primum in Windesem generale capitulum quatuor tantum monasteriorum a sede apostolica in certis passibus ordinarii Trajectensis immutationem obtinuit cum aliis privilegiis sibi necessariis maxime in historiis quibusdam assumendis et aliis resecandis: secundum quod devotioni et religioni eorum conveniret. Item idem papa Bonifacius nonus confirmavit generale capitulum singulis annis in Windesem celebrandum, cui omnes priores et conventus tenentur obedire: et quod nullus potest appellare nisi ad generale capitulum vel priorem superiorem. Item quod omnia monasteria capitulo subjecta eumdem servent ordinarium; et plura his similia in bulla sua conscripta.’ Eenige minder belangrijke varianten gaan wij kortheidshalve voorbij. H. 28, dat denzelfden titel heeft als H. 26 der uitgave, komt met enkele onbeduidende varianten daarmede overeen tot aan de woorden ‘salvi erimus’ van bl. 106. Na deze woorden begint in ons handschrift. | |
[pagina 402]
| |
C. 29. De libris quos patres nostri pro divinis et libraria conscripserunt. Seniores nostri nunquam tempus sine notabili utilitate, corporali labore, interna devotione, seu divina contempplatione vacuum abire permiserunt; quia non obstantibus quibuscumque magnis multisque laboribus externis jam praedictis, internisque vacationibus, tantum studii novis libris conscribendis impenderunt: ut pro choro et divinis omnes libros correquisitos suis ipsi manibus conscriberent. Octo enim missalia magna, duo lectionaria, hyemale et estivale, sex magna gradualia, duodecim antyphonaria, sex psalteria majora, capitulare, martirologium et manuale, omnia in fractura seu magna rotunda scriptura, cum bonis notis quadratis et paucis havenatis, bene virgulatis emendatis et punctuatis pro divinis dumtaxat officiis: fratres nostri de wyndesem capitulo vicesimo secundo superius expressi, cum clericis devotis secum tunc commanentibus manibus propriis conscripserunt. C. Hec autem divini officii volumina tanta semper et ubique mundicia custodierunt et nobis custodienda mandaverunt, ut cum divina ex eis officia per annos viginti, triginta aut quadraginta conventualiter cotidie fuissent servata: adhuc tamen sine macula, immundicia et nigredine, sicut nova et recentia vendi possent et comparari. C. Pro libraria autem fratres nostri quot et quantos libros magnos et parvos brevi tempore vite sue cum clericis et conversis in optima littera conscripserunt, quis enarrabit? Ad comprobanda ergo priorum fratrum nostrorum maximam scripturarum sanctarum diligentiam: aliqua saltem e pluribus nostre interim memorie occurrentia in medium proferamus. Et primo de libris patris nostri augustini: videlicet augustinum de civitate dei, de trinitate, super iohannem, de verbis domini, super genesin ad litteram, super genesin contra | |
[pagina 403]
| |
manicheos, tres quinquagenas ejus magnas super psalterium; confessiones ejus, epistolare ejus majus, epistolare minus, contra faustum, contra maximinum, contra fortunatum, contra donatistas, sermones ejus per circulum anni, et ad fratres de heremo; super canonicam iohannis, de doctrina christiana, de consensu evangelistarum, de baptismo parvulorum, de decem cordis, super apocalipsim, et alios libros et tractatus ejus quam plures: que longum est enarrare per singula. C. Gregorium super job in tribus moralium voluminibus; super ezechielem, super cantica: homelias ejus, dyalogum, registrum et pastoralia. C. Ambrosium in exameron, de officiis, de virginitate, super beati immaculati, epistolare ejus: et alios plures tractatus ejus. C. Iheronimum super ysaiam, super iheremiam, super ezechielem, danielem, super duodecim prophetas minores; super matheum, contra iovinianum, epistolare ejus ad viros, epistolare ad feminas; regulam, vitam et obitum ejus. C. Bernardum super cantica, super qui habitat, super missus est: de consideratione, de praecepto et dispensatione, de diligendo deo, de diversis, apologeticum ejus, meditationes: sermones hyemales, sermones estivales, vitam et epistolare ejus. Sermones guerrici abbatis: in festis principalioribus. C. Crisostomum super matheum opus perfectum, et opus ejus imperfectum, de reparatione lapsi; omelias ejus super ad hebreos, super iohannem, et quod nemo leditur nisi a seipso. C. Originem super cantica. Hilarium super matheum. Prosperum de vita contempplativa. Collationes patrum. Instituta patrum. Vitas patrum. Epistolare cypriani episcopi et martiris. Sermones leonis pape: epistolare ejus. Sermones eusebii arelatensis.. Sermones eusebii emisseni. Ecclesiasticam historiam. Scolasticam historiam. C. Bedam super cantica: et de tabernaculo federis. | |
[pagina 404]
| |
Omelias et sermones de tempore hyemali: et de sanctis per annum in magnis voluminibus. C. Hugonem de archa noe, de arca animae, de sacramentis, commentum ejus super regulam augustini. Richardum super cantica, super apocalipsim, de trinitate: de minori et majori contempplatione. Hugonem super ecclesiasten. C. Dyonisium de divinis nominibus. Ysidorum de summo bono. Thomam de eterna beatitudine. Gesta salvatoris. Speculum beate virginis. Speculum virginum. Bonaventuram in vitam francisci. Vitam martini, anthonii et hylarionis, et aliorum; in magno volumine. De itineribus eternitatis. De triplici via. Basilium et franciscum petrarcham: de vita solitaria. C. Enchiridion augustini; ad comitem bonifacium, ad probum: soliloquium ejus, de spiritu et littera, de diversis, Augustinum super epistolam ad galathas, super sermonem domini in monte; retractationes ejus. C. Catholicon. Horologium eterne sapientie. Profectus religiosorum: et speculum monachorum. Passionalia duo aut tria magna. Tractatus et epistolas magistri gerardi magni. C. Istos et multo plures libros in wyndesim vidimus a patribus et fratribus nostris in wyndesem in bono pergameno, optima littera, in fractura, rotunda vel brevitura conscriptos: bene punctuatos, et pro majori parte ad legendum in refectorio debite accentuatos et ligatos. Ex quibus omnibus et singulis maximum primi fervoris eorum zelum et amorem fratrum nostrorum possumus advertere; eo quod pro gloria dei et fratrum suorum utilitate et salute, capituli nostri summa provectione, tantum corporum suorum fatigationem et laborem subire: lucrum deputabant. C. Nos ergo de negligentia et teporeGa naar voetnoot1) temporum horum non | |
[pagina 405]
| |
immerito arguimur hodie, quod in labores patrum nostrorum introeuntes, non solum quid adjicere: ymo et saluti nostre utilia, quae in sacris codicibus nobis imitanda reliquerunt, vix aliquando legere et exercere velimus et sufficiamus. H. 30 heeft denzelfden titel en tekst als H. 27 der uitgave, maar achter de woorden van bl. 109: ‘frater Jacobus Wael de Trajecto’ volgt: ‘et Stephanus Wael frater ejus carnalis; ultimi omnium quos pater noster Johannes Heusden investivit in Windesem fuerunt frater Ludolphus Bartoldi de Campis et frater Tricus Wilhelmi de Daventria, anno Domini 1424. E quibus frater noster Stephanus Wael non in Windesem sed in Valle-pacis prope Trajectum fecit professionem: ne avaritiae argueremur, qui duos fratres carnales propter abundantiam bonorum temporalium in uno reciperemus monasterio. Frater Ludolphus et frater Tricus professionem suam non patri Johanni qui jam tunc obierat: sed patri Wilhelmo Vornken, suo fecerunt successori.’ H. 31 heeft hetzelfde opschrift als H. 28 der uitgave. In het handschrift ontbreken de woorden van bl. 112: ‘de quorum bonis temporalibus chorus noster in Windesem noscitur aedificatus.’ Evenzeer ontbreekt de zinsnede van bl. 113: ‘quorum ultimus continue jacet in choro nostro super formam, omnibus libris monasterii nostri pene major et pretiosior.’ In plaats der laatste woorden van bl. 114, over Andreas Petri staat enkel: ‘et in omni fratrum privato colloquio culpam suam dicens et cognoscens.’ De rest stemt op eenige woorden na overeen. H. 32 is bijna geheel hetzelfde als H. 29 der uitgave maar heeft nog op het einde: ‘His ita non infructuose de moribus et sancta conversatione patrum et fratrum nostrorum conversorum quoque et laicorum in generali | |
[pagina 406]
| |
per digressionem praemissis: ad rei ordinem, monasterii nostri constructionem et sanctorum ipsius consecrationem enarrando redeamus.’ De beide volgende hoofdstukken van ons handschrift hebben een geheel andere redactie als de parallele plaatsen der uitgave; alles wordt veel meer in bijzonderheden beschreven. C. 33. De aedificatione chori, quatuor novorum altarium, dormitorii orientalis et elevatione dormitorii occidentalis. Magnus pater noster Johannes de Heusden monasterii nostri ordinis et capituli promotor fidelissimus et omnium Deum timentium ad se confugientium susceptor benignissimus: cernens templum Dei et ecclesiam primam in Windesem cum domibus in quadrum sibi conjunctis, in temporis augustia anni unius constructa, multitudinem fratrum clericorum conversorum et laicorum, in sancta vita et conversatione religiosa Domino Deo in futurum ibidem militaturam nequaquam posse capere propter locorum angustiam, de consilio domini Florentii rectoris in Daventria et sui conventus, primum omnium chorum novum et consequenter fratrum habitacula plura construere erigere et exaltare: mature deliberavit. Diligenti ergo omnium ibidem de his intelligentium inquisitione facta, ac provida fratrum et amicorum suorum deliberatione praehabita, chori tandem nostri novi fundamenta in longum et latum juxta formam et dispositionem sibi congruam ut hodie datur cernere tunc primum conjecit: muros ejus per circuitum in altitudine proportionata faciens consurgere, tribus fenestris vitreis contra stalla fratrum versus septemtrionem duplicatis, duobus in sanctuario ad orientem triplicatis, et quatuor minoribus ad austrum in summitate optime dispositis in muro perfectis: lignea | |
[pagina 407]
| |
testudine in semirotundum facta de asseribus vulgariter dictis wagenscot, et tecto petrino cuncta cooperiens. Orientale dormitorium superius cum cellis, inferius pro sacristia domo capituli, cella prioris et ceteris similibus aptissime distinguens: pavimentum ejus bassum ut pomerium choro et ecclesiae ambitibus et cimiteriis fecit coaequari. Absidem quoque domus mediae ex integro deponens, novum a fundamento parietem loco ejus levavit in altitudinem murorum domus orientalis cum alio pariete e regione sibi conjuncto: qui ultra primum solarium ad unum vix cubitum fuerat elevatus. His ita gestis: pater noster et fratres de licentia domini Frederici Trajectensis episcopi quatuor altaria jam pridem consecrata de locis suis in alia loca pro tunc sibi convenientia transtulerunt, consecratione sua salva permanente, et tabulis altarium proprio stipite non amotis: sed tantum truncis eorum cementariorum artificio circa terram desecatis. Altare namque beatae Mariae virginis quod in medio ecclesiae ante chori nunc januam erat collocatum, ad latus ecclesiae superius versus septentrionem, altare sanctorum Johannis Baptistae et evangelistae in ecclesiae medio ad plagam australem: altare sanctarum virginum in fine ecclesiae intra cancellos ad plagam borealem, altare quoque doctorum de cella nunc procuratoris in domum capituli cum laetitia transtulerunt: ubi usque hodie fixa cognoscuntur. Construxerunt autem et alia de novo altaria quatuor: altare summum in chori sanctuario: altare sanctae crucis in loco ecclesiae superiori ad austrum e regione altaris beatae virginis, altare martyrum in medio ecclesiae ad boream ex opposito altaris sanctorum Johannis et Johannis: altare confessorum in fine ecclesiae contra altare virginum. | |
[pagina 408]
| |
Fenestras duas vitreas in domicilio inter chorum et ecclesiam alte protensas cum muro inter eas medio pariter deponentes, earumque latera exteriora in altum ad ecclesiae testudinem pene desecantes, superius in modum arcus semicirculi conjunxerunt: magno aeris spatio in muro domicilii vacuo remanente, ut sonus melodiae in choro canentium et vocum repercussio, resonansque echo: foris in ecclesia perfectius audiatur. Ad summum altare lapide magno contectum, ab orientali muro parumper abstractum, a sanctuarii pavimento lapidibus vitreatis in morem rutarum constrato gradibus duobus de sectis lapidibus ascenditur, sicut a medio chori ad ipsum sanctuarium: in dextero latere ostium habens ad armarium, et in vicino presbiterium, et in descensu ad chorum ostium ad dormitorium: seu ad communem fratrum ambitum. Duplex autem ostium in medio domicilii inter chorum et ecclesiam, valvis superius cancellatis: chori prestat introitum et exitum in ecclesiam. Quibus rite peractis, ad horum consecrationem paulatim se praeparantes: diem quo haec fierent sibi statuerunt.
C. 34. De consecratione chori in Windesem: quatuor altarium et transitus circa chorum: et de stallis fratrum et ornatu ecclesiae. Anno gratiae millesimo tricentesimo nonagesimo nono decimo kalendas novembris venerabilis pater dominus Hubertus Yppusensis episcopus, reverendi patris domini Frederici de Blanckenhem Trajectensis episcopus suffraganeus, et in pontificalibus vicarius, jam secundo per Johannem de Heusden priorem nostrum accersitus venit in Windesem: et paramentis suis pontificalibus die constituto indutus cum ministris sibi deputatis, ad chorum processit, et cum universis ibidem praesentibus flexis poplitibus: inter litanias et sanc- | |
[pagina 409]
| |
torum invocationes spiritus sancti gratiam sibi adesse postulavit. Deinde ad chori dedicationem procedens, ecclesiastico more ipsum benedixit, dedicavit et consecravit, similiter et partem ambitus nostri circa chorum a dormitorio usque ad ecclesiam: ubi nunc corpora fratrum nostrorum defunctorum in pulvere requiescunt. Chorum ergo et altare summum consecravit in honorem sanctae et individuae Trinitatis, beatae et gloriosae virginis Mariae et omnium Christi apostolorum: altare sanctae crucis in ejus honorem, altare martyrum in honorem sanctorum Stephani Laurentii et Vicentii: et altare confessorum in honorem sanctorum Martini et Nicolai pontificum. Consecratione autem omnium jam peracta, dictus suffraganeus concessit omnibus contritis et confessis qui hujusmodi consecrationis officio interfuerunt et qui in certis festivitatibus in littera sua expressis ecclesiam in Windesem visitaverint, aut cimiterium circumierint, collationem audierint seu adjutrices manus ei porrexerint, quadraginta dies indulgentiarum: totiens quotiens ista perfecerint. Quae omnia et singula praemissa reverendus pater dominus Fredericus Trajectensis episcopus confirmando, in dictis festivitatibus et operibus praefatis, etiam quadraginta dies indulgentiarum adjecit; ut in litteris desuper confectis plenius continetur. Diem ergo illum omnes inhabitantes in gaudio spirituali et cordis laetitia devote peregerunt, virique et feminae de diversis locis in abundantia tunc illic congregati, septa monasterii nostri propter chori dedicationem tota die introgressi; ut in aliis ordinibus etiam reformatis semper moris est tunc temporis per chorum et ecclesiam, claustrum et officinas, dempto dormitorio ubique circuibant, ingenti cordis tripudio exultantes in Domino; qui tam sanctae congregationis angelicos viros laudabilem eorum conversationem et chori dedicationem felicibus oculorum luminibus aspi- | |
[pagina 410]
| |
cere, et pontificali benedictione, tantisque peccatorum indulgentiis corroborari meruissent. Fratres enim nostri hanc diem solemnissime celebraverunt, Deo creatori suo gratias agentes permaximas, qui locum suum in Windesem ad hoc ab aeterno praeelegit: ut esset locus orationis et obsecrationis nomini ejus usque in saeculum, quem Deus de caelo semper praesens respicit: et gloriosa sua praesentia cum angelis sanctis honorare visitare et perpetue inhabitare dignatur. In quem nos filii ejus devotissimi tamquam in ipsum coelum quotidie introire, et cantica Davidica dulci melodia cordibus accensi, in Dei praesentia devote personare: eumque quotidie suavi inspiramine nos intus alloquente, nobisque respondente per verba melliflua, spiritus sancti gratia divinitus inspirata, nostri cordis auribus diligenter auscultare merito debemus. Devotus itaque pater noster Johannes de Heusden diligens quae Dei sunt: pro decore domus ejus tabulam pulcherrimam cum alis duabus intus deauratam, Christi crucifixi, beatae Mariae virginis, Johannis evangelistae, apostolorumque duodecim colocatas imagines singulas cum tabernaculis varie depictas ab intra continentem, in alis autem exterius, anuntiationis beatae Virginis, Christi nativitatis, agoniaeque suae in monte Oliveti et trium apostolorum illorum imagines in rubeo spatio stellato variis coloribus ornate depictas aperte continentem.Ga naar voetnoot1) In cujus tabulae lateribus, magna duo sunt vexilla, Christi resurrectionem in uno, beatae Virginis et sancti Augustini patronorum nostrorum in alio ab utraque parte depictas imagines ostendentia: singula suis stipitibus rubricatisque crucibus superpositis appendentia. In cujus tabulae medio parumper elevato | |
[pagina 411]
| |
imago cruxifixi cernitur erecta. Retro in ecclesia in muris altarium singulorum contra faciem celebrantis calce dealbatis, patronorum imagines altarium singulorum, nigris cum carbonibus fecerat depingi: satis decenter quantum in tali materia potuit decoratas. Super altare tamen beatae Virginis imaginem ejus ligneam formose excisam in medio levavit; quae nunc in ejus capella in boreali parte ambitus parieti est appodiata. Imaginem etiam crucifixi quae nunc stat in domo capituli: super chori ostium et ecclesiae interstitium de superiori concavo fecit appendi. Sedes etiam et stalla fratrum choralium cum suis reclinatoriis et capitum velamentis de lignis quercinis bene levigatis, in forma bona et dispositione debita sine omni curiositate, plane et simpliciter factas contra se invicem ad chori parietes pertinenter constituit: tribus tantum sedibus in singulis lateribus in fine pro praelatis ex transverso collocatis. Domos itaque nuper edificatas per fratres suos paulatim fecit inhabitare: ut fructus laborum suorum in commodis quietissimis pedetemptim degustarent. Deinde per annos quatuor continuos a novis structuris aedificandis abstinuit, ne fratres sui nimiis laboribus gravarentur: et futurorum aedificiorum impendia per fidelium eleemosinas interim aggregarentur.’ H. 35 komt op enkele woorden na overeen met H. 31 der uitgave. De volgende hoofdstukken verschillen zooveel dat wij ze geheel moeten opnemen.
C. 36. De aedificatione refectorii, coquinae, portae, domus agriculturae: et murorum per circuitum monasterii in Windesem. Anno incarnationis dominicae millesimo quadringentesimo quinto venerabilis pater noster Johannes de Huesden de consilio conventus sui domum australem | |
[pagina 412]
| |
in Windesem orientali et mediae correspondentem latam fortem et profundam cum cellario bono subterraneo per totam ejus longitudinem de lapidibus et lignis quercinis aedificavit. Cellarium pro panibus et cervisia caseis et butiro ceterisque similibus pro conventu conservandis permanet deputatum: cum de lapidibus et cemento sit optime testudinatum. Super cellarium, refectorium est conversorum et locus rasurae; dehinc fratrum refectorium et commune calefactorium, et ad orientem decedentium infirmitorium; et super ista omnia in tribus domibus contiguis fratrum conventualium in quadrum dormitorium viginti quinque cellarum. Eodem tempore domum fecit lapideam a refectorio modicum distantem pro communi coquina; et infirmorum refectorium parte ex una, et ex altera parte refectorium laicorum, faciens parvum transitum circa refectoria: ut a cellario et coquina tam fratribus quam hospitibus cibus et potus sub tecto ministraretur. Quibus consummatis et bene dispositis, antiquum refectorium et domos illi contiguas continuo deserentes; fratres conventuales conversi et laici in nova refectoria quibus nunc singuli utuntur, ad reficiendum se transtulerunt. Et coci cum suis paramentis, ad novam coquinam bonam habentem puteum et parvum cellarium: similiter se dederunt. Deinde magnus pater noster praefatus murum lapideum retro ecclesiam et pomerium olim inchoatum, magnis sumptibus et laboribus fratrum suorum conventualium, lapidibus de Hattem transvectis, per monasterii circuitum circum duxit; agriculturae domum, machalia et hortum olerum quae extra septa tunc erant, intra murum concludens. Antiquam etiam agriculturae domum in loco stantem arborum quercinarum cum suis deponens condependentiis: novam istam visibilem longam satis et latam pro pecoribus et triturantibus et laïcorum habitaculis | |
[pagina 413]
| |
supra septa muri antiqui apte satis construxit. Nemusque arboribus allatis de Raelten ad certam distantiam ab invicem plantavit: in domorum altitudinem quercinos ramos extendens. Portam destructa veteri novam in fine muri circa comunitatem de Windesem pro introitu monasterii et eleomosinis pauperibus erogandis hospitibusque intromittendis pertinenter erexit: feminarum devotarum ad se declinantium adjungens hospitiolum. Domum etiam lotoribus laneorum et lineorum cum suis utensilibus ad aquas prope murum satis apte construxit: porcorum domo cum suo spatio non longe ab ea collocato. Pomerium quoque fructiferum diversis arborum generibus consitum, per fratrem Wilhelmum Vornken, tunc primo professum intra dormitorium et praeterfluentes aquas amoeniter constituit. Anno autem gratiae millesimo quadringentesimo tertiodecimo, octavo idus Maii, dominus Mathias Biduanensis episcopus reverendi patris domini Frederici de Blanckenhem Trajectensis episcopi suffraganeus, per patrem venerabilem Johannem de Heusden vocatus, indumentis pontificalibus insignitus: consecravit in Windesem die jam praefato armarium sive sacristiam, domum capituli, transitum ante domum capituli et transitum a refectorio usque ad ecclesiam in cellasque clericorum, videlicet a gradibus dormitorii per circuitum versus austrum et usque ad ostium transitus occidentalis et consequenter per cellas usque in cellam procuratoris: ostiis aut foraminibus de cella in cellam factis; ambo quoque viridaria, videlicet inter transitum seu dormitorium fratrum unum: et alium inter transitum laicorum, in quo nunc conversi et laici nostri sunt sepulti. Locus enim ab ostio refectorii fratrum per cellas quinque clericorum et unam procuratoris usque ad ecclesiam omnino est consecratus: ut cellis depositis, latus fieret transitus a refectorio ad chorum. | |
[pagina 414]
| |
Hujusmodi igitur consecratione peracta: dies illa cum gaudio omnium inhabitantium fuit rite celebrata. Post haec dictus dominus Mathias suffraganeus ordinis Praedicatorum in crastinum se transtulit in montem sancti Iheronimi in Velua trans Yselam: ubi parvam ecclesiam altare et cimiterium ad orientem ejus tunc situm, pluribus presbyteris clericis et laicis nobisque praesentibus similiter consecravit. Sed quia decem florenos Renenses pro expensis et fatigis suis recipere recusavit, litteras consecrationis eorum etiam dare noluit, et cum indignatione magna recessit: eo quod summam pecuniae a se postulatam quia pauperes tunc erant omnino dare non poterant. Notarium ergo cum testibus qui tunc praesentes erant juridice requirentes, instrumentum consecrationis omnium praemissorum jam factae, sibi fieri instanter postulabant: et recipere meruerunt.’
C. 37. De lapidibus, calce et asseribus pro nova ecclesia in Windesem construenda per fratrem Johannem Vos praeparatis. Emeritae militiae senex et grandaevus pater noster venerabilis Johannes Vos de Huesden in occidua aetate constitutus, monasterii nostri in Windesem sitiens valde perfectum, ipsumque corpore debile totis viribus desiderans promovere: de parvitate et angustia ecclesiae nostrae in Windesem saepe fuit conquestus. Revolvebat quotidie animoque pertractabat, quod ecclesia nostra in Windesem et aliae quaedam domus transitui inferiori contiguae, bassae nimis essent, angustae et depressae: propter laicorum nostrorum familiarium et commensalium pluritatem, hospitum devotorum ad se confluentium multitudinem, et maxime propter generalis capituli nostri jam plurimum dilatati, personarum ordinis et aliorum ad id | |
[pagina 415]
| |
concurrentium ingentem copiositatem. De quo cum senioribus domus suae saepe pertractans et eadem iterum atque iterum revocans in memoriam, omnium tandem concilio conclusum est et firmatum, quod materialia impensas et cetera necessaria in lapidibus lignis cementis aliisque similibus pro nova majori ecclesia a fundamentis erigenda, et domibus praemissis apte construendis, pro tanti nominis monasterio omnium modernae reformationis primo, successive procurarent: ad gloriam Dei, fratrum suorum et omnium hicinde ad se confluentium perpetuam commoditatem et salutem. Prior ergo noster praefatus tam sancti operis divini cultus maxime promotivi non segnis executor, difficile imo quasi impossibile judicavit copiam tantam lapidum ad hujusmodi structuram correquisitam de trans Yselam ex Hattem et aliis locis remotioribus continue convehere: quemadmodum jam factum in prioribus constat aedificiis. Placuit autem omnibus ut in proprio monasterii nostri fundo ad septentrionem ejus plagam foras in campo prope murum pomerii de terra argillosa hujusmodi lapides decoquerent: debiteque formarent. Magistro ergo talis artificii circa pascha anni millesimi quadringentesimi vicesimi quarti ad id conducto, fratribus et laicis nostris aliisque rogatis et conductis simul cooperantibus, agressi sunt opus incipere. Cumque jum plurimam lapidum multitudinem in una fornace pariter decoquendam, debite ut putabant formavissent, viderunt ipsos lapides ante fornacis impositionem destructos et periisse: eo quod propter arenorum abundantium non satis pinguis erat terra illa argillosa ad novos exinde lapides decoquendos. De consensu igitur haeredum et colonorum villae Windesemensis maximam bonorum lapidum multitudinem trecentorum quinquaqinta millium numero de | |
[pagina 416]
| |
argillosa pingui et optima terra super ripam Yselae fluminis trans aggerem per fratrum nostrorum laicorum et mercenariorum laborem paraverunt: et in bona forma decoxerunt. Quos omnes aestate una in angulum pomerii ad borealem chori nostri plagam in magnum et bene tectum cumulum convehi fecerunt et congregari. Nec his contentus prior noster dilectus calcem etiam lapideam vivam de partibus Reni sibi navigio fecit apportari, trecentarum quinquaginta tunnarum, quam modica arenula atque tenuiter admixta in parte pomerii dictis lapidibus non remota, fossa humo coopertam: in tempus oportunum mandavit reponi. Asseres etiam optimos vulgariter dictos wagenschot, sub numero millenario in alium pomerii locum fecit adunari. Sic trabes et postes et reliqua lignorum genera magis imputribilia, in quantitate non modica in angulo domus cespitum similiter congregavit. Praemissis autem omnibus ecclesiae novae impendiis, et pro ceteris aedificiis de novo construendis pro bono principio sollicite procuratis in unumque recollectis, pater noster devotissimus frater Johannes Huesden, quia asmaticus erat valde et in pectoralibus constrictus, viribus corporis paulatim cepit deficere: et in anni ejusdem termino ad exitum appropinquare. Et quia novam hujusmodi templi Domini aedificationem in Windesem in vita sua perficere non valuit: ideoque successori suo impendiis praeparatis sicut David Salomoni, eam reliquit realiter efectualiterque consumandam. Et hic ergo finis est operum et aedificiorum per priorem nostrum Johannem de Huesden consumatorum: cujus vitam sanctam mores et virtutes in libro de viris illustribus utcumque digessimus. Hoc solum nunc adjicientes, quod fratres suos quatuor puncta ante extrema sua diligentisime rogavit observanda, videlicet ut potum et cibaria in vasis | |
[pagina 417]
| |
ligneis seu lapideis et nunquam in stamneis apponi sibi procurarent: et cum iter agerent equitare devitarent, et vestes peciatas seu bene attritas deferre non negarent: et carnes bulitas, nec veru assatas omnino manducarent.
C. 38. Quomodo frater Gerardus Naeltwic primo, et post eum frater Wilhelmus Vornken priores in Windesem sunt electi, et de structuris prioris et posterioris. Viro igitur religioso fratre Johanne Huesden felicis memoriae priore humanis rebus exempto, frater Gerardus Naeltwic procurator noster dilectus per electionem canonicam in prioratu eidem successit: vir prudens et devotus, Deo plenus et timoratus. Qui in profunda cordis sui humilitate, in conscientia sua valde depressus, curam regiminis tanti monasterii et capituli omnino ferre non sustinens: reverentiam et honorem in hujusmodi prioratus officia sibi ut decuit exhibita, poenam potius et tormenta quam gloriam sentiens et honorem, anno dimidio nondum in officio ipso ad plenum expleto, levamen indulgentiae instantissimis suis precibus dari sibi poposcit: et tandem obtinuit. Quatuor autem prioribus ante generale capitulum in Windesem per ipsum convocatis, prioratus sui officium conventui resignavit, conventu nostro praesente et hujusmodi resignationem ad se recipiente: sed novi prioris electionem usque ad generale capitulum propter ejus reverentiam concorditer differente. In quo quidem generali capitulo alius frater monasterii nostri professus, Wilhelmus Vornken de Trajecto, tunc prior in monte sanctae Agnetis, in locum praedecessoris canonice fuit electus: et factis proclamationibus cum non esset opponens ab eodem generali capitulo extemplo confirmatus. Hic primum in mo- | |
[pagina 418]
| |
nasterio ordinis et capituli nostri in Leiderdorp prior ante per annum ac deinde in Monte sanctae Agnetis prope Zwollis per decem et novem annos etiam prior existens, praefata monasteria, in vera religione, regularique conversatione strenue gubernavit; et jam nunc postremo monasterium nostrum in Windesem ipsumque generale capitulum per annos viginti et novem in bona regulari observantia et in optima disciplina strictissime conservavit. Fuit enim vir valde prudens, multum zelosus, ingenio pollens et astutus, Deo divinisque rebus satis devotus: primum religionis fervorem et antiquum ordinis nostri rigorem in se et sibi subjectis exhibens et requirens. Qui cum dives esset in saeculo, omnes mundi divitias honores et delicias propter Christum contemnens, perfectam rerum paupertatem, omnium aedificiorum humilitatem, vestimentorum attritionem et vilitatem, ciborumque comestibilium persaepe insipiditatem in omnibus ubique praeelegit; et ea quae in religionis ingressu semel contempserat in praediorum et bonorum temporalium amplitudine, utensilium et librorum multitudine, et aedificiorum multorum magnitudine: iterum reassumere tamquam pestem et venenum omnino recusavit. Hinc est quod prior factus in Windesem et tantam lapidum et lignorum, asserumque et cementorum congestam cernens multitudinem, prae pavore spiritus aliquantulum expavit: et quo modo in usus alios sensim et per partes ea posset distrahere sedulo recogitabat. Non enim in suis temporibus magnum aliquid aut notabile si tamen posset abesse intendebat in Windesem superaedificare, quum pro humilitatis custodia antiqua patrum aedificia in esse conservare et parvas quasdam domunculas ubi coegit necessitas de novo construere: supersufficere existimaret. Longe etenim aliam quam prior noster Johannes de | |
[pagina 419]
| |
Huesden et sui temporis seniores, de nova majori ecclesia in Windesem aedificanda conceperat animo considerationem. Ille enim latus in caritate et ad omnes homines extentus et dilatatus in salutem, templum Dei et servorum ejus habitacula ampliare concupivit; iste vero in se ipsum et ad suos dumtaxat reflexus, cunctarum rerum paupertatem, domorum et ecclesiae humilitatem, et aliqualem in cunctis penuriam et egestatem semper praetulit et praeamavit. Varias igitur quotidie satagebat inquirere modos quibus lapidum illorum et lignorum aggeres in Windesem congestos sensim imminuere, et pedetemptim posset distrahere. Unde factum est, ut praefatos mille asseres vulgariter dictos Wagenschot in pomerio repositos propter gwerras imminentes inter dyocesim et Gelrenses papalis banni tempore, venumdari mandaret: et lapidum quaedam millia diversis monasteriis pro novis ecclesiis et ceteris aedificiis gratis contribueret. Laicorum hic refectorium parumper dilatavit; et murum monasterii in parte occidentali ad aliquarum longitudinem virgarum ipse consumavit; domum arundineam de lignis fabricatam pro reservandis cespitibus etiam reparavit: et murum lapideum per hortum coquorum similiter circumduxit. Videntes autem fratres nostri in Windesem conventuales, senioribus nostris e medio tunc sublatis, pia patrum suorum praedecessorum intentionem quam pro nova majori ecclesia et aliis domibus necessariis impensas multas ingenti cum labore studiose praeparaverant, per impendiorum praefatorum quotidianam distractionem omnimodis frustrari, male nimirum fuerunt exinde contenti; ideoque frequenter in conventualibus colloquiis et etiam in privatis cum ipso priore nostro Wilhelmo super his conferentes, humiliter rogaverunt instanterque petierunt ut animi sui rigorem paululum deposito si ad | |
[pagina 420]
| |
novam ecclesiam in Windesem aedificandam induci se non sineret, vel saltem consentiret: ut domus nostrae occidentales et australes circa ambitum monasterii exteriorem pro suscipiendis hospitibus et ipsis reficiendis exinde possent aedificari. Qui fratrum suorum et maxime supprioris precibus importunis aliquando tandem devictus, benigne acquievit. Et ne lathomorum carpentariorumve tumultibus per nimium vexaretur, pro cenobiorum quorumdam visitatione ad exteras partes exiturus, fratri Jacobo Wael suppriori et fratri Gerardo Goch pro tunc procuratori vices suas delegavit: ut cum ceteris fratribus suis magis intelligentibus hujusmodi opus inchoarent. Procuratore autem praefato pro negotiis monasterii diu in Zelandia foris retardato: frater Johannes Busch in Windesem tunc sacrista unus de fratribus senioribus ibidem tunc praesentibus libri istius editor cum Hermanno cementario fratre nostro donato, hujusmodi suscepit opus celerius inchoandum.
C. 39. Quod domum occidentalem et australem circa ambitum inferiorem aedificavit, ecclesiam dilatavit, altaria construxit, et ea cum ceteris consecrari procuravit. Anno Domini millesimo quadringentesimo tricesimo quinto post octavas Trinitatis per aestatem tunc sequentem, muros domorum antiquarum modicarum et bassarum cum suis tectis et solariis primitus eversis, fundamenta modernarum domorum ad occidentem et ad austrum prope viridarium extremum in longitudine sua et latitudine ut usque hodie datur cernere per fratres nostros in Windesem jactata sunt et collocata, et usque ad bannas fenestrarum de dictis lapidibus eademaestate erecta et sublimata: sed hyeme superveniente ibidem a murando dimissa. Lathomi vero et cemen- | |
[pagina 421]
| |
tarii lapides ostiorum et fenestrarum, domorum earumdem in hyeme praeparantes: ad debitam eos formam secundo complanarunt. Anno autem sequenti post festum cathedrae Petri, fratres nostri cum mercenariis hoc opus intermissum viriliter sunt agressi: omnesque parietes et ambitus interstitia cum tectis asserinis petris coopertis magnifice perfecerunt, cellarum intermedia hospitumque refectoria muris distinguentes: cunctosque parietes calce dealbantes. Cum autem pater noster venerabilis Wilhelmus oculis conspexisset pluribusque referentibus frequenter audisset ecclesiam nostram in Windesem pro fratribus et conversis laicis et hospitibus praesertim in aestate, capitulique tempore nimis parvam existere: varias cepit perquirere dilatationis ejus materies formasque subtiles, quibus ipse conventui saepius desuper querulanti utcumque satisfaceret; et hospitum adventantium comoditatibus provideret. Hunc tandem modum dilatationis ecclesiae adinvenit. Ambitum ad australem ecclesiae nostrae plagam a fundamentis deponens, novum ibidem ambitum latum et altiorem cum multis fenestris vitreis depictis, in muro dispositis, sub tecto lapideo ab ecclesia descendente, levigatis asseribus pulchre testudinatum; ad audiendum divina superaedificavit. Magnum etiam in muro vacuum inter ecclesiam et ambitum propter cantus resonantiam et sacramentorum evidentiam, duobus in locis supra et infra altare confessorum per manus lathomorum incidi mandavit. In cujus opposito post ostium nunc ecclesiae, altare portabile ad modum magni altaris dispositum, in memoria viduarum praesertim Mariae Magdalenae apte satis constituit. Antiquum quoque refectorium cellario ejus deposito terraque repleto et interstitiis remotis ecclesiae pavimento ad regulam coaequavit, altare lapideum in orientali ejus plaga decenter construxit: | |
[pagina 422]
| |
capellam beatae Mariae virginis ipsam vocari mandavit, quam cum jam dicto ambitu ecclesiae nostrae conjungens sedilibus ad parietes hinc inde dispositis: unum sibi contiguum oratorium esse perfecit. Anno autem MCCCCXLIII, sexto kalendas Julii venerabilis pater dominus Johannes Corkagensis episcopus de ordine sancti Benedicti, reverendi in Christo patris domini Rodolphi de Dyepholt Trajectensis episcopi suffraganeus a patre Wilhelmo priore nostro accersitus altare jam praefatum in honorem beatae Mariae, sancti Michaelis et omnium angelorum rite consecravit. Et quia ambitus noster extremus ad austrum et occidentem, ultra antiquum ambitum et laicorum viridarium olim consecratus ad capellae latitudinem jam se palam extendit: extra cujus orientalem murum tunc ire consuevit, qui nunc intra murum ejus occidentalem liniariter paene pertransit, idcirco eumdem transitum nostrum extremum cum parte viridarii extra domum sibi vicina et dictae capellae pavimentum, propter processiones solemnes et funera illic sepelienda de novo consecravit: ipsa tamen capella cum suis parietibus inconsecrata permanente. Campanam quoque nostram in turri pendentem ad eam tunc conscendens similiter consecravit, vocans eam Mariam, cunctis Christi fidelibus ipsam pulsari audientibus, et flexis tunc genibus ter ave Maria dicentibus, toties quoties id fecerint: quadraginta dies indulgentiarum concedens. Omnis ergo monasterii nostri in Windesem dedicatio, et omnium sanctorum locorum ipsius consecratio: vicibus his quatuor cognoscitur consumata. Prima ipsius ecclesiae, quatuor altarium, cimeterii exterioris et ambitus inferioris: secunda, chori nostri et aliorum quatuor altarium, et transitus ante chorum; tertia domus capituli, sacristiae, ambitus a lavatorio | |
[pagina 423]
| |
et circa refectorium, per cellas clericorum usque ad ecclesiam, duorumque viridariorum fratrum videlicet et laicorum: quarta altaris in capella virginis Mariae, cunctorumque ceterorum jam supra positorum.
C. 40. De ornatu ecclesiae post monasterii consumationem. Monasterium nostrum in Windesem cum omnibus aedificiis bonis atque perfectis per patrum nostrorum labores et ingentes sollicitudines convenientissime dempta ecclesia constat aedificatum: et in suum quadrum cum tectis petrinis per omnia coopertum et apte consumatum, ad gloriam Dei omnipotentis, benedictae suae genitricis virginis Mariae nostrae patronae, sancti Augustini ordinis nostri institutoris, et omnium patronorum nostrorum, omniumque sanctorum: ad omnium nostrum praesentium et futurorum perpetuam in Domino salutem. Deo igitur et hominibus dilectus prior noster Johannes Huesden tabula magna cum alis duabus intus et foris pulchre depicta summum altare decoravit; ornatum altarium privatorum in ecclesia novae reservans consumationi. Venerabilis autem et Deo dilectus prior noster Wilhelmus Vornken licet in humili et simplici gauderet ecclesia: decorem tamen ejus ingenti cura et desiderio studuit exornare. Singula enim altaria imaginibus patronorum suorum in tabulis singulis vario colore auroque depictis, pulchre decoravit. Simplices autem imaginis Christi et suae matris videlicet crucifixum inter chorum et ecclesiam ac Virginis beatae de suo altari jussit amoveri; primam in domum capituli, secundam in capellam beatae Mariae, apte satis deponens. Novas vero imagines majores et pulchriores, in iisdem locis recollocavit. Imaginem enim crucitixi cum quatuor evangelistis, passionis Christi | |
[pagina 424]
| |
insigniis, quatuorque virtutibus, caritate, obedientia, patientia et humilitate in parte versus ecclesiam formose depictis, super chori ostium cathena ferrea pendentem: in medio ecclesiae decenter restituit. In dorso ligni versus chorum fontem vulnerum Christi in medio in quatuor rivulos profluentem: quatuor evangelistas primum, quatuorque doctores ecclesiae sanctae postmodum in quatuor crucis stipites congrue depictos, uberrime irrigantes, et tandem in quatuor affectiones animique virtutes gaudium, spem, timorem, doloremque derivantes: universam suo impetu ecclesiam laetificantes artificialiter depingi mandavit. Imaginem quoque Salvatoris mundum in specie globi sub pedibus tenentem cum exiso desuper tabernaculo super altare crucis, imaginem beatae Mariae pulcherrimam, sole amictam, luna sub pedibus et coronam stellarum duodecim in capite habentem, in capsa super fundamentum blaveum varie intus stellis deaurata cum albo tabernaculo in altum protenso super altare suum, imaginem lapideam sancti Augustini cum tabernaculo lapideo in fenestra opaca circa summum altare ad austrum, imaginem quoque sanctae Agnetis in capsa passione sua interius depicta ad altare suum decentissime ornateque disposuit. Duas etiam ingentes capsas ligneas in opacis sanctuarii fenestris constituit, variis sanctorum imaginibus contra se invicem respectantibus, divisis tabernaculis, mirisque sculpturis mirifice adornatis: quadraginta et eo amplius martyrum sanctorum capita cum multis certis reliquiis in se continentes, omni cum honore ab omnibus in Windesem comorantibus et cunctis adventantibus perpetuis temporibus merito veneranda: ad laudem et gloriam protectionemque nostram totiusque capituli nostri generalis. Eorum enim hic in terris exuvias servamus et gloriam veneramur: quorum sanctae nunc animae corporibus | |
[pagina 425]
| |
exutae, vultui divinae gloriae feliciter assistunt, angelorum consortiis in caelo conjunctae, una stola gloriae in anima decorati: claritate corporum et immortalitatis gloria in resurrectione omnium perpetuo decorandi. Horum praecipue meritis et intercessione sicut et omnium patronorum nostrorum ecclesiae et altarium nos et nostri successores, animarum nostrarum salutem jure adipisci, in observantia regulari perpetuo conservari, in rerum temporalium bona competentia nunquam plene deficere, ab inimicorum insidiis hic et in perpetuum ubique defendi: confidenter credimus, indubitanterque speramus. Praestante domino nostro Jesu Christo, qui cum Patre et Spiritu Sancto vivit et regnat Deus, per omnia saecula saeculorum. Amen. Et sic est finis hujus partis Anno Domini millesimo, quadringentesimo nonagesimo n... ipso die sancti Gorgonii martyris.
Het boek ‘de Viris illustribus’ bevat in het Nijmeegsche handschrift evenveel hoofdstukken als in de gedrukte uitgave, maar toch zijn er vele belangrijke varianten die te zamen genomen duidelijk bewijzen dat de laatste tekst eene omwerking en vermeerdering is van den eersten. Wij zullen hier de zakelijke varianten in hunne natuurlijke volgorde mededeelen. De ‘prologus’ vertoont een belangrijke variant in de tijdsopgave. Zegt de uitgave: ‘hodie quoque post septuaginta sex annorum curricula’, het Nijmeegsche handschrift zegt eenvoudig: ‘septuaginta.’ De lijst van de opschriften der hoofdstukken stemt overeen; wel is waar staan in ons handschrift in den titel van H. 50 nog de woorden: ‘et de judiciis divinis’, | |
[pagina 426]
| |
maar wijl diezelfde woorden op dezelfde plaats ook in de vijf boven vermelde handschriften voorkomen vormen zij geen variant tusschen de beide redacties der kronijk. De ‘Epistola de vita et passione Domini’ wordt niet vermeld, hetgeen in de andere handschriften wel geschiedt. In H. 11 ontbreken de woorden timorem gehennae van bl. 296; even eens die van bl. 298: ‘si delectatur in bono.... potest’, en verder von bl. 300: autem dilecte frater. In H. 15 zijn de woorden van bl. 318 ‘plusquam septuaginta.... monialium’ eenvoudig weergegeven door ‘ultra septuaginta tria’; en in plaats van ‘Ita in annis septuaginta duobus’, staat er: ‘Ita in annis ferme septuaginta.’ In H. 16 staat in plaats der woorden van bl. 323: ‘plusquam septuaginta’, eenvoudig: ‘septuaginta.’ In H. 21 is de zinsnede van bl. 345-346: ‘Contigit.... futurorum’ letterlijk als volgt: ‘Contigit enimante paucos dies sui obitus, ut duo fratres ordinis nostri notabiles de monte sanctae Agnetis dictum priorem nostrum super certis rebus consulturi in Windesem advenirent; quorum unus vir vitae probatae nocte insecuta somnium vidit praesagium futurorum.’ Onder het woord unus staan twee kleine roode schrapjes welke verwijzen naar de rechts op den rand geplaatste woorden: ‘frater Thomas’, maar dit is er blijkbaar als eene opheldering bijgeschreven. In H. 23 ontbreken de woorden van bl. 357: ‘Quemadmodum.... neglexit.’ In H. 24 ontbreken eveneens de woorden van bl. 360: ‘ad tres pene jam dies.’ In H. 31 staat in plaats der woorden van bl. 390-391: ‘Plura magna.... conscripserunt’, de kortere zinsnede: ‘Plura magna volumina in pergameno et | |
[pagina 427]
| |
textura pro libraria et refectorio manu propria conscripsit.’ In H. 34 volgt achter de woorden ‘omnino non valeret’ van bl. 401: ‘Qui aliquando hujusmodi calculis ita oppilatus nihil urinae poterat emittere, donecautem stando aut jacendo aut pedes cum corpore in altum levando per fratrum adjutorium cum instrumento argenteo per virgam intromisso, praefati lapilluli ab urinae meatibus sublimiter removerentur: et sic tandem vel modicum penalissime urinaret. Ecce quantus cruciatus. Haec autem praemissa et multo majora non solum ipse sed etiam alii fratres nostri Deo et hominibus dilecti et praetiosi, videlicet frater Gerlacus, frater Gerardus Delft procurator, frater Goeswinus de Tyela donatus, frater Henricus de Huxaria primus omnium, longo tempore sunt perpessi, intolerabilibusque poenis praesertim in noctibus amarissime afflicti, tamquam loca illa inferiora cultellis bis acutis continue perforarentur, ac si membratim toto in corpore dissecarentur: quia tunc poenam majorem vix poterant sustinuisse....’ Alsdan gaat de tekst eenstemmig door, met uitzondering echter der woorden van bl. 404: ‘in transitu.... australem’ die vervangen zijn door de uitdrukking: ‘in transitu circa chorum ad latus Goeswini Tyacen fratris nostri dilecti.’ In H. 35 ontbreken de woorden van bl. 409: ‘Ortum... silvestres’; en in plaats van: ‘Coemiterium... iniqua’ staat eenvoudig: ‘Viridarium infra ambitum per dominum Hubertum episcopum domini Trajectensis suffraganei pro cimiterio fratrum consecrari fecit.’ In H. 36 staan in plaats der woorden van bl. 413: ‘Celebris.... nostri suppriorem’ de volgende zinsneden: ‘Celebris ergo fama de bono regimine supprioris nostri fratris Henrici Wilde quum ubique percrebuisset: contigit praepositum et conventum monasterii | |
[pagina 428]
| |
ordinis nostri in Emsteyn capituli nostri generalis de Windesem appetere unionem. Quam ad effectum perducentes: fratre Simone ibidem primo praeposito officium praepositurae resignante, nomen praepositi in nomen prioris de episcopi licentia commutaverunt, ac deinde per priorem de Windesem fratrem Johannem de Huesden visitati, fratrem nostrum Henricum Wilde in secundum suum priorem elegerunt: fratre Arnoldo Kalkar in officio supprioris in Windesem eidem succedente.’ Verder ontbreken de woorden van bl. 414: ‘Item prope Hoern fuit quartus prior ejusdem domus annis quatuor, et mense uno.’ Deze zinsnede, wier vorm reeds de latere bijvoeging verraadt, ontbreekt ook in de handschriften van Utrecht, 's Gravenhage en Leuven; in dat van Nieuwlicht staat zij aan den rand met een andere hand. Zij is dus, ongetwijfeld door een kanunnik van Nieuwlicht daar bijgeschreven. In H. 37 ontbreken de woorden van bl. 419: ‘prout initio tunc temporis congruebant.’ Achter de woorden ‘fuisset professus’ van bl. 420 volgt de zinsnede: ‘Quo ad ejus instantiam sui loco subrogato: ipse tunc internae contemplationi et cordis quieti sedulo vacavit.’ In H. 39 ontbreken de woorden van bl. 434: ‘corpore.... religionis.’ In H. 42 ontbreekt de geheele beschrijving van bl. 449-450, beginnende met de woorden: ‘De quo fratre adhuc unum occurrit memoriae breviter explicandum’, en eindigende met ‘tunc omnia in caritate fiebant.’ Deze passage, die volgt na de beschrijving van den dood des broeders, Petrus van Gouda, op wien zij betrekking heeft, zonder echter met zijn overlijden in verband te staan, toont wederom duidelijk de latere bijvoeging. In H. 45 bl. 470 ontmoeten wij een curieuse variant. | |
[pagina 429]
| |
Busch verhaalt daar hoe hij op verzoek van Mande aan de ‘virgo devota Ledewigi in Sciedam’ een door dezen geschreven geestelijk werkje overhandigde: ‘Cum inter verba de Deo suavissima, omni charitate repleta mihi loqueretur, intuli ei sermonem de fratre Henrico Mande et quid de ejus visionibus sentiret, mihi revelaret. Quae confestim respondit: Ego quidem sentio, quod ejus visiones, et sanctae revelationes omnino sint a Deo’, maar nu volgt in ons handschrift: ‘sed tamen consulerem, ut ipse toti mundo tam apertus in eis non esset.’ Men heeft deze woorden, die Busch alleen weten kon, weggelaten omdat sommigen er aanstoot aan namen. De woorden van bl. 470-471: ‘Presbyter quidam.... male successit’ ontbreken. In H. 46 ontbreken de laatste woorden van bl. 473 ‘cogitare, ne dicam perficere’; eveneens die van bl. 474: ‘prout.... demonstrat’, en: ‘cum ministris et ceroferariis solemniter’, alsmede ‘et etiam post.... obtinendo.’ In H. 49 ontbreken de woorden van bl. 497: ‘Quem autem.... non videbatur.’ Na de woorden van bl. 498: ‘virtutum amore’ volgt nog: ‘Hunc a zelo rectitudinis ab ipso mente concepto, vix unquam aliquis deflectere praevaluit; sed ea quae conceperat et si non continuo tamen post multa tempora ad effectum perduxit, non obstantibus quibuscumque; quae tamen interim cum debitum sortiri non poterant effectum: prudenter dissimulavit,’ Bij het opschrift van H. 50 staat nog: ‘et de judiciis divinis.’ Verder ontmoeten wij in dit hoofdstuk een belangrijke variant. Op bl. 501 wordt verhaald hoe prior Vornken, door eene beroerte getroffen, op zijn eigen verzoek door het kloosterkapittel van zijn ambt werd ontslagen: ‘Qua recepta absolutione, omnes fratres per ordinem circumiens, et singulis manum | |
[pagina 430]
| |
porrigens gratias egit omnibus, cunctis nostris patribus et ipsis visitatoribus in lachrymas resolutis, quod vir tanti ante nominis et auctoritatis jam paene mutus effectus, sensuque privatus, quantum tunc praevaluit, fratrum charitatem supplex requisivit. Quibus a capitulo simul exeuntibus, ipse dormitorium, disciplinam cum caeteris antiquo suo fervore servaturus, ascendit, priorem jam se non esse incunctanter intelligens: sed retractus a fratribus in cellam prioris iterum fuit reductus. Devotus pater Wilhelmus de cella prioris post haecGa naar voetnoot1) recedens, in proxima cella apud priorem habitationem inferius accepit....’ Te recht kan men zich hier afvragen op welken persoon die uitdrukking ‘apud priorem’ betrekking heeft; waarom zelfs de naam van den nieuwen prior Johannes van Naaldwijk niet eens vermeld wordt? Dat Busch diens leven niet heeft beschreven is natuurlijk, de kronijk reikt niet tot den dood van dien prior, maar met recht heeft Prof. Acquoy opgemerkt dat het hier de natuurlijke plaats was zijne keuze te vermelden. Het Nijmeegsch handschrift lost dit raadsel op. Tusschen de woorden: ‘fuit reductus’ en den volgenden zin vinden wij in dit handschrift de verwachte mededeeling: ‘Deinde electa die et fratribus nostris foris in provincia existentibus ad ipsam accersitis, duobus etiam aliis prioribus de Bethleem et de Monte pariter convocatis: fratres monasterii capitulares ad electionem novi prioris in domum capituli convenerunt. Ubi vir vitae venerabilis, Deo et hominibus dilectus frater Johannes Naeltwick filius conventus in Windesem pro tune prior in Nazareth monasterii or- | |
[pagina 431]
| |
dinis nostri et capituli nostri in priorem in Windesem canonice fuit electus, et a dictis prioribus auctoritate capituli generalis legitime confirmatus: anno gratiae 1454, statim post capitulum.’ Nu wordt de samenhang ook duidelijker, nu is het klaar op welk feit de uitdrukking post haec betrekking heeft; nadat namelijk Johannes van Naaldwijk gekozen was moest Vornken natuurlijk de voor den prior ingerichte cel verlaten en eene andere betrekken. Waarschijnlijk heeft de nieuwe prior deze voor hem zoo loffelijke vermelding doen schrappen; na zijn dood kan men eenvoudig vergeten hebben ze te herstellen, te meer daar men ongetwijfeld ook naderhand in het klooster het leven der merkwaardigste overledene broeders heeft geboekt.
Hoofdstuk 51 is in het Nijmeegsche handschrift geheel verschillend, en gelijk uitdrukkelijk vermeld wordt door een anderen broeder geschreven, volgens hetgeen hij zelf had gezien of van anderen vernomen. Evenwel komt op een enkel feit na de geheele hier medegedeelde levensbeschrijving van Vornken bijna letterlijk voor in H. 33 van het boek ‘de Origine modernae devotionis’ volgens de gedrukte uitgave, terwijl dit verhaal op de parallele plaats van dat boek in ons handschrift ontbreekt; dat enkele feit wordt in beide redacties aan het einde van H. 51 voor de hoofdzaak op dezelfde wijze verhaald, in het handschrift echter breedvoeriger. De zaak is duidelijk; nadat Busch zijn eerste redactie van het boek ‘de Viris illustribus’ geschreven had is deze door een ander vervaardigde levensbeschrijving in dat boek opgenomen, en toen vervolgens de tweede redactie is vastgesteld heeft men goedgevonden dit verhaal naar het andere boek over te brengen. De veronderstelling dat die levensbeschrij- | |
[pagina 432]
| |
ving oorspronkelijk door Busch zelven in het boek ‘de Origine modernae devotionis’ is geschreven en later door dien onbekenden broeder naar het andere boek overgebracht, is onaanneembaar; men zegt niet zelf eene levensbeschrijving volgens hetgeen men zelf gezien en van anderen vernomen heeft aan het werk van een auteur toe te voegen, als men hetgeen deze reeds geschreven heeft, eenvoudig weg naar een andere plaats overbrengt. | |
Quaedam brevis adjectio vitae et conversationis praedicti patris ab alio conscripta, capitulum LI.Quidam frater noster amore tactus intrinsecus praefati patris praesens capitulum adjecit, scribens in eo quae vel ipse viderat vel pro certo ab aliis compererat de praedicto patre ita incipiens: Venerabilis pater Wilhelmus dilectus Deo et hominibus vir fuit vitae valde venerabilis: prout coram positi saepissime vidimus et contemplati sumus. Nam ut ab ejus donis naturalibus exordiar scribere, vir fuit naturali multum pollens ingenio, et facile multos superans, aetate et evo maturus, corpore valde fortis, statura aequali et decenti ornatus, calvicie venustus, canicie venerandus, vultu decorus, ore serenus, eloquio discretus et circumspectus, maturus moribus, morum institutor, disciplinae conservator, consilio providus, rigorosus sibi, moderate severus aliis, actu et opere magnificus et valde exemplaris. Inter humiles humilior, inter verecundos verecundior, inter sapientes erat sapientior. Contemplatione fuit eximius: caritate praecipuus. Afflictis et temptatis compassibilis: et hujusmodi ver- | |
[pagina 433]
| |
borum consolatione affabilis. Verbo et opere efficax. Nam quod lingua et voce docebat fore agibile: hoc opere atque exemplo monstrabat factibile. Chorum atque conventum die ac nocte usque quo tactus fuit ita alacriter et ferventer frequentabat, ut omnes paene transcenderet: ut omnes juvenes cum senibus miraremur. Pluries vidi quinque vel amplius horis eum stantem aut sedentem in stallo suo nusquam divertentem aut necessitatis causa exeuntem: etiam tempore hyemis aut frigoris. Psallebat devote jocunde et sonore. Quia pro munere bono bonam vocem tubalem et dulciter tinnulam a Domino acceperat quam in praecipuis festis exerebat: et ad laudandum Dominum paternaliter et solemniter extendebat. Et quid dicam? Ut paucis multa concludam, non recordor, teste conscientia, me vidisse virum in quo noverim vel consideraverim tanta dona et tam multa bona naturalia et spiritualia simul collata uni scilicet sicut praedicto patri. In ocio numquam erat ociosus, sed aut scribebat, aut legebat, aut compunctioni operam dabat: aut de sibi commissis cogitabat. Valde solitudinem diligebat. Et ideo longo tempore non nisi Basilium et Franciscum Petrarcham laureatum poetam de vita solitaria studebat. Facile illi omnis locus aptus, omne tempus congruum ad vacandum sibi erat. Maxime tamen nocturno tempore ad hujusmodi excursus et excessus ferebatur. Inter exercitia meditationesque suas praecipue ab inicio conversionis suae compunctioni cordis inserviebatur, quae commixtim nunc in planctum nunc in cantum desinebat. Solitus siquidem erat recogitare annos suos priores in amaritudine animae suae rursusque meditando nocte cum corde suo memor fuit Dei sui et beneficiorum ejus. In uno se exhibens peccatorem sed poenitentem et compunctum corde: in altero famulum fidelem, gratum pariter et devotum. | |
[pagina 434]
| |
Valde enim delectabatur in Domino et gratias agebat de illuminatione et conversione sua, quod Dominus eripuit eum de praesenti saeculo nequam, de potestate tenebrarum: de vinculo conjugii et uxoris quo paene allegatus fuerat. Et praeter cotidianas laudes quas Deo inde exsolvebat, singulis annis festum ephyphaniae et apparitionis Domini devotissime prae ceteris celebrabat. Sermo ejus in generali sale conditus erat: pauca verba loquens sed efficacia. Dicebat enim decere religiosum ita parcum esse in praelatione verborum: sicut avarus quisque est in expositione nummorum. Praeterea inter sibi familiares si quando solatii causa novitates, jocos, hiisque similia protulisset, ita subtiliter apteque producebat in medium: ut misterium quoddam continere crederentur. Et vere ita erat. Nam mulcebant quidem auditum simplicium: sed aedificationem revera gravitatemque redolebant intelligentibus. Unde fiebat, ut esset cunctis adventantibus et etiam intus habitantibus miro modo solatiosus pariter et prudenter graciosus. Et quia ad omnes homines cujuscumque status et conditionis verbum aedificationis ei suppetebat: ideo in magna auctoritate ejus verba habebantur. Nam erat cum simplicibus simplex, sagax cum sagacibus, spiritualis cum spiritualibus, secularis quodammodo cum saecularibus. Singulare etiam hoc donum habuit, quod proposito erat stabilis, et in opere efficax: non modo sic modo sic, nutando per singula, sicut plerisque moris est. Sectabatur semper communia: ceteros antecedendo in singulis. Nam non alligabat onera et imponebat ea in humeris fratrum dicendo ite et facite, seipsum abstrahendo: sed dicebat, ‘Venite fratres eamus et faciamus’: ceteros praecedendo. In communibus tamen singularis ei devotio inerat: quae non communis erat. Zelabat valde communem disciplinam, et commu- | |
[pagina 435]
| |
nes patrum traditiones ut servarentur, et ut nihil suis temporibus deperiret. Sollicitus erat frequenter fratres ammonere ne intepescerent, ut memores essent arrepti propositi et professionis suae, traditioGa naar voetnoot1) nunquam patrum suorum praecessorumGa naar voetnoot2) dicens illud poeticum quod frequenter in ore frequentius autem in corde revolvebat, ‘Moribus antiquis res stat romana virisque.’ Unde et Romanorum gesta virtuosa saepe in medium produxit: succincte tamen. Unde etiam fiebat ut leges et patrum statuta rigorque disciplinae in Windesem temporibus ipsius propter ejus pietatem et fervorem optime servarentur. Quae ab omnibus servari censuit inconvulsa. Et ideo pro patriis legibus animo et corpore paratus erat mori. Ideo non solum juvenibus nostris et senibus fervoris et rigoris reliquit exemplum, sed et cunctis patribus et fratribus totius ordinis; qui crebrius de sancta ejus in Christo conversatione audiebant. Solitus erat novitiis et clericis noviter adventantibus dicere, ut fervore inciperent: illud philosophi allegando, ‘Melius est principium bonum: quam medium totius.’ In utraque vita scilicet activa et contemplativa multum perfectus erat; ita ut subtilia de internis contemplaretur et mira in exterioribus operaretur. Non habuit parem inter nostros qui ita bibliam magna ex parte et psalterium paene totum noverat aut poterat moralisare aut mistice interpretari, sicut ille noverat quando voluit. Fertur quod disciplinam in privato sibi ipsi dederit, non a suppriore suo acceperit, instantibus scilicet festis | |
[pagina 436]
| |
ad hoc designatis: et quod ita interpretatus fuerit illud in statutis scriptum: ‘Priores in privato disciplinam accipiant.’ Quod sane quidam sinistre interpretati sunt: dicentes quod in fine quando tactus apoplexiae et linguae officio privatus erat multum inde doluit. Et idcirco cum duabus virgis eum tunc dormitorium fratrum asserunt conscendisse, et verbis quibus potuit a singulis disciplinam poposcisse. Et simile in capitulo culpis suis utcumque dictis semper fecisse. Sed concedimus eum sentimento et modo interpretandi scilicet in dando sibi ipsi potuisse errasse: sed ideo eum subterfugisse verbera ne nimium vapularet, aut ideo quia superbe erubescebat disciplinam recipere a suppriore suo minime credimus, imo tali exemplo ostendimus et probamus. Erat unus e fratribus recenter defunctus, et convenientibus nobis in unum ad domum capitularem pro disciplina recipienda, vidimus quod praefatus prior Wilhelmus primus omnium surrexit, et super matta geniculans alacriter et humillime denudavit scapulas: atque a suppriore suo praesentibus nobis disciplinam accepit. Et cum minus vapularet ac sibi parceretur: clamavit ille bis vel ter, fortiter fortiter. Sicque factum est: ut ille percuteret denuo fortius et crebrius. Et continuo surgens: dedit omnibus nobis. Cum ergo esset sibi in omnibus aliis austerus et rigidus, credendum est etiam omnino eum hoc ideo fecisse: ut se amplius affligeret. Verumtamen non dico hoc ideo esse imitandum prioribus quia ille fecerat: sed ita faciendum potius sicut primitivi patres editores statutorum et intellexerunt et opere perfecerunt. Nam religiosorum disciplina non tam propter poenam quae satis modica est: quam propter humilitatem et coram aliis erubescentiam a patribus instituta esse videtur. Qui vero a seipso eam accipit, et saepe in parcitate quandoque in nimietate mensuram ex | |
[pagina 437]
| |
cedit: in conscientia utrobique gravatus. Nichil ergo melius quam patrum instituta in debita forma servare: si conscientiae suae scrupulum in futurum quis velit evitare. Haec pauca de pluribus dilecti patris nostri Wilhelmi breviter tetigisse sufficiat: reliqua meliori pictori perficienda relinquens. | |
Epythaphium patris Wilhelmi Vornken.Volgt het grafschrift en de overige versjes gelijk in de gedrukte uitgave. In H. 53 ontbreken de woorden van bl. 519: ‘et quamvis.... in publico. Achter de woorden ‘pro habitatione suscepit’ derzelfde bladzijde volgt eene zeer schoone beschrijving van de ziekte en dood van Joannes ten Water: ‘Ubi aliquamdiu commoratus vitam angelicam duxit. Ejus exercitium Jesus et hic crucifixus a tempore conversionis fuit; itemque compassio Virginis matris: et jubilus beati Bernardi. Cum his procedebat ad ecclesiam: cum his et redibat. In his familiarius meditabatur die ac nocte: prout libellus manualis ipsius testabatur. De his apud familares sibi libenter loquebatur, libentiusque audiebat: quia paucus et parcus in verbis fuit. Mihi semel interroganti ab eo verbum aedificationis, respondit: Jesus et Maria hi sunt optimi. Hoc mihi insinuans: de his frequenter cogita, de his loquere; his tibi in omni opere tuo propone et requiem invenies. Licet in fine per aliquot annos ipse non celebraverit, celebrantes tamen saepius valde libenter aspiciebat: maxime qui se cum custodia et devotione ad hoc aptabant. Juvenes fratres quos devotos videbat, suis laudibus commendabat: secus vero agentes in privato admonebat. Siquidem bonum videre semper gaudebat. Malum vero aut arguebat: vel ad tempus dissimulabat. Ipse vero in omnibus de se | |
[pagina 438]
| |
fratribus bonum exemplum praebebat; nemini onerosus fuit, communia quantum potuit semper sectatus, humilitate et mansuetudine supplebat quod in corporalibus seu chori frequentationibus minus potuit. Sursum cor ad dilectum quasi assidue habebat; corpore in terris versabatur, sed mente et desideriis illic conversabatur ubi thesaurus ejus Jesus erat. Quod quamvis a communibus aspectibus celabat; nonnunquam tamen in secreto gemitibus inenarrabilibus prodebat. Audivi namque frequenter clam stans foris ante cellam ejus janua aperta et ipso penitus ignorante, hujusmodi gemitus et suspiria dantem; et quodammodo haec vel his similia verbis praetendere volentem: ‘Och Jesu bone, quando veniam et apparebo ante faciem tuam? Quam diu hic ero, quando videbo te? Quando me auferes, usque quo morabor in terra ista miseriae? O hora quando venies? Utinam hodie venires! Och och quando erit? Quando cum patribus et fratribus qui jam praecesserunt me praesentabo tibi?’ Et frequenter ingeminans: ‘och och quando erit, quando veniet’, altissime suspirabat. Hoc modo per dies et noctes quaesivit in lectulo suo, quem diligebat anima ejus. Siquidem castus turtur et desolatus erat, non habens socium in terra moerentium, et ideo gemebat videre cupiens comparem suum in terra viventium, a quo peregre et peregrinus relictus fuerat. His itaque bonis vir iste praeditus et de die in diem magis proficiens, hoc modo pervenit ad extrema. Quadam die jam paene decrepitus quum quiddam ageret in calefactorio nostro inclinato capite circa ostium, contigit ut incaute levando caput graviter impingeret in ferrum quo clauditur janua, et parvum vulnus acciperet. Ex quo livor et plaga tumens succressens totum caput ejus in superioribus infecit, et penitus eum invalidum reddidit; fortassis ut qui corde et compassione mentis | |
[pagina 439]
| |
Christi passionibus vulneribusque communicaverat, in fine suo etiam corporali vulnere et dolore ejus doloribus communicaret. Decumbens igitur lecto, dolebat et gaudebat. Dolebat caput sed gaudebat mente quia appropinquabat jam hora quam diu multumque optabat, sicut occulte uni sibi familiari domino Johanni Wit devoto presbitero dicebat: ‘Congaudete mecum, congaudete mihi, quia jam ad retributionem appropinquo. Sed silete.’ Ille vero stupens in verbis illis et aliis fiducia et gaudio plenis non siluit, sed laefanter aliis propalavit; pro eo quod homo mox moriturus non timebat, sed puritate conscientiae et desiderio Jesum videndi gaudebat. Munitus ergo rite et acceptis ecclesiasticis sacramentis quum hora migrandi instaret et ipse hoc sentiret, contra adversarium nostrum, qui maxime nostro insidiatur calcaneo, totis viribus se armabat. Et incipiens psalmum ‘Domine exaudi’ secundumGa naar voetnoot1) devotissime percurrebat. Et donec halitus in eo erat iterum eum resumebat, maxime illos attentius versus perorans ubi intentio ejus vigebat amplius: sicut in secundo versu ejusdem psalmi, et ab eo versu usque in finem: expandi manus meas ad te etc. Et quum orando paulatim deficeret, siquidem usque ad instans mortis suae sana mente et compos rationis erat, tunc solum illud verbum clamabat et resonabat; ‘animam meam, animam meam’ fortiter et devote, quod in duobus ultimis versibus habetur. Et inter haec verba, sancta illa anima post paululum carne soluta est. Convenientibus vero nobis commendatione peracta ad domum capitularem pro disciplina suscipienda: venerabilis pater Wilhelmus Vornken commendaturus devotum patrem praedictum dixit nobis fratribus suis: | |
[pagina 440]
| |
‘Carissimi fratres, vidistis quemadmodum coram positis nobis frater noster recessit a nobis, qui utique vixit ordinabiliter sociabiliter et humiliter. Ordinabiliter sibi, sociabiliter nobis, et humiliter Deo. Quod testimonium quia verum insonuit ita auribus nostris, ac si de caelo venisset.’ Verder gaat de tekst eenstemmig door. In H. 54 ontbreekt het verhaal der plechtigheid op het feest van Maria-lichtmis te Deventer. In H. 55 ontbreken de woorden van bl. 527: ‘Qui solitus.... vidisse’; zoo ook die van bl. 527-528: ‘Et quid illud.... illa beatitudo’; alsmede de laatste zin van het hoofdstuk. In H. 56 staat na de woorden van bl. 538: ‘originaliter descenderunt’ de zinsnede: ‘quae tamen cuncta a fratribus nostris in Windesem primariam sumpserunt originem: quum et prior filius fuerit conventus de Windesem. In H. 58 ontbreken de woorden van bl. 549: ‘et domino Everardo.... regulari canonico’; alsmede die van bl. 550-551: ‘Contigit aliquando.... in pace.’ In H. 60 ontbreken de woorden van bl. 560: ‘aut horas.... pariter legendo’, ook die van bl. 561: ‘sed carnibus.... fumatis’, alsmede: ‘de quindena in quindenam.’ Ook wordt gemist het verhaal van bl. 564-565: ‘Contigit.... paratiorem’; alsmede de geheele plaats dezer laatste bladzijde: ‘Cum enim.... Deo servire.’ De laatste woorden van dit hoofdstuk in ons handschrift zijn: ‘Hos spiritu sancto repletos frequenter vidimus et agnovimus.’ In H. 61 lezen wij in plaats der woorden: ‘humili opere’ van bl. 568: ‘porcos pavit.’ Op bl. 570 ontbreekt de uitdrukking: ‘maxime Northornensibus.’ In H. 62 ontbreken de woorden van bl. 572: ‘Cum... masticare.’ De rest komt bijna woordelijk overeen, maar | |
[pagina 441]
| |
op het einde staat nog: ‘His de vita moribus conversatione et contemplatione viginti duorum illustrium patrum ac fratrum nostrorum conventualium infra decem et septem annos a prima sui fundatione in Windesem successive professorum quorum animas cum Christo jam in coelo esse et regnare indubitanter credimus firmiterque speramus pro nostra parvitate simplici stylo digestis: nunc ad aedificationem legentium et monasterii nostri gloriam in fine libri hujus mores et vitam duorum in Windesem olim clericorum Johannis Scutken et Alberti Wijnbergen in lucem proferre praemissisque annectere utcumque temptabimus.’ Deze variant is van belang gelijk terstond bij de bespreking van H. 68 zal blijken. In H. 65 missen wij de woorden van bl. 586: ‘quae in libello.... descripta.’ Na de woorden van bl. 590: ‘fuisse purgatum’ volgt nog: ‘ut Dei justitiae satisfieret etiam in electis.’ In H. 66 ontbreken de woorden van bl. 594-595: ‘et non ad.... aptus videretur.’ In het opschrift van H. 67 ontbreken de woorden: ‘ac devote’ en ‘et de morte ejus’, en verder de uitdrukking van bl. 597: ‘et alios qui matutinis tunc interfuerant.’ H. 68 heeft tot opschrift: ‘De vita et sancta conversatione magistri Johannis Cele rectoris scolarium in Zwollis, in Windesem sepulti, et de bono regimine ipsius.’ De eerste zin in ons handschrift luidt aldus: ‘Libro huic de viris illustribus fratribus nostris vere jam sanctis debitum finem imposituri, vitam mores et conversationem devotam et sanctam praeclarissimi viri magistri Johannis Cele Zwollis quondam rectoris scolarium in Windesem sepulti utcumque describere et per bona complenda praemissis annectere, in ejus conclusione paucis attemptabimus.’ De eerste zin van | |
[pagina 442]
| |
ditzelfde hoofdstuk luidt in de gedrukte uitgave geheel anders: ‘His de vita, moribus, conversatione et contemplatione sanctis viginti quatuor illustrium patrum ac fratrum nostrorum conventualium in Windesem professorum, seu inhabitantium, quorum omnium animas in caelo cum Christo esse, et regnare indubitanter credimus, firmiterque speramus, pro nostra parvitate simplici stylo digestis, nunc ad aedificationem legentium et monasterii nostri gloriam, in fine hujus libri, vitam mores et conversationem, regimenque scholarum praeclarissimi viri magistri Johannis Cele, rectoris quondam in Zwollis, in Windesem sepulti, utcumque describere, et pro bona complenda praemissis annectere paucis attentabimus.’ De overeenkomst dezer zinsnede met de laatste van H. 62 volgens het Nijmeegsche handschrift springt van zelf in het oog; deze is eigenlijk niets anders dan gene naar dit hoofdstuk overgebracht met de aan die overbrenging noodzakelijk verbondene wijzigingen. Toen Busch in de eerste redactie der kronijk die zinsnede neerschreef, wilde hij zijn werk met het leven der twee opgenoemde clerici besluiten (in fine libri hujus), en had nog geen plan daaraan toe te voegen het leven van Johannes Cele die eigenlijk ook niet tot de ‘viri illustres’ van Windesheim behoorde. Daarna echter meende hij met recht een goed werk te verrichten met het leven van dien merkwaardigen man, den grooten vriend en weldoener van zijn klooster en zijn eigen beminden leeraar aan de vergetelheid te ontrukken, en vandaar dat hij in de eerste redactie tweemaal het einde van zijn boek aankondigt; bij het vaststellen der tweede redactie begreep hij het ondoelmatige dezer dubbele aankondiging, liet den laatsten zin van H. 62 eenvoudig weg en plaatste hem met de noodige wijzigingen aan het hoofd der levensbeschrijving van Cele. Daar | |
[pagina 443]
| |
nu na H. 62 nog de levensbeschrijving dier twee clerici volgde, moest het getal 22 in 24 worden veranderd, en daar zij niet behoorden onder de klasse ‘fratrum professorum’ moest de uitdrukking ‘seu inhabitantium’ er worden bijgevoegd. Na de eerste zinsnede van dit hoofdstuk stemt de tekst overeen tot aan de woorden van bl. 602: ‘Zwollis igitur’ (exclusief), dan volgt in ons handschrift: ‘Cum autem litterarum saporem Zwollis parumper praelibasset et ulterius ibidem proficere non valeret, eo quod schola tunc temporis illic esset exigua, amore scientiarum scripturarumque sanctarum attractus desiderio studium aliquod universale Deo disponente deliberavit adire. Pragae igitur quum studium universale plurimorum suppositorum tunc valde floreret (quod propter errores Wicleef et Husitarum ad insignem Turingiae civitatem Effordiam et inde praecellens Misnense oppidum Lipiks vocatum per dominum apostolicum fuit translatum, octoginta magistris, ducentis baccalauriis aliisque quingentis suppositis anno Domini 1409 Effordiam se transferentibus) clericus iste Johannes Cele ad studium Pragam perrexit. Ubi certis in studendo annis diligenter peractis: ad gradum magisterii in artibus est promotus. Ad solum igitur natalem de hinc reversus: regimen scholarium in Zwollis a scabinis fuit adeptus.’ De rest stemt bijna letterlijk overeen, maar het woord ‘Benedictinenses’ van bl. 606 ontbreekt. H. 69 heeft tot opschrift ‘De tentationibus ejus quod promisisset ordinem intrare minorum sed per magistrum Gerardum Magnum inde liberatus fuit.’ De tekst stemt met de uitgave overeen tot het woord van bl. 609 ‘in dorso sigillavi.’ Op deze woorden volgt: ‘Scis dilectissime quod in lucidissima et sola lucente veritate omnia tua temtamenta omnino sunt | |
[pagina 444]
| |
spernenda; lux est et clare lucet. Ach ach quando quando erimus erimus ibi ibi ubi ubi neque dolor neque labor. Amen. Ora pro me frater et recommenda me recommendandis.’ Dan volgen in het handschrift de woorden van bl. 610: ‘Item ad eumdem.... posse facere’, verder die van bl. 609-610: ‘Ponatis aliqua.... in Domino confidentia.’ Daarna komt in overeenstemming met de uitgave het verhaal van bl. 610-612: ‘Item idem ad pastorem in Zwollis de magistro Johanne Cele: ‘Domine Regneri....’ bijna letterlijk tot aan: ‘ubi hoc scripsi. Valete.’ Hiermede is het hoofdstuk gesloten. H. 70 heeft hetzelfde opschrift als de uitgave; ook de tekst stemt op weinig na overeen tot bl. 619: ‘Invitatus a pastore Zwollensi....’ Die plaats tot aan het woord ‘consecrant’ bl. 620 staat op het einde van het hoofdstuk, en de woorden van deze bladzijde: ‘Contigit.... retribuet’ gaan daaraan vooraf. De woorden ‘et communicant’ van bl. 620 ontbreken. Na de laatste woorden van bl. 616: ‘miserere nobis’ lezen wij nog in ons handschrift: ‘Och mijnentlike lieve vader weerdighe here, ontferme dy ende weest genedich mij arme menschen Hennen Cele’, maar daar deze woorden ook in de andere handschriften voorkomen vormen zij geen variant tusschen de beide redactien der kronijk. H. 71 heeft tot opschrift: ‘De statu sacerdotali periculoso, fervore, contemplatione et morte ipsius, et apparitione ejus post mortem.’ In het begin staat bijna letterlijk het verhaal van bl. 612-614: ‘Considerans autem.... praecavere’, maar de woorden van bl. 613: ‘Effremque diaconus praecipuus heremi cultor’ ontbreken. Wat dan volgt, komt bijna letterlijk overeen met het begin van H. 71 der uitgave tot op bl. 622: ‘aeterna erit exultatio.’ | |
[pagina 445]
| |
De daarop onmiddelijk volgende zinsnede: ‘Exultationem dixit extra se in Deum saltationem’ ontbreekt. Dit is ook het geval met de woorden van bl. 622: ‘cum secundum.... valentibus’, en ‘Laudate.... supervalebit adhuc.’ Eveneens worden gemist de woorden van bl. 623: ‘Et dicebat... stuporem resolvatur’, en: ‘et copiam... effundere.’ In andere volgorde staan de woorden van bl. 623-624: ‘Coeli enarrant.... consistit’; zij staan voor: ‘ad ista imprimenda.’ Verder ontbreken de woorden van bl. 625: ‘Quanto cordis jubilo.... ejus persensit’, en van bl. 627: ‘Et quia multos.... devotis congregationibus.’ De rest staat er met eenige varianten die, ofschoon op zich zelve van weinig beteekenis, te zamen met de andere duidelijk bewijzen dat het geheele hoofdstuk een andere redactie heeft ondergaan. H. 72, het laatste van het geheele boek, heeft tot opschrift: ‘Responsio contra eos quia isti patres miracula non fecerunt quod ideo non essent illustres.’ In de zinsnede van bl. 630: ‘Miracula autem in ecclesia primitiva....’ staat in plaats van ‘autem’ de woorden: ‘secundum Gregorium.’ De woorden van bl. 631: ‘Gratiae enim.... in coelo’ ontbreken. De rest komt op eenige onbeduidende varianten na overeen tot aan de woorden van bl. 634: ‘lutum coelum et terram.’ Al het volgende ontbreekt; achter deze woorden staat onmiddelijk het boven medegedeelde onderschrift van den copiist.
Ik eindig met de hoop uit te drukken dat deze verhandeling eenigen dienst moge bewijzen bij eene volgende uitgave der Windesheimsche kronijk, waaraan groote behoefte bestaat en waarnaar allentwege vurig wordt verlangd. |
|