Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 7

[p. 25]

De overgave van de Bataafsche vloot, in 1795.
door F. de Bas, Kapitein van den Generalen Staf.

Op den 22^sten Maart 1882 vermeldde de ‘Figaro’ onder andere schilderstukken, welke voor het salon van dat jaar bestemd waren, een doek van den heer Ch. Delort: ‘Prise de la flotte hollandaise par les hussards de la République en 1794.

't Valt alleszins te verklaren, dat een kunstenaar, gewoon om vrij spel te laten aan zijn verbeelding, zich voelt aangetrokken door een onderwerp als het bovenbedoelde, hetwelk reeds meermalen is gepenseeld en geteekend. Wij zagen daarvan o.a. een gravure met huzaren, rennende over het ijs, terwijl op eenigen afstand achterwaarts een rijdende batterij de stukken had afgelegd, om door haar blikkendoozenvuur den ruiteraanval voor te bereiden..... op oorlogsvaartuigen!! En hebben niet met ons honderden landgenooten zich in de zalen van het kasteel van Versailles geërgerd aan een schilderij met het weidsche opschrift - slechts weinig gewijzigd, bovendien door den heer Delort van een foutieven datum voorzien - Prise de la marine hollandaise par la cavalerie française sur mer le 19 Janvier 1795’?

Geenszins willen wij er den heer Delort een verwijt

[p. 26]

van maken, dat ook hij het slachtoffer blijkt te zijn van een onhebbelijk opgesmukte voorstelling van zékere geschiedkundige omstandigheden, naar aanleiding van spotprenten, die met de oppervlakkigheid van vroegere Fransche dagen, tot gravuren en schilderijen zijn uitgewerkt. Inmiddels vergunne de vreemdeling ons om op nieuw te protesteeren tegen dergelijke voorstelling van een wapenfeit, hetwelk de eer van de Nederlandsche marine aantast.¹⁾

Wij zeggen op nieuw, wijl een dergelijk protest reeds twee jaar geleden door ons is aangeteekend in den Militairen Spectator, in verschillende buitenlandsche militaire bladen en tijdschriften, naar aanleiding van het verhaal omtrent die mythische gebeurtenis, gegeven door den Engelschen Luitenant-Kolonel Denison, commandant der lijfwacht van den Gouverneur-Generaal van Canada, in zijn beantwoording van de prijsvraag, uitgeschreven door wijlen keizer Alexander II van Rusland, betreffende de geschiedenis van het ruiterwapen.

Deze overigens hoogst verdienstelijke schrijver vermeldde in zijne History of Cavalry: ‘One of the most extraordinary and striking incidents in the history of the cavalry service occurred in the campaign in Holland in the month of January, 1795. The moats and canals in that country caused it to be so intersected in the summer that cavalry could hardly operate in it at all, but in the winter of that year all the ditches and watercourses were frozen, and gave a free passage to horsemen and horse artillery over the ice. The arsenal of Dordrecht was taken in this way, the troops crossing the frozen Lake(!) Biesbos to attack it; while,

1) Voorzeker heeft ook de Rue du Helder te Parijs haren naam aan het verlangen te danken om dat vermeende feit te vereeuwigen.

[p. 27]

at the same time, the French general, hearing that a portion of the Dutch fleet was frozen up in the neighbourhood of the Texel, and fearing that it might get clear and set sail for England, despatched a large force of cavalry and flying artillery against it. They moved rapidly through North Holland, crossed the Zuiderzee on the ice, and the strange spectacle was presented of cavaliers and light artillery investing ships of war and summoning them to surrender. The commanders of the vessels, eonfounded at the idea of being charged by cavalry, a species of attack they had never anticipated, surrendered without resistance, and to the French hussars belongs the credit of having been the only cavalry that ever captured a fleet of warvessels on the sea.’

De heer Denison ontleende dit samenraapsel van onzin en fabelachtige verzinsels aan Rocquancourt, Alison, Thiers, Lacretelle, vooral aan Jomini, in dit geval waarschijnlijk den meest schuldige, wien Denison zonder eenig nader onderzoek heeft nageschreven.

Om de verspreiding te voorkomen van dergelijke onjuistheden omtrent onze nationale geschiedenis, ditmaal in een officieel door Rusland uit te geven werk, 't welk in de meeste moderne talen werd overgezet, richtten wij in Februari 1879 een brief aan den Engelschen schrijver te Toronto in Canada, bevattende een op historische gronden steunend protest tegen het verhaal, dat op zijn gezag nogmaals de ronde zou doen in de pers. De Luitenant-Kolonel Denison haastte zich, zoo loyaal mogelijk, zijn begane feil te erkennen, en deed het betoog opnemen in twee der voornaamste militaire couranten van Noord-Amerika, namelijk: ‘the Daily Globe’ van 18 Maart 1879 te Toronto, en ‘the Army and Navy Journal’ van 19 April, te New-York verschijnende.

[p. 28]

Onder het opschrift: ‘An interesting Episode’ schreef de heer Denison den navolgenden brief aan laatstvermeld blad:

To the Editor of the Army and Navy Journal.

Sir! I would feel obliged if you would kindly publish the enclosed letter in your columns, as the writer is anxious to have it appear in an American Military journal, and it contains valuable information in relation to an interesting episode in military history.

I am, Sir, yours truly,

George T. Denison.

Heydon Villa, Toronto, April 1, 1879.

Dat schrijven was het gevolg van den brief, door mij hem geschreven, van dezen inhoud:

The Hague, 18th Feb. 1879.

Sir, - I beg leave to send you an article of my hand in the latest number of our Military Review (Militaire Spectator), February, 1879, containing some remarks on your very interesting and highly instructive work ‘A History of Cavalry’, dedicated to His Majesty Alexander II, Emperor of Russia.

I don't doubt that you, who in your book have contributed so much to elucidate the various changes in the application of cavalry to warlike purposes, will appreciate my protest against the story, recorded on page 351 of your ‘History,’ of the Dutch fleet having been surrounded by French Hussars on the Zuyder Zee in 1795.

This ‘fable,’ first related by Lieutenant-General Jomini and copied by Thiers, Lacretelle, Rocquancourt, Alison and other authors, has been repeated by you, no doubt, relying on their authority. Allow me to inform you that this fiction, prejudicial to the honour

[p. 29]

of the Dutch Navy, never passed in the manner related. Some sixteen years ago Mr. J.C. de Jonge, in his History of our Royal Navy, ‘Het Nederlandsche Zeewezen,’ vol. 5, page 179-190, already published a refutation of the story told by Lieutenant-General Jomini, M. Thiers, &c. It is evident you never had the opportunity of reading de Jonge's works. The Dutch fleet surrendered the 22nd and 23rd January 1795, by order of the Republican Government, without offering any resistance or firing a single shout. The extraordinary and starting facts, however, of horse and flying artillery crossing the Zuyder Zee on the frozen deep, surrounding the ships, and summoning them to surrender, never happened but on French prints and drawings exhibited at Versailles.

I will be very happy if this communication might induce you to correct this involuntary error in your second edition, which, I doubt not, soon will be wanted.

I should feel much obliged if you would be kind enough to insert this protest against the feigned story as to what occurred in Holland in 1795 in one of the American military reviews or magazines. I am sure you will approve that I send my national protest to some of the most authentic military reviews in Europe, to prevent, if possible, the repeating of the fable in translations of your international work.

I take the opportunity of tendering you my sincere thanks for your valuable work, so highly useful to my brother officers and me.

I am, Sir,

Yours very respectfully,

F. de Bas.

Captain of the General Staff of the Dutch Army.

To Lieutenant-Colonel George T. Denison, Commanding the Governor-General's Body Guard, Canada.

[p. 30]

Tegen de onbevangen en verstandige opvatting van de waarde der geschiedenis, waarvan de handelwijze van den Heer Denison getuigt, steken sterk af de bekrompen inzichten van twee der voornaamste Fransch militaire tijdschriften, die halsstarrig weigerden om een dezerzijds ontworpen opstel op te nemen tot openbare bestrijding der door Fransche schrijvers van grooten naam zoo hinderlijk voor Nederland voorgedragen geschiedkundige onwaarheden. Hoewel met aandrang aangezocht, was het offer blijkbaar voor de Franschen te sterk. Niet onwaarschijnlijk heeft het toenmalige Fransche oorlogsbestuur, omtrent boven bedoeld verzoek ingelicht, op die weigering invloed uitgeoefend.

Het behaagde wijlen zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden Hoogdeszelfs persoonlijke tusschenkomst te verleenen bij den maarschalk Graaf v. Moltke, om althans in de Duitsche door den Pruisischen Luitenant-Kolonel Brix vervaardigde en uitvoerig toegelichte vertaling van de door Rusland beloonde prijsvraag een wederlegging te doen opnemen. Maar het vel, waarop het gewraakte verhaal voorkomt, was reeds afgedrukt. Op verlangen van Z.K.H. werd nu aan de redactie van de ‘Jahrbücher für die Deutsche Armee und Marine’ een artikel aangeboden tot openlijke wederlegging in den vreemde van het gewraakte sprookje. Aan 's Prinsen wensch werd aanstonds voldaan door den Pruisischen Majoor Marees, die in n^o 93 van zijn tijdschrift (Juni 1879) als opstel plaatste:

‘Das Märchen eines Angriffes Französischer Reiterei auf Niederländische Kriegsschiffe im Jahre 1795, geschildert in dem Werke des Oberstes T. Denison, etc. - von F. de Bas, Hauptmann im Generalstabe der Kön. Niederl. Armee.’

Eindelijk drong onze Minister van buitenlandsche zaken er op aan, naar aanleiding eener uitnoodiging

[p. 31]

van diens ambtgenoot voor oorlog, den Luitenant Kolonel den Beer Poortugael, bij Zr. Ms. gezant te Petersburg, om de aandacht van den Russischen Generalen Staf te vestigen op de bestreden onnauwkeurigheden, ten einde zoo mogelijk eene rectificatie te bevorderen in de Russische uitgave der beantwoording van de internationale prijsvraag. Het officieele antwoord uit Petersburg luidde, dat op last van Grootvorst Nicolaas de in casu door den heer Denison gemaakte en erkende fouten in de bewerking door den Russischen Generalen Staf zouden worden verbeterd.

Na al die moeite om het wijd en zijd verspreide verdichtsel van 1795 te ontzenuwen, mag het alleen aan partijdigheid en aan een overdreven geloof der Fransche tijdschriften aan de onfeilbaarheid hunner nationale schrijvers worden geweten, wanneer de heer Delort voor het salon van 1882 zijn penseel beproefde aan een zoo pittoresk maar hoogst onwaar voorgesteld onderwerp. Ware vóór twee jaar de onjuiste bewering van Thiers, Jomini en andere Fransche schrijvers in de Fransche militaire tijdschriften besproken, dan waarschijnlijk, zou de heer Delort hetzelfde onderwerp niet hebben gekozen.

De generaal Knoop herinnerde onlangs, in één der door het ontwikkelde publiek veel te weinig gelezen verslagen van de letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, aan de handigheid der Franschen, om elke overwinning uit te bazuinen, volgens een ouden dichtregel:

‘Français, vous savez vaincre et chanter vos conquêtes!’

Een staaltje daarvan leverde o.a. Joachim Ambert, toen hij van de Fransche ruiterij schreef:

‘Dire les services de cette cavalerie légère (houzards français) serait chose impossible. Depuis Louis XIV jusqu'à nos jours on les vit toujours sur nos champs

[p. 32]

de bataille. Sous la République qui guerroyait houzardement, ils chargèrent des vaisseaux emprisonnés par la glace, plus tard....... ils emparèrent au galop des places fortes.’

Wat zou Ambert dan wel hebben geschreven, wanneer hij geweten had, wat er in hetzelfde jaar 1795, waarop hij blijkbaar doelde, vóór Amsterdam is geschied? Er lagen toen op het IJ een paar kanonneerbooten ingevroren. Eenige Fransche huzaren reden daarheen tot een dergelijke verovering, als waarvan Jomini en Thiers op de Zuiderzee droomden - en werden door de matrozen ontvangen, niet met kruit en lood, maar...... met een extra oorlam.

En waarop komt nu eigenlijk die fabel neer van huzaren en van rijdende artillerie, heenrennende over onafzienbare ijsvelden om op de Zuiderzee Hollandsche oorlogsschepen te vermeesteren.

Herinneren wij er aan, als reeds gezegd, dat deze kleingeestige legende, waaraan ‘la grande nation’ blijkbaar zoo hardnekkig en tegen betere overtuiging blijft vasthouden, reeds 20 jaar geleden is tegengesproken door Jhr. J.C. de Jonge in ‘het Nederlandsche Zeewezen’, 5^de deel blz. 179-190. Op geschiedkundige gronden, door een geschrift van den Franschen Luitenant-Generaal Lahure gestaafd, bracht hij al den onzin aan het licht van de thans op nieuw bont gekleurde feiten.

De nuchtere waarheid, zooals Mr. de Jonge ze verhaalt, zegt, dat de overgave van de Bataafsche vloot op den 27^sten Januari is geschied op hoog bevel der Republikeinsche regeering zonder eenigen tegenstand en zonder één enkel schot te lossen.

Op den 22^sten of 23^sten Januari 1795 - dus niet, zooals de heer Delort meent in 1794 - begaf zich de voormalige luitenant-ter-zee bij de Admiraliteit van

[p. 33]

Amsterdam, de Winter (in 1787 naar Frankrijk uitgeweken en aldaar spoedig bevorderd tot den rang van brigade-generaal), met een regiment Fransche huzaren (meerendeels Bataven, dus Hollanders) uit Haarlem naar den Helder. om dit belangrijke strategische punt, tevens de in het Nieuwediep geankerde en ingevroren Nederlandsche oorlogschepen in bezit te nemen. De Winter kwam in den nacht van den 23^sten langs den gewonen landweg te Helder aan. Den volgenden dag reden enkele huzaren over het Nieuwediep, aldaar een hoogstens 100 meters met ijs bedekte waterplas, tot onder de geschutpoorten van het linieschip ‘de Admiraal Piet Hein’. Als reeds gezegd, bleven de geschutpoorten op hoog bevel gesloten: anders zou het niet moeilijk geweest zijn, door één enkel schot de helden tot een overijlden aftocht te noodzaken.

Ziedaar alles, wat door ooggetuigen is verhaald, later opgesierd tot het sprookje van chargeerende eskadrons en rijdende batterijen, hetwelk in '82 weer in het Elysée te Parijs is bekroond als ‘Prise de la flotte Hollandaise’, één jaar vóórdat er een enkel Fransch soldaat in Nederland was te bekennen!

In 1672 maakte een ruiterbende zich meester van een gewapend turfschip, welk feit de ‘Campagne de la Hollande’ in vollen ernst boekte als ‘la prise d'une fregatte’. In 1787 eischten eenige Pruisische ruiters tusschen Vreeswijk en Vianen een dergelijk ‘fregat’ op. In elk geval werd er die beide gelegenheden een schip prijs gemaakt door ruiterij. Maar in Januari 1795 kon er geen quaestie zijn van veroveren, wijl de overgave geschiedde op last der eigen regeering zonder eenige verdediging.

Inderdaad is het jammer, dat Mr. de Jonge zijn krachtig betoog niet aanstonds rechtstreeks en in hun eigen taal heeft gebracht onder de oogen van Jomini,

[p. 34]

Thiers en Engelsche schrijvers. Dezen zouden zeker niet hebben gedraald, om dergelijken geschiedkundigen onzin in een tweede uitgaaf hunner werken te herstellen, als gevolg waarvan herhalingen door den Luitenant-Kolonel Denison en den schilder Delort zouden zijn voorkomen.

Aan de welwillendheid der Redactie van het Algemeen Handelsblad¹⁾ waren wij het verschuldigd, dat ditmaal onze wederlegging van de Fransche fabel on der de oogen van het Nederlandsche publiek werd gebracht. Die tegenspraak is door de voornaamste bladen van Nederland overgenomen, welke allen de gewisselde artikelen eerst in de ‘Figaro’, daarna in ‘le Progrès militaire’ met belangstelling hebben besproken. Wij brengen die bladen daarvoor warmen dank. Eveneens wekte de bestrijding belangstelling in Duitschland, zoo als blijkt uit het artikel van de ‘Tägliche Rundschau’, een in Duitschland veelgelezen blad, ‘wie man jenseits der Vogesen Geschichte macht’. Inzonderheid de heer Jhr. Mr. W.F. Rochussen²⁾ toonde een levendige belangstelling in onzen op vreemden bodem gevoerden strijd, en bood ons hoogstvereerend zijn talentvolle pen, om de bewijsgronden te dossen in een behagelijk kleed. Meerendeels aan den vorm, welke zijn meesterschap wist te geven aan het pleidooi, mag 't worden toegeschreven, dat mijn woord, recht vragende voor de eer der Hollandsche wapenen, inzonderheid voor de Koninklijke Nederlandsche Marine, niet is doodgezwegen, maar, doorgedrongen tot in het hart van Frankrijk, heftige tegenspraak heeft gevonden.

Wijl de ‘Figaro’ het kunstwerk van den heer Delort het eerst had aangekondigd, was het te verwachten,

1) Algemeen Handelsblad enz. n^o 16276 - 13 April 1882. Een nationaal protest.

2) Toen Minister van Buitenlandsche Zaken.

[p. 35]

dat een brief aan de geëerde Redactie van dat Blad gericht, tot de meest practische uitkomsten zou leiden. Het schoon geredigeerde blad van den heer Francis Magnard telt een oplage van meer dan 100.000 exemverrichten wat een poging in den vreemde, om te plaren, zoodat nationale plicht gebood, mocht ze gelukken, snel in ruimen kring zou worden verspreid.

Die verwachting is geenszins beschaamd.

De sarcastische ‘Figaro’, die soms zoo onbarmhartig den spot kan drijven met de heiligste zaken, toonde zich, nu het de geschiedkundige waarheid gold, ernstiger gezind dan de Fransche militaire tijdschriften, welke hadden geweigerd om een juistere lezing op te nemen omtrent het ongehoorde wapenfeit der verovering van Hollandsche oorlogschepen in zee door Fransche huzaren, en gaf blijken van zeldzame onpartijdigheid door op den 16^den April¹⁾ een brief te plaatsen, niets minder bedoelende dan aan een voor het Fransche leger zoo vleiende legende een einde te maken.

La Haye, 14 Avril 1882.

Monsieur le rédacteur en chef.

Votre journal annonçait dernièrement l'apparition au prochain Salon d'un tableau de M. Charles Delort, représentant ‘la prise de la flotte hollandaise par les hussards de la République en 1794.’

L'éminent artiste, je n'en doute pas, a voulu reproduire un fait historique. C'est une fable qui a obtenu les honneurs de son pinceau, un mythe que son talent immortalisera.

Pour commencer il a vieilli d'une année le fait qui est au fond de cette surprenante légende. Assurément

1) Le Figaro, 28e Année, 3e Série, n^o 106. Dimanche 16 Avril 1882.

[p. 36]

on ne saurait contester à l'art le droit de chercher ses sujets dans la fiction: la peinture, elle aussi, use et parfois abuse, de ce droit; mais au moins est-ce alors sans prétention à la vérité historique, et en restant, dans ce que l'on est convenu d'appeler la nuit des temps.

Ici nous avons affaire à un évènement qui ne date pas même d'un siècle, ce qui est la jeunesse des évènements. A une époque aussi rapprochée, il est facile de les reconnaître avec une entière exactitude; et si M. Delort veut bien se donner la peine de consulter l'Histoire de la marine nêerlandaise de M.J. de Jonze¹⁾ (Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen) tome V, page 179-190 - je serai heureux de mettre à sa disposition une traduction de ce passage - il verra à quelles proportions se réduit ce merveilleux, presque miraculeux fait d'armes de hussards et d'artillerie à cheval, galopant sur les glaces du Zuiderzée et s'emparant de notre flotte. Voici, M. le directeur, ce qui en est:

Après le départ du Stadhouder pour l'Angleterre, le 18 Janvier 1795, la flotte batave (nêerlandaise), prise dans les glaces prês du Nieuwe Diep (den Helder) à cent pas de la plage, s'est en effet rendue sans coup férir à la France: mais c'était en vertu d'un ordre formel du gouvernoment de la république batave. Les hussards n'ont absolument rien eu à y voir: le fait n'ajoute rien à la gloire militaire de la France, et n'enlève rien à la nôtre. Il n'y a que la politique de notre république, que l'on pourrait mettre en cause; mais cela ne saurait être le fait de la France, qui profita de ce singulier début d'un gouvernement improvisé.

Cependant, une capture aussi importante et si facilement opérée tenta dès lors à Paris la verve de quel-

1) lees: de Jonge.

[p. 37]

ques caricaturistes. Plus tard, mais longtemps avant M. Delort, un peintre en fit le sujet d'un tableau, qui se trouve au château de Versailles¹⁾. C'est de là apparemment que la fable passa dans les livres d'histoire. Accréditée d'abord par le général Jomini, avec plus de légèreté que l'on n'en aurait supposé chez un si grave auteur, les historiens français Thiers, Lacrételle, Rocquancourt l'ont reproduite à tour de rôle; puis les historiens anglais Alison et Dénison l'ont accueillie à leur tour.

Après la publication du livre de ce dernier ‘History of Cavalry’ (1878), je me suis adressé à deux des premiers journaux militaires de France pour rétablir la vérité des faits. Je regrette que de ce côté je n'aie rencontré que des refus. Maintenant que ce fait controuvé va de nouveau être présenté aux yeux du public comme une vérité historique, me refuserez-vous, monsieur le Directeur, le concours de votre feuille, qui en Hollande a tant d'amis et de lecteurs, pour montrer le néant d'une fable qui blesse notre honneur militaire?

J'ose, Monsieur, mieux présumer de votre impartialité. Vous rendrez justice à la vérité, attestée par d'indiscutables documents historiques qui se trouvent aux archives du royaume des Pays-Bas, et vous donnerez satisfaction au patriotisme qui se refuse à être humilié par la fiction.

Recevez, Monsieur, avec mes remerciements empressés de l'hospitalité que vous voudrez bien accorder dans vos colonnes à ma lettre, l'assurance de ma considération très-distinguée.

F. de Bas,

Chevalier de l'ordre de la Légion d'honneur, Capitaine d'Etat-Major au service de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas.

1) Zaal n^o 141 - n^o 2284.

[p. 38]

Nog dien zelfden dag antwoordde de heer Ch. Delort in de ‘Figaro’¹⁾:

Monsieur le Rédacteur.

Vous publiez ce matin une lettre de M. de Bas, Capitaine d'état-major hollandais, au sujet du tableau que j'expose cette année: la Prise de la flotte hollandaise par les hussards de la République. Si M. de Bas avait vu mon tableau, il aurait pu se convaincre que j'ai purement et simplement traduit le fait historique incontestable de la prise, par nos soldats, de la flotte enfermée dans les glaces; c'est-à-dire, pour préciser tout à fait, quatorze navires de guerre et trente navires marchands, disposant d'un ensemble d'au moins 10,000 hommes d'équipage, se sont rendus sans combat à 150 cavaliers et 300 fantassins.

Le fait d'armes n'en est pas moins glorieux pour le commandant Lahure, car en engageant sa petite troupe dans les glaces, il devait s'attendre à être reçu par coups de canon. Il n'y a pas plus de combat dans mon tableau qu'il n'y en a eu dans les eaux du Texel; quand M. de Bas verra ma toile au Salon, il se convaincra que loin d'avoir peint une bataille qui serait une fiction, je crois avoir rétabli l'exactitude historique de la scène tout en tirant parti du côté absolument pittoresque de l'expédition. Je n'insisterai pas sur l'exactitude de la date que M. de Bas conteste; je lui ferai seulement observer que je tiens tous les renseignements de la famille du général Baron Lahure, qui a bien voulu me communiquer tous ses états de service.

Veuillez agréer, etc.

Ch. Delort.

Paris, le 16 Avril 1882.

1) Le Figaro, n^o 107, 17 Avril.

[p. 39]

Met eerbied voor elke overtuiging, die op vaste grondslagen berust, deelden wij in dit geval het gevoelen van hen, die meenden, dat er een treurige moed toe behoort, om zóó ‘à tort et à travers’ gelijk te willen hebben! De heer Delort meende dus volgens zijn schrijven en op grond der hem vertrouwde mededeelingen, dat de kleine troep, die zich op de ijsvlakte waagde, niets wist van het bevel van de regeering der Bataafsche Republiek om de vloot over te geven? Was dat inderdaad zoo, en moest de commandant Lahure zich op geschutvuur voorbereiden, dan noemen wij zijn handeling een onverantwoordelijk waagstuk, zóó roekeloos zelfs, dat het reeds op dien grond ongelooflijk schijnt. Maar gesteld, de zaak hebbe zich alzoo toegedragen, dan nog is het onzinnig, om zulk een daad te bestempelen met den naam van ‘prise’ d.i. verovering, terwijl er, zoo als uit de officiëele Fransche en Hollandsche bewijsstukken daghelder blijkt, uitsluitend sprake is geweest van overgave, d.i. ‘reddition’ der vloot, die op hoog bevel der Bataafsche Regeering niet verdedigd mocht worden tegen de Franschen, door de omwentelingsgezinden na het vertrek van den Stadhouder, als bevrijders ingehaald en toegejuicht. En toch spreken vreemde geschiedschrijvers, ook de schilderij van den heer Delort, steeds van verovering der vloot. Naar alle waarschijnlijkheid wisten de troepen, die op den 23^sten Januari 1795 den Helder bezetten, dat het smaldeel geen weerstand zou bieden: anders zouden de Franschen wel meer dan 450 man tegen 10,000 hebben afgezonden.

Nadat de ‘Figaro’ met lofwaardige onpartijdigheid het woord had verleend aan beide partijen, aan den Nederlander tot protest tegen den gekozen titel voor het ‘kunstwerk’ van den Franschen schilder, die zijnerzijds had geantwoord met een beroep op de hem

[p. 40]

door de nabestaanden van wijlen den luitenant-generaal Baron Lahure verstrekte bescheiden, moest het proces in het Parijsche blad als geëindigd worden beschouwd. Een blad als de Figaro kan niet strekken tot een langdurig strijdperk over de geschiedkundige waarde van een betwist feit.

Hoewel de heer Delort op grond van de rapporten van Lahure vrij naïf, maar volkomen waar, had geantwoord: ‘il n'y a pas plus de combat dans mon tableau qu'il n'y en a eu dans les eaux du Texel’ -, waarmede de beweerde ‘verovering’ eigenlijk geheel verviel, bleef de Fransche eigenliefde geprikkeld, en nam ‘le Progrès Militaire’, een der jongste Fransche militaire bladen, onder den titel van ‘la Prise de la flotte batave en 1795’ den handschoen op voor de eer van het Fransche leger. Stellig strekt 't het jonge orgaan tot eer, den strijd niet te ontwijken, welke oudere en meer invloedrijke collega's hadden geschroomd te aanvaarden.

Op den 6^den Mei wijdde de ‘Progrès’¹⁾, onder de leiding van den heer M.F. le Beschu de la Bastaye, aan dit onderwerp een drietal kolommen, welke alhier volgen.

1) Le Progrès militaire, organe des Années de Terre et de mer et de l'Armée territoriale, n^o 158. Samedi 6 Mai 1882.

La prise de la flotte Batave en 1795.

Qui n'a appris dans son enfance, qui ne conserve encore dans sa mémoire le souvenir de ce curieux épisode de nos guerres de la Révolution: la flotte hollandaise prise au milieu des glaces et se rendant à un escadron de hussards Français? Ce n'est pas que la chose soit, par elle-même, bien merveilleuse. La flotte

[p. 41]

batave était bloquée dans les glaces à quelques encablures du rivage et, si elle avait voulu se défendre, il est certain qu'elle s'exposait à être incendiée. Mais ce qui frappe dans cette aventure c'est la singularité; on n'a pas, que nous sachions, d'autre exemple d'un fait semblable: des vaisseaux de guerre, capturés par une troupe à cheval! En outre, il témoigne tout au moins de l'audace et de l'esprit d'initiative qui brillaient d'un si vif éclat dans nos armées à cette époque mémorable. Aussi est-il vîte devenu légendaire.

Le serait-il dans la mauvaise acception du mot? Cette ‘fantasia’ maritime doit-elle être reléguée au rang des exploits apocryphes que nous ont transmis les traditions menteuses de l'antiquité? Oui! si nous en croyons M. le Capitaine de Bas, de l'état-major néerlandais; la France doit arracher cette page glorieuse de ses fastes militaires, car, si la flotte hollandaise s'est rendue aux soldats de la République française, c'est sur un ordre formel du gouvernement batave. Telle est la thèse... singulière, que depuis plusieurs années M. de Bas soutient. Il a commencé par soulever la question dans le Militaire Spectator de 1879, à propos d'une étude sur ‘l'Histoire générale de la cavalerie’ par G.-R. Denison, lieutenant-colonel et commandant de la garde du corps du gouverneur général du Canada. Après avoir cité le passage que l'auteur anglais consacre à l'épisode de la prise de la flotte hollandaise, M. de Bas affirme que le fait ‘ne s'est pas passé de la sorte’, que c'est ‘un récit présenté aux dépens de la renommée de la marine hollandaise, sans la moindre preuve officielle’. Il ajoute que ‘tout se réduit à une mise en scène, indécemment fardée de détails futiles, sur la foi de caricatures qui, avec la légèreté française des jours passés, se sont métamorphosées en gravures et tableaux, exposés dans le château de Ver-

[p. 42]

sailles.’ L'officier hollandais cite à l'appui de ses assertions l'ouvrage de M.J.C. de Jonge sur la marine hollandaise. Il y est dit que les sabords du vaisseau Amiral Piet Heyn restèrent fermés par ordre supérieur, lorsque les cavaliers français s'en approchèrent, qu'autrement ‘il n'aurait pas été difficile, à l'aide d'un seul coup de feu, de contraindre à une retraite précipitée ces téméraires hussards.’ Conclusion: la flotte ne s'est rendue que par ordre. En outre les hussards auraient été pour la plupart des Bataves d'origine. Néanmoins M. de Bas repousse avec indignation les pseudo-lauriers qu'ils auraient cueillis, ‘bien que sortant luimême de la cavalerie, et de la race de ces mêmes Bataves!’

Nous ne voyons pas précisément, en quoi le fait d'avoir laissé les sabords du vaisseau amiral fermés, au moment de l'approche des hussards Français, peut empêcher la flotte hollandaise de s'être rendue à leur sommation. Cependant M. le Capitaine de Bas nous fait remarquer que, d'après ce récit, M. Denison s'est évidemment rendu coupable d'irrévérence envers la nation hollandaise, en rééditant de semblables mensonges.’ En tout cas, le travail de l'officier hollandais, que les journaux allemands s'étaient hâtés de réproduire avec une satisfaction mal déguisée, en 1879, était à peu près oublié, lorsque son auteur a profité de l'apparition au Salon de 1882 d'un tableau de M.C. Delort, représentant ‘la prise de la flotte hollandaise par les hussards français’, pour entretenir de nouveau le public de ses étranges prétentions. Il a adressé au Figaro une lettre où il réédite les citations de M. de Jonge et son affirmation que la flotte batave n'a pas été prise par la cavalerie française.

Malheureusement pour MM. de Jonge et de Bas, si certains récits de l'antiquité peuvent etre révoqués en

[p. 43]

doute, parce qu'ils ne reposent que sur des traditions orales ou des textes controversés; il n'est pas de même de notre histoire moderne. Dans toutes les armées on ne fait rien qui ne donne lieu à un ‘rapport’, et ces rapports restent. Ils sont classés, catalogués et soigneusement conservés. Celui qui concerne la reddition de la flotte batave aux hussards de Berchiny a été recueilli aux Archives de la Guerre par M.L. Dussieux, professeur d'histoire à St. Cyr.

En voici la copie littérale. C'est un rapport décadaire du 1^er au 10 pluviôse, an 3 (20 au 29 Janvier 1795), adressé par le Général de brigade Salm, commandant provisoirement la 4^e division de l'armée du Nord, au Général Pichegru:

‘La division du général Salm a été relevée à Utrecht par celle du général Moreau et est partie pour se rendre à Amsterdam et dans les villes de la Hollande; on fit prêter serment aux troupes hollandaises qui s'y trouvaient de ne point servir contre la France jusqu'à parfait échange; toutes les munitions de guerre et magasins en tout genre sont tombés au pouvoir des Français; des vaisseaux étaient arrêtés par les glaces au port d'Helder vis-à-vis le Texel, le général de Wynter fut détaché avec l'avant-garde et l'artillerie légère pour les sommer de se rendre ou les brûler en cas de refus; il n'éprouva pas la moindre résistance et tous les équipages furent faits prisonniers de guerre. La division, chargée ensuite de la garde de la Nort-Hollande, a occupé les cantonnements indiqués le long du Zuyder-zée et de la mer du Nord, pour ne laisser sortir des ports aucuns vaisseaux, bâtiments et bateaux qui s'y trouvent arrêtés par les glaces.’

Au rapport ci-dessus est annexée la situation, décadaire également, de la 4^e division. Il en ressort que

[p. 44]

le général de Wynter partit pour l'expédition du Helder avec un millier d'hommes environ, comprenant: le 3^e bataillon de chasseurs-tirailleurs (780 hommes), un détachement du 8^e hussards (120 hommes), les 1^re et 3^e escouades de la 4^e compagnie du 8^e régiment d'artillerie légère (39 hommes), avec 4 obusiers dont 2 de 6 pouces et 2 de 8 pouces.

Ainsi, le rapport officiel, écrit en vrai style militaire, simple, clair, précis, ne laisse subsister aucun doute. Il y a eu sommation de se rendre, prévision de résistance par la flotte hollandaise, ordre de la brûler en cas de refus, et non simplement prise de possession consentie à l'avance par l'adversaire.

Le fait historque se résume donc ainsi:

La flotte hollandaise a-t-elle vu, oui ou non, des hussards français s'avancer sur la glace, et la sommer de se rendre?

S'est-elle, oui ou non, rendue à ces hussards?

Evidemment le rapport décadaire répond par une affirmation catégorique.

Et, quelles que soient les explications données après coup, il est certain que Pichegru craignait de voir la flotte batave passer aux Anglais, qu'il a voulu profiter de la gelée pour l'en empêcher, qu'il a envoyé une avant-garde pour s'emparer de ses vaisseaux, que ceux-ci, bloqués par les glaces, étaient sans défense contre l'ennemi, que leurs commandants savaient les hussards soutenus par de l'infanterie, et de l'artillerie, que leurs équipages ne pouvaient rien en pareil cas derrière des murailles de bois; qu'en se soumettant à la sommation de l'ennemi ils conservaient à leur patrie une flotte qui lui reviendrait sans doute plus tard et que les places fortes du pays, s'étant déjà rendues, le plus sage etait de subir la loi du vainqueur et des circonstances.

[p. 45]

Voilà la vérité.

M. de Jonge a beau soutenir que ‘le général de Wynter se porta de Haarlem au Helder, avec un régiment de hussards français, pour la plupart des Bataves, sans une seule pièce d'artillerie’, cette assertion est fausse. La situation d'effectif de l'avant-garde française le prouve. Seulement les hussards français de Berchiny n'ont pas été seuls mêlés à cette affaire. Ils étaient même en minorité; détail peu connu, l'infanterie et l'artillerie y ont pris également part. Toutefois, on se représente facilement nos hardis cavaliers s'élançant les premiers sur la glace et venant, avec une audace stimulée par la nouveauté du fait, s'attaquer, eux chétifs, aux grosses masses des navires ennemis.

Il est donc naturel que l'aventure ait frappé de suite les imaginations et que l'art se plaise encore à la reproduire. Que cette piqûre faite à leur amour-propre agace les Hollandais, cela se comprend également, mais ils ne doivent, pour la guérir, fausser notre histoire et la leur.

Nous espérons que le Figaro, qui a prêté aux réclamations de M. de Bas son immense publicité, voudra bien clore le procès en reproduisant aussi le rapport concluant du général Salm.

Overweegt men dit lange betoog, dan schijnt 't wel, alsof de Fransche schrijver den zin van mijn protest niet heeft gevat. Nimmer ontkende ik het feit der overgave, maar wel de daaraan gegeven onjuiste, hoog opgeschroefde voorstelling. Wanneer na een breeden omhaal van woorden ten slotte het officieele stuk te voorschijn komt, waaruit de waarheid van de ‘prise’ zal blijken - nu voor de eerste maal wordt gesproken van ‘la reddition de la flotte batave’ - is er, jam-

[p. 46]

mer genoeg, in den tekst der archieven, verzameld door een leeraar in de geschiedenis te St. Cyr, geen sprake van eenig gevecht.

Niettemin kwam de ‘Progrès’ op den 10^den Mei¹⁾ bij bespreking van de tentoonstelling van schilderijen in het Elysée nogmaals op de zaak terug, en schreef in ‘l'Armée au Salon’. omtrent het doek van den heer Delort (met verbetering van het foutieve jaartal):

‘La prise de la flotte hollandaise par les hussards de la République en 1795. (Le livret qui porte 1794 se trompe d'un an). C'est là ce fameux tableau qui a réchauffé la bile de M. de Bas.

Le titre promettait mieux, et l'on est désillusionné, lorsqu'au lieu des hussards galopant sur la glace et courant sur les vaisseaux bataves, qu'on s'attendait à voir, on trouve l'affaire terminée. Le peintre nous montre les hardis cavaliers tranquillement rangés en bataille et entourant les officiers hollandais qui, sortis de leurs navires, causent non-moins tranquillement avec l'état-major français. La scène pouvait être mouvementée, originale, comme le fait qu'elle remémore, tandis qu'elle est froide et insignifiante. M. Delort y déploie pourtant de sérieuses qualités, mais son imagination l'a mal servi.’

Van overtuiging omtrent misbruik van het woord ‘prise’ geen sprake: in tegendeel, men oordeelde, dat de heer Delort nog veel te bezadigd had gecomposeerd.

Het artikel van den 6^den Mei werd een dag later gevolgd door een schrijven van Mevrouw Dufaud, een kleindochter van wijlen den luitenant-generaal Lahure, met een verwijt van onvolledigheid omtrent het geciteerde verslag van den generaal Lahure, bewerkt door den heer Dussieux, in zooverre de naam van den man,

1) Le Progrès militaire n^o 159, Mercredi 10 Mai 1882.

[p. 47]

die de heldenfeiten van den 23^sten en den 24^sten Januari 1795 eigenlijk heeft volbracht, namelijk haar grootvader, niet eens daarin wordt genoemd.

De brief van Mevrouw Dufaud luidde^1):

Au Directeur du Progrès militaire.

Maubeuge, 7 Mai 1882.

Monsieur.

Les Archives ne sont pas aussi complètes qu'on le désirerait pour la période relative à la révolution française. Beaucoup de papiers militaires ont été conservés dans les familles des généraux qui ont commandé, d'autres ont été égarés par elles; enfin, la rapidité de certaines opérations n'a pas toujours permis aux intéressés de constater leur part personnelle ou l'importance de l'opération elle-même. Ma dernière observation historique s'applique spécialement à la prise de la flotte batave qui fait l'objet de ma lettre.

Comme le constate le rapport du général Salm, que vous avez cité dans votre article du 6 Mai courant, la prise de la flotte fut une affaire d'avant-garde. Mais ce rapport est incomplet; il ne nomme pas l'officier qui commandait l'avant-garde et qui était le chef de bataillon Lahure, alors âgé de 26 ans.

Lahure joignait à la bravoure le désintéressement le plus complet; non seulement il s'est emparé de la flotte et en a inventorié fidèlement toutes les richesses; mais encore il a agi avec une simplicité antique pour ce qui regarde sa propre gloire. Il l'a dit lui-même depuis: ‘Si mon nom n'a pas été cité, il faut l'attribuer à la rapidité de nos mouvements et qu'alors nous ne combattions que pour la gloire.’

Commandant l'avant-garde de la division Salm (avec

1): Le Progrès militaire n^o 160, du 13 Mai 1882.

[p. 48]

l'ordre d'agir suivant les circonstances), c'est lui qui imagina et exécuta cet audacieux plan d'attaque. Il en fait le récit lui-même: ‘...... Arrivé à Alkmaer, j'apprends que la flotte hollandaise est retenue dans les glaces du Helder. Bouillant comme on l'est à cet âge, je pars le soir même avec mon escadron de hussards, dont chaque hussard prend un tirailleur en croupe. J'arrive dans les dunes avant le jour, fais mes dispositions et nous abordons les vaisseaux surpris, qui se rendent après un court combat...’ Le fait est consigné dans l'article biographique du lieutenant-général baron Lahure, déposé à la Légion d'honneur.

Voici la réalité exposée avec la simplicité traditionnelle qui inspira toujours les combattants de la Révolution française.

Je n'ai pas, comme descendant du général Lahure, à discuter les assertions de certains Hollandais qui ignorent qu'on se battit encore dans leur pays après la prise de la flotte et qui oublient que deux partis divisaient la Hollande, celui du Stadhouder et celui de la France. Ceci est l'affaire des historiens et je ne fais, moi, qu'une rectification. Mais je puis invoquer en faveur de l'initiative et du rôle de mon grand'père l'autorité du maréchal Macdonald, son ami intime, qui l'a constaté dans une lettre officielle. Je n'insiste point sur ce que je sais; car une publication spéciale aura lieu sur l'affaire du Texel. Nous aurons ainsi un récit exact et désintéressé, avec le concours des papiers de ma famille, indépendamment de ceux qui existent en Belgique et en France.

Il est à craindre, malgré le caractère de ce travail, qu'il ne soit traduit ni en hollandais ni en allemand. N'importe, la vérité aura son heure.

Agréez, Monsieur, l'assurance de mes sentiments les plus distingués.

C. Dufaud.

[p. 49]

In overleg met Jhr. Mr. W.F. Rochussen vermeende ik de verschijning van het aangekondigde geschrift niet te moeten afwachten, om mij door bewijzen, ontleend aan officiëele Fransche en Hollandsche documenten, te zuiveren van de scherpe berisping in de Progrès van 6 Mei, mij zonder eenigen bewijsgrond naar het hoofd geworpen de fausser l'histoire, een blaam, welke later den beoordeelaar van het doek Delort sterkte om aan dezen kunstenaar, die geheel te goeder trouw had gehandeld, te verwijten ‘que son imagination l'a mal servi’, wellicht omdat hij geen charge van ruiters op oorlogsschepen had geschilderd! De feiten nogmaals toelichtende¹⁾, bediende ik mij in de eerste plaats van Fransche bewijsstukken.

Au Directeur du Progrès militaire.

La Haye, 11 Mai 1882.

Monsieur le Directeur.

Votre journal du 6 Mai contient un article, inspiré par ma lettre sur la prétendue prise de la flotte hollandaise par les hussards de la République, que le Figaro a bien voulu publier dans son numéro du 16 Avril dernier.

J'ai été sincèrement et vivement reconnaissant pour cette publication, et des milliers de mes compatriotes ont su gré avec moi au Figaro qui a prêté à ma protestation son immense publicité. La circonstance que le Progrès militaire a répliqué en quelque sorte à mes réclamations m'encourage à vous demander l'hospitalité dans vos colonnes pour deux mots de ma part.

Je tiens à vous faire connaitre - et par votre intervention, à toute la France - que mes réclamations

1) Le Progrès militaire n^o 162, Samedi 20 Mai 1882.

[p. 50]

n'ont pas été inspirées par un sentiment d'amour-propre national blessé, mais par les pièces officielles, publiées tant en France que chez nous.

Le rapport décadaire du 1^er au 10 pluviôse, an III (20 au 29 Janvier 1795), adressé par le général de brigade Salm au général Pichegru, reconnait que notre flotte s'est rendue sans combat, le général de Winter n'éprouva pas la moindre résistance..... Le général Baron Lahure l'a reconnu de même, dans les pièces citées récomment dans le Figaro du 17 Avril par M. Delort: le général en fit autant, répondant en 1846 à une protestation de M. de Jonge, où il ajoutait: ‘les marins nous accueillaient à bord, de bonne grace’; ainsi non à coups de canon!

La Gazette nationale, an III, n^o 155, 5 ventôse (23 Février 1795), page 626, contient un discours de Carnot, prononcé au nom du Comité du salut public. J'emprunte à ce discours les paroles suivantes:

‘..... Les deux flottes enfin, du Texel et de la Zélande, se sont rendues sans aucune résistance. Eh! qui sait, au contraire, le parti qu'elles auraient pris, si au lieu de la fraternité, on se fût fait précéder par l'effroi? Qui nous dit que les vaisseaux n'eussent pas cinglé, au moins en partie, vers les ports d'Angleterre?’

La publication officielle des séances des Etats-Généraux des Pays-Bas, qui se trouve dans nos archives de la Haye¹⁾ a enregistré l'ordre formel du gouvernement,

1) Resolutie van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlandsche Provinciën. Genomen in den jare 1795. - Men leest o.a. in het zittingsverslag van ‘Mercurii den 21 Januarij. Praeside - den Heer Van Schuilenburch.
‘Ontfangen een Missive van den Lt. Admiraal van Kinsbergen geschreven alhier in 's Hage op heeden, enz.’ - Zie omtrent dezen brief, het verzoek behelzende tot bevel ook voor het smaldeel in Zeeland ‘om geen hostiliteyten te pleegen tegens de Franschen nog sig tegens deselve te defendeeren.’ Zie Bijlage I.
Op ‘Veneris den 23^sten Januarij’ en ‘Sabbathi den 24^sten Januarij’ vermelden bedoelde Resolutien de ontvangst van mededeelingen door den luit. adm. Van Kinsbergen, dat orders zijn gegeven aan de verschillende scheepsbevelhebbers om verder geen weerstand te bieden. - Volgens een missive van den kapitein Reyntjes waren voormelde orders op den 22^sten door Jhr. Van Kinsbergen gegeven, en, gelijk met de resolutie der Staten Generaal, in den avond van den 23^sten - vóór de aankomst der Franschen - ontvangen aan boord van de ‘Princes Louisa.’ Zie ook Bijlage II.
Eveneens bevatten de Resolutien der Admiraliteit van Amsterdam dd. 29 Januarij '95 o.a. het volgende:
‘Geleezen een missive van de Capitein Reyntjes’ - bedoelde brief is bij den brand van het Ministerie van Marine te 's Hage op den 8^sten Januari 1844, verloren gegaan - ‘geschreeven op 't schip de Prinses Louisa 27 deezer, accuseerende den ontfangst der Missive van deezen Raade van den 22 bevorens, verder kennis geevende dat ingevolge de Resolutien van Hunne Hoog Mogende d^o 21 Jan. ll. een verdrag met den Franschen Generaal der Brigade de Winter hadde aangegaan, waarvan copie nevens voornoemde missive was volgende en die hij Capitein aan den Luitenant Admiraal Van Kinsbergen met den Capitein Luitenant May ter zijner approbatie had gesonden.’
De Resolutien der Amsterdamsche Admiraliteit van den 2^den Februarij spreken van een brief van den Capitein Reyntjes van den 30^sten Januari, meldende dat de Capitein Luitenant May is terug met approbatie der capitulatie door den Luitenant Admiraal Van Kinsbergen. Eindelijk lezen wij in de Resolutien der Staten Generaal ‘Mercurii den 28 Januari 1795:
‘Ontfangen een missive van den Luitenant Admiraal Van Kingsbergen’ - zie Bijlage III - waarvan het belangrijkste gedeelte luidt:
‘..... dat de scheepen zo in Helvoet als in Texel sig ingevolge Hoogstderzelver orders bij Capitulatie aan de Fransche Republieck onderworpen hadden.....’ enz.

[p. 51]

donné le 21 Janvier 1795 à l'Amiral van Kinsbergen, commandant de la flotte hollandaise, de s'abstenir de toute resistance envers les Français, qui n'étaient pas arrivés en ennemis, mais dont le but etait de secourir

[p. 52]

le gouvernement provisoire. La publication de la séance des Etats Généraux en date du 23 Janvier, le jour même de la reddition (non de la prise) de la flotte, contient une lettre de l'Amiral van Vunsbergen¹⁾, annonçant que l'ordre formel du gouvernement avait été distribué et était connu par les commandants de tous les vaisseaux. Le dit ordre avait été reçu au Texel un jour avant l'arrivée des Français. Les autres lettres et rapports de l'amiral et du capitaine Reyntjes sur la reddition de la flotte, ne parlent pas plus d'un combat que les rapports du général Salm, du commandant Lahure et de M. Carnot.

Mais, dira-t-on, c'est à quoi le général de Winter et le commandant à Lahure devaient s'attendre. En vérité! je m'adresse à tout militaire sérieux, quel nom donnerait-il à celui qui engagerait un millier des siens dans une lutte contre 10,000 ennemis retranchés sur des navires et pourvus de canons? Et si, abordant cet ennemi, il le trouve désarmé par ordre supérieur, se livrant sans combat, parce que le combat lui est interdit, sa coupable témérité en serait-elle devenue moins folle? Il n'aurait qu'à se vanter d'avoir échappé, lui et les siens par la plus grande des chances à une destruction absolument certaine. En tout cas et alors même que la faible avant-garde aurait cru qu'on l'envoyait prendre quatorze navires de guerre, le fait est qu'il n'y a point eu prise ni fait d'armes, mais reddition et fait exclusivement politique. Ceci n'empêche pas que si de braves hussards français, témoignant de l'audace qui a brillé toujours d'un si vif éclat dans vos armées, ont pu se rendre à cheval jusqu'à la flotte, l'expédition a dû avoir un caractère éminemment pittoresque. Je comprends que M. Delort ait désiré en

1) Lees ‘Van Kinsbergen.’

[p. 53]

tirer parti et je ne doute pas qu'il n'y ait pleinement réussi. Mais tout en admirant son tableau je ne cesserai de protester contre son titre de prise.

L'authenticité des faits précités étant incontestable à mon avis, votre générosité nationale bien connue, permettra-t-elle que je sois accusé de soutenir une thése... singulière, que je fausse votre histoire et la nôtre en relevant un événement qui n'a rien ajouté aux pages glorieuses de vos fastes militaires, et n'enlève rien à la gloire de la marine hollandaise?

Agréez.....

Signé: F. de Bas,

De Redactie voegde daarbij als naschrift:

Nous croyions l'incident de la prise de la flotte hollandaise, en 1795, vidée par la citation littérale que nous avons faite le 6 Mai dernier, du rapport officiel sur cette affaire, mais M. le Capitaine de Bas veut établir maintenant que, lors de la prise de la flotte batave par les hussards de la République, il n'y a pas eu combat. Cela ne regarde pas l'armée française. Ce qui nous importe, et ce dont nous ne tirons ni gloire ni vanité, c'est simplement ce fait historique: une flotte, batave ou autre, prise dans les glaces en 1795, sommée de se rendre par des hussards français, sous peine d'être brûlée, s'est rendue, et les équipages ont été faits prisonniers de guerre.

Voilà le fait, un vrai fait de guerre, réel, simple et conforme à la vérité de l'histoire.

Nous n'avons pas à examiner, nous Français, si la flotte batave avait des ordres spéciaux: cela regarde les Hollandais; pour nous, le fait reste ce qu'il était, une vérité, et ce n'est pas avec notre légèreté francaise que nous l'avons affirmée; c'est sur le rapport du général, d'origine hollandaise d'ailleurs, qui en a

[p. 54]

rendu compte officiellement. S'il y a légèreté, ce n'est pas de notre côté, c'est peut-être de la part de M. de Jonge, sur lequel s'appuie M. de Bas, et qui a avancé, sans en savoir le premier mot, que les dits hussards étaient bataves, ce qui est faux.

La cause nous parait entendue, et nous n'y reviendrons pas.

Mevrouw Dufaud bevestigde nader dit gevoelen in een schrijven van den 25^sten Mei¹⁾.

Au Directeur du Progrès militaire.

Maubeuge, le 25 Mai 1882.

Monsieur le Directeur.

Comme vous le dites dans votre nouvel article sur la prise de la flotte batave, imprimé dans le Progrès militaire du 21 Mai²⁾ à la suite de la nouvelle lettre de M. de Bas, il y a un fait historique irrécusable. C'est celui d'une flotte hollandaise prise dans les glaces en 1795 et sommée de se rendre, par des hussards français, sous peine d'être brûlée. C'est là le fait primordial.

Il en existe un autre secondaire et subséquent. Comment la flotte s'est-elle rendue? Y a-t-il eu combat?

Le commandant Lahure est arrivé devant la flotte au point du jour, le 21 Janvier 1795 ‘après un court combat, les équipages surpris se sont rendus’ (Voir les Archives de la Légion d'honneur. Voir l'Histoire de la Révolution française, par Thiers).

La publication officielle des séances des Etats Généraux des Pays-Bas, enrégistre, dit M. de Bas, l'ordre formel du gouvernement, donné le 21 Janvier 1795, à

1) Le Progrès militaire n^o 164 Samedi 27 Mai 1882.

2) 20 Mai.

[p. 55]

l'amiral van Vunsbergen¹⁾ ‘commandant de la flotte hollandaise, de s'abstenir de toute résistance. Si l'ordre a été signé le 21 Janvier 1795, il est donc arrivé après la prise de la flotte, qui a eu lieu à la même date ‘au point du jour’ (Voir Histoire de la Révolution française, par Thiers, livre 25, pages 163, 164 et suite. - Voir la notice du Tableau du Musée de Versailles, Salle n^o 141-n^o 2284. - Voir le travail sur se sujet du génêral Guillaume. - Voir les Archives de la Légion d'Honneur).

L'histoire est là pour prouver que les hostilités ont continué et se terminèrent seulement à la capitulation de la Zélande - Pluviose - Février 1795 (Voir le Texte des Capitulations des Provinces, imprimé au Moniteur du 19 Février - Voir Thiers).

Le général Lahure a toujours dit ‘Il y a eu combat.’

M. Delort, dans son beau tableau s'est inspiré des documents fournis par la famille. Il a plu au peintre de représenter la flotte et le détachement de hussards français, non au moment de l'action, mais à celui de la reddition. Nos grands peintres d'histoire en ont souvent agi de même.

Veuillez agréer,

Signé: C. Dufaud.

Het door Mevrouw Dufaud aangevoerde bewijs komt dus daarop neer: dat de Staten Generaal wel op 21 Januari bevel hadden gegeven om geenerlei weerstand te bieden en de Franschen als vrienden te ontvangen - maar juist denzeófden dag zou de overgave reeds zijn geschied: dus alvorens de scheepsbevelhebbers konden weten, wat de Staten Generaal hadden bevolen.

De fiere kleindochter van den luitenant generaal Lahure beschuldige ons niet van gebrek aan courtoisie, wanneer wij met eerbied voor haar onwrikbaar geloof

1) Lees: Van Kinsbergen.

[p. 56]

aan feiten, welke haar sinds prille jeugd bekend waren, maar waaraan wij elke waarde als bewijs moeten ontzeggen, omdat de overgave niet op 21, maar op 24 Januari heeft plaats gehad.

Om Mevrouw Dufaud bescheidenlijk te wijzen op hare vergissing, tevens tot bewijs dat de Nederlandsche vlootvoogden en scheepsbevelhebbers wel degelijk kennis droegen omtrent de bevelen van de hooge regeering, maakte ik thans aan ‘le Progrès’ het rapport bekend van den Kapitein ter Zee Reijntjes, op den dag zelf geschreven aan den Vice-Admiraal Van Kinsbergen - de Fransche bladen schrijven hardnekkig Vunsbergen -, waaruit bovendien duidelijk blijkt, dat er niet is gevochten. Door de welwillendheid van den heer Rijks-Archivaris L.Ph.C. van den Bergh beschikte ik over een afschrift van bedoeld rapport (zie Bijlage II), hetwelk, hoewel niet onbeschadigd, is gered bij den brand van het Departement van Marine in het jaar 1844. Daarmeê toegerust schreef ik¹⁾:

Au Directeur du Progrès militaire.

La Haye, 29 Mai 1882.

Monsieur le Directeur.

Ce n'est pas le 21 Janvier que notre flotte s'est rendue. Toutes les pièces officielles qui me sont connues attestent à l'unanimité que les troupes françaises, sous les ordres du commandant Lahure, sont arrivées au Helder dans la nuit du 23 Janvier. La date du 27, indiquée par le Progrès militaire le 21 Mai, est également inexacte. J'ai devant moi le rapport adressé par le capitaine de vaisseau Reyntjes, commandant de l'escadre de l'amiral van Kinsbergen (non Vunsbergen).

1) Le Progrès militaire n^o 166, 3 Juin 1882.

[p. 57]

Dans cette pièce, datée du 24 Janvier dans l'aprèsmidi, le capitaine Reyntjes, mande que le même jour un officier français est venu, de la part du commandant Lahure, le prier de faire dresser une liste complète des équipages. Le Capitaine Reyntjes, tout en se louant de la courtoisie apportée par cet officier dans l'accomplissement de sa mission, s'y est conformé, obéissant à l'ordre formel du gouvernement batave d'accueillir les Français de bonne grâce.

Il est donc parfaitement avoué que l'ordre des états généraux lui était parvenu avant que la reddition de la flotte n'eût lieu, et les suppositions que l'on veut maintenant bâtir sur une date inexacte sont en désaccord complet avec les faits.

Le fait, c'est que la flotte s'est rendue. Est-ce, comme le dit M^me Dufaud, ‘le fait primordial?’ Tout au contraire, ce ne saurait être que ‘le fait secondaire et subséquent.’ La reddition a été l'effet: quelle a été la cause? Un ordre souverain auquel la flotte a dû obéir - ou bien un combat plus ou moins court, après lequel 10,000 marins et soldats retranchés sur des vaisseaux de guerre se seraient rendus à un millier de hussards et de tirailleurs, combattant en outre sur les glaces?

Toute la question est-là.

Accepter la version du combat c'est imputer aux marins bataves une bien honteuse capitulation. Mais est-ce augmenter la gloire, incontestée par moi, du général Lahure? Bien loin de là: c'est l'accuser de la plus coupable témérité. Sur ce point aucun militaire sérieux ne voudra me contredire; pas plus que personne, qui se donnera la peine d'examiner les documents historiques, ne pourra révoquer en doute l'entière exactitude des faits et des dates que je viens de mentionner.

Agréez, etc.

Signé: F. de Bas.

[p. 58]

Hoewel het Fransche blad mijn schrijven nog plaatste, niettegenstaande de verklaring dat men de discussie wenschte te eindigen, eischte de redactie voor Frankrijk het laatste woord door mededeeling van een lastgeving van Koning Lodewijk Philips in 1835, waaruit moet blijken, dat de Fransche regeering zelf het initiatief heeft genomen tot vervaardiging van het eerste schilderstuk, dat meerendeels heeft aanleiding gegeven tot scheeve en hoogst overdreven voorstellingen van een op zichzelf vrij onschuldige krijgsverrichting.

De ‘Progrès’ toch eindigde het laatste artikel:

‘Nous ferons suivre cette nouvelle communication de M. le Capitaine de Bas, d'une lettre adressée en 1836, au Roi Louis-Philippe par le Lieutenant-Général Baron Lahure:

Sire j'apprends que la liste civile a eommandé un tableau qui vient d'être mis à l'Exposition et représentant la prise de la flotte hollandaise dans les glaces du Texel en 1795; que la notice attribue ce fait d'armes aux généraux Macdonald et Bonneau; ces messieurs sont assez riches de leurs propres faits, sans qu'il soit besoin de leur en attribuer un qui leur est tout à fait étranger, car ni l'un ni l'autre ne commandait dans la Nord-Hollande à cette époque.

C'est moi, chef de bataillon du 3^e tirailleurs, commandant l'avant-garde, sous les ordres du général Salm, qui imaginai et exécutai la prise de la flotte hollandaise.

Voici comment cela s'est passé:

J'arrivai le premier devant Amsterdam, à la tête de mon avant-garde, composée d'un escadron de hussards, de deux pièces d'artillerie légère, de mon bataillon, des 5^e et 3^e bataillons francs; comme il importait de prendre de suite possession de tout le pays,

[p. 59]

je reçus l'ordre de me diriger à marche forcée sur Haarlem, de prendre possession de cette ville et ensuite de la Nord-Hollande, en m'assurant des troupes hollandaises qui s'étaient retirées dans ce pays. J'abrège les détails de cette expédition qui a valu quelque gloire à un chef de bataillon de 20 ans. Arrivé à Alkmaar, j'apprends que la flotte hollandaise est retenue dans les glaces, en face du Helder. Bouillant, comme on l'est à cet âge, je pars le soir même avec mon escadron de hussards, dont chaque hussard prend un tirailleur en croupe. J'arrive dans les dunes avant le jour, fais mes dispositions, et nous abordons les vaisseaux surpris qui se rendent après un court combat.

Voilà l'exacte vérité sur cette expédition qui a été imaginée et exécutée par moi, sans avoir reçu d'ordre de qui que ce soit. Vous voyez, Sire, que j'ai le droit d'en revendiquer l'honneur....’

Signé: Lahure.

‘Les déclarations du lieutenant-général Baron Lahure sont caractéristiques: il y a eu action de guerre dans toute la portée du mot. Son auteur ne dit pas cependant, quelle a été la nature de ce combat. Pris dans les glaces, il est probable que les vaisseaux bataves se gardaient par des postes espacés sur la terre ferme à une certaine distance de leur bord. Les hussards français enlevèrent, sans doute, ces postes, après un court combat. Les vaisseaux, surpris par ce hardi coup de main, se rendirent aussitôt, soit conformément à “l'ordre formel du gouvernement batave d'accueillir les Français de bonne grâce,” soit contraints et forcés par l'arrivée soudaine des Français. Lahure “arrive dans les dunes avant le jour”: l'action a donc eu lieu à l'aube, c'est-à-dire à une heure où il est, surtout dans un pays brumeux, fort difficile de se

[p. 60]

rendre compte des forces de l'ennemi. Le capitaine de vaisseau Reyntjes, en se voyant entouré de hussards, en apercevant nos tirailleurs, n'a-t-il pas pu croire qu'il avait sur les bras toute la division du général Salm, et ne s'est-il pas rendu sans coup férir? Ce sont là des hypothèses toutes deux fort vraisemblables. M. le capitaine de Bas le reconnaîtra certainement, car sa lettre ne saurait infirmer la déclaration formelle de Lahure sur le combat qui a précédé la reddition de la flotte batave.’

Vergelijkt men onderling het eigen verhaal van den luitenant-generaal Baron Lahure met het antwoord aan M. de Jonge in 1846 (bl. 50) en de breedvoerig aangehaalde officieële verslagen omtrent de overgave van de Bataafsche vloot aan de Fransche Republiek, dan zijn wij geneigd te vragen, zonder aan den verschuldigden eerbied jegens den Franschen opperofficier te willen te kort doen, of wellicht op 67jarigen leeftijd den generaal het geheugen parten speelde? Van hem toch mogen wij geen verhalen verwachten, als die van één zijner homonymen, een tijdlang dienende in het Nederlandsch-Indische leger, welke spreekt bij de beschrijving van zijn lotgevallen in de tropen, van de verovering, liefst te paard, van versterkingen op hooge rotsen gelegen; van een tweegevecht met een kaaiman van ettelijke meters lengte en andere fantastische verhalen, soms herinnerende aan den vermakelijken Baron Von Münichhausen.

De verschijning afwachtende van de door Mevrouw Dufaud aangekondigde afzonderlijke uitgave omtrent ‘l'affaire du Texel’, meenen wij voorloopig aan de hand van wijlen den geleerden Mr. J.C. de Jonge onwraakbare bewijzen te hebben aangevoerd, dat de Bataafsche vloot den 24^sten Januari 1795 te Helder op last van de

[p. 61]

Regeering zonder gevecht is overgegeven aan de Fransche Republiek.

De slot-hypothesen van ‘le Progrès militaire’, welke een verrassing der voorposten aanneemt, latende voor hetgeen zij zijn, stellen wij daar tegenover de scherpzinnige opmerking, waarmede de Redactie van het Algemeen Handelsblad¹⁾ de geschiedenis besluit van den gevoerden pennestrijd. De Franschen wilden de vloot veroveren, al ware 't ook een dolle streek tegenover een vijandige vloot; - maar die veroveringsplannen veranderden in een zeer vredelievende overgave, daar er geen verdediging werd gevoerd. Dat de indruk op de Franschen, trots dit blijeindend slottafereel, gebleken is die van een treurspel vol heldendaden, laat zích dientengevolge gereedelijk verklaren. Zij hebben den wil voor de daad genomen.

Dat een wisseling van denkbeelden, op ruimer geschiedkundige gronden steunende, de goede verstandhouding tusschen bevriende natiën niet kan storen, integendeel die banden tusschen beide nauwer strikt, bleek ons uit het vereerend bezoek van een hooggeplaatst Fransch ambtenaar na opname van ons protest in de ‘Figaro’. Meer dan een blijk van persoonlijke sympathie, lag in dat bezoek het bewijs, hoe zelfs door den vreemdeling de ongeschonden traditiën van een klein, zich zelf achtend volk worden geëerd.

's Gravenhage - 1882.

Harlingen - 23 Aug. 1883.

1) Algemeen Handelsblad, Zaterdag 10 Juni 1882.

[p. 62]

Bijlage I.

Dat. & Rec. 21 Jan. 1795.

WelEdele Gestrenge Heer.

Gisteren door mij vernomen sijnde, dat er weegens Haar Hoog Moogende order was gesonden aan het guarnisoen van Steenbergen & Bergen op Zoom, om geene hostiliteyten te pleegen, tegens de Franschen, nog zig tegens deselve te defendeeren; heb ik de eer UEd.G. te versoeken, respectueuslijk ter tavel van Haar Hoog Mogende te willen brengen, of Hoogstdeselve niet souden goedkeuren, diergelijke orders te doen depècheeren, aan den linkervleugel van de linie van defensie te water, gecommandeerd wordende door den Schout bij nacht J. Schreuder Haringman, & zig uytstrekt van het Zijpe, langs & op de Zeeuwsche Stroomen tot Batsz, bestaande gemelde linie, voor het grooste gedeelte, thans uyt scheepen en vaartuygen, ressorterende uyt de respective Hollandsche Admiraliteyts Collegien.

Ik heb de eer met de meeste Hoogagting te zijn

WelEdele Gestrenge Heer,

UWelEd.Gest. seer ond. dienaer,

(was get.) I.H. van Kinsbergen.

's Hage 21 January 1795.

[p. 63]

Bijlage II.

(Deze brief is gedeeltelijk verbrand: de onleesbare gedeelten zijn aangegeven met.......)

Hoog Edele Gestrenge Heer!

Gister had ik de eere Uw Excellentie kennis......... dat ik hoogstdesselfs missive in dato 22 Januarij........... vangen, en die missive heb ik met de boode die mij.......... neele extract uit de registers der resolutien van...... Hoog Moogende bragt medegegeven; deeze mi.... er een Fransche officier aan boord gekoomen, welke.......... mondelinge order van den Fransche Generaal of Com......... La Huure te hebben, om mij te versoeken een lijst geree... doen maaken van de naamen der manschappen welke zig op de hier leggende scheepen bevinden; deeze officier was in allen opzigte zeer beleefd en bescheyden, ik heb order gegeeven aan de commandanten der scheepen mij die lijsten volgens de monsterrolle te bezorgen.

In het extract uit de registers der resolutien van Hun Hoog Moogende, en uit Uwer Excellenties missive, schijnt het aan mij als commanderende officier alhier overgelaten te zijn om met de Fransche commandant een verdrag over de hier leggende scheepen te moeten maaken, dan daar ik mij onder de ordres van Hun Hoog Moogende, de Admiraliteit, en Uwe Excellentie, als chef der navale magt van deezen Staat gesubordineerd bevinde, zal ik tragten, wanneer het tot een onderhandeling komt, zoveel uitsl te....... koomen, totdat ik orders van Uw Excellentie ontvang....... mij te gedragen.

[p. 64]

.. had mij geflateerd door den Cap^t Luit. Ruisch eenige ordres...... mondeling of schriftelijk te ontvangen, waarom ik eerbie....... en instantelijk versoek Uwer Excellenties gedagten te... gen weeten, hoe mij ter meester eere en welzijn van onse... ine en ter mijner verantwoording te gedragen, terwijl.. tot nogtoe niet weet hoe wij geconsidereerd worden, of als... onquesteerde of geallieerde der Fransche natie.

Het volk aan boord van verscheiden scheepen veroorlooven sig thans eenige meerder vrijheid dan naar gewoonte; hier in heb ik door een zeer sterke order, welke op alle de scheepen is voorgeleezen, tragten te voorsien, waar door niet twijffel of dit kwaad zal in den beginne gestuit werden.

Ik verwagt op morgen met eene der Fransche commandanten eene conversatie zullen hebben, volgens zeggen van eenige zal het den Generaal de Winter zijn, welke hier koomt, van den uitslag derselve zal ik d'eer hebben Uw Excellentie rapport te doen.

Onder het schrijven deezes koomt weeder een Fransche officier mij uit naam van den Collonel Commandant La Huure verzoeken, om hem morgen vroegtijdig de hier vorens gemelde lijsten, beneffens de staat der hier leggende slands schepen te zenden, aan welk verzoek zal voldoen.

Ik blijff met verschuldigde eerbied

Hoog Edele Gestrenge Heer Uw Excellenties zee........ danige & gehoorzam........

(was get.) H. Reyntjes.

Aan boord van 's lands schip Princes Louisa, leggende in 't Nieuwediep den 24 Januarij 1795 's avonds 6 uur.

[p. 65]

Bijlage III.

Dat. & Rec. 28 Jan. 1795.

Hoog Moogende Heeren.

Uit consideratie der omstandigheeden meen ik verpligt te weezen eerbiedigst aan Uw Hoog Moogenden voor te stellen, of Hoogstdezelve niet zouden goedvinden hunne ordres, door derzelver Minister in Engeland te doen geeven aan den Capitein ter zee D.A. Haringman, commandeerende 's lands schip van oorlog Zeeland, dewelke met het zelve, beneevens de bricquen Pijl & Meermin, ingevolge eene ordre, welke ik door den Capitein ter zee & Commandant in Texel, op den 27^en October des voorleeden jaars, op last van Zijne Doorluchtichste Hoogheid, als Admiraal Generaal, aan hem heb doen geeven, ter afhaaling van zes Oost Indische Compagnie scheepen naar Pleymouth is gezeilt, en aldaar versterkt geworden door 's lands schip Tholen, onder de ordres van den Capitein M.J. Haringman. Ik heb te meer gemeent, Hoog Moogende Heéren, Uw het boovenstaande te moeten voordraagen, omdat ik zeedert den 4^en Januarij laastleeden, niet van het zelve convooy vernoomen heb, terwijl bij de missive van eeven gemelde datum de Capitein D.A. Haringman mij raport doet, dat de ooste wind, welke geduurende zijn verblijf aldaar ter rheede gewaait hadde, hem Capitein had verhindert met deszelvs onderhebbend convooy de reyze naar de haavenen deezer lande aan te neemen.

[p. 66]

Ik heb de eer U Hoog Moogende bij deeze rapport te doen, dat de scheepen, zo in Helvoet als Texel, zig ingevolge Hoogstderzelver ordres bij capitulatie aan de Fransche republiek hebben onderworpen, zo als ook dat ik van de divisie in Zeeland zeedert den 4^en Januarij door het ijs geene naarigten bekoomen, en Uw Hoog Moogendens ordres aan dezelve door eene bode verzonden heb.

Mij in de protectie van Uw Hoog Mog. recommandeerende, heb ik de eer met de meeste Hoogagtinge te zijn,

Hoog Moogende Heeren, Uw Hoog Moogendens onderd. en zeer geh. dienaar, (was get.) J.H. van Kinsbergen.

's Hage den 28 Januarij 1795.