Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 10
(1887)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
De verandering, in het beheer van den Lekdijk bovendams gemaakt door Karel V.
| |
[pagina 147]
| |
voeren, werd niets bepaald. Over het recht van benoeming tot dit wel ondergeschikte doch uiterst gewichtige ambt had de onderlinge naijver van de drie leden der Staten-vergadering, die elkaar de daaraan gewis verbondene voordeelen niet gunden, van ouds een soort van compromis noodig gemaakt, ‘zoe God betert dieselve Staten onderlinge van oudts qualyck hebben kunnen accorderen’Ga naar voetnoot1): ieder der leden zou beurtelings het recht tot die benoeming hebben, en wel, opdat ieder spoedig zijne beurt zou krijgen, voor een jaar. Zoo werd dus ieder jaar de belangrijke Lekdijk aan nieuwe beheerders toevertrouwd, beheerders, die lang niet altijd de noodige waarborgen voor ijver en bekwaamheid zullen vertoond hebben, immers de vrienden van elke partij hadden natuurlijk bij iedere benoeming de voorkeur. Intusschen de zaak bleef ook bij de nadere ordonnantie op den Lekdijk van 22 October 1533Ga naar voetnoot2) in statu, behalve dat op éen punt eene uitnemende wijziging werd gemaakt: de kameraars zouden voortaan geene andere betrekkingen dan deze mogen bekleeden en zij zouden drie jaren achtereen moeten aanblijven. Zoodoende was althans de waarborg verkregen, dat het gewichtige ambt zou bekleed worden door een man met eenige kennis van zaken en die voor de waarneming daarvan den noodigen tijd had (‘enen gehelen geëxperimenteerden ende diligenten persone,’ zooals keizer Karel zeide). Doch de maatregel bleek onvoldoende om de misbruiken te weren: toen de eerste maal de driejarige rekening van den kameraar zou afgelegd worden (1536), ontstonden de hevigste onaangenaamheden in den boezem der Staten-vergadering zelve: men bemerkte, dat er | |
[pagina 148]
| |
verscheidene onregelmatigheden in het beheer van den dijk waren voorgekomenGa naar voetnoot1), en een lid der ridderschap Jacob Van Zuylen van Nyevelt durfde zelfs zijnen ambtgenoot Ernst Van Nyenrode, die de rekening voor den overleden kameraar Splinter UtenHam had afgelegd, te gemoet voeren, dat hij een dief was. De grieven van den Stichtschen adel tegen het oppermachtige Hof, dat het Oostenrijksche gezag vertegenwoordigde, werden daarbij opgehaald, en een zeer aanstootelijk tooneel volgdeGa naar voetnoot2). De stadhouder beval, dat de rekening in handen eener commissie uit de Staten zou gesteld worden, om te onderzoeken, in hoeverre de rendant zich aan de ordonnantie op den Lekdijk gehouden hadGa naar voetnoot3). Het werd al spoedig duidelijk, dat dit volstrekt niet het geval was; in hoeverre daarbij bepaalde oneerlijkheid | |
[pagina 149]
| |
in het spel was, blijkt niet; doch de zaak liep zoo hoog, dat de Staten den stadhouder moesten verzoeken, ze niet verder te vervolgen. Het geldelijk voordeel, dat uit het onderzoek wellicht voor het land te wachten stond, was niet te vergelijken met ‘donruste’ en de ‘meerder inconvenienten ende verloop tot achterdeel van den lande,’ die men voorzag, dat uit het geval zouden spruiten. En deze vrees was gewis niet ijdel: de stadhouder zag zich genoodzaakt, het zonderlinge voorstel, dat gewis niet in den geest van het Oostenrijksche bestuur was, goed te keuren. De twistende partijen werden door hem ontboden; Nyevelt verklaarde, dat hij ‘uuyt hitte van bloede’ Nyenrode van diefstal beschuldigd had, en de zaak liep af met de scherpe waarschuwing aan hem ‘ende alle anderen,’ om zich geheel aan de ordonnantie op den Lekdijk te houdenGa naar voetnoot1). De regeering besloot echter om voor het vervolg dergelijke schandalen te voorkomen: zij trachtte het daarheen te leiden, dat de kameraar voortaan door den keizer zou aangesteld worden uit een door de Staten op te maken drietal, en wel voor zijn leven; de benoemde persoon zou rekenplichtig en zonder voldoende redenen onafzetbaar zijnGa naar voetnoot2). Doch naar het schijnt, bleek het onmogelijk, de Staten tot het goedkeuren van zulk eene regeling te ‘induceren’: voorloopig althans volgde men den ouden weg. De in 1536 aftredende kameraar blijkt lid van de Ridderschap geweest te zijn, de stad Utrecht was dus aan de beurt om de benoeming te doen: naar het | |
[pagina 150]
| |
schijntGa naar voetnoot1) koos zij Jan Van der Haer, lid eener ambtenaarsfamilie, wier leden in de laatste helft der 16e eeuw in alle takken der financiëele administratie van het Sticht voorkomen. Aanstonds waren de gevolgen van het optreden dezer financiëele specialiteit merkbaar: niettegenstaande de Lekdijk in den besten staat onderhouden werd, daalden de omslagen der geërfden tot minder dan ¼ van het vroegere bedrag. Dit gaf den doorslag: toen na afloop der drie jaren de eerste Staat, die nu aan de beurt was, ‘merckende dat die stadthouder de regule niet alleen en begeerden tonderhouden, maer oock te vestigen ende in gewoonte te brengen’, hem voorkwam en weder een uit zijn midden, den kanunnik Andries Van Wijngaerden (De Vinea) tot kameraar voordroeg (3 November 1539) en zelfs door het Hof wist te doen beëedigen, werd de benoeming eenvoudig door den keizer gecasseerd en Van der Haer in zijne betrekking gecontinueerd. De akte, waarbij dit geschiedde, stelde het besluit van den eersten Staat voor als eene poging, om de gevestigde orde van zaken te veranderen; maar het kan wel niet twijfelachtig zijn, dat integendeel de keizer zich daaraan schuldig maakte. Wel is waar kon men beweren, dat de ordonnantie op het beheer van den Lekdijk dit punt niet regelde, doch natuurlijk was daardoor de oude toestand in zijn geheel gelaten: alleen utiliteitsredenen pleitten voor 'skeizers maatregel. De geestelijkheid, bij wie zich de ridderschap aansloot, bracht dan ook in de eerstvolgende Staten- | |
[pagina 151]
| |
vergadering hevige klachten te berde; de beide leden wenschten gebruik te maken van de hun bij 's keizers akte verleende bevoegdheid, om bij de gouvernante te klagen. Doch de derde staat, de stad Utrecht, weigerde zich bij hen aan te sluiten (kwam zij op voor haren beschermeling Van der Haer? of zat het bestuur te zeer onder den stadhouder, die de sleutels der poorten bewaarde?) en het bleef bij een eenvoudig protestGa naar voetnoot1). Naar het schijnt was den klagenden staatsleden mondeling verzekerd, dat de maatregel door den keizer genomen werd ‘by provisie’ en ‘sonder prejudicie van den auden heercomen ende rechten voir den toecomenden tijt’ (althans dit voerde de stad aan hare medeleden te gemoetGa naar voetnoot2)); doch niemand heeft er gewis aan getwijfeld, of de dus geschapen toestand zou voortaan bestendigd worden. Inderdaad geschiedde dit: Jan Van der Haer beheerde den Lekdijk onafgebroken gedurende 32 jaren, en in 1567 werd hem, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was, zijn zoon Loef Van der Haer als adjunct toegevoegd met het recht van opvolgingGa naar voetnoot3). Maar deze zou niet zoo lang als zijn vader van zijne ambten genoegen hebben. Er braken moeielijke tijden voor het Oostenrijksche bestuur aan, die het bezwaarlijk maakten de oude tucht te onderhouden. De regeering verkeerde in geld verlegenheid en moest met de verschillende provinciën over het toestaan eener bede onderhandelen (1576). Toen bleek het, dat de Utrechtenaars sedert eene halve eeuw niet alleen niets vergeten had- | |
[pagina 152]
| |
den, maar dat de ervaring hen ook niets geleerd had. Aanstonds werden de veertig jaren oude grieven weder opgehaald, en daaronder ook die over het beheer van den Lekdijk. De Staten stelden den eisch, dat de fungeerende kameraar zijn ambt zou neêrleggen of dat althans bij zijn dood de benoeming van zijn opvolger door de Staten zou geschieden volgens hun oud recht, dat ‘by den ontfanger in weerwille van de Staten anders gepractiseert ende mit subtele middelen innegebroecken is geweest.’ Doch de regeering voelde zich nog sterk genoeg, om althans zoover niet te gaan en het verkregene niet geheel prijs te geven: het antwoord luidde dubbelzinnig, dat men de Staten zou ‘laten doen ende gebruycken gelyck van ouden tyden ende voir de compste van den hertoghe van Alve geüseert is geweest.’ Alleen dus afstelling der door Alva's streng bestuur ontstane grieven wilde men toegeven; verlangden de Staten meer, dan werd hun alleen toegelaten daarover eene speciale memorie in te leverenGa naar voetnoot1). Ditmaal leden de pogingen der Staten dus schipbreuk. Maar hun tijd zou eerlang komen: den 9 October 1577 begaf de provincie Utrecht zich onder het bestuur van den prins van Oranje en sloot zich daarmede definitief bij den opstand aan. De aandrang tot het terugnemen der oude privilegiën was toen aanstonds, vooral van de zijde der stad Utrecht, groot: men sprak van het herstel van den ouden regeeringsvorm der stad, en het scheen geschapen, alsof het oude leven in het Sticht weder beginnen zou. Ook het beheer van den Lekdijk kwam al spoedig op initiatief der stad Utrecht ter sprake: het baatte niet, dat de praktijk de wijsheid van den maatregel des keizers | |
[pagina 153]
| |
had aangetoond, en den 16en April 1578 besloten de Staten, ‘achtervolgende die privilegiën hun gerestitueert’, Loef Van der Haer te ontslaan en het kameraarschap ‘naer ouder gewoenten te laten bedyenen.’ Zoo bleef de zaak geregeld tot het einde der vorige eeuw toe: alleen werd de onhoudbaarheid van den geschapen toestand op één punt erkend door het verlengen van den duur van het ambt tot zes jarenGa naar voetnoot1). S.M. | |
I. Verslag van eene vergadering der Staten van Utrecht over een twist tusschen twee leden der ridderschap over het beheer van den Lekdijk. 17 Juli 1536.Acte, inhoudende verscheyden hefftige propoosten, bij Jacob van Suylen van Nyevelt in de vergaderinge van de Staten gebruyckt. Alzoe op huyden date van desen die drie Staten van den lande van Utrecht, tot hoeren angesinnen verscreven ende versamelt zynde ten logijse van mijnen heeren des graven Van Hoochstraten, stadthouders-generaels van Hollant ende van Utricht, om te communiceren van saken, den Leckendijck, Hinderdam ende andere saken tgemeen lant antreffende, ende nairdat die voorscreven stadthouder denselven Staten in presencie van den Rade die proposicie gedaen ende voorgegeven hadde, hoe dat zyn Genaden hiervoormaels van veel ende verscheyden twisten gehoirt hadde, die sommige van den Staten mitten anderen gedaen hadden angaende denselven dijck ende dam ende de reparacie van dien, ende begeert, dat zyluyden | |
[pagina 154]
| |
nu doch mitten anderen spreecken wilden ende zynre Genaden die gebreken, die daer zyn mochten, te kennen geven, om eens voor all tot des gemeenen lants meesten oirber ende profijte daerinne te moegen voorsien; is gebuert, dat Jacob Van Zuylen van Nyevelt ende Johan Van Culemborch, scout deser stat Utricht, beyde daer present zynde, woirden mitten anderen gehat hebbende, van dat Jacob geseyt hadde, dat zyn pachters deur beveel van den scout om thuysgelt gepant werden ende nair dieselve Jan zyn excuse tegens hun gedaen hadde, seggende, dat hy sulcx nyet gedaen ende dies oic geen beveel en hadde, ende dieselve Jacob persisterende by zyn voirgaende woirden ende hun des nyet verdragen en wilde, stont Johan Van Culemborch, scout voirscreven, op ende gaf sulcx mijn here den stathouder voirscreven te kennen, versoeckende van zynre Genaden, dieselve een verclaringe wilde doen, wye van den Ritterscap van den huysgelde eximeert ende bevryt zouden zijn, opdat men hem, die vorder geen bevel en hadde dan tregistre te helpen maken, sulcx nyet en soude opleggen. Seyde dieselve Jacob tot myn heere den stathouder in effecte: ‘Myn heere! men leeft met my anders nyet, dan of ick een slim geboer weer; men wil van myn pachters huysgelt hebben. Daer sit Mr. Jasper, wiens swager Splinter Vuytenham, als bewint opten Leckendyck ende Hynderdam gehadt hebbende, een so slimmen reeckeninge gedaen heeft, datter in vijftich voirgaende jaeren dergelycken nye gehoirt en zijn.’ Ende wysende op Frans Van Nyenrode seyde: ‘Hier sitter oic een!’ Seyde oic, dat die voirscreven Jasper mitten anderen Raden in den Hove van Utricht, aldaer present sittende, hem een sentencie met onrecht jegensgewesen hadde tot profyte van Eernst, die daerachter staet, wysende op Eernst Van | |
[pagina 155]
| |
Nyenrode. Daerop Ernst Van Nyenrode seyde: ‘Wilt ghy dan seggen, dat die sententie van mijn heeren van den Rade valsch is?’ Daerop die voorseyde Jacob Van Nyevelt seyde: ‘Ick segge, dat die sententie ondeuchdelic is!’ ende wilde zyn een handt ende meer daeronder setten, soeverde hier appèl viel, ende hy die heymelicke deposiciën der getuygen, in den processe ten beyden syden beleyt, sien mochte, ofte dat hy so machtich weer, die costen van revisie te vervallen, die te zeer excessijf zijn, bedraegende tot drie- of vierduisent gulden, gelyc het den van Tienhoven jegens die van Maerseveen gecost hadde, dat dieselve sententie, jegens hun gegeven, geretracteert zoude werden. Waerop Mr. Jan Van Woirden, raet in den voorseyden Hove, hem ter antwoorde gaf, seggende: ‘Jacob! ghy secht, dat ghy geen macht en hebt, revisie van u proces te versoecken; ick zal u vijftich pont groote leenen, om die revisie te vervolgen, op condicie, indyen die sentencie, daer ghy van secht, by den reviseurs geretracteert werdt, dat ghy die sult behalden; ende werdt die geapprobeert, dat ghy myn dan nyet meer dan myn gelt wedergeven sult; ick en wil daer geen profijt van hebben.’ Waerop hy repliceerde, seggende: ‘Hebt ghy dan wèl gewesen, hoe comtet, dat die sentencie van Tienhoven geretracteert is?’ Nair veel ende lange woirden, de Jacob Van Nyevelt op die een ende dander hadde, seyde myn heere die stathouder tot hun: ‘Jacob! ghy maectet te zeer bont; het let u op den eenen voer ende den anderen nae. Ick heb hier nu bat dan twee maent lang geweest, ende ghy hebt my nye yet geseyt; hadde u wat gelet, ghy behoirds my te kennen gegeven te hebben. Dus let u noch wat op yemants, wiet het is, settet by gescrifte ende gevet my over; ick sal u recht ende justicie doen | |
[pagina 156]
| |
nair behoiren. Die manieren ghy hebt van die goede luyden te injurieren en doecht nyet.’ Ende mitzdien zyn die van den Staten vertrocken in een ander camer, om op die saecken, daer zy op verscreven weeren, te besoigneren. Weynich tyts daernae is Ernst Van Nyenrode weder binnen myns voirseyden heeren des statholders camer in presencie van den Rade gecomen, clagende als dat die voirseyde Jacob hun daervoiren oipenbaerlicken in presencie van den gemeynen Staten, daer vergadert wesende, verweten ende angesacht hadde, dat hy ende Frans Van Nyenrode diefs weren, tselve repeteert hebbende tot meermalen, seggende: ‘Jae ghy Ernst, ghy syt een dief, ick salt u bewysen!’ Presenterende dieselve Ernst (dien sulcke woirden als zynre eeren te nae gaende nyet en stonden te lyden) zyn voet by des voorseyden Jacobs voet te setten, om, zoverde hy culpabel ofte zulcken man te wesen bevonden werde, gecorrigeert te werden nair behoiren; ende indien Jacob hun sulcx nyet overgaen noch bewysen en conde, dat men hem alsdan van gelycken corrigeerde. Waerop myn voirseyde heere die stathouder hem beval, zyn clachte by gescrifte te stellen; zyn Genaden wilden hem goet cort recht laten wedervaren. Daernae is myn voirseyde heere stathouder bygebracht, als dat die voirseyde Jacob van den Staten gedeputeert wilde wesen, om in sgemeen lants saken te helpen handelen, hoewel dieselve Staten hun om sijn quade manieren ende ongeregeltheyt niet deputeren en wilden, sodat zyn Genaden an den Domdeken ende den here van Rennenberch sant, om hemluyden secretelyck te seggen, dat zy Jacob nyet deputeren en souden. Ende soe dieselve ymmers gedeputeert wilde zyn ende nyet desisteren en wilde, | |
[pagina 157]
| |
syn die Staten sonder yet sonderlincx te doen van den anderen gescheydenGa naar voetnoot1). Dan waren overcomen, dat se over acht dagen, van desen dach af te rekenen, wedercomen souden, ende opte requesten den Staten roerende soude(n) zy des daigs daeran vergaderen, om daerop te communiceren nair behoiren. Ende die Domdeken mit sommige van den Staten quamen by myn voirseyden heere die stadthouder, om zyn Genaden hiervan report te doen, daer de voirscreven Jacob Van Nyevelt achteran volchde, tottenwelcken Jacob myn voorseyde heer seyde: ‘Jacob! ghy hebt weder in der weer geweest jegens Eernst Van Nyenrode; wat laet ghy u duncken? meynt ghy dat ghy gheenen oversten en hebt? Ic verstaen oic, dat ghy mede gedeputeert wilt zijn, om in der Staten saken te handelen.’ Daerop hy seyde: ‘Jae ick, heer! ick wolder gaern bij zijn, opdatter sulcke reeckeningen nyet meer gepasseert en werden, als Mr. Jaspars zwager, Ernst ende Frans gedaen hebben.’ Waerop myn heere seyde: ‘Nu en wil ick nyet, dat ghy gedeputeert zyt, om u quade manieren; mer hebt ghy enige gebreken, stelt die int gescrift ende geeft se mij over; ick saller inne versien.’ Doen seyde Jacob: ‘Heere! wilt ghy nyet, dat ick daerby come, soe zal ick daervandaen blyven.’ Daerop myn heere die | |
[pagina 158]
| |
stathouder seyde: ‘Ick en wil u geen ghecommitteerde hebben; maer laet Jacob Van Mynden, daer present staende, of andere, die bescheyden zijn ende met redene spreken, daerover gaen; ick wil daermede tevreden zijn.’ Daerop Jacob Van Nyevelt zeyde: ‘Ghy zyt my een ongenedich heer, ic wetet wel; want wat ick versocht hebbe en hebs nyet konnen gecrygen;’ seggende: ‘Dat heeft hy gedaen,’ ende wees op Mr. Jaspar, eerste raet, ‘ghy gelooft hun veel te veel!’ welcke woirden van Jacob voirseyt myn heere die stadthouder revoceerde ad animum, seggende: ‘Jacob! ghy doet my den Raet ende veel meer andere injurien. Ick belove u, ick sal daer recht inne laeten geschien.’ Daerop Jacob antwoirde: ‘Heer! heb ict verdient, hout my de cop aff; daer sitten se, diet wel lichtelic sullen wysen,’ wijsende op myn heeren van den Rade. Ende mitsdien scheyde hy uuyter camer ende ginck zynre straten. Aldus geschiet tUtricht den xviien Julij anno xvc.xxxvi. My jegenwoirdich: Ja. Broeckhoven.
(Volgens het 2e Memoriaalboek van het Hof van Utrecht.) | |
II. Verslag van twee vergaderingen der Staten van Utrecht over dezelfde zaak. 6, 7 September 1536.Den 6en dach van September anno etc. 36 voermiddaghe mijnheeren van den Staten, als van der geestelycheit die Domdeken, heer Jan Reael, scholaster van Oudemunster, heer Jan Medenblijck, Mr. Willem Lockhorst, mijnheere die grave van Rennenburch, Ernst Van Ysendoren, Jacob Van Mynen, Frederick | |
[pagina 159]
| |
Vuytenham, die burgemeyster Van Amerongen, vergadert zijnde int logijs mijns heeren Van Hoichstraten, omme te spreken upt stuck van den recolemente van den rekeningen van den Leckdijck ende Hinderdam, eer zij hebben willen in enige besoingne derselver rekeningen treden, hebben tsamen overleyt, dat, al waert al dat die Staten by den recolementen derzelver rekeningen enige merckelijcke summe van penningen souden mogen proffyteren, nochtans om te beletten alle percialiteit ende partie, die daervuyt soude mogen verrysen (zoe God betert dieselve Staten onderlinge van oudts qualijck hebben kunnen accorderen) zijn van advyse geweest, mijnen heere den stadthouder den grave Van Hoichstraten te verthoonen ende aen zijn edele te begeren, dat zijn edele Jacob Van Nivelt in gracie ontfangen willen, ende denzelven Van Nivelt ter eenre ende Ernst Van Nienrode ter andere ontbieden hooren ende vereenigen, ende dat men het recolement van den rekeningen postponere, voersiende nochtans, indien uuyten altricatien, die tusschen partien gehouden sullen worden, bevonden wordden enige abuysen, dat diezelve mogen wordden geremediëert tot welvaren ende proffijt deser landen. Ende off by aventuere die voerseyde partien niet accordabel en waren ende elcx persisteerde by zijn voernemen, ende mijn voernoemde heere stadthouder om eenen yegelijck te voldoen ordonneerde, dat men het recolement derzelver rekeningen doen moeste, waer billick ende redelijck, dat beyde voerseyde partien ten dage van den recolementen present waren, om yegelijcx voernemen ende defentie te verstaen. Als aengaende die rekeningen van den jaere xxix ende xxx, gedaen by Frans Van Nieuwenroede van wegen heere Aelbert Van Leeuwenberch als cameraer, en begeren noch en weten die voernoemden van den | |
[pagina 160]
| |
Staten ten recolemente van dien niet te procederen, dan, lauderende dieselve, houden die voer behoerlijck gedaen ende gesloten naer ouder gewoenten. Den 7en der voerseyder maent heeft mijn voernoemde heere den Staten geantwoirt, dat overmits hy was een rechter, van Keyserlijcke Majesteyt geordonneert in desen landen, hy geen reparatie en begeerde van eenige woerden, die Jacob Van Nivelt gesproicken mach hebben jegens zijn persoen, en(de) droech oic geen rancoer off quade affectie jegens denselven, en(de) soude hem daeromme oic niet ongunstich wesen in enige saken, die hy in rechte off daerbuyten te doen mochte hebben. Ende als aengaende die questien, uuytstaende tusschen denselven Jacob ende Ernst Van Nieuwenroede, en konde off en mochte zijn Genade niet gedoen; dan indien partien begeerden te accorderen, tselve mocht mijn voernoemde heere lyden, ende indien zy ten beyden zyden begeerden, dat zijn Genade hem des soude onderwinden, soude geerne yemant van zynen wegen committeren, die se soude helpen vereenigen. Dan overmits die groote sprake ende rumoer, verresen onder den luyden opt stuck van den rekeningen van den Leckdijck ende van den Hinderdam, dat daer qualijck inne geverseert soude zijn by dengeenen, die administracie van slants penningen gehadt hadden, en waren zijn Genade van geenre meeninge tselve daerby te laten, maer daerinne den gemeenen oirboir te soeken; immers al wilden die Staten tgene dat zy by den recolemente van rekeninge souden mogen proffyteren quyten, alst schijnt dat zy geerne doen souden ende trecolement postponeren, en soude die procureur-generael van eeren ende eedts wegen niet mogen laten te prosequeren tselve recolement, noch oick laten te vervolgen dingestitueerde actie jegens den voernoemden Jacob Van Nivelt off andere, | |
[pagina 161]
| |
die misbruyct off misdaen mogen hebben, alzoe in zijnre Genaden macht niet anders en is dan justicie te administreren; dan indien yemant begeerde van de Keyserlijcke Majesteyt van zynen abuysen off misdaet abolicie, daer wilde hy geerne die handt aen houden by de Majesteyt van de coninginne-regente, die alleen gracie geven ende doen mach van saken, geïnstitueert voer de justicie van den Keyser in desen Nederlanden. In kennisse van my:
Van Sinte Pieters.
(Volgens een origineel stuk, voorin de: Information sur les abuz es comptes de Ernst van Nyenrode et de Splinter VuytenhamGa naar voetnoot1).) | |
III. Besluit der Staten over dezelfde zaak. 20 October 1536.Item aengaende trecoliment van alle reeckeningen, sichtent jaere van xxix tot nu toe gehouden ende gedaen etc., sijn die ecclesien ende edelen ende gemeen ritterscap overcomen ende sijn weltevreeden, dat dieselve reekeningen gesloten ende gepasseert sellen blyven, sonder enich recoliment dairvan meer te doen, achtervolgende dyerste begeerte der gescickten van den Staten, gedaen aen mijn genadigen heere die stadthouder etc., te weten dat mets desen alle twijst ende twydracht, als verresen zijn in der Staten vergaderinge, rorende derselver Staten reekeningen, tusschen Jacob Van Zuylen van Nyevelt, Erst Van Nyenroyde ende anderen mede, nedergeleyt ende met vruntscap onder- | |
[pagina 162]
| |
vangen mogen worden, tot vreede rust ende eendracht van den Staten ende gemene landen; sulcx zeer ernstlick begerende aen mijn genadigen heere die grave van Hoichstraten, dattet tselve by auctoriteyt van sijnre edele ende genade van wegen Keyserlijcke Majesteyt metten yersten ende voir sijnre edele ende genade vertreck alsoe geschien mach etc. Ende die gescickten van der stadt Utrecht verclaerden, dat van deser saeke opten huyse noch niet geconcludeert en was etc. Presentibus die Doemdeken, Reael in den Doem, Buyser scolaster tOudemunster, Boosch, Zuygeroede sinte Peters, heer Goebel sinte Jans, Rynesteyn, Lochorst sint Marien, Erst Van IJsenderen, Jan Van Culenborch, Jacob Van Mijnden, Frans Van Nyenroyde, Jan Van Reness van Wilp, Amelijs Uteneng, Gerijt Van Reness, Ernst Van Nyenroyden, Gerijt Van Rysenborch den ouden.
(Volgens de origineele notulen.) | |
IV. Besluit van den stadhouder over deze zaak. 28 October 1536.Concordie tusschen Jacop Van Zuylen van Nyevelt ende Erst Van Nyenroyde.
Alsoe seekeren tyt geleden in een uuytgescreven gemeen dachfaert van den drien Staten des lants van Utrecht te kennen gegeven is mijnen heere den grave Van Hoichstraten, stadthouder-generael van Hollant ende Utrecht, dat diversche gebreeken ende ongeregeltheden gebuert waren op tstuck van den Leckendyck ende Hynderdam, ende dat tenselven tyde Jacob Van Zuylen van Nyevelt openbairlick aldair verclaerden, dat qualyck geverseert was by Ernst Van Nyen- | |
[pagina 163]
| |
royde int doende die reekeningen van dadministratie van wylen Splinters Vtenham cameraerscap, hem aenseggende te wesen een dieff met ander dyergelycke injuriuese woerden jegens hem ende andere spreekende, soedat mijn voirseyde heere die stadthouder geordonniert heeft die voirseyde reekeningen van den Leckendyck ende Hynderdam zedert die landen van Utrecht geweest zyn aen de Keyserlycke Majesteyt doirsien ende gevisiteert te woerden by de gedeputeerde, van den Staten dairtoe geordonneert, ende oyck te verstaen, off dieselve conform dordonnantien van den jaire xxxii ende xxxiii, by syn edele ende andere van sKeysers Raide by provisie gemaict, gedaen gepasseert ende geleden waren, ten eynde justicie over dengenen, diet behoeren soude, gedaen ende geadministreert souden worden. Ende naedat dieselve reekeningen geëxhibeert waren in handen van den voirseyden Staten off haren gedeputeerde, syn dieselve van advyse geweest ende hebben mijn voirnoemden heere stadthouder gebeeden, alle dieselve reekeningen te laten berusten sonder enich recoliment dairvan te laten geschieden, gemerct dat, al mocht men by den recolimenten den lande enich merckelick prouffyt doen, nochtans omme donruste, die dairuuyt verrysen soude mogen, meerder inconveniënten ende verloop tot achterdeel van den lande gescapen waren te verrysen, begerende dat mijn voernoemde heere Jacob Van Nyevelt wilde in gracien ontfangen ende remitteren dinjuriuese woerden, by hem gesproeken in de vergaderinge der Staten, ende hem metten voernoemden Ernst Van Nieuwenroyde accorderen, mets dat ditselve al geschiet was in slants saeken, die voirseyde Van Nyevelt wesende een van den gedeputeerden der Staten, soedat metsdien mijn voirseyde heere, omme van als die wairheyt te vernemen ende | |
[pagina 164]
| |
eenen yegelicken recht ende justicie te laten wervaren, hem heeft doen informeren ende die reekeningen doen visiteren ende partyen ten beyden zyden dairop doen hoeren ende tgundt dairoff bevonden was dien van den Raide van Utrecht ende oyck den Staten doen adverteren, ten eynde zy verclaren souden, wes in desen saeken voir deere van de Keyserlycke Majesteyt ende welvaren van den lande behoerde te geschieden. Diewelcke voirseyde Staten, hyerop ende meer andere puncten int lange gecommuniceert hebbende, by gescryfte overgelevert hebben, dat zy baden ende begeerden, dat men geen recoliment van enyge van de gesloten reekeningen doen en soude, mair partyen accorderen ende alle processen dairuuyt gesproeten aboleren ende te niete doen, mets voertsaen stellende oerdene ende regle opt stuck van den voirseyden Leckendyck ende Hynderdam, nae vermogen seeker concepten, by hemluyden geconcipiëert ende overgelevert, dairnae dyckgrave heemraden cameraer ende andere hem souden voertaen reguleren. Soe ist dat mijn voernoemde heere die stadthouder, bevonden hebbende uuyt die voirseyde reekeningen, dat zyn edele ordonnantiën van den jaeren voirseyt niet geachtervolcht en waren in tgundt dofficie van een cameraer ende zyn wedden ende dachgelden beroerden, ende tot achterdeel van tgemeen lant by enygen dairtoe gedeputeert in reekeninge gepasseert ende geleden, heeft geconsenteert dieselve gesloten reekeningen te laten berusten, sonder dairvan enich recoliment te geschien, al gelyck die Staten dat begeert ende versocht hadden, den voirseyden Jacob Van Zuylen van Nyevelt ende den voirseyden Ernst op huyden date van desen in de vergaderinge der Staten doen commen ende den voirseyden Jacob Van Nyevelt verthoont zyn gebreeken, diewelcke verclaert | |
[pagina 165]
| |
heeft, dat hij uuyt hitte van bloede den voirseyden Ernst diefte aengeseyt hadde ende dat hem tselve leet was; metswelcke myn voirseyde heere wel expresselyck den voirseyden Jacob gelast ende bevolen heeft, van gelycken niet meer te doene ende dat hy qualyck geseyt hadde, want syn edele, hebbende die reekeningen doen visiteren, van geen diefte daerinne bevonden hadde ende hielt den voernoemden Ernst voir een man van eeren, seggende tot denselven Ernst, dat hy ende alle anderen van nu voertaen die ordonnantiën van den voirseyden jairen xxxii ende xxxiii achtervolgen ende onderhouden sullen tot by de Keyserlijcke Majesteyt anders sal wesen geordonneert. Gedaen tUtrecht den xxviiien dach van October anno xvc. ende sesse ende dertich, dair present ende jegenwoirdich waren heer Jan Van der Vorst van Loenbeeke Doemdeken, heer Johan Reael in den Doem, meester Arnt Buyser scolaster tot Oudemunster, heer Evert Ten Boosch, meester Geryt Zuygeroyde sinte Peters, meester Bartholomeus Knyff sint Jans, meester Willem Van Lochorst sinte Marien, van wegen der ecclesie, - Ernst Van Ysendoren, Jan Van Culenborch, Jan Van Reness van Culenborch, Jacob Van Amstel van Mynden, Jan Van Reness van Wilp, Amelys Vteneng, Joost Van Hardenbroick, Jan Van Duvenvoirdt, Geryt Van Rysenborch den ouden, van wegen der Ritterscap, - Goert Boll, Jan Van Kuyck, burgermeesters, ende Jan Van der Hair, scepen, van wegen der voirseyder stede. In kennisse van ons (onderteyckent) Van Sinte Pieters, Bommell, secretaris.
(Volgens de origineele notulenGa naar voetnoot1).) | |
[pagina 166]
| |
V. Besluit der Staten, waarbij Mr. Andries Van Wijngaerden tot kameraar van den Lekdijk wordt benoemd. 3 November 1539.Soe hebben die prelaten ende capitulen der vijff godshuysen binnen Utrecht voir den gescickten van den anderen twee Staten, binnen Utrecht wesende, naevolgende die ordonnantie van den Leckendijck ende als in hoiren tour wesende, genomineert ende gepresenteert tot een cameraer van der voirseyder dijckaigien Mr. Andries De Vinea, canonick sinte Marien tUtrecht, begerende denselven Mr. Andries als bequaem toegelaten ende geaccepteert mach worden, ofte redenen te seggen ter contrarie. Wairop die gescickten van der ritterscap seyden, dat zy soeveel hoeren staet aengaen mochte weltevreden waren. Ende die van der stadt verclaerden, dat zy geen last ofte beveel en hadden, te consenteren ofte den genomineerden te refuteren, hoewel die ordonnantie vermelt, dat men tot alle drie jairen eenen nieuwen cameraer by ordene nomineren ende presenteren sal, begerende dat men die presentacie eenen tijt opstellen wouden, ende souden van tghene zy gesien ende gehoert hadden hoeren oversten aenbrengen; ende sijn metsdien vertrocken ende ewechgegaen. Ende Mr. Andries voirnoemt heeft van stonden aen in presentie van den prelaten ende capitulen der vijff godhuysen ende van der ritterscap aen handen van den yersten ende anderen Raiden der Keyserlijcker Majesteyt tUtrecht synen behoirlicken eedt gedaen ende tvoirseyde officie geaccepteert etc. Actum in der cancelrye sHooffs van Utrecht anno et die prescriptis, presentibus die Doemdeken, deken van Oudemunster, canunick Uteneng, scolaster sinte Peters, Rynensteyn, | |
[pagina 167]
| |
Vrydach sinte Marien, Ernst Van Nyenroyde, Joost Van Hardenbroick ende Geryt Van Rysenborch. Ende die gescickten van der stadt, namentlick Adam Ram burgermeyster ende Jan Van Kuyck, waren vertrocken, als voirseyt es.
(Volgens de origineele notulen.) | |
VI. Akte van keizer Karel V, waarbij Jan Van der Haer als kameraar van den Lekdijk gecontinueerd wordt. 20 November 1539.Kaerle, by der gratie Goodts Roomsch keyser enz.Ga naar voetnoot1), allen dengenen, die desen onsen brieff sullen zien, zaluyt! Alsoe wy ter receptie van onser stadt steden ende landen van Utrecht deselve ende onsen ondersaeten aldaer gevonden hebben zeer belast ende verlopen, zoe mit schulden ende achterwesen alsoock int stuck van politie ende justitie, besondere tregiment van den Leckendijck ende Hijnderdam aengaende, heercomende eensdeels mit dat die Staten geïntroduceert hadden alle jaer per vices eenen nieuwen ontfanger, genaempt cameraer, daertoe te stellen, soedat een jare een geestelyck persone ende ander jaere een edelman ende tdarde jaer een borger plach te zijn, dewelcke hun meest der saecken niet en verstonden noch oock daertoe gequalificeert waeren, ende in soe corten tijt als een jaer geen experientie hebben mochten. Ende dat, om pollitie ende regele daerinne te stellen, onsen stadtholder aldaer die grave van | |
[pagina 168]
| |
Hoochstraten by rype deliberatie van raede geconcipiëert heeft gehadt diverse goede ordonnantiën, ende die by middele van goede getrouwe cameraers oft ontfangers, namentlyck van eene Jan Van der Hare ten effecte doen brengen, sulcx dat die Leckendijck ende Hijnderdam voorseyt tot nu zeer wel onderhouden zijn geweest ende dat in de plaetse van zeven, acht ende negen groten, die men jaerlicx op elcke mergen tot onderhout van den Leckendijck omme te slaen ende betalen plach, nu niet meer dan een stuver oft een blancke ende min omgeslagen wert, ende in de plaetse van drie groten ofte een braspenninck, die men op elcke mergen tot onderhout van den Hijnderdam plach te geven, nu niet meer daertoe genomen werdt dan een oort stuyvers jaerlicx, al tot groten solaigemente van den schamelen ondersaten ende verseeckerheyt van den lande ende gemeen welvaren. Ende hoewel niemant geoorloft en waere, dieselve goede regule ende ordonnantie weder te infringeren; nochtans zijn wij onderricht, dat die Domdeken met eenige van der geestelicheyt, merckende dat die voorseyden onsen stadthouder die grave van Hoochstraten, tgemeen welvaren voor ogen hebbende, deselve goede ordonnantie ende regule niet alleen en begeerden tonderhouden, maer oock te vestigen ende in gewoonte te brengen ende den voorseyden Jan Van der Hair te continueren int officie van cameraer ofte ontfangerschap van den Leckendijck ende Hijnderdam voorseyt. Ende om tselve te beletten (zoe te vermoeden is) onder dexel, dat zij zustineren haren thour ende boerte te wesen eenen cameraer te stellen, hem gevordert hebben daertoe te nomineren eenen Mr. Andries De Vinea, canunnick sinte Marrien, ende voort soevele gedaen, dat by die van onsen Raede tUtrecht, van de saecken nyet geïnformeert zijnde, op hem commissie | |
[pagina 169]
| |
geëxpediëert ende hy ten eede ontfangen is geweest, al sonder behoirlijcke ende gewoenlijcke solemniteyten van uuytgeschreven lantdage, die by laste van onsen voorseyden stadthouder ende dien van den Raide aldaer beschreven worden, ofte yemanden anders daerover te roepen, dan eenen Eernst Van Nyenrode, jonge Gerrit Van Rysenborch, Joannes Van Hardenbroeck, hem dragende voor eedelen, maer tot dese acten niet gequalificeert zijnde, noch oock onsen stadthouder daervan te adverteren oft zijn goetduncken daerop te verwachten, mit twelck, indien by ons daerinne niet versien en werde, geschapen ware tlant weder in verloop te comen, bysonder gemerckt dat tselve officium eenen gehelen geëxperimenteerden ende diligenten persone eyscht. Soe eest, dat wy daeromme ende om onse landen ende ondersaeten voorseyt te verhoeden van tverloop ende schade, ende by advyse van onser zeer lieve ende beminde sustere, die coninginne-douagiere van Hongrien, van Bohemen etc. ende voor ons regente ende gouvernante in onse landen van herwertsovere, ende die van onsen Raede van de State beneffens hair wesende, uut onser absoluter macht wederroepen ende geanulleert hebben, wederroepen ende anulleren by desen die commissie, by die van onsen Raede van Utrecht uut ignorancie als voren den voorseyden De Vinea van cameraerschap van den Leckendijck ende Hijnderdam gegeven. Ende opt goede rapport, ons gedaen van den voornoemden Johan Van der Hair, zijnder experientie ende getrouwicheyt ende diligentie, hem gecontinueert ende van nieuws gecommitteert hebben, continueren ende committeren van nieuws by desen totten officie van cameraer ende ontfanger van der Leckendijck ende Hijnderdam voorseyt, omme dat voortane noch wel ende getrouwelijck te exerceren ende bedienen tot onsen we- | |
[pagina 170]
| |
derseggen, oft dat met kennisse van saecken by ons anders geordonneert zal zijn, mit laste van jaerlijcksche goede ende getrouwe rekeninge te doen voor onsen commissaris ende de gedeputeerden van de Staten, borchtocht te stellen ende eedt te vernieuwen aen handen van den voorseyden van onsen Raede Provintiael van Utrecht naer ouder gewoonten. Beheltelijck nochtans dat, indien die van (de) geestelicheyt voorseyt oft yemant anders pretenderen willen by desen vercort ende beswaert te wesen, dat zy tselve der voorseyder onse sustere die coninginne-regente off die van den Raede neffens haer wesende zullen moegen verthonen, denwelcken in dien gevalle wy ordineren, partyen aen beyden zyden te horen ende voorts te ordineren tgunt, dat tot welvaren onse lande ende ondersaten voorseyt dienen ende behoren zal. Ontbieden daeromme ende bevelen den voorseyden van onsen Raede tUtrecht, onsen maerschalck, amptluyden ende allen anderen onsen rechteren, officieren ende ondersaeten, dien dit aengaen zal, dat zy den voornoemden Jan Van der Hair doen laten ende gedogen, van dese onse continuacie ende commissie in der maten ende manieren voorseyt rustelijck ende vredelijck genieten ende gebruycken, niettegenstaende eenige oude usantie, die men ter contrarien van desen soude mogen alligeren ende bybrengen, want ons alsoe gelieft. Des toirconde hebben wy onsen segule hieraen doen hangen. Gegeven in onser stadt van Brussele den xxen dach van Novembre int jaer ons sHeren duysent vijffhondert negen ende dertich, van onsen keyserrijcke txxe ende van onsen coninckrijcke van Spaengien, van beyden Cecillien ende anderen txxiiiie.
(Aldus stont geteyckent op den rugge van desen je- | |
[pagina 171]
| |
genwoordige:) Den xien Decembris anno etc. xxxix heeft Johan Van der Hair als cameraer van den Hijnderdam ende Leckendijck gedaen den behoorlijcken eedt, om tselve officie wel ende getrouwelijcken te bedienen, daervan in twitte van desen breder verclaert is, in handen van mynen heren deerste ende andere raeden in den Hove van Utrecht. My jegenwoordich: De Broickhoven. (Ende noch stont op de ploey van desen geteyckent aldus:) By den Keyser. (en:) Vereycken.
(Volgens een geauthentiseerd afschrift in een omslag met stukken over de familie Van der HaerGa naar voetnoot1).) | |
VII. Besluit van de Staten, waarbij de oude wijze van beheer van den Lekdijk wordt hersteld. 16 April 1578.Soe zijn die Staten slants van Utrecht bescreven ende in den capittelhuyse van Utrecht vergadert geweest, om fynalijck te resolveren,..... op zeecker angeven, gedaen bij den regierders der stadt van Utrecht, nopende het officie vant outschiltgelt, Leckendijck etc.
Voirts angaende het leste poinct, alse 't angeven, gedaen bij den regierders der stadt Utrecht, wesende in effecte: dat die Staten van Utrecht, achtervolgende die privilegiën hun gerestitueert, uuijt crachte van de | |
[pagina 172]
| |
instructie van den Eertshartoge het officie van tcamerairschap vant outschiltgelt, Leckendijck ende Hijnderdam wederom anveerden ende naer ouder gewoenten laten bedijenen, affdanckende Louff Van der Haer, tegenwoirdige camerair etc., dewelcke daerop voir antwoirde gegeven heft, dat hij wel mochte lijden, dat die Staten van Utrecht voirseyt tselve officie weder anveerden, presenterende overzulcx niet alleen daeruuijt te sceijden Johannis toecomende, mer was tevreden, ingevalle die Staten den termijn van Martini lestleden mede begeeren te doen bedijenen ende ontfangen bij een anderen, dselve oick te laten volgen ende hem niet tonderwijnden, mit restitutie, indien hij ijet daerop ontfange(n) hadde, derselver penningen. Gehoirt welcke presentatie hebben dStaten, dselve accepterende, den voirseyden Louff Van der Hair van zijn officie verdraegen, ende geordonneert, dat tselve bedient zal worden als men van ouden tijden dat plach te doen. Actum ut supra, presentibus Galama, Van den Berch in den Dom, deecken Heermale tOudemunster, Block sint Peters, deecken sint Jans ende Verborch mit Bol sint Marien, van de vijff ecclesien, de heer van Wulp, Vuyteneng, Amerongen, Wanroije, Wijnssen, Ruweel, Baecx, die burchmeysters Van Leeuwen ende Both, Westrenen ende Verspuel van Amersfoirt, De Bruijn ende Eck van Renen, burchmeysters Ommeren ende Overeem van Wijck, Jan Zweerss ende Gerrit Henricxss, burchmeysters van Montfoirt.
(Volgens de origineele notulen.) |
|