Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 7
(1884)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Verslag van den ambassadeur in Den Haag, Francesco Michiel, aan Doge en Senaat, 27 Mei, 1638.Ga naar voetnoot1)Hoe noodzakelijk voor Vorsten in het bestuur van hunne volken en onderdanen zachte manieren zijn, hebben de beroerten, in Vlaanderen voorgevallen, en de opstand dezer Staten, die de gehoorzaamheid evenzeer aan de Kroon van Spanje als aan de Katholieke Kerk hebben opgezegd, klaarlijk bewezen. Vlaanderen, in zeventien Provincies verdeeld, door de Hertogen van Bourgogne bezeten, is door huwelijken van Prinsessen aan het Huis van Oostenrijk gekomen, daar bij den dood van Karel, den laatsten Hertog, Maria, zijne eenige dochter en erfgenaam, trouwde met Kei- | |
[pagina 68]
| |
zer Maximiliaan van Oostenrijk, den grootvader van Karel den Vijfde, vader van Philips II, Koning van Spanje en grootvader van Philips IV, den tegenwoordigen Koning. Karel V nu, vermoeid van het beheer over de wereld, begaf zich uit Vlaanderen naar Spanje om zijne dagen, als privaat persoon, te eindigen, en de Koning Philips, zijn zoon, bleef in Vlaanderen. Toen deze ten slotte naar Spanje vertrekken moest, was de vraag wien de landvoogdij op te dragen. In aanmerking kwamen twee Prinsessen, Christina, Hertoginne-weduwe van Lorraine, en Margaretha, echtgenoot van Ottavio, Hertog van Parma, beiden bloedverwant van den Keizer, de eerste, zijne nicht, door eene zuster van hem, en de ander zijne natuurlijke dochter. Door velen werd de weduwe verlangd, maar vooral werd zij sterk begeerd door den Prins Willem van Oranje, omdat hij, zeer op zijne eigene belangen bedacht, eene dochter van haar hoopte te trouwen, waardoor hij zich van haar bewind de voordeelen eener zoo nauwe maagschap mocht beloven! Maar, daar de Hertogin van Lorraine veel tegenwerking vond en verscheiden bedenkingen voor de Hertogin van Parma pleitten, zoo werd Prinses Margaretha tot landvoogdes van Vlaanderen aangesteld. De Prins van Oranje was grootelijks te leur gesteld, en in verloop van tijd brandde hij hoe langer hoe meer van spijt, dat hij de hoop om de Prinses van Lorraine te krijgen, had moeten opgeven. Alzoo, naar Duitschland vertrokken, huwde hij Anna, de dochter van den Keurvorst Maurits van Saksen, een' Lutherschen ketter, en daarop naar Brussel teruggekeerd, trof hij bij de Vlamingen misnoegdheden aan, en eene stemming, op nieuwigheden bedacht, waarmede hij wel van zins was zijn voordeel te doen. Het volk betoonde zich onvergenoegd over | |
[pagina 69]
| |
het vertrek van den Koning en daarover dat zij moesten gehoorzamen aan een vreemd bewind: lastig en zwaar viel hun het groot gezag van den Kardinaal Granvelle bij Mevrouw de Regentes. Deze staatsdienaar was kwalijk gezien, omdat hij, behalve zijne heftige en al te heerschzuchtige handelwijze, een overstrenge inquisitie had ingevoerd, op alle manieren de gewetens willende besturen en dwingen, hetgeen den Vlamingen zeer hard moest vallen, gewoon met zachtheid behandeld te worden, en (wat het meest te beteekenen heeft) gehecht aan hunne privilegien en de vrijheid. De Edelen waren de eersten om hun gevoelen te openbaren, daar zij een schriftuur in de onvoegzaamste bewoordingen aan de Hertogin aanboden, in de eerste plaats het verzoek inhoudende dat de Inquisitie mocht opgeheven worden. Dit voorbeeld deed de vermetelheid van het geringe volk zoo zeer toenemen, dat zij, te Antwerpen en in andere plaatsen in grooten getale te hoop loopende, de kerken schonden, de beelden bedierven en de ketterij openlijk begonnen te plegen. De Prinses voorzag in dit alles met vreedzame middelen, en verhoedde dat het kwaad toenam. Doch in Spanje beraamde men strenge maatregelen, en de Koning zond den Hertog van Alba met een leger om de omwentelingen, die naar het scheen te wachten waren, tegen te gaan. Bij dezen staat van zaken begon Oranje, die, hoezeer door hetgeen voorgevallen was, bewogen, toch zijne ware meening verborgen gehouden had, vrijuit te spreken, en met zijnen broeder Lodewijk begaf hij zich naar Duitschland. De Hertog van Alba, die in Vlaanderen voor den vinnigsten, heftigsten en gewelddadigsten Spanjaard, ooit uit Spanje herwaarts overgekomen, gehouden wordt, begon zijn bewind hiermede dat hij eenige | |
[pagina 70]
| |
edelen en anderen, die geacht werden de voorgevallen beroerten veroorzaakt te hebben, in hechtenis nam; hij deed vele citadellen in beteren staat brengen, en alle gestrengheid oefenende, hoopte hij deze Staten voor de onaangenaamheden te bewaren die hun boven het hoofd hingen; maar de Vlamingen, ongeloofelijk verstoord en verontwaardigd, zonnen op maatregelen, met bijeenkomsten en vergaderingen beramende hoe zich aan het juk te onttrekken, dat Alba voor hen bereidde. De Prins van Oranje, die op alles een oog en oor gevestigd hield, de gemoederen voor eene omwenteling gestemd ziende, vereenigde met behulp van zijne vrienden en aanhangers in Duitschland een leger, en deed het onder het bewind van zijnen broeder Lodewijk een' inval doen in Friesland. Zoo kwam het tot gewapend verzet, en de overtollige bijzonderheden daarlatende, zal ik zeggen, dat Holland en Zeeland de eerste Provincien waren, die in opstand kwamen, later door de anderen gevolgd. De aldus onder het beleid van den Prins van Oranje tot stand gebrachte opstand is zonder twijfel ontstaan door de al te heftige maatregelen van Granvelle en den Hertog van Alba. Zeven in getal waren de Vereenigde Provinciën, en dezen hebben den oorlog zoo krachtig tegen den Koning van Spanje, haren Heer, gevoerd, dat zij hem gedwongen hebben ten slotte een bestand te vragen. Bij de zeven Provinciën heb ik, Francesco Michiel, uwe Doorluchtigheid 38 maanden lang als gewoon Ambassadeur gediend, voortdurend in den Haag resideerend, en uit dien hoofde zie ik mij verplicht dit rapport te stellen, hetwelk naar ik oordeel aan de bedoeling van uwe Doorl. en uwe Excellenties zal kunnen beantwoorden. ........Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 71]
| |
Niet altijd is het gemakkelijk, zoo verscheiden gevoelens overeen te brengen; vandaar dat voor de Ministers der Vorsten, die bij deze Provinciën resideeren, een uiterst taai geduld noodig is, en ik kan wel zeggen, op grond niet alleen van hetgeen ik zelven ondervonden heb, maar ook van hetgeen ik van het bedrijf van andere Ministers heb waargenomen - dat, gelijk phlegma het voornaamste middel is om met dit volk te handelen, zoo ook heftige en driftige manieren slechts dienden om de zaken gansch en al over stuur te brengen: daar toch de rede de Regeering niet altijd dadelijk vermag te overtuigen. Ik ben geneigd den vorm van het bewind eene volksregeering met een schijn van aristocratie te noemen. Iedereen is bevoegd om te regeeren, en ofschoon de Adel deel heoft aan de regeering, heeft het volk met dat al zoo veel stemmen, dat het gezag der Edelen, om zoo te zeggen, onmerkbaar is. In Holland, bij voorbeeld, hebben de Edelen ééne stem in de Vergadering tegen 18 van de Steden. Evenwel brengen de degelijkheid en het beleid van den Prins van Oranje te weeg, dat deze Republiek den naam van goed geregeld te zijn verdient......Ga naar voetnoot1) Hare quote betaalt Holland met alle stiptheid, hetgeen de anderen niet doen: bepaaldelijk Friesland is achterlijk, daar deze Provincie onderhevig is aan verstoringen van de orde, omdat zij de meest democratische is van allenGa naar voetnoot2). Deze Provincie vordert de rekeningen, beschuldigt het beleid der Regeering, en | |
[pagina 72]
| |
sinds twee jaren, gelijk mij verzekerd is, betaalt zij niets, hoe dikwijls ook door de opzettelijk benoemde Gedeputeerden der Staten Generaal aangemaand. Ook Zeeland doet niet volkomen haren plicht, zoodat er ongeloofelijke bitterheden zijn, daar de Hollanders zich beklagen, dat zij nagenoeg alleen al de lasten dragen, en de andere Provincien luide klagen, dat de Hollanders naar verhouding hunner quote gezag in het bewind begeeren. De Hollanders derhalve, die in vroegere jaren zelden bijeengeroepen werdenGa naar voetnoot1), komen tegenwoordig veelvuldig bijeen, om de voorstellen te onderzoeken, die in de vergadering der Staten Generaal gedaan zijn, ten einde er op te besluiten, voordat genen er over beraadslagen. Aldus is het de gewoonte geworden, de belangrijke zaken aan die van Holland te berichten, vóórdat de Staten Generaal hun gevoelen uitbrengen, en wanneer de Staten Generaal een verschillend gevoelen hebben, vermag geen grond van rede de Hollanders van hun stuk te brengen, daar zij op alle manieren willen, dat de Staten Generaal zich met hun gevoelen vereenigen. Dit ongenoegen kan wel belangrijke rustverstoring teweeg brengen, maar niet zoo gemakkelijk in tijd van oorlog, als in tijd van bestand. Grootere gevaren ontstaan uit andere gronden en bepaaldelijk uit de geschillen, welke er onder dit volk op het stuk van den godsdienst bestaan. In gansch Vlaanderen bloeide de Katholieke Godsdienst; maar toen de Provincien gescheiden waren, verlangden zij zich in alle zaken van de grondstellingen en instellingen der Spanjaarden te onderscheiden om op alle gronden grooter bitterheid tegen hen te voeden. Dus van de | |
[pagina 73]
| |
katholieke Kerk gescheiden, begonnen zij de dwalingen van Calvijn te volgen, en noemden dit Gereformeerden Godsdienst: toch stonden zij kerken toe aan de Lutherschen en andere secten, doch onder voorwaarde, dat zij tot hunne godsdienstoefeningen de klok niet luidden. Den Katholieken Godsdienst houden zij geheel en al buiten het bewind, daar zij de Katholieken uitsluiten en hun het gebruik der kerken en allen geestelijken dienst ontzeggen. In Holland zijn er vrij wat Katholieken, en in den Haag misschien meer dan zesduizend, en dezen worden niet zoo streng in het oog gehouden, omdat, daar hier veel Edelen zijn, zij, zoo het schijnt, bij oogluiking eenig voorrecht genieten. Zij hebben geheime kapellen in eigen huizen, en tot den dienst priesters, twee Jezuiten, eenige Dominikanen enz., die zich allen als wereldlijke personen kleeden, om zooveel mogelijk het voorkomen van geestelijke te verbergen. In Zeeland en Friesland zijn zeer weinig Katholieken, en die worden streng behandeld en vervolgd. Tot de woningen van de ministers der Vorsten, waar de godsdienst vrij geoefend wordt, hebben zij vrijen toegang, en zij ademen bepaaldelijk vrij in het huis van uwe DoorluchtigheidGa naar voetnoot1), waar ik een' priester van het land gevonden heb, die door zijn predikatien en de veelvuldige bediening van het Allerheiligst Sacrament duizend maal in het uur den naam van uwe Doorluchtigheid deed zegenen. Thans is het Calvinistische volk in twee partijen verdeeld, daar de eenen met grooten hartstocht hun gevoelen drijven, van hetwelk de anderen ten uiterste afkeerig zijn. De gevoelens zijn verdeeld over de vraag, of God voorbestemd heeft met het oog op 's menschen gemoed en op de goede werken, of wel, omdat hij het zoo | |
[pagina 74]
| |
goed heeft gevonden, zonder verder acht daarop te slaan. Het meerendeel houdt het er voor, dat God willekeurig heeft voorbestemd, zonder acht te slaan op de werken. Zij ontkennen volstrekt den vrijen wil in de schepselen: een gevoelen, hetwelk dezen Staat grootelijks tot voordeel strekt in den oorlog, omdat de soldaten, met dezen waan behept, noch vermoeienissen noch gevaren ontzien, en den vijand met volkomen dapperheid tegemoet gaan, altijd zeggende: dat God het alzoo wil, en als God niet voorbestemd heeft, dat zij sneuvelen, geen gevaar hun het leven vermag te benemen, gelijk niets het kan bewaren, als God anders besloten heeft. Van dit gevoelen was wijlen Prins Maurits, die Barnevelt, den Pensionaris van Holland, zoo wreedelijk haatte, gelijk velen willen, om dit geschil, daar hij, toen de hartstochten meer ontbrandden, schoon er zich geen rechtmatiger redenen toe voordeden, hem gevangen deed nemen en ten slotte onthoofden. Hetzelfde vraagstuk wordt ook in de scholen der Katholieke godgeleerden behandeld, met dit onderscheid alleen, dat er de vrije wil niet ontkend wordt. Maar degeen, die alle zaken overeen brengt, de rustverstoringen belet, de bitterheden verzoet, en de in zichzelve weinig goed geordende Republiek in orde houdt, is de Heer Prins Hendrik Frederik van Oranje, Goeverneur van vijf Provincien, Admiraal van de zee, Generaal van het leger. Hij is een zoon van Prins Willem, van wien ik gesproken heb, den Vader des Vaderlands, gelijk zij hem noemen, en die in een' oogwenk zijne dagen eindigde, door het pistoolschot van een' Bourgonder getroffen, in de stad Delft. Hij is Graaf van Nassau, een der edelste en oudste geslachten van Duitschland en hij bekwam het Prinsdom Oranje in Frankrijk uit het Huis van Chalons, | |
[pagina 75]
| |
waarvan hij erfgenaam was. Hij is vijf en vijftig jaar oud, van middelbare grootte, een vrij gevulde gestalte, open blozend gelaat, vol beleid in zijne handelingen, zeer minzaam in het verkeer. Onder al de eigenschappen, die ik in zijn persoon heb bevonden, heb ik de liefde jegens de Doorluchtige RepubliekGa naar voetnoot1), die ik aan de duidelijkste teekenen bespeurd heb, in hem vereerd. Hij heeft tot echtgenoot eene Gravin van Solms, die in den Haag is gekomen als hofdame van de Keurvorstin van de Palts, toen de Keurvors uit Bohemen verdreven was geworden. De schoonheid en deugdzaamheid dezer Dame maakten hem tot haren minnaar, maar zijne neiging was niet tot het huwelijk, hetwelk hij zich ten slotte liet welgevallen, omdat zijn broeder Prins Maurits het zoo wilde. Als bruidschat bracht zij niets anders mede dan die aanlokselen alleen, welke hem liefde voor haar hadden ingeboezemd; maar steden en landen bracht hij haar van zijne zijde in het huwelijk mede. Hij heeft vier dochters en slechts éénen zoon van elf jaren, doch welgemaakt en die verwonderlijk veel belooft, daar hij in zulk eene kleine gestalte een grooten geest aan den dag legt. De kleine Prins heeft het recht van opvolging in al zijns vaders waardigheden en voorrechten gekregen. Zij, die het meest in de zaken van het Hof ingewijd zijn, meenen, dat de Prins geld genoeg heeft door de baten, die hij trekt van de Indische Compagnien en van zijn admiraalschap van de zee. Zeker is het, dat de Staten hem alle jaar tweehonderd zestien duizend florijnen geven (een florijn is drie lire van ons geld waard) behalve eenig ander geld voor de geheime politieGa naar voetnoot2), en een buitengewoon geschenk, dat zij hem geven, wanneer hij van den veldtocht terugkeert, we- | |
[pagina 76]
| |
gens de onkosten, die hij gemaakt heeft. Daar de Prins in de hoogste achting staat, komt het wel eens ter sprake, dat hij naar het oppergezag in de Provincien streeft. De volkomen toegenegenheid van het volk en de soldaten zou hem daartoe van dienst zijn. Maar hij betuigt, in gemoede zoo verwijderd van zulke voornemens te zijn, dat ik niet geloof, dat men met grond daarvan kan reppen. Wel geloof ik, dat men met waarschijnlijkheid zeggen kan, dat wanneer de onlusten in burgertwist ontaardden, hij op iets kon gaan denken, waartoe hij misschien uit zich zelven niet geneigd is. Niettemin is het waar, dat hij een zeer eerzuchtig Vorst is, en dat hij niets liever hoort dan de verkondiging van zijnen roem. Toen EismanGa naar voetnoot1) minister van de Staten bij het Keizerlijke Hof was, gaf de Prins hem last om te bewerken, dat de Keizer het Graafschap van.....Ga naar voetnoot2), waarvan hij Heer is, tot een Rijksvorstendom maakte, zijne eerzucht bedekkende met de verklaring, dat Meurs in het Hertogdom Kleef gelegen was, en dat hij liever vasal van den Keizer wilde zijn, dan van Brandenburg, die Heer is van dat land. De Franschen, die wel doorgronden, dat hij niets anders beoogde dan een hooger titel en privilegies, schonken hem dadelijk den titel van Hoogheid, ten einde den Keizer een middel uit de hand te nemen om den Prins bij gelegenheid van de onderhandelingen over bestand aan zich te verplichten. Niets anders hadden de Franschen daarmede voor; maar de Staten namen niettemin die nieuwigheid kwalijk, daar het aan velen voorkwam, dat het Huis van Nassau zich al te zeer verhief, en men vermoedde, dat de Franschen dat Huis gaarne nog hooger zouden zien stij- | |
[pagina 77]
| |
gen, ja, Heer van de Provincien zouden zien worden. Dit echter moet, naar mijn bescheiden oordeel, geen geloof vinden, daar een schikking tusschen de Spanjaarden en den Prins zonder twijfel veel gemakkelijker zou zijn, dan tusschen de Spanjaarden en de Provincien, en de Franschen hunne rekening er bij vinden, dat de zaken in den tegenwoordigen stand blijven. Uit hetgeen ik tot dus verre beknoptelijk ter kennis van U.D. en Uwe Excell. gebracht heb, zult gij met uwe oneindige wijsheid den aard van de regeering dezer Vereenigde Provincien kunnen leeren kennen. Mij blijft nog over, te spreken over hare krijgsmacht, hare inkomsten, hare verbonden, en er de een of ander bijzonderheid bij te voegen, die ik der kennisneming van den Doorl. Senaat waardig zal oordeelen. Zeer sterk zijn deze Staten door de rivieren, die ze omgeven en de grensvestingen met zooveel arbeids verzekerd, dat de kunst er niets meer aan toe kan voegen. Maar de garnizoenen zijn niet zoo sterk, als de nood misschien zou vereischen, en het aantal soldaten beantwoordt voorzeker niet aan den algemeenen druk. Het is waar, dat in het jaar, waarin de Franschen zich met hen in Brabant vereenigd hebbenGa naar voetnoot1), de Staten ongeveer 24,000 man voetvolk en 4,000 paarden in het veld gebracht hebben; maar dit was dank eener uiterste inspanning, en aan de kapiteins was een buitengewone last gegeven om hunne compagnien voltallig te maken; in de jaren daarna bedroegen de legers op verre na niet zoo veel, en verleden jaar, toen men wonder hoopte te zullen zien, erkende iedereen, dat zij niet meer hadden dan 15,000 man voetvolk en minder dan drieduizend paarden, behalve dat de gewone lichtingen van boeren om de grenzen te | |
[pagina 78]
| |
bewaken enGa naar voetnoot1) om de garnizoenen te velde te kunnen laten trekken, geschied waren. Ten minste is het zeer waar, dat de Staten genoeg soldaten betalen, ofschoon zij er werkelijk weinig hebben. Dit euvel komt daarvandaan, dat de betalingen van al de compagnien in handen van de kapiteins geschieden, welke, als zij bij voorbeeld honderd soldaten moeten houden, nauwelijks daar mede tevreden zijn, dat zij veertig plaatsen ledig laten, om de soldij voor zich te houden. De monsteringen geschieden zelden, en worden uitgevoerd door Commissarissen, die het niet beneden zich achten een kleine belooning aan te nemen om oog en oor te sluiten, tot schade van den publieken díenst. Kortom, men zegt ronduit, dat de profijten van een' kapitein der cavallerie 14000 gulden in het jaar bedragen en nog meer, zoo de lieden laag genoeg zijn om er slechts bedacht op te wezen zich te verrijken. Dit allerernstigst misbruik, hetwelk niemand onbekend is, kan met geene mogelijkheid verholpen worden, omdat de Staatsleden zelven er belang bij hebben en compagnien bezitten, en wie in de Regeering komt, binnen weinig tijds een compagnie verkrijgt, het zij voor hem zelven, of voor zijn' zoon, of voor een' neef of andere verwanten, zoo dat zij, in dezen, meer dan in eenige andere zaak, eendrachtig, op hun eigen voordeel bedacht zijn en op de bevordering van hun eigen fortuin, zonder verder te denken. De officiersposten worden, wanneer zij te velde open komen, onmiddellijk door den Prins vergeven, maar komen zij in de garnizoensplaatsen open, dan stelt de Provincie, die ze betaalt, een drietal voor, en de Prins kiest er éénen uit. Te velde vergeeft en straft de Prins uit zijne volle macht, en in den oorlog is hij | |
[pagina 79]
| |
zeer streng, daar hij het minste vergrijp der soldaten met den dood doet boeten, eene gestrengheid, die een wonderlijke uitwerking doet, daar zij een volkomen gehoorzaamheid doet bestaan, en niemand het hart heeft zich een palm breed uit zijn kwartier te verwijderen, of te verzuimen zich dadelijk op zijn post te bevinden: de dringendste noodzakelijkheid zelfs vermag den soldaat niet te verschoonen, die zich het geringste voorwerp toeeigent: de diefstal van een enkel ei zou geboet worden met den strop aan een boom. Bevelhebbers ven deze legermacht zijn de Heer Prins, Generaal, de Graaf Willem van Nassau, Veldmaarschalk, de jonge Prins, Generaal van de ruiterij, zijn luitenant de Heer van HardenbroekGa naar voetnoot1), de Heer van Brederode, Generaal van de artillerie, de Graaf van Stirum is Commissaris. De Hertog van Bouillon commandeert eene brigade, dat is het derde deel van de ruiterij, en de Graaf Hendrik van Nassau, zoon van Graaf Ernst, díe sneuvelde bij het beleg van Roermond, toen de Staten deze plaats veroverd hebben, is Goeverneur van Friesland en Groningen. Maar, ofschoon de krijgsmacht door de blijkbare misbruiken het verlangde aantal niet bedraagt, zijn de soldaten niet te min zoo goed geoefend, zoo ervaren in den oorlog, met zooveel beleid en dapperheid door den Prins aangevoerd, dat zij wonderlijke daden bedrijven, niet alleen de krijgsmacht der Spanjaarden en den inval der keizerlijke wapenen, die van tijd tot tijd op geduchte wijze genen te hulp komen, weerstaan, maar ook veroveringen maken en de roemrijkste overwinningen behalen. Zoodanig was het beleg van Breda, dat binnen tien weken veroverd is, een der sterkste vestingen van Europa, en waarvoor de Markies Spinola | |
[pagina 80]
| |
met een zeer groot leger weinig minder dan een paar jaar gestaan heeft, zonder ooit den moed gehad te hebben ze aan te tasten. Zoo veel meer vermag de krijgstucht dan het aantal, en zoo hoog moet men de aanvoering schatten van een ervaren en dapper bevelhebber. De kapiteins verontschuldigen zich, dat zij de compagnien niet voltallig kunnen houden, op grond dat zij niet met stiptheid betaald worden, terwijl zij steeds over achterstallen te klagen hebben: dit is een voorwendsel, hetwelk eenigermate hunne hebzucht vergoelijkt, omdat het maar al te waar is, dat het gebrek aan geld, waardoor de land- en zeemacht verzwakt wordt, de oorzaak van alle misbruiken en moeilijkheden is. De zeemacht beantwoordt minder nog aan hetgeen er van gezegd wordt en aan hetgeen er noodig is: immers de Duinkerkers richten zeer groote schade aan: zij sloegen de visschers twee malen in mijn' tijd en maken zeer dikwijls belangrijken buit. Ik weet niet, of Dorp, de Vice-Admiraal, in de laatste jaren ooit met twintig oorlogschepen is uitgevaren; deswege heeft hij, belast met de taak om zich in de wateren van Duinkerken op te houden, zich steeds onthouden, wanneer hij het gevaar nabij zag om slaags te raken. Zoo deed hij in het verleden saizoen, toen hij, terwijl de Spaansche vloot ieder oogenblik te wachten was, zijn ontwijken van de ontmoeting bemanteld heeft met gebrek aan mondbehoeften; maar werkelijk heeft hij niet ontkend, dat het was om te vechten, dat men er den noodigen voorraad verlangdeGa naar voetnoot1). Voor het overige zijn de Hollanders zeer dapper op zee, en de kooplieden hebben een groot aantal sche- | |
[pagina 81]
| |
pen, die zij naar alle kanten uitzenden. In Holland is de meeste handel, en daarvan het grootste deel in Amsterdam, waar alle vertier is en waaruit de Staten zooveel millioenen trekken, waarvan zij zeer dikwijls gebruik maken. De Vereenigde Provincien hebben kwalijk zooveel land, als die van Vlaanderen; maar zij zijn wel zoo goed voorzien van steden, en men trekt er veel meer geld uit, dan de Koning van Spanje uit de zijne, omdat zij eene zeer vaderlandslievende bevolking hebben, veel vaardiger tot het opbrengen van de zeer zware belastingen, ofschoon zij wegens den grooten druk, dien zij tegenwoordig door den oorlog ondervinden, niet zoo stipt zijn in de betaling als vroeger. Zij die het diepste inzicht in de kern der zaken hebben, verzekeren, dat hare inkomsten veertien millioenen guldens (d.i. drie lire van ons geld) bedragen; maar men kan zulks niet met zekerheid zeggen, omdat zij zeer dikwijls hooger zijn wegens de schattingen, door de veroverde plaatsen te betalen, en de nieuwe belastingen, die zij hier invoeren. Zeker gaat het, dat zij op verre na niet toereikend zijn om te voorzien in de uitgaven en de behoeften, zoodat de som der schulden telken jare grooter wordt, en elke week 160 duizend gulden interest betaald worden, eene uitgave, die ondragelijk wordt en het krediet vermindert, hetwelk de Provincien in andere tijden genoten, toen zij zeer stipt in de betalingen waren, hetgeen zij niet hebben kunnen volhouden, omdat, daar de schuld steeds vermeerdert, het niet mogelijk is voor de veelvuldige uitgaven steeds gereed geld in alle voorkomende gevallen te hebben en men groote moeite heeft om in de noodzakelijke uitgaven te voorzien, hetgeen ook de afreize van den Prins vertraagt, wanneer het tijd is om te velde te trekken. Dit is misschien de grootste kwaal, die dan ook de meeste zorg wekt van hen, | |
[pagina 82]
| |
die hun vaderland van harte lief hebben, omdat, zoo het krediet haperde en de behoeften nijpender werden, men niet tot eene verhooging der belastingen de toevlucht zou kunnen nemen zonder gevaar van den toestand nog te verergeren, daar de bevolking te zeer verbitterd is door die, welke zij te dragen heeft, en veel moeite heeft om te betalen. Op deze gronden is het waarschijnlijk te achten, dat de Provincien geneigd zijn om Bestand te sluiten, zelfs zonder Frankrijk, hoezeer verplicht het oor aan geenerlei onderhandeling te leenen zonder toestemming van deze Mogendheid. Zeker is het, dat verscheiden geheime samensprekingen gehouden zijn met Don Martino d'Aspe en andere Spaansche afgevaardigdenGa naar voetnoot1), die echter zonder gevolg zijn gebleven, omdat het eerste punt, de teruggave van Brazilie was, hetwelk steeds botsing veroorzaakte, daar de Spanjaarden dat land met de meeste standvastigheid terugverlangden, en de kooplieden het met de meeste hardnekkigheid verlangden te behouden. Er zijn twee Indische handelsmaatschappijen, wel gevestigd en krachtig, die zulke belangrijke bezittingen verworven hebben, dat zij den naam verdienen van twee kleine Republieken, die ondergeschikt aan de Republiek der Vereenigde Provincien een hoogst merkwaardige Mogendheid vormen en der wereld een edel en waardig schouwspel aanbieden. De kooplieden zijn voor 't grootste gedeelte in Holland woonachtig; maar de andere Provincien hebben er ook aandeel in. De eerste Compagnie werd opgericht vóór het Bestand om op de Oost-Indien te handelen, alwaar zij in zeer korten tijd een groote streek lands hebben genomen, waaruit zij met ongeloofelijk profijt de specerijen en andere kostbare koopwaren halen. De an- | |
[pagina 83]
| |
dere werd geoctroyeerd na het Bestand, en het is die van de West-Indien, waar de verbonden kooplieden van de Staten Generaal het privilegie gekregen hebben om, met uitsluiting van andere kooplieden der Provincies, vierentwintig jaren lang handel te drijven. Ook dezen hebben zeer aanzienlijke veroveringen gemaakt; zij hebben zich van Brazilie meester gemaakt, en leven in de verwachting van grooter overwinningen onder het bewind van Graaf Maurits van Nassau, den broeder van Graaf Willem, dien zij verleden jaar met 4000 man in hoedanigheid van hunnen Goeverneur Generaal hebben uitgezonden. De kooplieden konden de Spanjaarden niet gevoeliger treffen, omdat dezen, behalve het verlies van landen en van de rijkste vloot, die zij hun ontnomen hebben, altijd erger ongevallen duchten, namelijk om dat deel van West-Indien te verliezen, waaruit zij vloten en goud en zilver halen. Inderdaad is het algemeen erkend, dat, zoolang die landen den Spanjaarden niet ontnomen zijn, die hun de bronnen van het goud verleenen, zij steeds den oorlog zullen kunnen volhouden, zoo lang zij willen, zonder vrees dat hun het geld zal ontbreken. De Franschen hebben den Staten voorstellen gedaan om te zamen een groot aantal schepen uit te rusten, en ze tegen dat deel van Indie te zenden; maar zij hebben hun het oor niet willen leenen, daar zij vermindering van lasten begeeren en geen nieuwe kosten willen maken, terwijl ook de kooplieden verlangen op zich zelven te blijven, en in 't bijzonder geene Franschen toe te laten, die meermalen getracht hebben in de Compagnie te treden en er deel aan te krijgen. Maar ofschoon de zaken dus gesteld zijn en genoegzaam gebleken is, dat men den oorlog niet op den weg van bijzondere onderhandelingen aan een eind kan brengen, toch verklaren de Staten de paspoorten | |
[pagina 84]
| |
voor Keulen niet aan te nemen, dan in den behoorlijken en denzelfden vorm, als zij aan de andere Mogendheden zullen gegeven worden, dat is met de erkenning van vrije Mogendheid, als hoedanig zij beweren bij het vorig Bestand erkend te zijn.Ga naar voetnoot1) Hierop schijnt het, dat de Spanjaarden antwoorden, dat zij hen niet als vrije Staten hebben erkend, maar slechts erkend te hebben met hen een verdrag te hebben aangegaan, als met vrije Provincien, dit woordje als opvattende in den zin van als of zij waren, niet in dien van om dat zij werkelijk zijn. Bovendien voegen de Spanjaarden er bij, dat het verdrag van het Bestand eene bijzondere handeling is geweest, terwijl het Congres te Keulen eene algemeene handeling zijn zal, bekrachtigd door de getuigenis van alle Europeesche Mogendheden, en dat zij derhalve denzelfden vorm noch moeten noch willen bezigen, om de aanspraak niet te verbeuren, die zij op Provincien laten gelden. Zoo stonden de zaken in mijnen tijd; maar in dezen verwijs ik naar hetgeen Uwe Excell. onlangs zullen vernomen hebben. Maar ook wanneer men het op dat punt eens kon worden, kan men kwalijk gelooven, dat de bijeenkomst in Keulen veel zal uitwerken, daar velen het voor zeker houden, dat de Oostenrijkers en Franschen niets anders bedoelen dan tijd te winnen, daar genen trachten de Zwitsers en de troepen van wijlen den Landgraaf uit het Rijk te krijgen met de gevolgen van dien, waarin zij zich zeer zouden verheugen; en dezen in Vlaanderen veroveringen begeeren te maken, hetgeen zij sinds lang op het oog hebben, meenende dat er gemakkelijk overwinningen te behalen zouden zijn en de Spanjaarden genoodzaakt zouden worden hunne eischen te laten varen en op- | |
[pagina 85]
| |
rechtelijk naar den vrede te verlangen. Zoo sprak de Graaf van SecaròGa naar voetnoot1), Goeverneur van Calais, die bij mijne doorreize aan U.D. in mijnen persoon veel eer heeft bewezen. Dit alles is in overeenstemming met hetgeen ik weet dat door u uit mijne brieven vernomen is van de loopende meeningen, te weten, dat zoolang ééne der partijen niet bezwijkt of gansch verzwakt zal zijn, de onderhandeling over den vrede altijd hinderpalen en groote zwarigheden zal ontmoeten. De Mogendheden, met welke de Provincien diplomatisch verkeer onderhouden, zijn Frankrijk, Engeland en Denemarken. Te Hamburg hebben zij in het belang van den handel een' Agent, en een' ander te Bazel, eenen te Genua, en te Constantinopel houden zij ook een' Minister. De Kroon van Zweden houdt in den Haag een' Ambassadeur; de Koning van Polen een' Agent, maar ik weet niet of de Staten bij die Kroonen iemand hebben. Met den Keizer blijven zij beweren op een' voet van onzijdigheid te staan, zeggende dat de zending van EimanGa naar voetnoot2) niets bedoelde, dan dat zij niet werd geschonden. Wij ontkennen met dat al niet, dat zulks een hersenschim is, aangezien, al ware de onzijdigheid in alle vormen toegestaan, de Keizer ze door aan de Spaanjaarden hulp te verleenen, telkens zal breken, wanneer de omstandigheden het vereischen. Toch spreken zij aldus, hopende, dat die voorgewende eerbiediging van den Keizer strekt om grooteren overlast en openbare oorlogsverklaringen af te wenden. Deze manier van handelen en hunne voorzichtige hulpverleening aan de vijanden van het Rijk, heeft, mijns bedunkens, wijlen den Landgraaf wel beangstigd wegens de schaarsche subsidien, die hij ont- | |
[pagina 86]
| |
ving, en vermeerdert de moeilijkheden voor die van de Palts om hulp van hier te erlangen, behalve andere bedenkingen, die ik te dezer zake in mijne brieven aan Uwe Excellenties heb vermeld. Tusschen de Rep. en Frankrijk vallen er groote ongenoegens voor, daar de Provincies vast gelooven, dat de Franschen zich om hare vriendschap niet bekreunen, dan alleen om grooter vijandelijkheden op hunne grenzen af te wenden, terwijl de Franschen hoogst ontevreden zijn en betuigen, dat, daar de oorlog door hen ten gevalle der Provincies aan de Kroon van Spanje verklaard is, zij daaraan slecht beantwoorden. Zoo vreezen beiden, de Franschen en de Provincien, steeds evenzeer, dat de andere partij een afzonderlijk verdrag zal aangaan, en zoo zweeft men steeds tusschen wantrouwen en beleefd betoon van vertrouwen. De Franschen dringen er steeds op aan, dat ds Prins elk jaar te velde trekke, hetgeen gemeenlijk niet gemakkelijk gaat, deels omdat de subsidies uit Frankrijk traag inkomen, deels omdat de Prins het hart niet heeft om iets te ondernemen, ten einde zich niet aan ongelegenheden bloot te stellen, vreezende dat de Franschen hunnen plicht niet zullen doen, gelijk in het jaar van den gemeenschappelijken krijgstocht in BrabantGa naar voetnoot1), toen de Staten klaagden, dat de daad niet aan de beloften beantwoord heeft, en verleden jaar heeft men zeer hooggaande klachten vernomen, dat, daar de Prins, met de geheele krijgsmacht voor Breda liggend, het land niet kon bewaken, de Franschen niet de beste afleiding bewerkt hebben, zoodat de Spanjaarden, meesters van het veld, met gemak Venloo en Roermond hebben ingenomen. Maar behalve dat schijnt het wel, dat de Staten steeds moeilijk tot het te velde trekken te | |
[pagina 87]
| |
bewegen zullen zijn, zuchtend onder den last des oorlogs, dien zij reeds sedert zoo veel jaren torsen, van ganscher harte naar rust verlangen, en daar zij geen bestand verkrijgen kunnen, zich wachten de driften gaande te maken, in het vaste vertrouwen, dat de Spanjaarden al hunne macht tegen Frankrijk wenden moeten, tegen hetwelk de verbittering vasten wortel heeft geschoten, terwijl de haat tusschen hen en de Spanjaarden, na het storten van zoo veel bloeds en het verspillen van zoo veel schatten, aanmerkelijk is verzacht en er een bestand zal volgen, zoo niet duidelijk door de strijdende partijen uitgesproken en toegestaan, toch afgedwongen door de tranen van het volk en het verderf van het land en gemakkelijk gemaakt door het bedaren der hartstochten. Maar grooter is het ongenoegen, dat zich slechts al te duidelijk opdoet tusschen de Rep. en Engeland ter zake der soevereiniteit der zee, waarop deze Kroon onbewimpeld aanspraak maakt. Engeland vordert, dat de visschers voor het visschen eene recognitie betalen, en dat hare schepen vereerd worden met het strijken van de vlag. Toen het in Engeland gedrukte boek, getiteld Mare clausumGa naar voetnoot1) was uitgekomen, waarin dat recht stout betoogd wordt, ontstelden de Staten; maar toen zij de uitvoering vernamen en den prijs, dien de Engelsche vlootvoogd hunne visschers, ten bedrage van een gulden den last, van al hun visch tegen afgifte van eene vergunning om te visschen, had laten betalen, ontstaken zij zoozeer in toorn, dat die van Holland vast besloten waren om tot het uiterste te komen, zooals zij lichtelijk hadden gedaan, zoo het inzicht en de wijsheid van den Prins hun de gewichtige bedenkingen niet had doen inzien, die strekten | |
[pagina 88]
| |
om hen daarvan terug te houden. In deze zaak zal het goed zijn, tijd te winnen met zachtheid en beleefdheden, tot dat de staat van zaken zich verkeert en de oorlog met de Spanjaarden geeindigd zal zijn. Doch zoo Engeland thans niet afziet van haren eisch, dreigt groot gevaar, dat het tot eene breuk zal komen, daar er aan beide zijden grootelijks redenen toe bestaan, bij Engeland vermeerderd door de ontevredenheid, bestaande tusschen de Compagnie van de Engelsche kooplieden in HollandGa naar voetnoot1) en die van deze Provincie. - Verleden jaar hebben de visschers zonder noemenswaard bezwaar gevischt; doch de Engelschen hebben te kennen gegeven, dat dit niet als een antecedent moest beschouwd worden, daar zij dit in het belang van den Keurvorst van de Palts dus hebben laten gaan. De Spanjaarden daarentegen erkennen gaarne die soevereiniteit van Engeland: op die wijze toch willen zij die Kroon op hunne hand krijgen en de verbittering tegen de Hollanders vermeerderen. De Spaansche Ambassadeur OsmatGa naar voetnoot2) heeft zich tot den Koning uitgelaten, dat het voorwaar iets monsterachtigs was, dat de Koning van Spanje zijne Majesteit wel als soeverein van de zee wilde erkennen, terwijl de Provincien zich daartegen aankantten. Tevens bood hij al de macht des Konings aan om een verbond te sluiten en de Provincien tot onderwerping te brengen. Toch is het mogelijk, dat Engeland de zaak geheel opgeeft, en dat deze Mogendheid, als zij een oorlog met al de gevolgen zal moeten aanvaarden en de rust, die zij zoozeer op prijs stelt, zal moeten verliezen, misschien haar belang beter zal begrijpenGa naar voetnoot3). |
|