Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 6
(1883)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Verhaal van het beleg van het kasteel Vredenburg te Utrecht in 1576, door eenen ooggetuige.
| |
[pagina 148]
| |
blijkt te hebben. Mémoires als deze zijn in de Noord-Nederlandsche geschiedenis uiterst schaarsch: er schijnen niet al te veel bestaan te hebben, en een zeer klein gedeelte van den kleinen voorraad is ons bewaard gebleven. Wat dus van dien aard ons rest, verdient eene zorgvuldige behandeling: beter dan iets anders geven dergelijke verhalen ons een beeld van den tijd en van den indruk, dien de ontzettende voorvallen van den 80jarigen krijg op de toen levenden maakten, een indruk, waarin zich de stemming der natie afspiegelt. Wil men evenwel uit de lectuur van mémoires dit nut trekken, dan dient de geheele, onverminkte en onvervalschte tekst ons voorgezet te worden, en kan men zich niet vergenoegen met uittreksels en fragmenten, die, hoe goed ook gemaakt, toch altijd uit hun noodzakelijk verband gerukt zijn en het vermoeden overlaten, dat veel, wat ons wellicht belang zou inboezemen, achtergehouden of verwaarloosd kan zijnGa naar voetnoot1). Naar mijn gevoelen rechtvaardigen deze overwegingen ten volle de uitgave ook van een stuk, dat reeds als bron gebruikt is, vooral waar de zoo belangrijke inhoud van het verhaal voor zich zelf luide genoeg spreekt. Voordat ik tot het drukken overga, schijnen mij evenwel eenige opmerkingen over het handschrift, waaraan de tekst ontleend werd, en over den schrijver daarvan, gewenscht. Het handschrift, berustende in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage (No. 975), is een 4o. deeltje; het is op 115 bladzijden papier geschreven en gevat in een ouden perkamenten omslag. Volgens Bolhuis (t.a.p.p. 18 N.) is het eene ‘door onderscheidene | |
[pagina 149]
| |
handen naar een moeijelijk te lezen exemplaar vervaardigde kopij’ en ‘zelf op eenige plaatsen onleesbaar.’ Deze beschrijving zegt de waarheid, doch niet de geheele waarheid. Dat er in het handschrift verschillende handen voorkomen, is ontwijfelbaar; dat het eene kopij is, blijkt duidelijk genoeg. Doch m.i. is het bepaaldelijk eene kopij naar het handschrift van den steller, door dezen zelf herzien en aangevuld, doch niet definitief vastgesteld. Immers het boven het verhaal gestelde opschrift ‘sub correctione’ herinnert ons dadelijk, dat de afschrijver eene herziening van zijn werk noodig achtte; en de vele opengelaten plaatsen, de tallooze veranderingen en bijvoegingen van eene andere, doch gelijktijdige handGa naar voetnoot1) bewijzen, dat hij juist zag. Doch aan niemand anders dan aan den schrijver zelf van het verhaal kan m.i. deze hand toebehoord hebben. Reeds de verbeteringen in stijl en vorm zouden dit doen vermoeden, waar de latere hand reeds op de eerste bladzijde (p. 167) bijvoegt: ‘oversulcx dat hyerenbyn(nen)’, en, dat laatste op den kant geplaatste woord doorhalende, schrijft, ‘hyerentusschen, te weten’, nog later, blijkbaar het rechte woord zoekende: ‘recht daer (te voren)’, om eindelijk zich zelven te voldoen met ‘effen daer te vorens opten xxiiiien Augusti.’ Evenzoo verandert de hand (p. 169) ‘over tafel’ in ‘op tafel’; en verduidelijkt de zin (p. 171): ‘Ick segge nyet alleen ten eynde sy om haer wellust te bueten begeerden, maer om dselve te hebben onder haerl. beschaemtenisse, gewelt ofte gebod om door middel van sulcke parsoon te cunnen vernemen ende te vercrygen altyt gelt ende tgeen in haerl. macht was.’ aldus: ‘Ick segge nyet alleen ten eynde sy om haer wellust te bueten sulx begeerden, maer om dselve te hebben onder haerl. | |
[pagina 150]
| |
beschaemtenisse, gewelt ofte gebod ende door middel van sulcke parsoon te cunnen vernemen alle secreten ende te vercrygen soe veel gelt ende tgeen inder selver vrouwpersonen macht was.’ Zulke veranderingen maakt, dunkt mij, alleen een auteur zelf, wien het niet onverschillig is, in welk gewaad zijn papieren kind ten tooneele verschijnt. - Doch er zijn zekerder bewijzen aan te voeren. Op tal van plaatsen heeft de copiist blijkbaar het klad van den auteur niet kunnen lezen en heeft deze later de dus ontstane leemten aangevuld. Een enkele maal (p. 193) heeft de auteur zelfs op den kant geplaatst de woorden ‘Spatium relinquatur’, eene aanwijzing voor den copiist, die ook werkelijk eene halve bladzijde open liet. Het klad van den auteur is derhalve van tijd tot tijd, voordat het geheele stuk gereed was, door eenen ondergeschikte overgeschreven en daarna door den steller herzien. Doch de auteur bepaalde zich niet tot eenige correcties; hij legde zich voortdurend toe op de verbetering en volmaking van den inhoud. Op verscheidene plaatsen heeft hij enkele détails bijgevoegd, die hij later schijnt vernomen te hebben, de voorstelling aangevuld of onjuiste mededeelingen verbeterd. Dat hij ook hierin zeer nauwgezet te werk ging, moge blijken uit het feit dat hij (p. 173) de grootte der Spaansche bezetting op Vredenburg, aanvankelijk losweg op ‘anderhalff hondert’ geschat, later op 164 stelde, om eindelijk het getal 170 als het definitieve resultaat van zijn onderzoek op te nemen. En de door hem ingevoegde plaatsen bestaan lang niet allen in enkele woorden of regels, neen, hij voegde enkele malen (p. 169) een geheel blad, eenmaal zelfs (p. 194-197) vijf bladen in den tekst in, waar hij meende dat deze niet volledig genoeg was; andere malen (p. 204) werkte hij eene bladzijde geheel om. Toch achtte onze auteur zijn arbeid nog | |
[pagina 151]
| |
niet voleindigd; want niet alleen zijn op tal van plaatsen in het handschrift lacunes gebleven, waar een naam, een getal of een dergelijk détail den schrijver blijkbaar nog onbekend was; doch enkele kantteekeningen wijzen op voorgenomene vermeerderingen, die achterwege gelaten zijn, b.v. op p. 201, waar hij het zenden van geld aan Verdugo's Walen te Haarlem vermeldt, en op den kant aanteekent ‘Nota Schoenhoven’, blijkbaar met het doel om ook iets over het garnizoen dezer plaats in het midden te brengen. Ook de lacune bij de bovenvermelde kantteekening ‘Spatium relinquatur’ bewijst, dat nog eene definitieve redactie in schrijvers bedoeling lag. Verhoogt het medegedeelde ons vertrouwen op den gids, dien wij ons gekozen hebben, daar wij hem hebben leeren kennen als een nauwgezet man, wij willen toch niet gaarne ons aan eenen geheel onbekende toevertrouwen; kunnen wij zijn naam niet te weten komen, dan wenschen wij hem althans te ondervragen omtrent zijn stand, zijne betrekkingen, de bronnen waaraan hij zijne berichten ontleend heeft. Laat ons zien, wat zijn verhaal ons daaromtrent kan leeren. De heer Van Bolhuis maakt zich van deze vragen vrij kort af door de opmerking, dat de schrijver een ‘ooggetuige’ was, die ‘waarschijnlijk zelf aan de belegering heeft deel genomen’; zijn ‘slechte stijl en verwarde voordragt’ kenschetsen hem verder als ‘eenen schrijver van geringe beschaving’. Een Utrechtenaar derhalve uit de kleine burgerij, die als lid van een der acht vaandels aan het beleg deel nam. Met deze opvatting kan ik mij geheel niet vereenigen. Van een ‘slechte stijl’ en een ‘verwarde voordragt’ heb ik in het verhaal weinig bespeurd. De zinbouw is zeker hier en daar verre van onberispelijk; doch zij is niet slechter dan men het van schrijvers | |
[pagina 152]
| |
van dien tijd gewoon is, en men acht dit te minder verwonderlijk, wanneer men overweegt, dat het verhaal, zooals wij zagen, nog niet definitief herzien is. Stelliger mag men integendeel zeggen, dat stijl en zinbouw over het geheel veel beter zijn, dan men die zou kunnen verwachten van een gildebroeder uit het laatst der 16e eeuw. Is het reeds op zich zelf niet aannemelijk, dat een eenvoudig burgerman zich zou zetten tot het schrijven van een geschiedverhaal, in verscheidene boeken afgedeeld, en (zooals wij zien zullen) voor den druk bestemd, het loopende, nette schrift, de toon en voordracht van het verhaal schenken ons de overtuiging, dat wij hier minstens met een persoon uit de beschaafde klasse te doen hebben. De politieke zienswijze van den schrijver is gematigd, goed gemotiveerd, zonder hartstocht. Gehecht aan zijn koning, dien hij vereert als een welwillend en goed vorst, gevoelt hij zich tot hem te sterker getrokken uit eerbied voor den beroemden naam zijns vaders keizer Karel, wiens nagedachtenis hij in dankbare herinnering houdt. Hij schijnt de oude godsdienst toegedaan, en spreekt met eerbied van den aartsbisschop, die toch als gierig en lastig bekend stond, terwijl zijn bizonder leven verre van vlekkeloos was. Ja, hij prijst het in Philips, dat hij strenge middelen gebruikt heeft om de ketterij uitteroeien. Des te verstoorder is hij dan ook op die van de nieuwe religie, die aanleiding hebben gegeven tot eene verandering in den ouden toestand en tot de komst der Spanjaarden. Want dezen haat hij met een volkomen haat. Geen kleuren zijn hem schel genoeg om de gruwelen te schilderen, die de Nederlanders van deze gehate natie hebben ondervonden; geene woorden kunnen den afkeer uitdrukken, dien de schrijver voor deze indringers koestert. Aan hen wijt hij | |
[pagina 153]
| |
alle rampen, aan hen de lange duur der troubelen, die de hertogin van Parma reeds door haar wijs beleid bijna tot een bevredigend slot had gebracht. Zulk een weg, als deze vorstin was ingeslagen, is volgens hem de ware: hij is niet geheel ongeneigd tot eene bevrediging, als de Pacificatie van Gent beoogde, om een einde aan de troubelen te maken, doch van geweld en van radicale maatregelen toont hij zich afkeerig. Evenmin als hij de ‘oproerten der religie halven’ goedkeurt, evenmin als hij voor Oranje en de Hollanders sympathie koestert, evenzeer zou hij het misprezen hebben, zoo de Utrechtsche burgers Vredenburg hadden aangetast. Hij voor zich had het best geoordeeld, zoo men Don Juan of de Generale Staten had laten beslissen, al achtte hij het verklaarbaar, dat de Staten ‘om den roep vander gemeente’ zich in staat van verdediging hadden gesteld. Niet zonder voornaamheid spreekt hij eindelijk van de ‘arme slechte luyden’, die een aanval op het kasteel wenschten, en hij is er blijkbaar trotsch op, dat hij zelf ‘altoos recht gestaen’ heeft. Mij dunkt, dit zijn de gevoelens van een gezeten burger, een conservatief in merg en been; dit zijn bepaaldelijk de gevoelens van de toenmalige Utrechtsche aanzienlijken, die zich aarzelend bij de Pacificatie aansloten en niet dan gedwongen de Unie van Utrecht aanvaarddenGa naar voetnoot1). Nergens spreekt hier de Utrechtsche | |
[pagina 154]
| |
gildebroeder, van oudsher democraat in merg en been, uit zijn aard partijdig, hartstochtelijk, oproerig; het is een persoon uit de hoogere klassen, wiens boven de hartstochten der menigte staand indifferentisme zich uitspreekt in zijn fatalistische zinspreuk: ‘Soe tzyn zal, zoe schicket sich selven.’ (m.a.w.: Alles komt terecht!) - Wil men een sprekender bewijs? Ik kan het leveren: de ‘man van geringe beschaving’ verstond en schreef Latijn, zooals duidelijk blijkt uit de kantteekeningen, die hij eigenhandig bijvoegdeGa naar voetnoot1). Nu wij eenmaal onzen schrijver als een aanzienlijk persoon herkend hebben, is er meer, dat onze aandacht trekt en dat ons zelfs op de allerhoogste kringen schijnt te wijzen. Het is inderdaad opmerkelijk, hoe goed de schrijver is ingelicht omtrent alles wat in de vergaderingen der regeerings-collegiën, bepaaldelijk in die der Staten van Utrecht voorvalt. Hij weet nauwkeurig wat er gestaan heeft in de brieven, die de Staten wisselden met den stadhouder Hierges, met de Gedeputeerden te Brussel, met de Staten van Holland; ja de data, waarop de brieven aan Hierges vertrokken en de antwoorden inkwamen, zijn hem bekend. Wanneer de Duitsche krijgslieden den Raad aanbieden de stad bij te staan (p. 210), zegt hij precies op welk uur die boodschap kwam, en de inhoud daarvan is hem zóo nauwkeurig bekend, dat hij het de moeite waard vindt het geschrevene nog eens te veranderen om o.a. te zeggen, dat zij niet 24 rot, maar 20 of 24 rot wilden zenden. | |
[pagina 155]
| |
Nog meer: op p. 182 en 183 schijnt hij een debat weder te geven, in de Staten-vergadering gevoerd over de vraag, of men al of niet zich tegen het kasteel in staat van tegenweer diende te stellen, en het komt mij ontwijfelbaar voor, dat onze schrijver tegenwoordig was in de vergadering der Staten met de burgerhoplieden in het kapittelhuis ten Dom op 14 NovemberGa naar voetnoot1). Een ander argument: de schrijver weet tot in bizonderheden en nagenoeg van dag tot dag wat de bevelhebber gedurende het beleg op het kasteel deed; wat is waarschijnlijker, dat deze bizonderheden onder het volk bekend waren, of dat de magistraat ze kende, die natuurlijk van de bewegingen van den gevaarlijken nabuur zich op de hoogte deed houden? Zelfs de geheele voorstelling der gebeurtenissen geeft den indruk, dat de schrijver in de gelegenheid was den geheelen toestand als uit de hoogte te overzien. Men vergelijke dit verhaal met de nagenoeg gelijktijdige Utrechtsche kroniek, afgedrukt in de Kronijk van dit genootschap, XXIe jaarg. p. 530 vlg. Welk een verschil! Daar een toeschouwer, die de voorvallen, zoo- | |
[pagina 156]
| |
als ze van dag tot dag tot zijne kennis kwamen, eenvoudig noteert, doch het verband niet vat of zich althans daarom niet bekommert; hier een samenhangend verhaal, dat niet alleen den man van hoogere beschaving, van ruimeren gezichtskring teekent, doch ook den man, die nauwkeurig weten en beoordeelen kan welke maatregelen in verschillende deelen der stad verordend en genomen werden. De schrijver zegt eenmaal, dat hij de toebereidselen tot het beleg ging zien, doch welk eene hartstochtelijke nieuwsgierigheid had wel den man moeten bezielen, die in zulke omstandigheden tijd en lust gevonden had door de geheele stad te slenteren om overal af te neuzen (somtijds onder een bombardement!) wat er al zoo belangrijks voorviel! Tot de regeeringskringen schijnt onze schrijver derhalve behoord te hebben. Uit zijn allernauwkeurigst verhaal van het voorgevallene achter Compostel bij den eersten uitval der Spanjaarden en uit de mededeeling, dat hij de ronde deed, zou men wellicht opmaken, dat onze schrijver een der burgerhoplieden geweest is, en ook als zoodanig tegenwoordig was bij de bovenvermelde Staten-vergadering van 14 November en bij de berooving van den Aartsbisschop, die in bizonderheden wordt medegedeeld. Doch ik geloof dit niet: de bizonderheden van den uitval (waarop hem alles aankwam, om vast te stellen dat de Spanjaarden het eerst de vijandelijkheden geopend hadden) kan hij als magistraatspersoon uit een verhoor van den schildwacht vernomen hebben; de ronde deed hij bepaald als particulier, want terwijl hij aanvankelijk, als minder passend in een historisch werk, de woorden ‘Ick ging ronts om’ veranderde in ‘Men ging’, heeft hij dit later weder geschrapt, het blijkbaar minder juist oordeelende. Bepaald onaannemelijk wordt het echter, | |
[pagina 157]
| |
dat hij zelf burgerhopman was, wanneer wij opmerken, dat hij den naam van den naar Gelderland gezonden hopman Cornelis van Kessel (p. 212) eerst later op den kant bijgevoegd heeft en dus aanvankelijk zich dien niet schijnt herinnerd te hebben. Doch ik ga verder: ik geloof niet, dat hij tot den kring van het stedelijk bestuur behoord heeft; immers hoe zou hij in dat geval zoo voetstoots (p. 175) aan de vier kleine Utrechtsche steden het veelbetwiste recht om deel van het derde lid der Staten uit te maken hebben toegekend? Wij willen derhalve bij de twee andere leden der Statenvergadering, bij geestelijkheid en ridderschap zoeken. En werkelijk schijnt het mij, dat wij onzen schrijver herkennen onder de leden dezer corporatiën, die in den avond van den 22 December verzameld staan op de Stadsplaats. Men leze slechts (p. 207) de levendige beschrijving van het daar voorgevallene: hoe de mannen in donker voor het stadhuis opeengedrongen staan en hunne ‘verordineerde loopplaetze’ niet verlaten mogen, als zij plotseling hooren, hoe de Domklok alarm begint te luiden en de wachter op den Buurtoren ‘seer lang ende eysselicken den brant blaest’, terwijl weldra het schijnsel der vlammen den geheelen Domtoren daghelder verlicht. Twee-, driemaal komen er boden aangesneld: de buitenbrug van Vredenburg brandt, neen het is de binnenbrug, eindelijk het is de ‘Princecamer’ op het slot zelf. Welkome tijding! Maar neen, daar komt ‘een vrouken’ aangeloopen, die een ander bericht brengt. Het is niet het kasteel, de stad zelf brandt: de Spanjaarden hebben ten vierden male de huizen bij de Catharijne-poort in brand gestoken! Doch men gelooft gaarne wat men wenscht: de drie boden schijnen geloofwaardiger dan de ‘hinkende bode, die achteraan komt’. Toch, men is in angstige spanning, een geheel uur verloopt in pijnlijke onzekerheid van | |
[pagina 158]
| |
wat op vijf minuten afstands voorvalt, totdat eindelijk de waarheid van de ongelukstijding duidelijk blijkt en men zich beijvert om ten spoedigste maatregelen te nemen. Mij dunkt, zoo ergens, dan kan men op deze episode den vinger leggen en zeggen: dáár was onze schrijver tegenwoordig; de diepe indruk alleen, dien hij in deze oogenblikken ontving, motiveert een zoo gedetailleerd verhaal van een op zich zelf niet bizonder wetenswaardig feit. Immers niet dit was van belang, of edellieden en geestelijken op de hoogte waren van de plaats van den brand, doch of de raadslieden, die zeker wel ten stadhuize bijeen waren en tot wie de boden zich zonder twijfel begaven, nauwkeurig ingelicht waren en maatregelen ter blussching konden nemen. Vragen wij, of onze auteur, dien wij onder het groepje op de Plaats hebben meenen te herkennen, tot de edelen of tot de geestelijken behoorde, dan antwoorden wij, onder verwijzing naar onze opmerking, dat hij Latijn verstond, dat wij veel grooter kans hebben hem onder de geestelijken te vindenGa naar voetnoot1). En werkelijk schijnt hij zich te verraden, als hij bij het verhaal der ‘vijer quade slagen in een wondt’ (p. 181) met blijkbare animositeit op den kant voegt, dat niet alleen de ‘principaelste van de stadt’ bij voorkeur met inkwartiering gekweld werden, maar dat zelfs de geestelijken daarvan niet bevrijd waren, - een feit, dat toch waarlijk niet zoo heel vreemd was, wanneer men reeds | |
[pagina 159]
| |
in 1570 de klachten van den kanunnik Buchell daarover verneemtGa naar voetnoot1). Eene andere aanwijzing kan ons helpen om den kring nog nauwer te trekken. Het handschrift is gevat in een perkamenten omslag; op de binnenzijde daarvan vindt men een gedeelte van het testament van den kanunnik van St. Marie Bernhard van Coesfeld dd. 29 Juni 1554. De auteur was dus in het bezit van dit testament en behoort gezocht te worden in den kring der kanunniken van St. Marie. Iets naders valt uit het fragment niet op te maken; want gaan wij na, wie in 1578 dit testament kan bezeten hebben, dan komen in aanmerking de executeurs, de erfgenamen, de testator zelf, de notaris en het kapittel-archief, dat van zeer vele testamenten van kanunniken afschriften bewaarde. De testator kan de schrijver van dit verhaal niet zijn, want hij overleed 12 Juni 1572; de notaris evenmin, want het stuk is geene minuut, maar een keurig geschreven grosse. De erfgenamen worden in het fragment niet genoemd, en van de executeuren kan bezwaarlijk iemand in aanmerking komen. Het waren de scholaster van St. Marie Willem van Lochorst, die reeds in 1559 overleed, en Joost van Coesfeld, St. Jansridder, met twee vicarissen van St. Marie, Jan van Steinford en Jan van Nieuwpoort, die wel geene leden van de Staten-vergadering zullen geweest zijn, al blijkt het niet duidelijk, welke personen als vertegenwoordigers der geestelijkheid voor 1582 in het eerste lid opkwamen. In het algemeen wijst echter het testament ons naar het kapittel van St. Marie, en nu wij daaraan denken, herinneren wij ons de eenigszins opvallende bizonderheden, dat de schrijver (p. 191) vermeldt hoe ‘die | |
[pagina 160]
| |
heeren van St. Marie nyet dorsten seggen tegen’ het plaatsen van geschut op het koortorentje hunner kerk, ‘overmits de commotie inde stadt synde’, en er pruttelend bijvoegt, dat deze maatregel toch minstens ontijdig was, - en hoe hij verder precies weet te zeggen (p. 199), dat de Spanjaarden in dit koortorentje alle kogels (van juist 48 pond gewicht) in één gat schoten. Werpt men mij tegen, dat de schrijver bezwaarlijk kanunnik kan geweest zijn, daar een geestelijk persoon wel geen werkzaam aandeel aan het beleg zal genomen hebben, dan antwoord ik, dat het uit schrijvers verhaal zelf (p. 200) blijkt, dat er kanunniken waren, die zelfs onder het vijandelijk vuur kogels aandroegenGa naar voetnoot1). Wanneer men na het bovenstaande onze gissing aannemelijk acht, dat wij in onzen auteur eenen kanunnik van St. Marie hebben te begroeten, dan kunnen wij wellicht nog een stap verder gaan en vragen met welk doel hij het verhaal kan hebben geschreven. Dat het door den auteur in der haast opgesteld is ‘onder den indruk des oogenbliks’Ga naar voetnoot2) en om voor zich zelven de herinnering aan het voorgevallene te bewaren, is zeer zeker niet aantenemen. Op den titel lezen wij toch van 's schrijvers hand het jaartal 1578 met zijne zinspreuk, en wij zagen reeds, dat de tallooze correctiën en omwerkingen elke gedachte aan een haastig ten papiere geworpen dagboek uitsluiten. De zorg voor den stijl doet zelfs vermoeden, dat ons verhaal voor lectuur in ruimeren kring, wellicht voor den druk bestemd was. En dit vermoeden wint in waarschijnlijkheid, wanneer wij opmerken, dat het volgens 's schrijvers plan in verscheidene boeken | |
[pagina 161]
| |
zou worden verdeeld, en dat de schrijver aan het slot van het eerste boek verklaart voornemens te zijn, een tweede boek aan het eerste toe te voegen, ‘indien hy bevindt dat dinhouden van desen aengenaem is ende hy verder versocht werde’. Het eerste boek was derhalve bestemd tot verspreiding en de schrijver was tot het schrijven van zijn werk aangezet, denkelijk toch wel omdat hij beter dan een ander in staat was de gebeurtenissen van het vorige jaar, die ieder nog versch in het geheugen lagen, in haar onderling verband te beschrijven. - Het boek kan evenwel bestemd geweest zijn om alleen in handschrift onder de vrienden van den schrijver, dus in beperkten kring, te circuleeren, - hoor ik beweren. Neen, dit was het geval niet: de auteur rekende bepaaldelijk op een lezend publiek ook buiten Utrecht, en bestemde dus zeer waarschijnlijk zijn werk voor de pers. Op p. 207 noemt hij de huizen ‘van Ste. Catherinen poort tot aen Tpeerdevelt’; geen Utrechtenaar kon zich in de ligging dier huizen vergissen, doch voor een persoon, die niet met de ligging van het St. Elisabeths-gasthuis ten Z. en van de St. Catharijne-poort ten N. van het kasteel bekend was, zou het verhaal van den voorgewenden uitval tegen het gasthuis om de beoogde brandstichting aan de poort te bedekken, niet helder zijn. Onze schrijver voegde dus later op den kant bij: ‘die huysen bynnen de stadt neffens over Vredenborch van St. Catherinen-poort tot aen Tpeerdevelt’, en later (p. 207): ‘de huysen aen dander zyde vant casteel aen St. Catherinen-poorte’Ga naar voetnoot1). Wellicht kunnen wij ten slotte bij benadering zelfs | |
[pagina 162]
| |
gissen, waarom de schrijver zijn boek publiceeren wilde en waarom men hem daartoe aanzette. Hoe onpartijdig en hartstochteloos zijn verhaal over het geheel ook is, hij hecht er blijkbaar aan, zijne lezers van twee zaken te overtuigen: 1o. van de noodzakelijkheid, dat tot herstel der rust de Spanjaarden uit Utrecht vertrokken, en 2o. van de waarheid, dat het niet de Utrechtsche burgerij, veelmin de Staten waren, die het kasteel hebben aangevallen, doch dat de kapitein van Vredenburg door zijnen uitval de burgers tot zelfverdediging heeft genoodzaakt. Vragen wij, wat den schrijver kan hebben bewogen eene dergelijke apologie der Utrechtsche burgerij te publiceeren, dan kan ik daarvoor slechts twee motieven vinden. Hij kan bedoeld hebben: 1o. de burgerij te behoeden voor de wraak van de Spaansche regeering, of: 2o. hij kan zijne medeburgers hebben willen terughouden van verdere stappen in de richting der revolutie, die konden gemotiveerd worden door vrees voor de woede der Spanjaarden over het innemen van het kasteel. Stelt men zich den toestand van 1578 voor, dan ligt het eerste motief zeker niet voor de hand. Destemeer echter het tweede. Wanneer het argument, dat de Utrechtenaars thans te ver waren gegaan om terug te treden, (zooals waarschijnlijk is) gebruikt is om hen over te halen tot het teekenen der Unie van Utrecht, waarover destijds onderhandeld werd, dan is het zeer aannemelijk, dat eenige leden van het zéér conservatieve kapittel van St. Marie een hunner collega's hebben verzocht dit argument te ontzenuwen door de rechtmatigheid van het beleg van Vredenburg in het licht te stellen. Is dit juist, dan zou het tevens verklaren, waarom het boek plotselingGa naar voetnoot1) afbreekt: van het oogenblik, dat de | |
[pagina 163]
| |
schrijver in de eerste dagen van 1579 vernam, dat de Unie geteekend was en dus de stad zich bij Holland aangesloten had, kon de verschijning van een boek, in eenen geest als het zijne geschreven, geen nut meer doen, ja het kon zelfs niet geheel zonder gevaar zijn, zooals de tien heerenGa naar voetnoot1) ondervonden, die al spoedig door de magistraat op ‘suspicie’ als mannen van de oude richting verbannen werden.
Als bijlage voeg ik achter het geschiedverhaal de ‘Aanteekeningen van Antonie van Santen’ over het beleg van Vredenburg, door Bolhuis herhaaldelijkGa naar voetnoot2) aangehaald en ook eldersGa naar voetnoot3) vermeld. De heer Van Bolhuis is met haren inhoud blijkbaar ingenomenGa naar voetnoot4), en ze waren dan ook voor zijn doel van zeer veel belang. Voor ons zijn zij dat, na het door hem daarvan gemaakte gebruik, niet meer. Waarom ik ze dan toch doe afdrukken? Vooreerst omdat ik naar die ‘oude geschreven aanteekeningen op het stads-archief’ vroeger veel gezocht heb en later bizonder teleurgesteld was, toen ik slechts een zoo kort uittreksel uit de 18e eeuw vondGa naar voetnoot5). | |
[pagina 164]
| |
De slechts twee bladzijden vullende mededeeling van hetgeen Van Bolhuis werkelijk gekend heeft kan anderen van vruchtelooze vermoedens en nasporingen terughouden. - Doch meer nut kan de publicatie hebben, wanneer zij leiden mocht tot het terugvinden van het origineel. Dat origineel berustte blijkens het opschrift bij den Utrechtschen stadsdoctor en antiquaar (heraldicus en genealogist) Engelbert Van Engelen, die, zooals zijne kennelijke hand uitwijst, zelf dit uittreksel op drie bladzijden in 4o schreef. De blijkbaar belangrijke bibliotheek van dezen geleerde is blijkens de Vroedschapsnotulen van Utrecht dd. 11/18 October 1723 tusschen deze beide data, allerwaarschijnlijkst te Utrecht, verkocht. Hij stond bij zijn leven in relatie met verschillende mannen van zijn slag, vooral met den bekenden Andries Schoemaker. Verder kan ik geene aanwijzingen geven, die zouden kunnen leiden tot het terugvinden van het spoor der oorspronkelijke ‘Aanteekeningen’. Dat zij het zoeken waard zouden zijn, houd ik voor waarschijnlijk; immers Van Santen is wellicht minder uitvoerig, doch blijkbaar niet minder nauwkeurig dan onze onbekende schrijver. Merkwaardig is het, dat deze aanteekeningen schijnen aan te vangen waar de ander zijn verhaal eindigt, een feit, dat de identiteit van beide personen, waaraan ik een oogenblik gedacht heb, onwaarschijnlijk maaktGa naar voetnoot1). De gebeurtenis, die in beide verhalen beschreven wordt, was trouwens belangrijk genoeg, vooral voor de Utrechtsche burgers, om het natuurlijk te maken, dat twee van hen, onafhankelijk van elkaar, het daarbij voorgevallene trachtten te vereeuwigen. S.M. | |
[pagina 165]
| |
Deus Mihi Sit Adiutor In Veritate.
| |
[pagina 167]
| |
Sub correctione.Nadien int jaer ons Heeren xvc. ses ende tzeuentich die Spaensche soldaten de stadt van Zierixzee helpen hadden wederbrengen ende, van daen gemutineert selffs weldich getrocken nae Brabant, de steden Aelst ende Diest (wesende nochtans in gehoorsaemheyt van de Coe. Mat.) ouervallen ende ingenomen hadden; om twelck wederstaen ende nijet langer te lijden die drie Staten van Brabant opten iiiien Septembris eenige grote personagien ende heeren vanden Raede van Staten binnen Bruesel doen aentasten ende bewaren hadden, ouersulcx dat effen daer te vorens opten xxiiiien Augusti die beteijckende legerplaetze voor de stede van Woird(en), westwaert naest aen den stichte Vtrecht gelegen met veel volcx beset, mede opgebroken was, sijn opten xiien Septembris ter ordinantie ende beuele vanden welgeboren here Gielis van Barlaimont heer tho Hijergis etc., stadthouder ouer Vtrecht, drie vendelen Duijtsche knechten inde stadt Vtrecht gelaten, hoewel die borgers daer mede nijet seer wel te vreden ofte sonder afterdencken en waeren, eensdeels omdat in die omliggende steden Amersfoort, Wijck, Culenborch, Vianen ende Schoonhouen noch sekere vendelen Spaeniaerden lagen, die door tmiddel vande Duijtsche knechten lichtelicker souden in die stadt Vtrecht hebben mogen comen, ofte door tcastele van Vredenborch worden gelaten, anderdeels haer laten dunckende, datmen die stadt ende borgeren van Vtrecht met onnootlijck garnisoen nijet en behoorde te beswaren, die nu.. jaren lang met acht opgerechte vendelen borgers sonder coste vande Mat. dan op hoor eygen buydel bij assistentie vande geestelicheyt, ridderschap ende ouerheyt deselue | |
[pagina 168]
| |
stadt bewaert, ende int voorleden jaer lxxiiii opten xvii Decembris, den gemutineerde Spaengiaerden den steden van Alckmaer, Leyden ende gans Hollant met schande verlatende, voor Vtrecht comende ende dselue stadt Vtrecht beclimmende, daervan als vianden ende rebellen gedreuen hadden. Ende nadien die van Vtrecht nu bijde selue Spaeniaerden in sulcker achte ende dickwils vande seluen gedreycht waren, hadden wel redenen om achterwerts te dencken ende haer aen andere steden, wesende inde Coe. Mats. obedientie, te spiegelen, die qualicken vande voorsz. natie gehandelt waeren. Oock hadden die van Vtrecht besocht die sobere discretie ende wetenschap vande selue Spaeniaerden te cunnen regieren in peys, wanneer zij de seluen tot tien vendelen toe opten xxi Augusti ao. lxix hebben met vruntschap ontfangen ende tot ouer drie jaeren toe eenige daervan altoos onderhouden, jae seruicium om alle vredes wille gegeuen, die in een vredelicke stadt van dage tot dage nae hoorl. maniere anders nijet en dencken dan verdriet, schade ende schande voor den inwoonderen der seluer stadt ende haerluyden weerden ofte weerdinnen aen te doen; nijet te vreden sijnde met tgeen die weerden hebben, dan willen die beste camere, bedde ende gardinen besitten, tbeste aende merct gecoft ende opde tafel hebben sonder yet daervoor te geuen. Daerenbouen hebben haer capiteynen, alpherissen, sargenten ende corporalen een ander maniere van exactie onder tdexel van beleeftheijt, te weten: zij bevrijen veel huysen, soo van wijntappers, brouwers, backers, apothekairen, laken- ende zijden-lakenvercopers ende jonckfrouwen, die elcx ter weecke int sijn den seluen te help comen ofte nijet weygeren deruen. Zij hadden een maniere, die voorsz. capiteynen ende ouerheyt, dat wanneer zij haer selffs cost deeden, affeychsten haerl. | |
[pagina 169]
| |
weerden wel xx seruitien ter weeck, dat sijn vijff st. voor elcke seruitie, al ter maent lopende xx gulden. Daerenbouen morste in een volckeloose camer branden drie dicke keerssen ende soo daechs als nachts branden grote vueren, ouer ende onder hebben twee ofte drie pluym bedden, op tafel alle dage een witt ammelaken (ende) twee seruietten, voor den capiteyn alle dage een schoon hemdt, dat morst men hem bewassen, behaluen sijn familie. Daerenbouen hijelden zij hoor iongers, ja somijnge onder hun luyden honden, die de luyden quelden, naebasten ende beeten, sulcx datter veel vande inwoenderen Vtrecht sijn geweest, die de Spaeniaerden in logijs als vrunden ontfangen hebben, daeraen te coste gehadt drie duysent gulden, weynich min ofte meer; veel gantschelicken bedoruen, haer gelooff wttgestelt ende noyt gelost hebben gehadt. Dit is int generael de maniere vande Spaeniaerden, wanneer die als vrunden inde Nederlanden waren ontfangen. Ick laet nu staen ende verswige, hoe dat zij int eynde gemeenlick met een stanck zijn gescheyden, wanneer int jaer 1572 Ia aut II Aprilis, als den Briel ouerging, hadden opgeset eene heymelicke moorde, daerom zij zelffs den opsetter smorgens verworgt opde Plaetze tUtrecht lieten leggen. Hyerenbouen is waerachtich, dat een merckelycke getal vande burgers ende inwoenderen, soe bynnen hare eyghen huysen, ja op haer bedde leggende, van haer zelffs soldaten met stocken gesmeten ende anderssins gewont, oock, soe bynnen shuys als buyten op der straten, verradelycken doorsteken, ja vermoert, ende die huysfrouwen off dochters off susters van ennige (als men woude seggen) noch darenboven ontschaeckt, bijgebrocht ofte veronneert soude geweest zijn, sonder dat oyt die selue dootslagers gestraft, mer meestendeel bij nacht ende ontijden deur de poorten wter stadt ende onder anderen vendelen ten aensien van een ygelycken versteken worden. Ende wanneer den Spaengaerden | |
[pagina 170]
| |
yet te nae ging ofte te corte gedaen worde van hoers gelijcke, so riepen ofte haelden hare medegesellen, tot drie vier ende meer thoe, ende also tsamen overvielen dan den burghere. Indien die burger ontquame ende zijn leet wederom aenden selfden Spaenjaerden vraeckte, alsdan hielden de Spaeniaerden des stads poerten thoe ettelycke dagen gesloten (want zij de sluetelen daervan zelffs bewaerden) ende sochten alomme ende lieten de banckclock luyden, ende affroepen datmen op sckere penen sulcken burger veropenbaren zoude. Daerenbouen besetten de straten sauonts ende snachts, zoedatter geen vande burgeren wt zijn huyse dorste ofte mochte gaen ofte worde geslagen ende gewont, jae die Spaengaerden clopten aen die dueren van veel huyssen, ende alsmen haer in soude laten, soe staecken ende quetsten zij den gheenen, die haer inlieten. Ick will dit nyet seggen van allen, mer int generael ende voor dese reyse, wanneer die Coe. Mat. verde van hoorl. was, ende sij (hoor) seyden elcx conincx genoot ende in dese landen gesonden te sijn als tot een wilt ofte ongetemt peert te tomen, ja gegeuen tot een rooff om een vrees te jagen. Gemerct noch hijerenbouen int particulier binnen Vtrecht well besocht ende doorsijen sijn haerl. houeerdicheyt ende opgeblasentheyt, (wanneer zij, zoo voorsz. staet, Tutrecht ende in andere steden in dese Nederlanden lagen), dat van heml. die capiteynen als coningen ende hartogen, die alpherissen, sargenten ende corporalen als greuen, die ander gemeen soldaten als edelluyden haer seluen, soo op strate als aen tafelen ende in kercken, verheffen. Ende behaluen grote heren ende hooflingen, in den Co. Mats. dienste mede wesende, voorts nijemand bijnae ofte zeer selden in haer ommegaens ende dagelicxe communicatie toe en lieten ofte gelooff gauen, dan sekere banckeroutiers, pluymstryckers off behoeftige luyden ende coillons, die om denseluen Spaeniaer- | |
[pagina 171]
| |
den te behagen den rijckdom der landtsaten ontdecten, de gebreken wesen ende haer lansluyden off in goet off in eere holpen verraden. Dit hebben wij emmers in desen landen gesien, wanneer die Spaeniaerden alle omme ontsien, ende gelooft waren te conuerseren, ja te mogen trouwen die treffelicxste joffrouwen wtt die stadt ende steden, daer zij lagen; dat zij nochtans (te weten die watt van hoorl. ouerheyt ende beueelhebbers waeren) nijemant ofte zeer weynich soo lieff ofte weerde hadden ende kenden om in echtschap dselue te nemen ofte te eeren; ja tscheen dat zij dese landen noch zoo goet nyet en kenden, dat zij daer wilden hebben yet in te verliesen; dan daer sij sagen schoon personen ende wisten dat rijckdom ware, all was dit vrouparsoon gehuwelict off nijet, daer landen sij aen met veel eeraendoeninge ende buyten teyckenen van vrijagie. Ick segge nyet alleen ten eynde sij om haer wellust te bueten sulx begeerden, maer om dselue te hebben onder haerl. beschaemtenisse, gewelt ofte gebod, ende door middel van sulcke parsoonen te cunnen vernemen alle secreten, ende te vercrijgen seer veel gelt ende tgeen in der seluer vrouwpersonen macht was. Men morst daer jegens oock geen quade suspicie nemen, want zij seyden twas in haerl. lant de maniere oock den gehuwelicte luyden die amoreuse te maecken. Summa all sachment, men most het nyet sijen; die soo verre quam dat hij teerste nijet en wederseyde, die morst zwigen all sijende tot op dleste oneerlicheyt. Sij hadden een maniere om den minnaer te maecken: voor all gingen sij alle dage omtrent te noen tijt te kercken, daer die jouffrouwen die slapers-misse hoorden, ende daernae dickwils verbij des parsoons huyse alle dage, jae gingen staen kijcken inde huysen siende ouer sijde, als een hondt nae een rutsigen teue; indien de parsoon int eijnde nijet voort en quame oft haer oeffeninge | |
[pagina 172]
| |
van bonetten ende honneuren met gelijcke mildicheijt ofte buging van knijeen nijet en vergelde, waer dselue persone van cleyne conditie soo worde de soldaet quaet, nomende een boerinne, ende voorts ging met dreijgementen van te willen hoor ofte den horen dit ofte dat doen; waer die parsoon van eerbaer gestaltenisse, soo maecten hem die soldaet sijeck ende verlooffde nijet te eeten voor ende alleer yet quaem, gecooct ofte toegesonden vande selue jouffrouwe. Daer gingen dan tusschen beyden anderen soldaten ende rieden datmen toch den gemaecte minnaer behelpen soude met een cleyn saecke, dat nijemant schadelick ofte schandelick waere. Indien yemant soo lang de saecke had laten ongemerct doorgaen ende woude dan daerjegens seggen, die worde off gedreycht ofte zijn weerwill aengedaen, tzij indien hij vrij was met dubbele foureringe van quade soldaten ofte anders met slagen, haer oorsaeck nemende door een ander geringe saecke. Sij en sagen nijet aen, off het luyden waeren geweest van dier oorsaecke, daer door de Spaeniaerts eerst int lant quamen, dan off sij altoos recht gestaen hadden. Ende op thoochtijdt van Corsmisse soo waeren zij vrolick; dan jegens thoochtijdt van Paesschen op den goeden Vridach snachts gingen sommige in grote getal naeckte ende bemomt zijnde, volgden tcrucifix Christi, hem seluen met geselen tusschen haer schouderen slaende, sulx dattet bloet wttquam. Die ouerheyt die ging bezijden met toortschen ende lichten, aldus besoeckende sekere kercken tot penitentie heml. geset; dan quamen ten lesten daer sij certeijn een schoon wttwendige devotie vande passie ons heeren gemaect hadden, ende voleynden soo haer deuotie ende penitentie. Tbeste dat zij hadden van nature was sober van dranck; daerjegens, als ons gemeene knechten drincken, soo dobbelen zij dagelicx. Aldus waeren zij | |
[pagina 173]
| |
den inwoenderen tracterende; God wetet off wij het verdient hadden dan off zij qualicken ons gecastijt hebben. Nyettemin tis te lang, want de troublen tien jaeren geduert hebben, die te vorens genouchsaem geslecht waeren int eerste bijde gouuernante de Hartoginne van Parme. Dit is hijer te passe vande Spaensche soldaten maniere gebrocht, waerdoor die landen den selffden besocht weygerden meer, ende die ombesocht verveert waeren te ontfangen, ja meestendeel reuolteerden. Soo ist gebeurt, dat de voorsz. drie vendelen Duytsche knechten binnen Vtrecht ontfangen sijnde, die Spaensche soldaten wtt Amersfoort, Wijck, Vianen, Culenborch ende Schoonhouen vertrocken zijnde, tsamen ont(rent) xiiii vendelen, nae Brabant, allvorens geledicht die huysen ofte sloten Duerstede, Vianen, Bueren ende Tiel van groff geschut, cruyt ende loot, gesonden op den casteel van Vtrecht, daer mede alle de munitien ter oorloge wtt Hollant gebrocht bewaert worden. Welcke casteel van Vtrecht bewaerde een Spaensche capiteyn, genoemt Francisco Arnando de Auila, met 170 Spaensche soldaten; daer toe noch geholden xxviii Neerlantsche knechten, die meest hem diende ende van alle gelegentheyt wisten ofte handtwerckers der munitien ter oorlogen waeren ende van te vorens daerop gelegen hadden. Met welcke Spaensche capiteyn, omdat hij int jaer lxxiiii (alst voorsz. is) den gemutineerden Spaengiaerden geen bijstandt, dan met den borgeren dapperlick wederstandt gedaen (ende oock sommigen, die de poorte van Sincte Catharina beclommen als doen geschoten hadde) die borgeren wel te vreden waeren, ende hem altoos voor sulcx bouen andere Spaenjaerden op straet eerden ende respecteerden. Dan men murmereerden seer jegens dinbrenging ende onnotelijcke laste der drieer Duytscher vendelen. Aengaende tslot van Culen- | |
[pagina 174]
| |
borch daer bleeff op tselffde bewarende eenen Spaenschen capiteyn, genoemt Lopes Galeaz. Ende inde steden van Culenborch, Vianen ende Schoonhouen werden sekere Walen geleyt, tot Amersfoort ende Wijck Duytsche knechten ende in die omliggende dorpen des stichts Vtrecht, principalijck aende Vecht nae Amsterdam, lagen mede Duytsche ende Walsche knechten, voor Woirden opgebroken, ouersulcx dat in corte dagen inden stichte van Vtrecht ende daeromtrent geleyt waeren ende bleuen tsamen xxxii vendelen, wesende meestendeel vande regimenten van den heer van Hijerges, die graue van Megen ende Boussou, die te Hoorn lang geuangen noch sittende was. Aldus sijn die Spaensche soldaten tot.. vendelen wtt den stichte van Vtrecht vertrocken nae Brabant ende dat neffens Bueren, daerwtt sij vorens medenamen tot hoorl. beschermenis sekere grote stucken geschuts, waermede sij quamen bij Antwerpen ouer die Schelt in Vlaenderen leggen, alsoo vermeerderende den hoop vande andere gemutineerde ende affkerende soldaten. In Brabant hadde(n) lichtelicken te straffen geweest die eerste daer leggende gemutineerde Spaensche soldaten, ende te steyten dander, wtt dese landen van omtrent Vtrecht daerbij comende ouer drie riuieren, als den Lecke, Waelle ende Maesse; dan den hoop tsamen bij den anderen nu vergadert sijnde, gemerct die gemutineerde Spaeniaerden in Brabant toch allomme voor Coe. Mats. rebellen bij openbaer clockluyding ende voorgaende mandament vanden Raedt van State verclaert waeren, welcke vercondighe eerder gedaen dan volbracht was, daer ter contrarie well bij oude schriuenten gepresen wort: eerst te doen ende nae te seggen. Dit voorsz. mandement worde in alle steden daerontrent vercondicht. Die Staten van Brabant hadden oock hijerenbin- | |
[pagina 175]
| |
nen besich geweest met dexcellentie vanden Prince van Orangien opde pacificatie vanden twiste deser Nederlanden, ofte ten minsten opde schorsing van wapenen voor een poos tyts jegens die van Hollandt ende Zeelant. Daernae sijn bijde Coe. Mats. Raedt van Staten, te Bruessel residerende, verschreuen int leste van September alle die seuentien provincien deser Nederlanden. Diensvolgende sijn die drie Staten van Vtrecht (welcke dat representeren de geestelicheijt, tRidderschap, ende stadt Vtrecht met die vijer cleyn steden, te weten Amersfoort, Wijck, Rhenen ende Montfoort) mede verschreuen. Ende opten ven Octobris (wanneer twee daegen te vorens die deken van Ste. Peters here Willam Vuesel, jaren lang inder Staten van Vtrechts saecken jegens de sententie bijden hertoghe van Alua gegeuen, in Spaengen gelegen, wederom stilswigende tUtrecht gecomen was) is deselue verschrijuinge bij mijn heer die President ende Raede shooffs (van) Vtrecht den seluen Staten van Vtrecht verwitticht, then eynde sij souden eenige gedeputeerden metten eersten schicken nae Bruesel, om te helpen aduiseren opte pacificatie van dese Erff-Nederlanden, waerop die van Vtrecht diuersche tractaten ende bijcominge gehouden ende gehadt hebben. Oock worden vande Staten van Hollant ende Zeelant aen die van Vtrecht geschreuen genouchsaem dreygelyck, ten eynde sij wilden deputeren ende haer den gemeen Staten conform maecken, opdat zij nyet genoot soude werden jegens die van Vtrecht haer versien te hebben. Soo ist gebeurt dat die van Vtrecht hijerop alvorens gehadt den raedt van mijn heer van Hijergis stadtholder, ten laesten int eynde van October haer gedeputeerden, toch te Bruessel lang gelegen, geschreuen hebben, mede aldaer opt stuck vande pacificatie te erschijnen, toch met expresse conditie als inde verschrijuinge verhaelt wordt: dat- | |
[pagina 176]
| |
men aldaer nijet doen ofte attenteren soude twelck soude mogen contrarieren ofte hijnderen doude Catholijcque Roomsche religie noch de hoocheyt van sijne Mat. noch heml. te trecken wtt de gehoorsamicheyt der seluer Mat. ofte yet te veranderen inde selffde catholijcque Roomsche religie ende inde onderdanicheyt, die men sijne Mat. schuldich is. Men hadde alsdoen daer te voren Tutrecht well verhoort, hoe die gemutineerden Spaengaerden haer in Brabant aenstelden, ende affbranden vele vlecken, ja schoone abdien, ende hanteerden mo(or)derijen van volcke, wesende ende comende wtt de Brabantsche ouergecomen steden, geen respect hebbende off die waeren geestelick dan weerlick, mans ofte vrouwparsonen, all de keel affsnidende, den sij Spaenjaerden op den wech bequamen. Ende ter wijlen als die van Vtrecht waren int delibereren opde voorsz. brieuen van state, heeft die cappiteyn op Vredenborch sommige doen seggen ende geraden, datmen sulcx geenssins doen wilde, noch dat die van Vtrecht opt dreygen van domleggende Hollantsche steden nyet passen en soude(n), want hij wilde ende presenteerde de stadt te helpen jegens den selffden met alle geschut ende menutie sijns casteels. Dan segt mij: wye van Vtrecht en soude nijet begeren een goet eynde van dusdanigen langen oorloch, geduert omtrent thien jaeren? ende wije en soude nyet moeye sijn (ick laet staen susters ofte broeders) soo lange de Spaensche costelicke gasten op sijn eygen heerde te houden ende wachten? Ende wanneer nu die capiteyn op Vredenborch gehoort hadde, dat die van Vtrecht mede haer gedeputeerden last gegeuen hadden om te verstaen tot die gemeene pacificatie, is seer vergramt geweest ende geseyt, dat zij in sulcx te doen gedaen hadden als openbaer vianden (ende waren) van God, de | |
[pagina 177]
| |
Co. Mat. ende allen landen. Terstont zoo heeft hij hem doen versien van prouisie, van coorn, torff ende anderen nootsaeckelicheyden op den casteel, tot onderhoudinge daer noch als hem docht ontbrekende, om tselffde casteel te houden jegens een beleg, seggende dat alleen te doen jegens den volcke vanden Prince van Orangien, die hem wtt Hollant lichtelicken mochten aencomen, dan nijet jegens de stadt; daerbeneffens dickwils bij eede affirmerende ende schrijuende, dat hij nemmermeer die stadt yet quaets eerst zoude doen. Hij heeft oock inde maendt Octobris van buyten bouen op den casteel doen halen seer veel aerde, die hij ouer een hoop op den castele dede leggen. Dit siende die vander stadt ende horende, hoe dat Maestricht inde maent....... oueruallen was, hebben int eynde van October haer gedeputeerden aen men heer van Hijergis te Aernhem sijnde gesonden, om sijne Genaden raet ende aduijs op als ende sijn Genade selffs in parsoon Tutrecht te hebben, die onder als verclaert hadde Tutrecht nijet te willen wesen ofte hem te betrouwen, ten waer men voor die poorten noch vijff ofte ses vendelen knechten vanden Duytschen regimente leggen ende met leninge een corten tijdt onderhouden wilde, den seluen van Vtrecht mede well veraduerterende dat zij hemluijden nijet gantschelicken opden capiteyn ofte casteleyn betrouwen soude(n). Aldus sijn jegens alle rebellen, gewelden ende periculen, soo die wtt Hollant als anders den stadt ouercomen mochte, mede vijff vendelen knechten voor de stadt poorten gecomen. Hijernae zoo worden Tutrecht omtrent den xiiiie. Nouembris gewaer tdeerlicke oueruall, jammer, allende ende moorderie vande heerlicke vermaerde alreprincipaelste in desen Nederlanden coopstadt Antwerpen geschiet ende gedaen te weesen op Sonnendage smiddaechs den vijerden Nouembris; welck soo voorsz. is | |
[pagina 178]
| |
well acht dagen verswegen worde, want die Spaeniaerden wel vijff dagen lang Tantwerpen de poorten soo sloten ende bewaerden, datter nijemant herwerts wttquam, die dat deerlicke feyt openbaren conde: alsoo listich geschieden dat. Hijerenbinnen was tcasteel van Gendt belegen; om twelck in te nemen ende oock om te steyten die Spaenjaerden (die soo vorens geseyt is eerst ouer die Scheldt ende in Vlaenderen lagen) mede te Gendt gecomen waren thien vendelen voetknechten vanden Prince van Orangen aldervervarenste crijsluyden. Ende naedien men nu verwitticht ende verscrict was vanden deerlicke oueruall van Antwerpen, soo is opten viiien dach der voorsz. maent Novembris sekere peys, verbontenisse ende vnie met die Prince van Orangien ende die van Hollant ende Zeelant gemaect; ende daernae ist casteel van Gendt mede opten xi Nouembris bij accordt gecregen. Aldus die van Vtrecht bevreest ende oock bij menheere van Hijergis gewaerschout wesende, daerenbouen met sulcke laste van crijsvolck binnen beswaert ende op die dorpen door tganssche stichte (dat noch woonbaer was) geleyt sijnde, die altemael om gelt riepen, daer die stadt luttel raet toe wist, want tsticht well drie ofte vijer jaeren noyt van tcrijsvolck gevrijt geweest was, behaluen alle tochten ende verdinggelden oock voor des Princens volcke inde naest omleggende steden gelegen, sulcx dat die huysluyden eensdiels verlopen, verarmt ende gestoruen, anderdiels door tonderhouden ende schatten van onse ende des Princens knechten soo verarmt waren, dat zij hoor grontheeren nijet ofte seer weynich hadden in drie ofte vijer jaeren cunnen betalen, ende die vruchten ofte gewasschen van tgeheele stichte genouchsaem waren voor dengheenen, die daertoe egeen recht en hadden. Welcke stichte in desen turble nyet en conde worden gespaert, want | |
[pagina 179]
| |
alsoo tzelue int ronde maer... milen groot is ende dat men tzelffde op een rechten dach can dwars ofte cruysgewijs ouergaen, te weten wtten oosten vanden Gelderschen bodem bij Hoefflaken beginnende streckende nae twesten tot een mijls ontrent een quartier aende stede van Woerden, tusschen de Lecke gelegen aen de zuydtzijde ende teynden Abcoude aen Ouderkercke aen noortzijde. Alsoo dat het een quartier van Tstichte, tweeten onder tmaerschalckampt van Montfoort, door de reuolte, beleg ende innemen van Oudewater ende de Princen-knechten, ter Goude leggende; tander quartier van tmaerschalckampt van Abcoude, soo door de reuolte ende beleg der stede van Woerden, die tot noch toe onder de Prince ende onverwinbaer bleeff, alsoock door die tochten voor ende nae tinnemen van Haerlem ende die beleggingen van Alckmaer ende Leyden ende die schansen, van onze zijden op diuersche frontierdorpen gelegen, gehelicken bedoruen waren, sulcx dat die molens ende huysen meestall verbrant vant lant gerooft ofte ewech genomen waren, die kaden, bruggen ende dijcken doorgebroken ende die landen aldaer voor geheel woest genouchsaem bleuen leggen. Insgelijcx wast oock alsoo eensdeels met tdarde quartier onder tmaerschalck-ambocht vander Eem, twelck mede door de voorsz. oorsaecken ende oock door de destructie der stede Neerden ende die vrijbuyters, wtt Waterlandt aencomende ende verbrandende Bunschoten ende Emmenes, seer bedoruen ende geschat was; alsoo dat van tvoorsz. darde quartier mer een paerte aende noortcant ende omtrent Amersfoort nae Gelderlant toe was bewoenbaer ende worde gecultiueert, welck parte die Spaenjaerden leggende Tamersfoort hyer te vorens ende tot noch toe onder grote seruitie ende schatgelt ter weke te geuen gehouden hadden. Ende aengaende tleste ende | |
[pagina 180]
| |
vijerde quartier van tmaerschalckampt van Wijck, daervan was oock een groot deel, als omtrent Amerongen bij Rhenen, off bedoruen door de reuolte der stede van Bueren, die int lest aen Coe. Mat. opgegeuen werdt, ende oock door die knechten inde schanse te Raueswaye; behaluen dat die Spaenjaers tot Wijck hyer te voren gelegen mede alle weecke haer seruitiegelt affgehaeldt ende beschatt hadden den dorpen int voorsz. leste quartier. Ende tgene dat nu vande voorsz. twee leste quartieren noch bewoont ende gebout worde opten hoge ende ontrent de stadt Vtrecht, daer lagen voorts dese knechten vande voorsz. drie regimenten, hongerich naect ende bloot gecomen ende opgebroken wtt de legeren voor Woerden, eetende des huysmans coorn van eynden op. Daerenbouen morsten die huysluyden deur bevel vande hopluyden ten logijse vande seluen hopluyden, inde stede ofte in dorpen leggende, geuen ter weke grote summe van penningen, ende die dorpen, die gheenen knechten hadden, morsten lening alle thien dagen verschaffen; met dusdanige maniere en conden die huysluyden hoor eygenaers inde stadt zijnde, soo geestelick als weerlick, geen betalinge ofte behulp doen; dan worden selffs bedoruen, ende altemet dorsten haer coorn aff, atent op ofte vercoften, ende tgelt daervan ouerschietende bestelden tot leninge ofte copinge van goede dicke bieren. Ende binnen inde stadt Vtrecht morstmen den drieen hopluijden alle tien dagen tot behoeff haerluyder knechten somtijts negen hondert, nae xiic., naemaels xiii½e. gulden opbrengen, daervan die hopluyden maer deen helfte hoorl. knechten wttreycten nae hoorl. Duytsche maniere; want zij doen die lening off haer vendel drie hondert ofte vijerdalffhondert coppen starck waere als int beginsel, daervan die sommige geen dardalff hondert starck en sijn door den oorlog, ongemack ende | |
[pagina 181]
| |
sterfte ervaren. Ende hijer en dorst men nijet tegen seggen, want men sorgde dat anders de hopluyden soude mogen muterie tusschen die stadt ende castele opstellen. Sulcx dat die knechten vande leninge voorsz. maer en genoten dan yder een haluen daelder ofte then hoochsten sommighe xxii st., dat cleyn genouch was voor een paer schoen aen haer blote voeten ofte hemde aen hem naecte lijue te copen; ende een redelick borger nijet en vermocht tselue vande knechten tontfangen, maer meestendeel gauen den seluen knechten, die hoor well lieten genoegen, vrij den coste. Dan twas soo dat die knechten meestendeel in goeden ordre, bijde stadt selffs gemaect, geleyt waren op de principaelste vande stadt soewel geestelijck als werlijck, die onder den borgersvendelen nijet en waren; die tgeraeckte hadde wijff ende kijnderen toe. Ende om de leninge te furneren worden de voorsz. principaelste vande stadt ende oock sommige borgeren geset op drie gulden nae op een pondt Vlaemsch. Ouersulcx dat die voor een gestelt man eertijts was geacht ende noch geseten, hoewell hij nijet van sijn pachten creech ende sijn prouisie binnen shuys sijn lantsknechte deylde ende door tlangwilich oorlog sijn gelooff bij voorcopers verloren had, noch morste de voorsz. leninge doen, twelck well vijer quade slagen in een wondt waeren. Ende aldus belast ende beswaert sijnde, soo quamen de knechten van buyten voer de stadts poorten; haer beveelsluyden en dorsten hun buyten nijet bijde knechten onthalden, als sij seyden om gebreck van gelt. Hijerenbinnen was die capiteyn opt casteel doende om sijn seluen ende tslot van als te voorsien. Hij deede van Amsterdam busmeysters comen ende nam dselffde an; hij maecten te gelde ofte versette dat hij corst op thuys ombeeren, ende deede bij sijn fautoors aensoecken diversche parsonen, soo geestelick als weerlick, dat zij | |
[pagina 182]
| |
hem tot dienste vande Coe. Mat. leenen wilde(n) sekere summe van penningen; want hij die van node hadde om hem te onderleggen jegens die knechten, die wtt Hollant den casteel van buyten mochten aencomen ofte beschadigen. Hij begonst sijn plancken ofte bedding onder tgeschut te leggen, tgeschut rontsom soo buytenwert als ter stadtwert te setten; hij locten aen de Duytsche knechten van binnen ende dedense opden casteel inroepen ende met goede bier beschencken ende van buyten goede woorden geuen ende seggen, dat zij toch den Staten nyet dienen, dan bij haren eedt blijuen wilde(n); sij souden haer gelt well vande Coe. Mat., die toch rijck genouch was, crijgen. Hij cappeteyn had ennige beveel ende last gelaten om rijssen ende schanscoruen op tcasteel te bestellen, dat welck belet worde bij..... Aldus quam die murmuratie onder den knechten, ende wilden gelt hebben. Mijn heer van Hijerges, die hem buyten der stadt off in Amersfoort off tot Aernhem onthielt, ende nu aende Staten zijde zijnde, riedt altoos, dat wy op den capiteyn ons nijet verlaten, mer mede op ons hoede wesen wilden, ende voorall morsten weten gelt te schaffen, om den knechten daermede te bewilligen. Oock mede riepen die borgers aen die ouericheyt, dat men well toesien ende prouisie doen wilde want zij zorgden door den capiteyn (als hij soude wesen op sijn vordel) ouervallen te worden, seggende jegens die geestelicheijt: sij souden schicken ettelicke sommen, die borgeren wouden oock wttmaecken vande brouwers ende wijntappers ende andere vijftich duysent gulden. Daer worden van veers gedreycht, datmen anders well doen mochte gelijck men te Bruessel met douericheijt gedaen hadde. Ende dese versoecking, clachten vande borgers (die verveert waren door tvoordichteGa naar voetnoot1) van | |
[pagina 183]
| |
Antwerpen ende Maestricht, Lier ende Aelst) quam alle dage hoe langer hoe meerder. Veel vande geestelicheyt ende ouericheyt waren van sulcke betrouwen ende geloue opde capiteyn (omdat hij int jaer lxxiiii de stadt, soo voorsz. is, vande gemutineerde Spaniaerts hadde helpen verlossen) dat hij nemmermeer de stadt geen quaet doen soude, seggende: hij had (alst warachtich was) sulcx dickwils verclaert ende doen seggen. Daerbij vougende: waert bijalsdien hij die stadt soude willen quaet doen om die gemutineerde Spaeniaerden sijn eygen natie (die hij selffs om de stadts wille hadde te vijant gemaect), soo en soude hij nochtans hem seluen daer bij nyet doruen begeuen; dan hij begeerde alleen Coe. Mats. casteel te bewaren jegens allen die tzelue crencken ofte beschadigen wilden, ter tijt toe hem van Coe. Mat. ofte Don Jan Daustria, die op wech ende corts daer nae tho Lutsenborch oock gecomen was, anders beuolen ofte ontheet gedaen waer; maer hij en achten op des Staten beueel nijet om tzelue casteel te verlaten, soo die hem daer nijet hadden opgestelt. Dit scheen goede redenen voor veel verstandige luyden, die rieden dattet beter waer met den capiteyn een ouercompst te maecken opt wellbehagen van Don Johan d'Austria ende oock vande Gemeen Staten, ende dat hij hijerenbinnen tcasteel ende wij ons stadt souden bewaren. Daer worden tegen geseyt, besonder van die gheenen die de Spaensche spraecke conde ofte 't Spaensche rijck betreden ende doorsocht hadden, te weten: dat men geen Spaeniaerden souden gelooff geuen, dan exempel nemen, hoe dselue in anderen rijcken ende landen, als te Napels, Melanen ende Ceciliën, gemaect hadden, daer sij nijet op en hijelden van verstoringe inde lande te doen ten wttersten toe; daer waren oock boecken die daeraff vermelden. | |
[pagina 184]
| |
In dusdanige oproerte, sorge ende twijuelachticheyt ging die Gardiaen vande Minrebroers bouen opt slot mit sijn socio ende twee anderen Spaensche religieusen, recht off die stadt ende sijn conuent van quaet gevoelen hadde geweest, dat seer qualicken genomen werden van sijn selffs broeders, ende was een exempel van quaden veruolge. Omtrent dien tijde wordt mede gevonden voor goet, dat men sekere parsonen, soo wtt die geestelicheyt, ridderschap als borgeren, soude deputeren, met welcken men alle dage ende ure soude communiceren alle swaricheyden, clachten, die gemoeten den Staten binnen Vtrecht, om met men heer den Domdeecken als thooft van de prelaten, dselue te hooren ende communiceren. Soo ist gebeurt, dat all den roep was, dat men voor all morst weten gereet gelt te vinden, daermen die knechten mede conde payen ende oock soude weten aff te doen de verlopen Statens-renten, die die van Ste. Andries binnen Coelen onlancx verschenen ende op groot fret noch lopende om der coopluyden passaige te vrijen opgenomen, ende dat die Staten-kist geheel ydel was. Want voorheen alle des Stichts lasten, twaer van schattinge, Keyserlycke hoog-(loffelycker) memorie ofte Conincklycke Majesteyts petitien ende beden, op de landen ende mergentalen geset waren, van welcke landen nu nijet aff en quame, soo wast nodich een gereet ende rijp ander middel daertoe te vijnden. Hijerop waeren sommige, die geld hadden; ick geloue dat se meynden beter te wesen een ander te besoecken dan van sulcx versocht te worden. Ende is gebeurt, dat die gedeputeerden, soo wtt die vijff Godshuysen alsoock vande Ridderschap ende vande stadt met een vande prouinciael raedt, om der noots wille alleen toegelaten, op de voorsz. haestelicke voorgedragen nootsaeckelicheyt, clachten ende gemeen roepen vergadert wesende inden Doms-capittelhuyse opten xiiii | |
[pagina 185]
| |
Nouembris ontrent drie uren naemiddach, alwaer mede gecomen sijn der borgers hopluyden met ettelicken hoorluyden beueelhebberen. Ende int eynde voorgeweynt werde, alsoo men haestelick gereet gelt voor all van doen hadde, om de stadt ende den inwoonderen te vrijen vande aenstaende perijckel ende sorge, ende oock ons te onderleggen van prouisie ende verweerlicke middele jegens den casteel, ingeval tzelue quame de stadt te beschadigen, dat men voor tgereetste middel aenspreken soude mijn Genadige ende doorluchtige heer Frederick vryheer to Tautenborch, Aertsbisschop van Vtrecht, die welcke, alsoo zijn Genade een oudt, wijs, seer geleert heer was, altoos wijs, redelick ende nijet pomposelick sijn Genaden toebehorende state verheven, dan alleen slechtelick gedragen had ende nijemant daervan schuldich geblevenGa naar voetnoot1), was well te vermoeden seer groot gelt bij sich te hebben, twelck sommige sorgden dat die capiteyn op Vredenborch door den gardiaen soude connen gebrocht ofte opt slot te verbergen crigen ofte dat zijn Genade tzelffde mochte verbrengen ofte dat die knechten nu rasende mochten zijn Genade affhalen. Soo iss aldaer bijde meeste stemmen ouercomen, dat men sijn Genaden een missiue schrijuen ende voorts aen zijn Genaden daerop veruolgen soude, om vande selue ettelicke duysenden gulden te heffen, mits sijne Genaden daervan geuende behoorlycke rente den penninck sestien; want sij seyden nodich ende beter te sijn, dat het gelt den Staten wtt den wttersten noot beholpet ende sijn Genaden proufijt dedet, dan dat het ledich lach ende ontnomen mochte worden, soo vande verwoede Duytsche knechten als Spaeniaerden. Aldus is die missiue gesonden, ende sijn Genaden aertbisschoplicke hoff worden bij- | |
[pagina 186]
| |
den burgeren met luyden allomme beset; ende sijn wttgegaen sekere borgerhopluyden ofte beveelhebberen ende anderen, die van Staten wegen van sijn Genaden begeerden ettelicke duysenden gulden. Dan alsoo sijn Genade als een oudt man ende oock nae sijnre maniere bleeff sitten in sijn camerken, soo iss die doore vant salet opgesmeten ende sijn ettelicke van hoorluyden alsoo bij sijn Genade gecomen, voorhoudende de laste ende noot vande stadt ende de periculen van zijner Genaden gelde, versouckende op renten ettelicke duysenden ofte vijftich duysent gulden; daerop sijn Genade te laesten seyde, te willen de stadt leenen ende bijstaen met vijffduysent gulden. (Hanibal non est adhuc ante portas.) Dan soo geseyt worde, dat die nijet mochten helpen ende sulcx affgeslegen, begeerde sijn Genade sijn beraet tot smorgens toe. Men antwoorde, dat den tijt ende periculen geen vertreck ofte beraet toelieten, noch voor sijn Genade noch voor der stadt. Mitsdien sijn daer mede gecomen eenige hooffden ende gecommitteerden vande Staten, die voort door gegaen sijn nae sijn Genaden camere, daer tgelt stondt, ende hebben aldaer doen openen sekere sloten van cofferen, wtthalen ende tellen in presentie vande selffde gedeputeerden ofte gecommitteerden ende in presentie van seker borgerhopluyden ende anderen, van tsauonts tot smorgens te sess uren toe die alinge somme van omtrent xliim. gulden. Sijnder Genade hielt hem stantaftich ende als een wijs man omberoerlick ende onverstoort, all was dselffde oudt ende scheen altoos tgelt well lieff off in weerde gehadt te hebben; dan seyde ondertusschen, als dat sijne Genade om al aertsch goet ende werelt sich nyet storen. Dese manier van doen mishaegden veel luyden, dat dit geschieden soo haestelick met raedt genomen naeden middach ende sonder beraet sijner Genaden gelaten te hebben. Sijn Genade hadde | |
[pagina 187]
| |
soo mogen geweest hebben, dzelffde hadde door dat haestelicke offeysschen verstoort ofte geroert geworden; dan smorgens seyde dat hijt God opgaff, die alle duechde loonde ende onduechde nijet liete ongestraft, verwonderende, dat men sijn Genaden geen tijt van beraet gegeuen hadde; nijettemin sijn Genade en stoorde sich nijet om gelts wille. Sanderen daechs worden de opsettinge vande munte, wtt Bruysel te vorens gesonden, hijer gepubliceert; dan de publicatie vande gemaecte peys worde noch vertrocken om redenen. Twee ofte drie daegen daernae worden sijn Genaden schrift vande selffde affgehaelde penningen gegeuen ende daerbij gepresenteert renten opde Staten te verlenen onder behoerlijcke versegelinge den penninck sestien, die sijn Genade nijet begeerde; dan wilde wederom hebben teerster gelegenheyt sijn penningen, sijn Genade en was nijet gewoentlicken renten van gelt tontfangen. Dat gelt worde gebrocht tot der Staten cameraer ofte ontfanger, ende bewaert tot een noot, als men seyde. Hijernae began die capiteyn tcasteel, tattelryehuysGa naar voetnoot1) bijden here van Noertcarmes, te stercken jegens die stadt met tonnen ende haute schansen, ende oock dede affbreken opt Voorborch sekere huysken, int middel tusschen die timmeraige naden weeshuyse staende, dede oock grote mennichte van vuerballen maecken, dragen ende leggen naeden hoeck ther Catharinen-poortwert, aen welcke zijde in de stadt neffens de walle veel ingecomen huysluydens bergen vol coorn ende hoy stonden; ende verthoonde hem voorts zoo binnen opt casteel ende maecte sulcke bereytsel jegens die stadt, so zeere dat hem allencxke ontliepen seuentien Duytsche knechten, daeronder twee drosten vanden castele waeren. Die capiteyn deede bewaeren die ander elff Duytschen | |
[pagina 188]
| |
knechten, dat se nijet off mochten gaen; ende also die Duytsche knechten ofte vendelen in ende buyten de stadt nu wederom leninghe hadden ontfangen vande stat off Staten doer hoerluyden hopluyden, in manyere soe hiervorens geseyt is, soe deden die Spaenjaerden hemluyden toeroepen om muterie jeghens de hopluyden te stichten, hoe zij arme crijsluyden hoer lieten vercorten van haer hopluyden, die 't meestendeel selffs behielden, ja seyden (alst waer was), dat zij hadden een secretaris vanden here van Hyergis Redondo ende II Spaensche pagadoers, diewelcke hadden ende wilden verthonen alle monstercedulen ende betalinghe, ende bewijsen derwt dat die hopluyden ettelycke duysenden hadden van leninge hemluyden achtergehouden. Hijerenbinnen was die cappeteyn dagelicx schriuende ende bestellende brieuen nae Antwerpen om secours, waerdoor die van Vtrecht beducht wesende, hebben tot hoorluyden ende des stadts beschermenisse ingebrocht sekere schanscoruen; dan want in Vtrecht geen groff geschut was dan een cortauw, een slange, een halsine (?) nyeu gegoten, mit een oudt halue (?) slangen wtt Oudewater ende mit noch sekere twee ofte drie cleyn metalen stucxkens, soo was tbedencken, waermen tgroff geschut halen zoude. Daer worden tot meermael nae Arnhem aen mijn heere van Hijerges gesonden om te hebben raedt ende hulp, die voor goet met den borgers gedocht ende bevondt, dat men wtt Hollandt tgeschut doen haelen, die tselue nyet weijgeren soude(n), want anders hijeromtrent nergens groff geschut was te becomen. Hijerenbinnen worden ons volck van des Princen volck wtt Auwater geiaecht, dat qualick peysachtich luyden. Die vande Staten waeren doende om onderpande te vijnden ende schattinge te setten, waerdoor groot gelt van dage tot dage soude comen; deen die riet tot schoersteengelt op yder eenen daler, dandere tot capitael impositie. Teerste en stondt den burgers nijet aen, die genoech seyden belast te wesen met waken, | |
[pagina 189]
| |
bruken ende nyet te winnen; tandere die geestelijckheyt qualijck docht, ende die sorgden daerdoer alle rancoer, haet ende twist te mogen volgen. Die capiteyn op Vredenborch en sliep oock nijet, dan schreeff dagelicx nae Brabant; oock hadde hij opde stadthouder ende Walen to Groningen groten hoop van bijstandt. Wij sorgden mede voorde Spaensche capiteyn opt slot ende die Walen inde stede van Culenborch leggende. Hijer waeren gesonden commissarissen wtt Bruesel, die dese regimenten van Duytsche knechten onder den eedt vande Staten brengen souden, gelijck zij alltemet gebrocht sijn. Hijerop soo quam die tidinge, dat Don Johan Daustriche tho Lutzenborch sonder volck postgewijs gecomen was om die rumoeren te stillen; daerom die soldaten op Vredenborch riepen vanden casteel jegens die Duytsche knechten, die buyten lagen, dat Don Johan haer gelt soude geuen, ende versochten opde selue bijstant ende hulp: zij wisten raedt voor haer betalinge. Daer worden brieuen vant slot door die poort vant Voorborch aende Duytsche knechten, die de wacht hadden, gesteken, inhoudende redenen, waermede sij souden de knechten tot heur vande stadt krijgen, welcke brieuen zoo bijde wacht vande borgeren als vande Duytsche knechten selffs veropenbaert worden, sulcx dat doordien onder die buyteknechten een murmuratie quam, ende die borgeren wilden dselue all quijt wesen. Daerom aen mijn heer van Hijerges opten xxviien Nouembris geschreuen ende gedeputeerde gesonden worden; op welcke brieuen, inhoudende de groote swaricheyt ende periculen, sijn Genaden den ii Decembris antwoordende schreeff: hoe dat die heeren Van der Horst ende Greuenbroeck sampt doctor Elbertus Leoninus als gedeputeerde van wegen de Generalen Staten om met die crijsluyden te handelen ende wtt den stichte Vtrecht te doen vertrecken, in Gelderlant ge- | |
[pagina 190]
| |
comen waren; ende dat noode was bijden Staten van Vtrecht opgebrocht te worden eenige gerede summe van penningen, ende des gedaen sijnde soude men mogen den crijsluyden doen vertrecken. Insgelijcx quamen brieuen van onses States gedeputeerden, to Bruesel leggende, hoe Don Johan gecomen was to Lutzenborch ende dat opden xxii Nouembris brieuen gesonden waeren vande Staten aen men heere van Hijerges, stadthouder ende president van Vtrecht, met veel exemplairen vande peyse, ten eynde men die Tutrecht publiceren soude, ende dat geschapen waer (indien die Generael Staten met Don Johan nijet en ouerquamen) een groot ende swaerder oorlog te sullen opstaen, ende hoe dattet daerom den lande van Vtrecht orbaer waer, dat die capiteyn tcasteel ledichde. Tot dien eynde hadden die Generael Staten aen mijn heer van Hijerges geschreuen, mede ouergesonden brieuen van sommatie aen den capiteyn van casteel Tutrecht, opdat hij tzelffde leueren soude in handen vande Staten ofte onsen stadthouder. Daernae opten viiie Decembris sijn Tutrecht gecomen men heer van Wittenhorst, Greuebroeck ende doctor Elbertus Leoninus, commissarissen voornoemt, die een grote gerede summe geeyscht, ende voorts toegeseyt hebben den gemeen Duytsche knechten te doen wt de stadt ende stichte vertrecken, ende datmen tcasteel wtt den name ende op coste vande Generael Staten incrijgen zoude. Men heer van Hijergis was mede gecomen, dan trock terstondt ewech nae Gelderlant in ander affairen, ende seyde: soo haest die van Vtrecht gereetschap gemaect ende haer beschanset hadden jegens den casteel, wilde hemluyden terstondt te hulp comen ende bijblijuen. Is oock vernomen tijdinge, hoe dat die Walen to Groeningen waeren voor de Staten ende hadden opten xxiii Nouembris men heere van Bily Gaspar de Nobles coronel met sijn swager | |
[pagina 191]
| |
Isenbroec geuangen, daer op die capiteyn Tutrecht hem seer verlaten hadde. Ende all was tstichte van Vtrecht van gelde wttgeput ende bedoruen, nochtans hebben die Staten op seker conditien belooft vijftich duysent gulden, ende is voorts veraccordeert met die gemeen hopluyden ende knechten, dat zij vande Staten gelde twee maenden betaling metten eersten ontfangen soude(n). Die capiteyn begonst sijn schansen ende geschut ter stadtwert in te stellen, ende daernae hoge catten ende verweringhe op het casteel op te werpen om tgeschut op te stellen. Wij hadden gesonden nae Hollandt om groff geschut, twelck wij nijet en corsten gecrijgen, sij (en) hadden eerst die handen van mijn here van Hyerges ende vande prelaten ende andere ouersten vande Staten, mitsgaders beloftenisse om tzelue geschut wederom te bestellen soo haest tcasteel gecregen ofte gefaillieert ware. Daerenbouen en wouden doen ter tijt noch tselue groff geschut nijet gaern ons toeseynden, ten waere met haerluyder eygen knechten wtt Hollant, welcke Hollantsche knechten men hijer nijet en begeerden, ouermits wij selffs meer dan te veel volcx hadden. Hijer Tutrecht werden ontrent den xiiii Decembris wtt ordinantie vande gedeputeerde der stadt ofte Staten, tot onser defensie in tijde van noot jegens alle fortsen ende gewelden vande Spaeniaerden te gebruycken, allencxkens gestelt sekere cleyn metale ende ysere stucxkens valckenetten bouen opde hooge huysen neffens tslot staende, als van Couwenhouen, Gerrit Fransz. ende Compostel, oock opde toornen vande Buerkerck, Ste. Jacobs ende oock opde choortoorne van St. Marien-kerck, daer die heeren nijet en dorsten tegen seggen, ouermits de commotie inde stadt sijnde, hoewell tselue vroech genouch hadde geweest naedien wij ons jegens (t)slot beschanset soude(n) hebben. Ende tzelue geschiede oock soo openbaerlick, dattet | |
[pagina 192]
| |
alle man wist, ja sach daer op bestellen, ende ter ooren gecomen is vanden capiteyn, wijens diensboden alle dage inde stadt quamen, behaluen dat dagelicx op ende aff tslot quamen veel lichte vrouwen, diet met die Spaeniaerden hielden, ende bliesen henluyden die ooren voll. Nijettemin hij schreeff goede woorden aende ouericheyt, ende die ouericheyt en betrouden hem geen quaets toe; soo bleuen die saecken bemomt tot int leste toe. Corts daeraen worden onderschept een brieue, leesbaer met taele die nijemant conde verstaen; dan soo veel corstmen bij discretie daerwtt spooren, dat hij schreeff aen den capiteyn Tantwerpen ende Don Arnando de Toledo, maestro del campo: hoe datmen alhijer Tutrecht gestelt hadde tgeschut op hoogen huysen ende kercken ende gesonden hadde in Hollant ofte aen(den) Prince van Ouraengen om geschut ende behulp, welcke brieue began aldus: ‘Dira aijnbat cure mesedeari escribidn densadanack eeijn bat esati ceineijteanack baija menbuijta mezecidu estot etc.’ Daer was noch bij een cleyn memoriael, met sijn eygen handt geschreuen, luydende in effect: dat die tijt ende stondt nijet meer toeliet te schrijuen, ende datmen halen soude op tcasteel Tantwerpen een soldaet genoemt Martijn, die tgeschrifte vanden opene brieue well conde verstaen; ende datmen Don Arnando seggen soude, dat sijn vrundt, die hem als alle die weerelt lieff hadde, noch gesont was. Corts daeran schreeff hij anden Domdeecken ofte ouericheyt onder anderen, dat all wast hij catten op tcasteel gemaect hadde, dat was behoorlijck tot fortificatie vanden casteele jegens die vianden; dan zoo hij well geinformeert was, dat sekere geschut op de toornen ende hoochhuysen neffens tcasteel gelegen gestelt was, tselffde en was nijet tot sterckinge vande stadt, mer tot crenckinge vanden casteel gedaen; daerom versoeckende, datmen een wtt | |
[pagina 193]
| |
die stadt opt casteel soude senden, te besien sijn aenrechting; hij soude oock vanden casteele een van zijn edelmanne seynden, die onse werck besien soude. Begerende terstondt antwoort; ende bij geval geen antwoordt en quame, hijelde hij dselue sijne brieue voor beantwoort, ende was beraden te doen soo hem best dienen soude. Hijerop schreeff men antwoord, ende tselue gedaen te sijn om te payen de gemeente, die soo seer bevreest waeren vant voorspiegel van Antwerpen ende Maestricht, oock die sorgden vanden casteel overvallen te mogen worden, omdat sijn soldaten den knechten buyten die poorten leggende hadden aengeloct ende met belofte gepoocht tot hoor te crijgen ende den borgeren te crencken, seggende dat zij bynnen xii uren die poerte van Ste. Catharinen souden openen; dan men soude tcasteel nijet daermede yerst beschadigen. Ende ten leste, als die Spaenjaerden op die Duytsche knechten nijet en conden winnen tot muterie ofte verraderie, soe heeft die voorsz. capiteyn apert mede brieuen gesonden aen een Duytsch hopman inde stadt leggende, die heer van Oosterwijck, hem vemanende sijns vaders goede affectie ende getrouwicheyt. (Spatium relinquatur.) Veel oude ende treffelicke luyden haddet goet gedocht, datmen aldereerst met den capiteyn all in Octobri ofte Nouembri soude hebben ouercomen, ende hem laten blijuen opt slot ter tijt anders bij Don Johan Daustria ende de Staten veraccordeert soude geweest hebben. Men hadde hem geern met belofte ende versekeringe van tslot gehadt; dan hij seyde altoos: hij en begeerden tslot nijet te verlaten ofte wilde eerst die handt van Don Jan hebben, seggende datmen aen Don Johan daerom reysen mochte. Die woorden waeren goet; dan wij kenden sijn hart, dat nemmermeer en ruste om tcasteel te stercken, soo | |
[pagina 194]
| |
nade stadt als buyten; daer seyden veel luyden tegens, datmen op hem nijet betrouwen mochte, hij soude nae sijn vordel arbeyden ende alsdan doen sijn gadinge, hij soude crigen hulp van volck: soo waren wij lijffloos ende goedeloos; toch wij hadden besocht, dat van Spaenjaerden ons geen goet en quame. Van gelijcken worden geseyt, datmen van geen crijchsvolck goet ofte bate verwachtende was, dan wtteringe ende bederffenisse, ten minsten van gelt ende goederen. Dese capiteyn hadde noyt de lantluyden geschat noch die stadt moeyelick geweest om gelt aff te eysschen, als hij dickwils dit spul staende, maer (wije weet oft wtt goeder harten quam dan nijet) jegens sommige geclaecht ende geseyt hadde, hoe dat hij den borgeren ende stadt eertijts geholpen hadde ende noch helpen wilde, soo lange men hem nijet en deede; dan hem en wass sulcke openbaer qualick luydende middel om gelt te hebben nyet van noode, want hij deede opt slot maecken, copen ende comen wat dat hij wilde ofte dochte, als die Coninck selffs, ende beual genouch den rentmeester vanden Coninck tselffde te betalen ofte dedet hem betalen byde Rekencamere ofte finantie; hij wister al raet toe. Sin voornemen morst voor al wt de Co. Mat. domeynen betaelt worden, daerdoor oock die gheene, die op Co. Mats. domeynen van Vtrecht eertijts renthen hadden beleyt, wel in vijff ofte vier jaren nijet en waren betaelt; oock de Co. Mats. officieren ende schamelen boden zeer qualijcken van hoer geassigneerde gaighe ende toeverordineerden arbeyt worden gecontenteert. Soe oock de Staten-cameraer deur faute vant oudtschildtgeldt, dat bijde pachters ende bruyckers nu verlopen tot veel plaetzen plach worden verschoten, den renthiers bynnen Vtrecht in ettelycke vier ofte vijff jaeren nyet en had betaelt, sulcks dat oueral die buydel voerden renthiers, rijckdom ende geestelijcheyt in Stichte meestendeel gesloten was. | |
[pagina 195]
| |
In dese benautheyt, waene, twifel ende bedencking die vande voorsz. stadt wesende (nochtans alle avondt euenwel den cappeteyn dgemeene luese byder stadt dienaren gesonden zijnde) ende die burgers tusschen hop(e) ende sorghe so in als achter Compostels huyssinge oostwert op voor tcasteel, ende oock aende zuydtzijde neffens tvoorborch op de wal, genoemt die Scupstoel, die Duytsche knechten int weeshuyse ende haer schiltwacht daerontrent ende voor de voerste poorte vant voorborch wtstellende, in sulcker voughen onverdocht ijts quaets de wachte houdende bloettelijcken, zonder dat wij wat met eenen scupe aerde jegens casteel beschanset, ofte hadden in onse wachtplaetzen ennighe gaters om daer te moten (?) affschieten, toecomende aenlopen al tot op Vrijdaghe den xxi Decembris, wesende Ste. Thomas dach. Op welcken dach voorden middach die vrouwluyden van tcasteel noch op ende affgingen ende dynsboden haer behoeff wt de stadt so voor henen gehaelt hadden tot op sluyten toe vanden casteel smiddach. Op welcken tijde onder als een Duysche vrouwe, die haer man soldaet op Vredenborch gehouden, eten wilde brengen, voor de tweede poorte ouer de brug quam ende overlangde, mytsdien haer mans portie dan anders daer nijet doer morste gaen vande soldaten, die tot haer seyden: wilde zij in, zij morst daer op blijuen, wilde zij aff, soe morst zij wederom so gaen; want die poorte ging so thoe ende men soude op tcasteel terstondt gaen preken. Aldus heymelyck die Spaenjaerden haeren aenslach gemaeckt hebbende ende die wyndt zeer wacker weysende, soe zijn recht een quartier voor twaleff vren vanden casteel opt Voorburch gecomen, latende die bruggen neder, die cappeteyn met ontrent wel 70 off 80 soldaten, die een lange poes gingen opt Voorborch besien in de huyskens ende den cruyttoorn, recht off zij daerin yetwat voorsien ende bestelt wouden hebben, waerin zij allenkens affdropen, hem seluen verstoken ende verloren. Ten lesten die cappeteyn met ennighe gingen staen opt voorborch, sommige op de brugge, leggende haer roers nae de burgers, achter Com- | |
[pagina 196]
| |
postels huyssinge den schiltwach(t) houdende, ende hen siende, recht off zij hadden willen schieten; ende ververden soe den schiltwacht, die daer bloot stondt, ende ging in nae Compostels backhuys, daer noch ennige van zijn roet saten. Hijerenbynnen gingen ennighe vande Spaenjaerden, die neffens de brug waren, opt casteel ende trocken die voerste brug aen casteel op, recht offer nijet geweest ware ende zij wat besien ende altemael wederom opgegaen waeren geweest. Nu die schildtwacht achter Compostel gehaelt, die andere van zijn rotgesellen wt backhuyse van Compostel (want die meestendeel affgegaen waeren thuys eten) ende henluyden seggende de periculen, die soe mochten comen, ende dat men dairjegens nijet een gat duer die heymueren had om te steyten, offer ennige wt slot quamen, die substituyt-schout mede daer ancomende ende meer andere, wast beraden, dat men daer gaters inde muere om van bynnen roers doer te leggen maecken soude. Sommige vande burgers sloegen tlicht, omdat zij geen Spaenjaerden saghen, ende meynden dat de schiltwacht al te verveert had geweest. Insgelijx die borgeren op de Schupstoel ontgauen hem ten lesten haer quaet vermoeden, ende dochten, dat die Spaenjaerden daer yt hadden wesen besien. Nu soe ging die schiltwachter noch voort in Compostels voorhuys (want hij diet gesien had sorgden al ende syn rot was meest thuys eten), om trot vande borgeren aldaer zijnde mede bij hem te halen ende de achterwach(t) wat te verstercken. Ende hij wederom comende naerde achterpoorte effen die clocke xii geslagen, hoorde de brug nedervallen ende sach des casteels voorpoorte open, daerwt met een gedruyss jegens hem aen quamen lopen een heel hoop soldaten, twelck hij toe riep zijn anderen burgers, ende mytsdien liep aen ende sloet de achterpoert thoe. Ende alsdoen en conde(n) zij(n) burgers ofte rotgesellen geen geweer doer die muere ofte hele poorte doen; noch ten diende henluyden, wesende in soe cleyne getalle, nijet, soe strax jegens die Spaenjaerden de poorte | |
[pagina 197]
| |
wederom te openen ende aen te lopen. Daerom weken int voerhuys bij danderen ende liepen voor wt int Ste Catharijnen steeggen (Vroetsteeggen) om te steyten ende rumoere op strate te maecken. Hijerenbynnen hadden die Spaenjaerden de naeste poorte van Cathershoff geopent ende aldaer in veel hopen droghe gestapelde rijse den brandt ingesteken. Ende in desen wtcomen namen strax op een Duytsche knecht, die voor aen de poorte (van) Vredenborch den schiltwacht hieldt, ende stieten hem in ende jegens dandere twee Duytsche schiltwachters, die wat vorder stonden ende deur vrese hun terugge naeden hueren keerden Toe riepen (zij): Tans die grote gelt voor u! nijet te doen dan die borgers te smiten! Teenemael liepen oock vande voorsz. Spaeniaerden wtt voorborch deur die besijden poorte naede wall opde Schupstoel, die zij van binnen conden altoos open doen, allwaer ettelicke burgeren tot.. int getal, die van trot op de wacht gebleuen ende nijet thuys om eeten affgegaen waeren, mede wel vernomen ende gesien hadden die Spaeniaerden opt voorborch; dan, alsoo zij rontsom ouerall ende daernae wederom opgingen, ettelicke dochten (soo voorsz. is) dat zij haer saecken daer bestelt mochten hebben, sonderlinge soo die een brug ten lesten was opgetogen. Ende mitsdien, hebbende ettelicke buscruyt gecregen, waeren die borgers spuelende om die deylinge van tcruyt ende ouereyndt rontsom op de wall aldus staende. Recht offer ijemant vanden verborgen Spaeniaerden op gelet hadden, soo is geopent die bezijdenpoorte ende daer sijn well veertich soldaten busschieters met een sarchant, die een helbaert inde handt hadde, wttgecomen, lopende ende tot haer aenschietende. Aldus soo liepen die borgers terug vande wall inde poorte van Ste. Marien-kerckhoff. Eenen borger genaemt Dirck van Batenborch, lopende int wachthuys, worden geschoten ende deerlicke gewondt, daer hij aen storue. Hyeren- | |
[pagina 198]
| |
binnen hebben die Spaenjaerden daer haer matery gehadt, ende staken neffens de wall in een bauhuijs achter den borgemeester Rijneuelt den brandt; oock lieten daeromtrent liggen veel brandtpoppen ende vierballen. Aldus sijn die Spaenjaerden opten rechten middach, als effen die clock xii geslagen hadde, nauolgende tvoordichte, van hoorluyden meesteren Tantwerpen gegeuen, met twee hoopen wttgecomen ende aen twee verscheyen zijden eerst den brant gemaect, veel poppen geleyt ende buscruyt gestroeyt in soo groten wijnde, ende oock seer veel vijerballen affgeworpen in de huysen, daeromtrent staende. Terstondt quamen aen ende hielden standt onse burgeren ende die Duytsche knechten, houdende lange poos schutgeveert met die wttgelopen Spaeniaerden, ende dreuen die Spaeniaerden wederom in, daer die wttgecomen waeren. Hijerenbinnen stack den brandt ten beyden sijden hooch op, ende die vant casteel schoten dapperlick met groff geschut ende anders naeden brandt ende borgeren, soo dat terstondt trumoer van schieten gehoordt zijnde ende dbrandtclock inde Buerkerck ende oock inden Domstoorn getrocken worde. Ende ijegelick soo van knechten als borgeren liepen wtt nae haer verordineerde loopplaetsen ende trocken daert hoor van hoor ouericheyt verordineert worde. Een cleyn ure daernae die van Vredenborch, siende dat den brandt allencxkens gesteyt worde met machte, soo sijn met een schouw inde graft gevaren ende opgecomen aent Peerdevelt, leggende recht ouer aen Vredenborch, drie van hoorluyden Spaengaerden onder tgroff geschut, hebbende materie daertoe bereyt, ende gegaen in een huysken van een layemaecker, aldaer zij eenen jongen deerlijck gewont, die sij gequest lieten leggen ende namaels mede verbrant is. Ende voort gaende in een bauhuys den brant gesteken ende buscruyt gestroyet hebben, | |
[pagina 199]
| |
welcke brandt (soo men die eerst nijet gewaer werde ofte vermoede, ende men doende was om dander te lessen) jegens den avondt soo voortliep, dattet geschapen was die halue stadt aff te branden. Dit was recht onder tslot, daeroff zij soo schoten met musketten, dat nauwelicx die sackedragers daerbij wilden comen door vrese hoors lijue ende menichte van schieten. Hijer is nu wttgeworpen den eersten teerlinck ende aldus begintet spel, van die van Vredenborch eerst aengeheuen. Ende alsnu soo heeft die eerste doechde vanden capiteyn die wijsheijt ende goeden hoope van die van Vtrecht met dese ongepeysde nederlage bedrogen; want indien hij te vorens die van Vtrecht geen goet gedaen hadde, sij soude(n) well beter op hoor hoede geweest sijn. Ende wanneer, soo voorsz. is, die van Vredenborch met groff geschut begonnen te schieten, sijn ettelicken van onsen gegaen op die voorsz. toornen ende hooge huysen, daer cleyn stucxkens lagen, ende hebben dselue dapperlick affgeschoten nae die Spaenjaerden ende tgeschut op Vredenborch gestelt zijnde, meynende den selffden alzoo vant groff geschut te bedwingen. Die van Vredenborch schoten wederom soo dapperlick wtt nade toornen ende huysen, sulcx dat tschieten op de choortoorn van Ste Marien-kercke terstondt belet worde, insgelijx daernae tschieten van Ste. Jacobs toorn. Hij cappeteyn hadde sulcke busschieters, die soo nauwe nae dat toornken, ia in éen gat schoten met heele cortauwen, wttgeuende grote ysere cloten van xlviii ℔, dat hem een yder daervan verwonderde. Ten was geen wonder noch geen conste voor die van Vredenborch; sij hadden bouen opt casteel achtien heele cortauwen, daertoe op hoor vordel om tzelue geschut te lossen seuen busschieters, wtt Hollant ofte Amstelredam gecomen. Ter contrarie die van Vtrecht lagen soo aen straten, | |
[pagina 200]
| |
huysen ende hoecken geheel onbeschanset, iae als vrunden met den anderen, die tot noch toe den capiteyn opden casteel de gemeene luese vande stadt alle auondt gesonden hadden, ende in als onverdacht ende onuersien wesende, wttgenomen alleen dat die stadt hadde aen de wal staende twee ofte drie ijseren bastien (?) ende op de Gansmerct stonden....... Ende waeren oock well te passe innegecomen sekere schepen met rijs, noch inde grafte leggende, oock ettelicke schanscoruen, die lagen op de weruen binnen aende grafte ende oock in Ste. Pauwels clooster. Nu worden die wagens allomme wttgehaelt ende geladen met messe,Ga naar voetnoot1) gestortet op de rechte straten nae het casteel gaende, ende dat soo duen bij tzelue casteel rontsom alst doenlick metten eersten was. Die schanscoruen worden vande gebuerte tot gebuerten oock bij vrouwpersonen naeder gerolt. Hijerenbijnnen continueerden die van Vredenborch seer vreselick haer schieten met groff geschut opde huysen van Gerrit Franszoon (daer onder als een canonick, langende clotenGa naar voetnoot2), geschoten worde) ende voorts jegens de huysen van Couwenhouen ende Compostel. Duslange hadden wij ons meer betrout opde goede woorden, beloften ende schriften vanden capiteyn, dan besich geweest om te besorgen behoorlicke prouisie, tot onser beschermenisse nodich wesende. Ouersulcx dat terstondt naden middach die vande stadt hebben geschreuen ende ridende booden aen alle omleggende steden gesonden, verwittigende haer noot, daerin sij waeren, versouckende bijstandt ende alle mogelicke ende gebuerlicke toestandt ende behulp van cruyt, pioniers ende groff geschut. Hijerenbinnen waren mede achter Cathers huyse ende aende wall doende om den | |
[pagina 201]
| |
brandt te lessen die sackedragers, Minrebroeders ende Predicaers-broeders, waervan een genoemt broeder Jan van Ouderkerck geschoten worde. Oock worden daer gehaelt beghijnen om twater aen te brengen. Dan jegens den auondt soo worde men gewaer den darden brant int bauhuys, door de laymaeckers huysken (so vorens geseyt is) innegesteken, daer men eerst nijet op vermoeytGa naar voetnoot1) hadde; ende die wijnt die wackerden altoos meer ende meerder, sulcx dat die sackedragers door wttschieten van Vredenborch den brant, recht onder tcasteel wesende, nijet naecken en dorsten. Ten lesten sijn noch seker lansknechten wtt die drie vendelen binnen Vtrecht leggende verwilligt met gelt om aen den brant te gaen; die welcke met die sackedragers den groten ende eysselicken brandt voortgelopen ende affgebrandt van tbauhuys noortwert op tot aen Ste Catherinen steggen (daeraen die selffde met omtreckinge van huysen in soo groten ende eysselicken wijnde) met groter eeren gesteyt ende geslesset hebben, daer God almachtich hoochlicken aff te dancken is, want daer waeren in verbrandt veel beesten ende oock die gequetste laymaeckers-jongen. Des nachts schoten die van Vredenborch nae den brandtplaetse met sekere middelbaer stucken ende andere musketten nae den omstanders ende lessers des brandts. Opten selfden dage jegens den auondt worde mede voor goet gevonden, dat men soo well die vijff vendelen knechten buyten de poorte leggende als die drie inde stadt soude yder vendel vereeren ende bewilligen met vijerhondert gulden, omdat sij oock geen oorsaec hebben soude(n) met Vredenborch te ouercomen ofte te vallen. Soo oock bewillicht ende eensdeels daer te vorens gesonden waeren vijffduysent gulden tot be- | |
[pagina 202]
| |
hoeue der Walen van Verdugo leggende te Haerlem, omdat zij oock den Spaenjaerden Tutrecht nijet bijvallen souden. (Nota Schoenhoven.) In dese nacht worder wt yder huyse inde stadt een lanterne met licht wtgehangen; die vrouwluyden morsten met open doren mede waecken ende hadden voor haer dooren tonnen ende tobben waters en leren emmers gereet wtgestelt. Ende die manspersoen, tweten alle die acht vendelen borgers, hadden rontsom Vredenborch aende vesten ende poorten die wacht met die lantsknechten int weeshuyse; die vanden Houe Prouinciael opde Noede, die ridderschap ende geestelicheyt inden stadthuyse. Om op alle dingen te letten, is mede goet gevonden nijet te luyden, ende verordineert opschorting van clocken in allen kercken, cloosteren ende capellen, sulcx datmen geen clockgeslach meer en hoorden; ende dat jegens alle verraderye, die teenen sekeren ure mochten weesen opgeset. Insgelicx worde verordineert tot die schanschen te maecken opde Schupstoel ende elders, dat een yegelick sijn schuppen, spaden, hauwelen wttleueren, ende daernae wtt yder huys een parsoon tot payenieren senden soude, gelijck die nachte geschiede, alsoock die metselaers ende timmerluyden vergadert gewesen worde, hijer ende daer het van node was, die huysen staende dwarswert ten casteelwert door te slaen, om soo dwarts daerdoer vrij te gaen nae die schanssen te beter te maecken ende ons seluen te cunnen beschermen. Dan op desen eersten dach ende nachte en was alsnoch die beste ordre nijet, ende de gecomen personen tot die schansplaetse te leyen ofte geleyden, behoorlicke instrumenten van hauweelen, schuppen ende manden te leueren, soe sulcx achter St. Jacob bij onsen cruyttoorn, daermen de schanse soude opwerpen, gebleken es. Ten was geen wonder, want die luyden | |
[pagina 203]
| |
soo door die verstoringe der Spaenjaerden wttvall als den brande, ter drieen plaetsen gesticht, onstelt waeren datmen nergens te rechte ordre conde setten, ofte ouerleggen watt volcomelicken te beginnen was tot een goeden eynde. Ick ging rontsom ende besach de gelegentheyt vande besette plaetsen ende straten igens Vredenborch; item die borgeren ende lansknechten, die daer die waeck hadden, en gebrack noch goede wille noch harte dan alleene goede ordre vande ouericheyt, die inde voortgang te seggen hadden. Van sommige en worden nijet qualicken voorgehouden, datmen in desen eersten nacht ende brandt den Spaenjaerden van buyten aen de brug ende casteel wederom brandt gemaect soude hebben; sij en souden nu nijet gedocht hebben, dat wij besich souden hebben geweest om haerluyden wederwerck te geuen in onse benautheyt. Smorgens vroech begonden die van Vredenborch wederom te schieten met heele cartauwen, principalijck met drie stucken geschuts, ende dat nae de Buerkercx toorn aen den anderen tot omtrent twee uren naenoen wel ouer die hondert schoeten, ydere cloot wegende xlviii ℔. Nae twee uren, want die toorn breet inde wech ende sterck stont, soo schoten zij noch menichreys ouerall inde stadt. Op desen dach sonden die van Amersfoort hijer in sekere tonnekens buscruyt. Hijeraen sachmen nu dharten ende de binnenste vande Spaenjaerden, die dusdanige wttlopinge ende brantstichting nae tvoors. spiegel van Antwerpen verradelick deeden opden rechten middach, meynende alsoo een vreese inde stadt te maecken ende den Duytschen knechten tot hoorluyden te crijgen, ende soo all te vermoorden ende te berouen datter in geweest had; want indien dat hoorluyder voornemen ende hoop | |
[pagina 204]
| |
nijet geweest waer, wat hadde hemluyden van doen geweest eerst dese tirannie te thonen ende den Conincklijcke Majesteyts casteel ende die costelicke diere munitie, ther oorloge daerop sijnde, onproufitelicken ende onnotelicken te vernielen ende te verquisten? Sij wisten, als wedervaren chrijsluyden ende der saecken meer in Italien ende elders dickwils gepleecht hebbende, immers well, dat wij tcasteel nijet lichtelijck eerst souden hebben aengetast, noch dat wij daer nijet op gescharpt waeren met geschut. Twas met ons kijnderwerck, die cleyne stucxkens opde hooge ongevulde toornen ende huysen te setten voor ende alleer wij beschanset waeren geweest jegens tcasteel, ende daervan en wast oock nijet te bestaen jegens soo geweldigen casteel. Mede soo souden die gemeen borgers (die wel met redenen hadden achterwerts te dencken, nu men dit sijet) haer wel bedacht hebben, eer dat zijluyden aent voorseide casteel te cost geleyt ende om diens wille in waechschael (ende) bederff soude(n) hebben gestelt haere huyssen, huysraet, grondt ende erffue, rontom ja onder tcasteel gelegen ende staende, zonder eerst ende alvorens aengeport ende daerthoe met den wtersten noot gedrongen te wesen, soe zij nu zijn, oock met pericule hoers leuens hebbende haer woenplaetzen, gemaeck ende goeden moeten verlaten, te voren generalyck(?) sien vernielen, bederuen, affschieten ende inden gront thoe verbranden. Nu mocht yemant seggen: waertoe hadden die van Vtrecht tgeschut wtt Hollant ontboden? Daer seytmen op: om haer seluen te defenderen jegens tcastéel ende om den roep vande gemeente, die sonder oorsaecken nijet en vreesden ende achterwerts dochten. Dan nemmermeer en souden die van Vtrecht eerst geschoten hebben; men soude de saecke (als wij met geschut beschermt hadden geweest) well opgehouden hebben ter | |
[pagina 205]
| |
tijt toe daerop bij Don Johan Daustria, die nu tot Luxemborch lach, ofte bijde Gemeene Staten rijpelicken verordineert hadde geweest. Dat wist hij capiteyn well, dat ons geen profijt en lach dan grote schade ende verlies an tcasteel te schieten, ende dat sulcx geen stadts-, dan coningen-, hartoge- ofte gemeen landes-werck was te beginnen, ende dat daertoe veel gelts, goets, luyden ende alle gereetschap, tijdt ende stondt tot een open oorloch van node wesen ende voorgaen morsten, twelck ons verde te suecken was. Nu soo morsten oock aen onze zijde swygen ende sagen lancx hoor nuesen heen diegheene, die te vorens geroepen hadden, dat tcasteel maer een ontbiten ofte steenoven was ende dattet nijet tegens en soude cunnen staen eenige inschieten, ja dat zij selffs daer nijet drie reys en souden tgroff geschut met ysere clooten cunnen geschieten, ofte die borstweringen souden van tdaueren afvallen, ja die van Vredenborch en souden maer twee off drie reys ten hoochsten cunnen schieten; want als zij eens loss souden hebben geschoten, soo souden sij veel tijts ende personen van doen hebben om tgeschut achterwerts te trecken ende te laden. Hijerenbinnen sou souden wijluyden (die jegens tcasteel nijet versien waren) veel schade tselffde casteel nijet versien waren) veel schade tselffde casteel cunnen aendoen. Die arme slechte luyden ende onwedervaren roepers en dochten nijet, dat die van casteel conden brantstichten ende alle stercke huysen ja kercktoornen omschieten; dan seyden: wanneer een huys nedergeschiten wert, soo sullen die steenen daervan effen sijn een schansche. Sij meynden, dat die Keyserlijcke Majesteyt Karel hoochloffelijcker memorie hadde nijet genouch achterwerts gedocht, wanneer sijn Majesteyt tot vermeerderinge sijn rijcx sooveel arbeyt gedaen hadde om sijn greeffschap Hollandt ende thar- | |
[pagina 206]
| |
tochdom Gelderlandt met den casteel van Vtrecht aeneen te cnopen. Och! hadde sijn Heylige Majesteyt int leuen geweest, men soude dseluen aldus ouerall geen huyskens voor brillen vercoft hebben! Sijn hoochloffelijcke memorie conde all te well sijen watter te doen was, ende soude oock geensins den Spaenjaerden sijn landt ende luyden met wreetheyt te regieren dus langen tijt toebetrouwt hebben, dewelcke Majesteyt soo sachmoedich altoes (ende lestwerff inde(n) Duytsche crijge) ouer sijnen ouerwonnen vianden was, dat yder vande vianden sijnen hoochloffelicken Majesteyt ontsach, ja schaemde oyt jegens sijne Majesteyt gedaen ofte gedient thebben. Dexempelen, die sijne Majesteyt den Spaenjaerden liet, waren vromicheyt, sachtmoedicheyt ende oprechte doechde, nijet well vande selue Spaenjaerden onthouden noch naegevolgt. Certeyn onse Conincklijcke Majesteyt, den God almachtich ons lange will sparen, en heeft int vertrecken nae Spaengien ons noch geenen grootmachtigen heer deser Nederlanden bewesen anders dan een vader sijnen kijnderen bewijst; sijne Conincklijcke Majesteyt hadde immers in sijnen vertreck sijne Erff-nederlanden den ingeboren heeren van dselue Nederlanden te bewaren ende te regieren gelaten, met volcomen macht daerthoe dienende. Sijn Majesteyt wille ende goede meninge en was anders nijet dan sijn luyden ende landen te houden in een vrede ende onderhoudt huer heergebrachte religie, welcke dselue landen waeren gebruyckende. Ende naerdien int jaer xvclxvi eenige oproerten der religie haluen alhijer opgeresen sijn, soo heeftmen gesien de veranderinge, daernae die Spaensche natie schijnt lange tijdt gewacht te hebben. Ende dselue oproerten ofte veranderinge wederom gestelt ende gebetert sijnde, en is nijet te twijfelen off sijn Majesteyt sall ons met dselue aengeboren genadige ooghen beschermen ende peys geuen. | |
[pagina 207]
| |
Opten voorseiden Saterdage des auonts, alsmen die wachte versette, alsoo die huysen bynnen de stadt neffens ouer Vredenborch van Ste Catherinen poort tot aen Tpeerdeuelt ombeschanset ende oock sonder volcke van den namiddach geweest waeren, ende die Duytsche knechten met de tromme veranderden haer wachte in Ste. Elizabeth-gasthuyse ende omtrent tcasteels Voorborch, waervan die muer doorgehouden was, sijn ettelicke Spaeniaerden voor affgecomen, scharmutserende jegens onse Duytschen. Ende onder die scharmutseringe hadden opgeset ende quamen in een schouwe onder die graft op met een leer, aen dander zijde vant casteel neffens de huysen aen Ste. Catherinen poorte, twie ofte drie soldaten. Naedien sij geen knechten dan een ofte twee mans aldaer haer huysen bewarende ofte besiende beuonden, soo hebben ten vierdemael den brandt gesteken aldaer inde huysen, terwijlen die wijndt immer soo seer als ghisteren weyde, ende schoten nade huysen met groff geschut ende musketten. Hijerenbinnen hielden die andere affgecomen Spaenjaerden aende brugghe opt Voorborch scharmutsinge jegens onse knechten lang duerende, sulcx dat den Domsclock alarm wederom aengetrocken worde ende die wachter op Buerkercx toorn jegens den auondt sijn trompet gesteken heeft, blasende seer lang ende eysselicken den brant. Die van Vredenborch schoten dapperlick met groff geschut, soo op die Schupstoel als oock naede aengesteken ende brandende huysen. Ende door desen brandt, in soe groten ende vreselycken wijndt wackerende ende voortlopende, sijn wederom als ghisteren ydere vande borgeren, ridderschap, hoff, geestelijcheyt ende die lantsknechten op hoore verordineerde loopplaetzen getogen ende gestaen. Die wijndt die waeyde soo sterck, als gisteren immermeer conde waeyen. Aldus bijde Stadtsplaetze staende die vande | |
[pagina 208]
| |
geestelicheyt ende ridderschap, quam die tidinge oock van ons eygen volck ende lantsknechten, eerst dat die buytenbrug, daernae dat die binnenbrug, ja dat die Princecamere op Vredenborch brande; welcke ydele ende onwarachtige tidinge yder man voor warachtich hielt. Ten lesten quam een vrouken, seggende dattet was (soo warachtich nae bevonden worde) inde huysen neffens ouer tslot aende Coestraet besijden an die Catharinen-poorte. Men nam gewiss onse vordelicke tidinge, tsij die onwarachtich was, meer dan die warachtige vercondige vant vrouken, dat tegens ons deede, sulcx dattet wel een geheele ure verliep, eermen aende Stadtsplaetze versekert was vande plaetze des brants. Daerom in dese tijden ende periculen hadde voorall van doen geweest peerden, die jegens den anderen gingen ende wederom hadden gecomen tot alle plaetzen, om terstondt die waerheyt van alle ouercomen periculen ende saecken aende Stadtsplaetze te kennen te geuen. Desen brandt, die wackerden ouermits den groten wijndt soe zeer, dat tlicht ende schijnsel derzeluer inde stadt ende aen den Domstoorn weder affscheen, recht off alle die stadt aen brandt gestaen ende tlicht dach geweest ware, ende daer waren weynich sackedragers, die dselue dorsten genaecken door tschieten van Vredenborch. Inden auondt waren wederom die chrijsluyden met gelt bewilligt, die met den sackedragers ende ettelicke borgers den brandt genaecten, ende well seer miraculoes met haecken int nedertrecken van mueren ende water, in brandtwagens met leeren emmers aengebrocht sijnde, gesteyt ende geblusset hebben. Jae om de naestomleggende plaetzen natte seylen spreyden (ende) nat hielden, oock seer veel gesouten ossenhuyden jegens voort springen vanden brande besichden; ende alsoo is den brandt ten vierde plaetze ende dardemael nu | |
[pagina 209]
| |
door Gods gratie gesteyt, die anders schijnbaer, naede wijnt noortwert, geschapen wast tdardendeel vande stadt te vernielen. God almachtich sij gelooft ende gedanct, die dien van Vtrecht wtt alle de voorgaende periculen voorbehouden, bewaert, ende oock jegens deselue periculen om te steyten, weder te staen, sijne hart ende moet gegeven heeft in dusdanigen verscheyden bedecte ende bemomde wercken (sonder dat hoorluyden verdienste meerder dan anderen omleggende geplaechde plaetsen mochten geweest hebben), ja daerenbouen nu verleent heeft eendrachticheyt, voorsichticheyt, tijt ende stondt, oock volle meninghe om hem seluen ende haere stadt (die duslange met groter vrese onder de vreemde bedrigelycke ende verderffelycke natie geschuylt hadden) nu selffs met goet ende bloet eendrachtelijcken te beschermen ende te bevrijen, met alle notelijcke beschutselen ende wederstant jegens der veropenbaerden viandts voornemen ende verradelijcke moerdadige opset, soe ghij wt (den) anderden boecke, hijernae volgende, breder te verstaen hebt, twelck ick bij Gods gratie sal mede bescrijuen, indien ick bevinde dat d'inhouden van desen aengenaem is ende ick vorder versocht werde. | |
[pagina 210]
| |
Tandere boeck, inhoudende hoe die van Vtrecht haer jegens tgewelt vande Spaengaerden hebben gescherpt, ende daernae hoe zij allenskens des zeluens Spaengaerds verderffelijcke, ja moerdadighe opset hebben gecreenckt ende ouerwonnen.Ende wanneer men, soo voorseit staet, nu doende was om den grote vreesselicken brandt te lessen ende te steyten, waeren die Spaenjaerden opden castele besich int stellen ende int versetten van hoor groff geschut ende die bedden van dien leger te maecken den gantschen nacht, als smorgens daeraen gebleken heeft; want smorgens, wesende Sonnendage den 23 Decembris, aencomende den dach, die van Vredenborch seer vresselick begonnen te schieten, ende tzelue volherden opde huysen ende straten tot omtrent twee uren nade middach. Dese voorleden nachte, ouermits den vreesselicken brant, en was niet veele aen onse zijde tegen geschanset; ende alsoo die knechten vande vijff vendelen buyten de poorten leggende door den brant mede den gehelen nacht opde been hadden geweest ende gesorgt voorde bederffenisse vande stadt, soo wast dat omtrent thien uren den ouerheyt vande stadt worde aengedient, dat die selue knechten buyten leggende (bij avontuer haer schamende, dat die van Vtrecht in dusdanigen jegenwoirdige laste haerder hulp ende incomen noch nijet en versochten) van selffs deden aenbieden, den borgeren in hooren noot te helpen, ende alleauonden inde stadt te willen seynde(n) ende te veruerschen xx ofte xxiiii rot wtt den hooren, diewelcke metten borgeren jegens tcasteel van Vredenborch die wacht verstercken souden, want sij chrijsluyden, gesien hebbende van buyten den groten brandt, begeerden lieuer | |
[pagina 211]
| |
daerduer bij dan verre aff te zijn. Aldus sijn bijden Staten verordinneert hopman Tambergen, generaellieutenant, Snater schansmeyster, Frens ende Malsen wachtmeysters. Men voerde met wagens staken, rijss, palen ende horden nae de Schupstoel; wtt elcke huyse vanden borgeren worden een ontboden, bij dage te comen schansen op lijffstraffinge; aldaer geschoten worde de stadt-timmerman ende noch ettelijcke personen vanden ghenen die pionierden. Voorde middach worde geopent die Wittevrouwen-poorte ende ingelaten omtrent hondert pioniers, gesonden vant Hoochlandt bij Amersfoort. Men seyde, dat die van Gelderlant ons toesonden vijffhondert pioniers, daervan weinich inde stadt tot onser hulpe quamen, want veel van dien haer opde wech verstaken, veel van hun leitsluyden haer vrijcochten; ende die inde stadt waren gelaten en quamen door vrese ende pericle all niet te voortschijn, oock door oochluking van heurluyden toesienders, waervan sommige haer eygen profijt meer dan die gemene nootsakelicheyt toegedaen waren. Die wagens worden van desen dage met messe geladen ende allomme gestort omtrent den Schupstoel aende zuydtzijde ende onsen cruyttoorn aende noortzijde vanden castele; dan nadenmiddaechs worde die ordinantie van aenvoeren derseluer wagens verbetert. Omtrent tien uren smiddaechs hadden die burgers vanden Schupstoele geoocht een Duytsche lantsknecht, ende sagen dat hij woorden hadde jegens die vanden castele; waerom dieselffde nagevolcht ende oock inden stadthuyse gevangen gebrocht worde, gelijck oock desen dach veel verscheyden vroupersonen van soberen state ende den Spaenjaerden toegedaen wtt haerluyden huysen gehaelt ende gevangen opden stadthuyse geset worden, om denselffden voor ooghen te hebben ende niet achter rugge te laten voor alle heimelick | |
[pagina 212]
| |
verraet ende wtgestelden ofte opgesetten brandt, daermen seer voor beducht was. Daer was mede verordineert, datmen wolcx ofte slancx-gewijs wttgreuen ende gaters maecken soude inde aerde naede muere vande grafte des casteels, ouersulcx datmen de selffde wttgrauen ende die gaters begonst te maecken besijden Gerrit Fransz. brouwers, wtt die Drie-heringen-erue neffens het Vroetsteechken, ende oock wtt een peerdestall besijden aent Peerdeuelt verbij die Viestege, ende onder die huysinge daer die Griffie wtthang, ende dit om te beletten voorall wtt dese gateren door des graftes muere topclimmen vande Spaenjaerden, door welck opclimmen die stadt nu ten tween reysen toe aen brande gesteken was. Desen dach quam oock in sekere buscruyt, gesonden wtt die Hollantsche stede Ter Goude; soo oock Mr. Floris Thin der Staten aduocaten wt Brabant wederom quam; ende oock een vande borger-hopluijden genoemt Cor. van Kessel, in Gelderlant na mijn heere van Hijergis gesonden, door tschrijuen van menheere die Domdeecken wederom gekeert was. Tegens den auondt hielden die van Vredenborch op te schieten met groff geschut ende die borgers, gewaerschout vande Spaensche beveynsdicheyt ende bedroch, op ghisteren onder den trommeslach hun ervaren, sijn nu wel een ure vroegher te wacht gegaen stille sonder tromme oft pijpe, gelijck oock deeden die lantsknechten, den welcken wtt die buytenvendelen omtrent xx rot jegens den auont te hulpe gesonden ende ingelaten waren, om alsoe metten borgeren te stercken ende te naerder die wacht jegens Vredenborch wtt te setten ende te houden. Des nachts volhardemen het schanssen, soo met die borgeren als daertoe gehuerde lansknechten. Die van Vredenborch poochden dickwils tzelffde met groff geschut te beletten. | |
[pagina 213]
| |
Smanendaechs Corsavont smorgens tusschen acht ende negen uren hebben die van Vredenborch met groff geschut geschoten nae het maecken van onse schansen opde Schupstoel ende opde wall neffens Ste. Catherinenpoorte aen onsen cruyttoorn, wel ontrent xxxvi mael totten middach toe. Smiddaechs worde het tractaet ende unie, vande Generael Staten mette Excellentie vanden Prince van Orangien ende die van Zeelant ende Hollant op den viiien dach Nouembris binnen Gendt gesloten, alhijr binnen Vtrecht bij trompette gepubliceert. Oock worde bij trommeslach verboden de pillerie ende rouerie van Spaensche goederen, diemen wtte huysen binnen de stadt haelden, ouermits daer clachten quamen, dat onder tdecxel van Spaensche goederen oock meer andere goederen wtte selffde huyssingen werden medegenomen; ende is daerinne verordineert deselue Spaensche goederen alvorens te bringen in handen vanden Schout oft die vanden gerechte. Daer worden wtt Hollant ons weder ter antwoert gebracht, dat die steden ofte Staten aldaer hoer groff geschut zonder hoer eygen volcke nijet geern wilden wtlaten passeren ende ons toeseynden; daerjegens onse Duytsche knechten murmureerden seer, seyden selffs die eere te willen behalen. Daer worden wtt die principaelste vande geestelicheyt ende borgeren ettelicke somme van penningen vergadert ende opgebrocht, tot leninge ende bewillinge vande Duytsche knechten. Die Walsche knechten oft soldaten, leggende tot Bruekelen ende Schoonhouen vanden regiment des coronels Mario, worden vanden Eertsbisschops-penningen toegesonden vijffduysent gulden, omdatse hoorluyden aen onse zijde stilgehouden hadden ende nae Brabant vertrecken souden willen. Jegens den auondt worde van buyten ververscht die rotten knechten wtte vendelen ende ingebracht. Oock | |
[pagina 214]
| |
worde ettelicke lansknechten ende andere pioniers aengenomen om dien nacht te pionieren bijden borgeren, die aende Schupstoele ende wallen omtrent tcastele die wacht hielden ende die aerde wttgroeuen ende in manden laden. Men begonst onder het weeshuyse te mineren ten castele-wert, ende te grauen onder door de aerde omtrent seuen voeten hooge ende vijer wijt, ende die selue aerde met eyken plancken te ondersetten ende besijden met eycken ribben te onderschoren. Ende alsoo ghisteren ende huyden die borgers soo sterck die wacht jegens den castele metten crijsluyden ende oock rontsom binnen de stadtsmueren hielden, soo hebben die vande geestelicheyt, ridderschap ende die vanden gerechte van Vtrecht die wachten opte Stadtplaetse ende vanden ronde te besoecken gehadt. In desen auondt hadden sommige Duytsche knechten aengenomen ende sijn buyten de stadt gegaen, omme die buytenbrugge vanden casteel aff te branden, twelck dat zij begonden met sekere peckworsten ende andere gesulphurde drayen ofte coorden ende stroey. Dan want die van Vredenborch tzelffde terstont gewaer worden, die brugge nederlieten ende vant casteel quamen lessen den brant, ende die selffde Duytsche knechten niet voordacht hadden geweest om bij hoor te hebben onder die buytencingelmuer sekere busschieters, diewelcke souden hebben connen den van Vredenborch vande brugge houden ende schieten, soo is den brandt bij die van Vredenborch wttgedaen ende oock met gesouten ossenhuyden geblusset. Desen nacht ouermits den regen en was het schanssen aen onse zijde niet veel voortgegaen, hoewel hetselffde der stadt tot grote costen quam; want yeder man oft lantsknecht daertoe gehuert verdiende des nachts een haluen daelder. Den 25 Decembris Dynsdage Cor(sdach).... | |
[pagina 215]
| |
(Bijlage.)
| |
[pagina 216]
| |
met kinderen, op wagens en ook te voet van den casteel buyten Utrecht afrijsen, ende die borgeren, bij believen van den voorsz. Bossu den grave en joncker Claas van Suylen, schoudt, en Henric van Rijnefelt, overste borgemeester, die sleutelen van den selve grave ontfangen hebbende, so hebben schout (ende) burgemeester tselve casteel ingenomen des Maendaghs den xi Febr. 1577 omtrent drie uuren nademiddagh met vliegende vaendelen, daerop die borgeren getogen en tot hopman daerop gestelt Cornelis van Kessel borgerhopman. arX VreDenbVrgIa eLVMbIs. Carmen arithmeticum: saL nItrat pIsCes, sIC MoDo Iber e JVgIsGa naar voetnoot1).
Den 27 April 1577 so hebben die drie vendelen Duytse knechten, binnen Utrecht leggende, gemuitineert mit oproer, daervan die hooftluyden of waaren, namelijk Tambergen, Swartsen en Oosterwijk, ende hen vervordert, die sterckte en rondeele van Manenburgh en Starckenborgh, ok der Stadts-plaetse met die merkt van de Neude met elck een vaendel ingenomen, willende die stad overvallen en pilleren, als 't scheen. Dan God sij gelooft, tselve is behijndstGa naar voetnoot2) bij den borgeren omtrent den avond, sodat geapprehendeert sijn de voorsz. Tambergen, Swartzen, Vinckenborgh, Breeckwelt en veel meer andere, en op Vreborgh en Hasenborgh gebrocht; ende dien nacht sijn de voorsz. drie vaendelen knechten van de borgeren bedwongen geworden uyt de stad te vertrecken, alle sonder geweer. taMbergens bVrgVnDIo repVLsIsGa naar voetnoot3). |
|