Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 5
(1882)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Fragment eener kroniek van het voorgevallene te Utrecht in 1524-1548
| |
[pagina 329]
| |
zijn, daar Booth nagenoeg de geheele schriftelijke nalatenschap van Buchell en Lapp verkreeg. In 1838 noemde Van Bolhuis Van Mijndens geschrift weder in zijne Geschiedenis van het kasteel Vredenburg (Voorberigt p. IV); doch hij neemt alleen de bij Matthaeus afgedrukte zinsneden van hem over. In hetzelfde jaar maakte A.M.C. Van Asch van Wijck van de kroniek een belangrijker gebruik in zijn Intrede van Karel V te Utrecht. Viermaal noemt hij haar: p. 43, 57, 81, 82. Op p. 43 deelt hij de ook in het hier medegedeelde fragment (p. 336) voorkomende zinsnede over de kovels der stadsoversten mede, op p. 82 een veel grooter citaat over de ketterijen van Mr. Dirck van Abcou, Heer Herman van Remunt e.a. [hierna p. 348, 349.] Op p. 81 drukt hij echter een hier niet voorkomend fragment af, bevattende een gesprek van den ketter Willem Dircss. met een ‘tuych’, en op p. 57 verhaalt hij eene bizonderheid over Karel V's intocht te Utrecht in 1540, door hem mede aan Jhr. Herbaren Van Mijnden ontleend. Eindelijk vermeldde de hoogleeraar De Hoop Scheffer Herbaren's aanteekeningen in 1870 in zijne Geschiedenis der hervorming in Nederland voor 1531. [Stud. en bijdr. v. hist. theol. I. p. 512 Noot 2, 513 Noot 1.] Hij gebruikte echter alleen het door Van Asch van Wijck over den dood van Willem Dircss. medegedeelde, zonder de kroniek zelve te kennen. Alleen Van Asch van Wijck deelt dus iets uit Herbaren van Mijnden's aanteekeningen mede, dat in het hier uitgegevene gedeelte ontbreekt: hij alleen schijnt dus een ander handschrift dan het hier gevolgde gekend te hebben. Ik zeg schijnt, want zeker dunkt mij dit volstrekt niet. Vooreerst kan A.v.W., die de Utrechtsche archieven op groote schaal doorzocht heeft, ons afschrift gekend hebben; en dit wordt waarschijnlijker, nu het geheele door hem medegedeelde groote fragment en een der beide | |
[pagina 330]
| |
kleine daarin voorkomen. Alleen blijven over het citaat over Willem Dircss. en de mededeeling over Karel V's intrede. Het eerste stuk maakt echter geenszins den indruk, dat het aan eene kroniek ontleend is, doch herinnert zéer sterk aan een getuigenverhoor. De schrijver verwijst daarenboven hier naar eene plaats in Matthaeus' Analecta [I. p. 140: A.v.W. gebruikte blijkens zijne andere verwijzingen de 4o editie], waar niets dergelijks te lezen staat, en die toch zonderling genoeg ook bij het citaat over de kovels wordt aangehaald. Nog meer: in de Berichten van het Historisch Genootschap. IV. 2. p. 111 [1851] verklaart Van Asch van Wijck zelf, dat hij het gesprek van Willem Dircss. in Matthaeus' Analecta gevonden heeft; terwijl de uitvoerige mededeelingen over de Utrechtsche ketters ook van Matthaeus overgenomen zouden zijn, die ze evenwel ontleend zou hebben aan Herbaren van Mijnden. Het blijkt dus, dat de schrijver het citaat over Willem Dircss. aan Matthaeus ontleend heeft; zijne aanteekeningen waren hier, blijkens de onjuiste verwijzing, bovendien in de war en de waarschijnlijkheid bestaat dus, dat wij hier geen verhaal van Jhr. Herbaren voor ons hebben. Ik zou dan ook vrij stellig durven verzekeren, dat V.A.v.W. de compleete kroniek in handschrift niet gekend heeft, wanneer niet over de intrede van Karel V, waarbij V.A.v.W. zich op Herbaren's autoriteit beroept, geen enkel woord in het hier medegedeelde fragment voorkwam. Hier geldt het echter niet eens een citaat uit, maar eene mededeeling over den inhoud der kroniek. En het is opvallend, dat V.A.v.W., die in zijn Voorbericht zijne hoofdbronnen noemt, van de voor hem zoo belangrijke aanteekeningen van Herbaren Van Mijnden geen gewag maakt, terwijl hij de gelijksoortige, doch minder belangrijke kroniek van Henrica Van Erp zeer op den voorgrond plaatst. Ook de eerste maal, dat hij in zijn boek iets van Herbaren over- | |
[pagina 331]
| |
neemt, verwijst hij eenvoudig naar Matthaeus' Analecta voor nadere berichten over de kroniek. In latere jaren gevraagd om inlichtingen over deze zaken, waaromtrent hij zoo geheimzinnig geweest was, wist de heer V.A.v.W. zich niets daarvan te herinneren, wat toch bezwaarlijk mogelijk geweest zou zijn, had hij de geheele kroniek in handschrift bezeten. Resumeerende meen ik, dat het zéer onzeker mag genoemd worden, dat V.A.v.W. de kroniek van Herbaren van Mijnden in haar geheel gekend heeft, al durf ik het tegendeel niet stellig beweren. In dezen stand van zaken achtte ik het eene vrij twijfelachtige kans, dat ik zelf eenmaal het geluk zou hebben de geheele kroniek te ontdekken, en de vondst van het vrij omvangrijke, zeer belangrijke fragment scheen mij derhalve eene bonne fortune, die ik niet voor het wetenschappelijk publiek mocht verbergen.
Het handschrift, waarvan ik gebruik gemaakt heb, berust in de rijke collectie handschriften, afkomstig van Dr. C. Booth (B. 104) en thans in het oud-provinciaal archief van Utrecht opgenomen. Het beslaat twaalf dichtbeschrevene folio bladzijden en is geheel gecopiëerd door den bekenden Arn. Buchelius ‘vuyt het eygen scrift van Jor. Herbern van Aemstel van Mijnen van Ruweel.’ Zooals men zien zal, wordt aan het einde een nieuw hoofdstuk, van een afzonderlijk opschrift voorzien, gevonden, handelende over het beleg van Amersfoort door Maarten van Rossum enz. Dit gedeelte is door Buchelius zelf, doch met grootere letter en blijkbaar later bijgeschreven. Men zal bemerken, dat het daarin behandelde onderwerp in het onmiddellijk voorafgaande gedeelte reeds beschreven was, doch iets minder uitvoerig. Deze omstandigheid zou pleiten voor de gissing, dat Buchelius slechts eene bloemlezing uit de kroniek heeft gemaakt, die hier en daar zelfs het karakter van een excerpt draagt. | |
[pagina 332]
| |
Ook het eerste gedeelte schijnt mij toch geen doorloopend verhaal, maar eene aaneenschakeling van stukken uit een grooter geheel. Na de beschrijving van de overdracht van de temporaliteit en de daarop gevolgde stichting van Vredenburg volgt zonder overgang plotseling het verhaal van de Utrechtsche ketterijen; en het is bezwaarlijk aan te nemen, dat de schrijver, die over de jaren 1525-28 zoo uitvoerig was, over de jaren 1528-41 niets wist mede te deelen. Zijn de bij Van Asch van Wijck opgenomene mededeelingen over Willem Dircss. en Karel V's intocht werkelijk aan de kroniek ontleend, dan behooren die dan ook zeker hiertusschen. Het hier afgedrukte fragment bevat in hoofdzaak twee geheel op zich zelf staande deelen: 1o het verhaal van het voorgevallene te Utrecht onder het bestuur van bisschop Hendrik van Beyeren. 2o de berichten over de ketterijen van Mr. Dirck van Abcoude en Heer Herman van Remunt. Het tweede deel, reeds bij Van Asch van Wijck afgedrukt, is interessant, doch voldoende bekend; het eerste schijnt mij echter nog zeer belangrijk. Wij bezitten over deze jaren reeds drie verhalen: 1o het bekende werk van Lambertus Hortensius, 2o het verhaal van Henricus Bommelius, 3o de aanteekeningen van Henrica Van Erp. Het eerste, zeer uitvoerige werk is zoo rhetorisch gekleurd, dat een nuchterder verhaal alleszins gewenscht blijft; het derde daarentegen, uiterst kort, levert zeer weinig, daar de abdis van Vrouwenklooster de overdracht der temporaliteit vooral belangrijk rekent, omdat haar gesticht bij die gelegenheid eene zware belasting moest opbrengen en last had van inkwartiering. Bommelius is zeer goed, eenvoudig en vertrouwbaar. Maar ook naast hem hebben de mededeelingen van Herbaren Van Mijnden waarde, daar de schrijver, hoewel naar het schijnt (wellicht wegens zijne jeugd) behoord hebbende tot de ‘goede borgeren, die hem nergens meede becommerden’, | |
[pagina 333]
| |
toch blijkbaar de partij van den adel, waartoe o.a. zijn bloedverwant Melis van Aemstel van Cronenborch behoorde, met een niet onvriendelijk oog beschouwde en derhalve van de houding der Gelderscbgezinden een veel gunstiger voorstelling geeft dan Bommelius en de anderen, die o.a. de hoofdleiders der Gelderschen, Heer Jan Van Huchtenbroeck e.a., ‘ad quodvis facinus paratissimi’ noemden. Over den schrijver der kroniek kan ik weinig mededeelen. Van Spaen (Hist. der heeren van Amstel. p. 195) meldt, dat Herbaren, uit een jongeren tak der familie Van Aemstel van Mijnden gesproten, geboren was uit het huwelijk van Wouter Van Mijnden, heer van Ruwiel, met eene jonkvrouwe van Merenborg, en in 1537 en 1549 in de Ridderschap van Utrecht beschreven was. Hij woonde te Utrecht en was gehuwd met eene jonkvrouwe van Schroyenstein; twee bizonderheden, die door ons fragment (p. 339) bevestigd worden. Hij liet na twee zoons en twee dochters, waarvan de eene non was in de abdij van Koningsveld. Geboorte- en sterfjaar van Jhr. Herbaren zijn onbekend; voor de kritiek zijner mededeelingen is het echter van belang te weten, dat de eenige zoon van zijn ouderen broeder, Cornelis, in 1541 afgebeeld op eene nog hier bewaarde schilderij, voorstellende vijf Utrechtsche Jeruzalems-vaarders, destijds, hoewel zeer jeugdig, toch volwassen was: oom Herbaren had dus naar alle waarschijnlijkheid in 1525 den mannelijken leeftijd reeds bereikt. De mémoires dagteekenen echter blijkbaar van veel lateren tijd. Blijkt reeds uit den toon van het verhaal, dat wij hier herinneringen van eenen ooggetuige, niet een dagboek bezitten; de mededeelingen over de kovels der vier oversten en de macht der Utrechtsche burgemeesters bewijzen afdoende, dat Herbaren Van Mijnden schreef voor een geslacht, dat de zilveren kovels niet meer gezien had en dat alleen den schout als rechter te Utrecht kende, een geslacht | |
[pagina 334]
| |
dus, dat opgegroeid was nadat de gebeurtenissen van 1528 reeds achter den rug waren. Maar deze overweging moge hier en daar wellicht de juistheid der details in verdenking kunnen brengen, aan de geloofwaardigheid van den auteur over het algemeen kan geen twijfel bestaan, daar hij blijkbaar alleen zijn geheugen, dat zeer getrouw schijnt geweest te zijn, volgt, en zelfs hier en daar het getuigenis zijner oogen oproept, om aan zijne mededeelingen nog meer klem bij te zetten. S.M. | |
Vuijt het eygen scrift van Jor. Herbern van Aemstel van Mijnen van Ruweel.Naderhant dat bischop Philips van Bourgoignen afflijvich geworden was, soo wert eendrachtich gecoren Heer Hendrick van Beyeren, Domheer tot Cuelen, des Palsgreven opten Rhijn broeder. Ende all bij bischop Philips tyden was daer een oorloge opgestaen tusschen Campen ende Swolle om een tolle. Ende doe bischop Hendrick binnen Utrecht quam werden hem belooft vyftich dusent goutguldens, dat hij hem soude daertoe voegen omme deese twee steeden te verenighen, als hij deede; maer deese voorseyde somme van penninghen en conden niet gevonden werden om op te brengen, daer groot verdriet vuyt quam. Want de gemeenten begonden te rasen, daer het Bylhouders-gilt het hooft ende de voorgangers aff waren. Deese wouden vande oversten ende camelaers rekenschap hebben van het laeste belegge van Iselstein aff in anno 1511 tot deesen tyde toe. Ende want ick binnen Utrecht op deese tyt was, soo hebbe ick een deel borgers vergadert gesien, die op haren oversten gemurmureert hebben, sonderlinge op Evert van Zoudenbalch, want hij wel 30 jaren de principael in Utrecht was, ende op Goyert van Voerd Hendricz. ende Goyert van Roijenburch, want sij goede | |
[pagina 335]
| |
luyden ballingen maeckten, daer eene aff was Melis van Aemstel heer van Cronenborch, die ontrent 10 jaeren vuyt der stadt hadde geweest; syn moeders broeder Gerrit van Zuylen van Nievelt V ofte ses jaeren, Steven van Zuylen vander Haer, Cristoffel van Wees X jaer, Dirck Bor van Amelongen, die vyftich jaren tot Wyck wonachtich was als ballinck. Ende als deese ballingen vernomen, dat de borgeren opstonden tegens die oversten borgemeester, soo hebben hun laeten weeten, dat sij op een morgenstondt de poorten wilden openen: sij souden met 2 ofte 3 hondert man hemluyden te hulpe comen, als sy deeden; maer de borgeren en behoefden geen hulpe, want doe Evert van Zoudenbalch ende Guert van Voerd vernamen, dat de borgers op hem sochten, spraecken sij tot Rodenburch, om raet met hem drien te vijnden. Doen seyde Zoudenbalch tot hemluyden: ‘ick en wil den borger als morgen niet verwachten ende wil van deesen dach vertrecken’; als hij deede, ende Goyert van Voerd met hem. Dan Goyert van Rodenborch wilde het avonturen ende blyven byde borgeren. Doen nu Zoudenbalch ende van Voerd vuyt de stadt waren, syn een paert vande Bylhouders tsamen geruckt op St. Geertenbrug, ende soo Rodenburch daer ontrent woonde ende deese vergaderinge sach, is hij byden borgeren getreden, seggende: ‘die andere twee sijn vuyter stadt gereyst ende hadden mij geerne meede gehadt; dan gaff haer t'antwoerde, ick wilde byde borgeren leven ende sterven ende myn daer voor setten etc.’, ende sprack altyt deuchdelicken. Des anderen daechs smorgens met den dach soo is opten huyse geladen de oudt raet ende nieuwen raet sonder de raetsclocke te luyden, overmidts dat alle man niet weeten en soude wat soo vroech opden huyse te doen ware; want nae oude gewoonte plachmen de clocke te luyden als den raet soude vergaderen, ende altyt was den ouden raet meede opten huyse; elcke gilde hadde twee oversten, als noch | |
[pagina 336]
| |
syn, die plagen oudermans te hieten ende plagen meede te rade comen, die nu deeckens hieten ende niet meer te rade comen, ende de 2 audsteGa naar voetnoot1) van deese gilden-oversten plachmen te hieten heer overste ouwerman; ende dat waren vandeGa naar voetnoot2) vier overste met de borgemeesters van Utrecht. Deese droegen in alle statien ende processien covels aen haer hals, met silvere loveren cierlick gemaeckt ende beslagen, ende de schout vander stadt was niet gesien als nu. Die borgemeesters waren de heeren, ende sonderlinge schepen-borgemeester inder tyt. Als nu oudt ende nieu raet vergadert waren op het stadthuys, hebben daer geslotenGa naar voetnoot3), dat alle de voorseyde ballingen weder binnen Utrecht souden comen, die op deselve tijt met een deel Benschoppers ende ander geselschap binnen gecomen syn. Doch alsoo geringe den raet vanden huyse quam, soo waren het meeste part vande borgeren int harnasch ontrint de Plaetze. Deese slyttinge vande ballingen was door vreese; want sij wisten wel dat de borgern op de been waren, ende duern ende venstern gingen toe; sommighe vande raden versagen sich nae de Minrebroeders, ende sij gaven de gemeente de sluetels vander stadt, die de ballinghen in lieten, de welcke met hare vrinden ende veel Domheeren int harnasch op de Plaets comende, vonden daer Goyert van Rodenburch, die sij souden hebben geslagen, [en] hadden de burgeren gedaen, die hem in het Minderbroers-clooster druckten tot dat de hette vande oorloge gecesseert was; ende doe wert Rodenburch in syn huijs versekert ende meer met hem, die groote sommen op mosten brengen van rekenschap, die de gemeente wouden hebben, ende dat ter somme van die vyftich duijsent golde guldens. Ende doe deesen eersten afloop was, de geestelickheyt, ridderschappe met de borgeren waren een hant metten anderen, nae dat de 2 verdreven waren. De | |
[pagina 337]
| |
Domheeren gingen int harnasch metten raedt [die sij doe setten] op het raethuys metter clocken geluyt, ende deeden affroepen, dat sij de excysen wilden verlichten, dat den gemeenen borgeren wel inneginck; maer de selffde affroepers en hadden niet veel verstants vande excijsen, also en mochtet niet staende blyven. Daeromme niet lange daernae stonden de gemeente op tegens de ridderschap ende geestelickheyt, ende dat om deese penningen (50,000 goltgulden) op te brengen, ende tot verscheyden reysen quamen de gemeente op St. Jans kerckhoff, beradende hoe sij het met de geestelickheyt wilden maken, ende wouden veel dingen vanden bischop hebben bezegelt ende haeren excysen verlicht. Het gebuerden dan op een goeden dach, dat de gemeente op St. Jans kerckhoff vergadert was, wanneer bischop Hendrick inde stadt was, die synen hooffmeester Jacob van Aemstel van Mijnden gesonden heeft aen deese borgeren, omme alle twist ende tweedracht ter needer te leggen ende hare begeerte te verhooren; daer sij voorworpen, dat sij de excysen vermindert wilden hebbn ende dat de geestelickheyt meede excysen souden geven ende de contribuytie vande 50,000 goutguldens meede helpen betalen, hetwelcke sij opden borger nochte den lantman niet en wilden gedruckt hebben; ende als nu Jacob van Aemstel hunluyden niet en coste bemorwen ende sijluyden de geestelickheyt wilden dootslaen, soo is hij gegaen byden bischop, hem sulcx aenseggende ende vermanende, dat Zijne Genade byden borgeren moste comen ende stellen henluyden te vreden, ‘ofte anders’, seyde hij, ‘comen sij metter gantsche macht ende slaen U Genade mette geestelickheyt doot.’ Ende zoo hij processie hielt inden Dom, heeft terstont het choorcleet vuytgetogen ende is alsoo byden borgeren gegaen op het kerckhoff ende heeft die van alles te vreeden gestelt, bezeegelende haere begeerten, daerin oeck de vijff collegien om vredes wille hebben geconsenteert, te | |
[pagina 338]
| |
weeten dat sij souden opbrengen xxv duysent gulden, de cloosters binnen ende buyten Utrecht souden opbrengen xvm gulden, ende andere tien duysent souden byden ryckdomme, die beveel hadden gehadt, betaelt werden. Item daernae quam weder een oploop, want soo de geestelickheyt met de ridderschap int harnasch waren ende dat de borgers vernamen, hebben sij hemluyden, daer de Bylhouders de princepaelst aff waren, meede int geweer gemaeckt ende sijn boven inde stadt vergadert; daer toe is Jacob van Mijnden met de geestelickheyt ende ridderschap stoutelick aengecomen ontrent de Regulieren, ende want de borgeren soo sterck niet en waren, overmidts veel met de ridderschap hielden, werden genootsaeck de vlucht te nemen; sommighe liepen in St. Geertkercke, andere vielen over de stadtsmueren. Ende daer bleeff vander ridderschap Sweer van Zuylen, een vande vroomste. Ende vande borgeren werden gevangen Lauwerens Goyerss., een haudtcooper, die seer gepijnich wert, hoewel hij vande princepaelste niet en was, ende veel beclagers hadde, dewijl hij voor een goet oprecht man vermaert was; ende met hem was gevangen Willem de Swart, een cleermaker. Deese gevangen werden geseth op Bischopshoff, daer sij langen tyt saten ende veel pijnen leeden. Ende soo op eenre tyt, als bischop Hendrick tUtrecht was, de banckclock luyden ende het sant op de Plaetse lach om deese twee borgers te onthoofden, die van het Bischophoff quamen tot op de Plaetse voor Hasenberch, nae oude gewoonte, om aldaer verweesen te werden; ende als nu des bischops raet quame opten huyse bijde borgemeesters ende schepens, ende wouden hebben dat sij deese borgers souden wysen van lyff ter doot, die tselve weygerden als geen oorsaecke hebbende, waer bischops raet seer toornich was. De gemeente was daer en tusschen op de Plaets ende riepen: soo ymant vande borgers daer storve, dat geen vande heeren levendich van Hasenberch souden co- | |
[pagina 339]
| |
men; ende de schepenen wilde anders de saecke doorgronden, ofte sij de doot verdient hadden. Doen werden de gevangenen op Bischopshoff geleyt, ende de ridderschap hielden een wyltyts knechten 2 ofte drie hondert, dat niet lange duerde; oock mocht niemant een wyltyts lange messen dragen. Soo nu den bischop op een tyt cranck weesende nae Wyck gereyst was ende de spraecke ginck dat hij doot was, dat niemant sonderlincx daer bij en quam als Jacob van Mijnden synen nausten raet [die niet zeer bemint was ende werden geheeten bisschop Jacob], namen sij de gevangenen meede te Wyck op een wagen gecluystert, twelck siende de wyffs boven inde stadt namen Lauwerens ende brachten hem [op] St. Geert-kerckhoff; dan des bischops volck haelden hem daer aff, ende sat noch langen tyt te Wyck, daer sij hem veel pijnen aendeden om van leven ter doot te brengen; doch daernae werden beyde de gevangenen op haer vrye voeten gestelt. Ende niet lange daernae een paert vande borgeren viellen met sommighe ridderschappe toe, ende veel goede borgeren becommerden hem nergens meede, een ander deel vande borgeren ende ridderschappe hieldent metten bischop; sulcx dat de stadt in drien gedeylt was, waer groote discordie door onstondt, waromme den raet driemael op een jaer verseth werden. Ende Joost van Scroyestein, mijnder huysfrouwen vader, wert driemael in tselve jaer scepen gecoren van verscheyden lantsheeren: de eerstemael byden Hertoge van Gelre, de 2e reyse byden Bischop int incomen, de derde reyse byden Keyser. De borgeren, die nu heel in raserye waren geraect, veranderde nu deen dan dander, die hun niet aen en stonden. Ende alsoo den bischop dit regiment binnen Utrecht niet aen en stondt, maecten reetschap met sijne ruyteren nae Utrecht te trecken om het rebellige volck tot vrede te brengen, waromme sommighe sich opde been makende de poort hem hebben voor thooft geslooten ende hebben | |
[pagina 340]
| |
de Gelresche innegehaelt, daer den grave van Moeurs hooft aff was. Ende dit geschieden anno 1527. Een halff jaer daernae syn sij gereyst met macht vuyt Utrecht met heer Jan van Uchtenbroec, ridder borgemeester, daer veel licht geselschap sich bij mengde, naeden Hage buyten omme Woerden; den casteleyn van Woerden dede die van Leyden ende Haghe waerschouwen, maer sij en haddent gelooff niet; ende soo op de Goutse sluyse lach een vaendel knechten op een blockhuys, verlieten sij dat ende gingen duer. Daeromme togen de Utrechtse voort buyten Leyden om naden Hage, ende daer bij comende deylden sij hem in twee hoopen; de een begaff hem nae de Delftsche wech, ende dandere ginck recht doort bosch opden Hage. Daer stont een huysmans huys, dat staken sij aen brant tot een teycken om gelycklick aen te vallen, hetwelck soo geschiede, met een roepende ‘Gelre! Gelre!’ Dit geschiede opde rechte middach den eersten dach inde vasten anno 1529, ende lagen daer twee nachten. De goede luyden wisten van geen quaet ende saten over tafel, daer sy inden eersten aenslach werden overvallen; maer die sich begaven naer Scheveringen ende inde duijnen, die en hadden geen noyt. Daer vercregen de Gelresche groote schat ende gelt, dat het niet te estimeeren en was, ende veel goede gevangen. Sij naemen in het huys van Wassenaer myn vrouwen cleeden ende silverwerck, dat costelick was, hetwelck duer hulp van vrenden weder wert gecoft voor 1400 goutguldens, ende was beeter dan noch soo goet. Sij namen het beste meede, ende de sydelakencoopers leden de meeste schaede; lakencoopers verlooren weynich, soo sij alleen het beste daer vuyt namen. Sij voerden het goet met cleyne schuytgens wech, ende mosten somtyts over dycken ende dammen op spiessen de schuytgens dragen. De raetsheeren, advocaten, procureurs hadden de meeste scade, sommighe coften haer goet ende vryden | |
[pagina 341]
| |
haer huysen om een cleynen penninck. Ende ick hebbe geweeten die sijn huys om geen xiic gulden soude hebben geruymt, die sich vryde voor 1c goutgulden. Heer Jan van Uchtenbroeck was gelogeert ten huyse van heer Willem Oom, ritter, waer hij van daen scheyde sonder een hoens eij hem te bescadigen. Sij hebben daernae den Haghe ende het hoff gebrantschatt voor xxvm goude gulden, daer sij viiim reede op buerden, ende voor het ander namen sij giselaers. Ende zoo sij nu weder naer Utrecht reysden, soo hebben sommighe borgeren van Leyden hem voor de poorte vertoont; dan soo een paert vanden hoop hun tegen gingen, sijn die borgeren binnen geweecken; ende sij hebben daer brant gesticht tot voor de poorte, ende sijn soo voort ongeschent met grote triumphe binnen Utrecht gecomen, ende gingen daer dagelicx dragende de advocaets ende raetsheeren-tabberden. Als nu de Gelresche inden Haghe hadden geweest, soo ontstont hier en tusschen het oorloch tusschen de Gelderschen ende Hollanders. Ende Jorien Schenck, baron van Tautenburch, stadthouder van Vrieslant, heeft veel ruyteren ende knechten vergadert; hij beleyde Hattem ende wan dat met het starcke casteel, ende daer bleeff voor sijn broeder; ende van daen trock hij voor Harderwyck. Op dit selve jaer 1528 heeftmen de papegaij geschoten te Wyck te Duersteden ontrent St. Jansmisse opden ommeganck nae ouder gewoonte; ende daer is gecomen graeff Floris van Buren, om met bischop Hendrick ende sijn schutten de papegaij te schieten. Ende daer wert sonderling nae de stadt ende bisdom Utrecht geschoten, want den bischop, siende dat de Gelresche Rhenen, het huys ter Horst, te Amelongen, te Doorn, ter Eem inhadden, ende hij daer overvallen werd, heeft den grave van Bueren het Sticht Utrecht voorden keyser sijnen heere overgegeven, beholdelicken dat hij vyff duysent | |
[pagina 342]
| |
gulden jaerlicx tot een pensie daer vuyt soude behouden. Ende als de Hollanders nu lagen voor Harderwyck, soo hebben sommige borgers inde stadt van Utrecht ende de Weerdenaers met malcanderen gesproken, hoemen best een middel mochte vynden den bischop weder te crygen, ende de Gelderse daer vuyt te verdrijven, soo het haer begost te verdrieten, dat sij zoo benaut waren; want den bischop hadde op de Vaert een sterck blockhuys, wel omgraven, wel met geschut ende soldaten voorsien; desgelycx binnen Amersfoort ende opt huys te Abcoude. Als sij nu haren aenslach hadden gemaeckt ao 1528 op Onse Lieve Vrouwen Visitatie-avont, soo sijn een deel borgeren vergadert inder nacht in een kelder opden hoeck vande Weertpoort aende westzyde vander graft, ende hebben een aliance gemaeckt met den bischop ende de ballingen, als sy de clocke van St. Jacob hoorden ende sommighe des bischops volck, dat sij dan aen souden vallen. Ende het buerde opten selven Visitationis avont, dat de ruyteren ende knechten opte Vaert ende Amersroort sich op de beene gaven inder nacht, ende sijn ontrent den dageraet met alle de ballinghen gecomen buyten Lauwenrecht achter S. Anthonis capelle; ende daer was een scamele vrouwe, vuytgemaeckt met een cabas aen baren arm. Ende als de Weertpoorte een weynich op hadde geweest ende dat die van binnen dochten, datter niet inde wege en was, soo hebben sy deese vrouwe gesonden aen bischops volck ende de ballingen, dat sij vrijlick aenquamen, de stadt waer haer; ende terstont quamen bischops volck ende de ballingen, daer Goyert van Voerd de opperste aff was, stoutelicken an. Ende doe Goyert met sijn achte binnen de poorte was, doe schoet de drost vande Weertpoorte de schutdeure toe; ende Goyert van Voerd met de andere waren in grote last, want de Gelderse hadden poorten doen maken, diemen van binnen sloot tegens de borgeren om de ander poorte | |
[pagina 343]
| |
te bewaren, datmen die niet lichtelicken op mocht slaen; ende deese poorte deede Goyert van Voerd goet, doe de scotduere toe was gevallen; want als hij stont met de synen tusschen de twee poorten, soo sloot Goyert deese poorte toe; ende als Goyert dus inder stat stont, soo sijn die van binnen ende van buyten aengecomen met bylen ende hebben de schotduere om stucken gehouden, ende die van buyten hebben scherp geschut gehouden met busschen ende bogen opter poorten, opdat die vande princepael poorte niet comen en souden op de voorste poorte, sulcx dat de eerste die opde voorste poorte wilde loopen, die creech een pyl in sijn ribben. Ende doen de drost sach, dat de schotduere omstucken gehouden wert ende dat hij verwonnen was, soo heeft hij hem de poorte opgegeven in bischops handen, beheldelicken lyff ende goet, ende heeft de schotdeure heel opgedaen. Doe quamen alle de ballingen met bischops volck binnen. Middelretyt hadden de Weerdenaers seven ofte acht schouwen vande Weert inde stadt streckende, hielden het heck open ende liepen soo binnen der stadt; ende doe ginck de clocke van St. Jacob overeynde, ende alle het heer quam stoutelicken an, roepende ‘Beyeren! Beyeren!’, niet weetende van de overgifte van het bisdom, dat binnen Wyck was geschiet, ende traden nade Plaetse; ende alle die bischops waren, bonden stroywissen aen hare dueren. De Gelderse, hoorende dat de stadt van des bischops volck in was genomen, werden verbaest, ende de greeff van Moeurs gaff hem te peert buyten S. Caterinen poorte om hem te sauveren; door dien hij de wech niet en kende, soo wert hij bekent vande huysluyden ende wert gevangen; dan wat soldaten ende borgeren met den eersten sich begaven nae de poorte, die ontquamen, ende die nade Plaetse liepen, werden gevangen ofte verslagen, waren doch opde Plaetse vergadert soo borgers als soldaten ontrent vyff ofte ses hondert. | |
[pagina 344]
| |
Deese schermutzeerde lange met des bischops volck, die sij temet terugge dreven; andere borgern hielden doern ende venstern toe, niet weetende wat parthye sij souden kiesen; want hadden de Geldersche byden anderen geweest, sy souden bischops volck hebben weder verdreven. Dus bleven daer van binnen, soo Geldersche als borgers, ontrent 45 man verslegen, ende onder andere den princepael hooftman vande Geldersche, Willem van Gent, die de Hollanders dickwils veel leets gedaen hadde; ende daer wert gevangen doctor Lang, een van hertogen oppersten raet; noch werden gevangen vande geestelicke, ridderschap ende borgeren Solmis, deecken van St. Peeter, heer Marten van Leuwenberch, canonic S. Jan ende nae inden Doem, Coenretorff, geboren van Deventer canonic S. Jan, heer Gerrit Venroy canonic S. Marien, heer Jan van Uchtenbroeck ridder, Goyert de Coninck, Johan van Wyck Willemss., Eerst van Wyck Dircz., twee neven, den ouden Gysbert vander Aa, die tot Maersen plach te woonen, Cornelis van Meerthen, Gerrit Foeyt, Vrederick de Voocht van Rijnevelt ende meer andere. Ende als de Gelderse sagen, dat sij geen ontset cregen ende dat sij omcingelt werden van bischops volck, sijn sij getogen met vliegende vendelen tot de Tollestege ende sijn daer door gepasseert; ende soo sij vervolcht werden vande bischops volck tot aende poorte, liet den drost de poorten te stadtwart inne sluyten ende schoot soo vresselick vander poorten, dat het bischops volck moste wycken; doe ginck den drost met sijn volck ende de poortier vuyt der stadt, sloten de poorte vast toe ende namen de sluetelen meede, opdat men hen niet en soude vervolgen, togen soo met den Gelderschen hoop wech. Als nu de Gelrese vuyt der stadt waren, werden de huyse vande geweecken geplondert; daer waren tusschen de 40 ende vyftich gevangen, soo geestelick als weerlick. Ende heer Melis van Nyevelt, doe ter tyt Domdeken, | |
[pagina 345]
| |
twelk hij namaels resigneren moste, lach wel ses weecken tot eender schamele vrouwe opde solder ende leet groten honger; want hadde de vrou anders als gewoonlick te marckt gegaen, men soude vermoeden hebben gehadt. Steven van Buytendyck, die te wyve hadde heer Jan van Nievelts dochter, die lach oock lange verborgen ende is ten lesten by nachte in een torffschip gegaen ende daermeede ontcomen. Ende heer Meelis reet op een middach nae Montfoort, daer meer andere vande Gelresche parthye gevlucht waren, als Jan van Wyck Dircz., Ersten broeder, Lubbert de Wael, Jan Aertss. van Beusecom ende meer andere. Oock wert daer gevangen Gerrit van Eck, die te wijve hadde Willem van Wycks dochter, ende wert sijn ogen ende verstant vuyt sijn hooft gepijnicht; Hendrick de Clockegieter ende Michiel de Backer, meede vande princepale, waren oock vuytte stadt gegaen. Het hooft van bischops weegen was enen Affensteyn, die als governeur daer bleeff; ende nae drie ofte vier dagen werden vyff goede mannen met den sweerde opde Noe gerecht sonder vonnisse. Ende ontrent vier weken nae dat Utrecht ingenomen was, soo quam daer bischop Hendrick, ende de gevangene saten op St. Caterijnen poort ende op het gevangen vleeshuys; waervan soo acht personen gehaelt werden omme te richten was daeronder een geheeten Peter Coppensen stoeldrayer, die begeerden syn gevoech te doen, twelck hem gegont synde is gevallen door het privaet ende soo voort door de graft gegaen ende gecomen tot Vianen, daer hij bleeff woonen; ende dander seven werden metten zweerde sonder vonnisse gerecht, sulcx dat daer twaelff gerecht sijn, waervan waren Gijsbert vande Ae den ouden, Jan van Wyck Willemss, Cornelis van Meerten, Goyert de Coninck, Gerrit Foeyt. De heere van Hoochstraten, horende dat deese goede mannen gerecht waren, is van stonden aen tot Utrecht gecomen om vorder bloet- | |
[pagina 346]
| |
storten te beletten. Ende bischop Hendrick heeft de stadt in handen vanden heere van Hoochstraten, als stadthouder van Hollant van keysers wegen, geset, ende vier gevangens, daer hij sijn wille mede wilden doen, nae Wyck gebracht, te weeten Cuyretorff, Venroy, Solmis ende Uchtenbrouck. Ende Cuyretorff met Venroy werden levendich in een sack gesteecken sonder enige vonnisse, ende werden bij Onser Vrouwen capelle buyten Wyck bij het hooft inde Leck bij nacht geworpen ende also verdroncken. Coenretorff hebbe ick tot Vianen sien vischen ende leyt daer inde kercke begraven, Venroy werden tot Jaersvelt gevist ende aldaer begraven; Solmis ende Uchtenbrouck werden door scrijvens van sommige heeren verlost. Als nu bischop Hendrick de stadt Utrecht hadde verlaten, soo is den heere van Hoochstraten, zoon van Lalein, stadthouder van Hollant, langen tyt binnen Utrecht blyven leggen met 2000 soldaten, die opde borgeren gelogeert waren. Ende middelretyt is Harderwijck in handen vande Bourgoinschen gecomen, die voort het huys ter Eem, Rhenen ende meer andere plaetsen vande Gelreschen hebben vercregen, waer nae de Bourgoinsche haer leger voor Tiel hebben gemaect, die hem vromelick weerden, sulcx dat daer veel volck voor bleeff ende den tyt verliep dat den herfst nat werde. Ende daer wert een bestant gemaeckt tusschen den vorst van Gelre ende de Bourgoigsche, daervan den dach tot Gorichem wert gehouden; ende de gevangenen werden van wedersyden lossgelaten, ock de borgeren ende ondersaten van Utrecht. Op Elffduysent-meechden dach 1528 heeft den heere van Hoochstraten doen vergaderen de borgeren van Utrecht, ende heeft van henluyden wegen den keyser begeert huldinghe als grave van Hollant ende hartoge van Brabant, twelck op de Nuede geschiet is; ende het Sticht Utrecht werdt voortaen genoempt het Lant van Utrecht, ende St. Meerten wert vuyt het stadtwapen gedaen. | |
[pagina 347]
| |
Item als nu de stadt Utrecht aldus aen de Bourgoigsche was gecomen, soo stont een poort alsmen te wagen nae Hollant reysden, genaempt S. Caterijnen poorte, sterck als een burch met graften omgreven, want weleer deesse poorte byde Hollanders ingenomen ende lange tegen die van Utrecht behouden is totdat de Hollanders daer vuyt gedreven sijn; welcke poorte dit selve jaere, als Utrecht aenden keyser quam, affgebroken wert. Ende stont doe aende stadtmueren neffens deese poorte een schoon gasthuys met een utermaten scoone kercke ende een toorn gelyck St. Jans ofte S. Peeters toorn; ende daeraen lach een schoon clooster, behoorende tot de kerck. Dit clooster moste het gasthuys, het welcke tEllendighe gasthuys werden genoempt, onderhouden. Ende de heeren waren van St. Jans oordre van Rhodes, ende hadde sijn name St. Caterinen, daer de poorte ende het velt, dat aende oostsyde lach, haren naem aff hadden; hier plachmen de peerden te vercoopen ende de bottermerckt te houden. Het meestendeel van dit velt ende clooster is nu geoccupeert met het casteel ende graften, daer oeck veel huysen om aff sijn gebroken; maer het heel getimmer van het convent staet noch binnen het casteel. Ende als nu de Balier sach, dat hij syn clooster ruijmen moste, is hij gereyst te hove aen Vrouwe Margarite, ende vertoonde onbehoorlicken te sijn, dat hij soo sijn clooster soude verlaten sonder enighe verstooringhe. Soo stont dan een schoon clooster vande Vrouwenbroederen inde Nijestrate, binnen corten jaeren bij mijnen tijden van nieus opgetimmert, dan de kercke en was noch niet volmaecktGa naar voetnoot1); dit selve werde de Vrouwenbroeders bevolen te verlaten, die dat | |
[pagina 348]
| |
met groote moyten ende costen van aelmissen hadden soo verre gebracht, ende mosten op St. Claes kerckhoff sich versien; dit selve werde den Balyer gegeven, die oock heeft verworven, dat de huysinge, die op de Nieuwe grafte stonden tegens de Brigitten over, hem mosten vercoft werden omme daer het clooster voort te timmeren. Ende op het hoecxken van tVrouwen broeders-steechken, daer een schone woninge stont, heeft hij getimmert het Ellendighe gasthuys, dat aen St. Caterinen poort plach te staen; ende hem werde noch toegeleyt tot sijn timmeren vanden huyse van Bourgoignen 8000 Caroli gulden. Als nu de Vrouwenbroeders haer clooster mosten ruijmen, soo is hem gegunt een ander te begrijpen met een somme van penningen, die hem vanden Keyser werden behandicht, die niemant en begeerde vuyt het haer te stoten, hoewel de sprake ginck, datmen het Brigitten-clooster haer soude geven ende die Bagynen setten by die van ZoestGa naar voetnoot1), als weesende één ordre. Maer sij hebben vercooren St. Nicolaes-kerckhoff om daer een nieu convent voor haer te fondeeren. Een goutsmit ende borger tot Utrecht verliet wijff ende kynderen ende wert tot Amsterdam bischop der Wederdoopers; deese wert eenen yseren gloyenden hoet op sijn hooft geset ende alsoo gedoot, ende metten hoet de poorte vuytgesteken. Een priester werde tUtrecht op de Noede omgebracht om sijn religie, ende eerst het misgewayt vuytgetrocken ende een sotscleet aengedaen ende soo gedoot. De ketters werden sonderlinge binnen Utrecht scherpelick vervolcht; veel werden omgebracht, de vrouwen bij nachte in wijnpypen int raethuys verdroncken. St. Geert was een pastor, die was genoempt Mr. Dirck van Abcou, die een liefftallich man was; deese hadde veele dwalingen ende verscheyden opinien vande heylige kercke. | |
[pagina 349]
| |
Deese creech groot geloop in sijn predicatien van die geene de nieuwe leere toestonden. Ter selver tyt quam noch een borgers soon van Utrecht van Remunt, ende wert St. Jacob vicecureyt; die liet de geck heel vuyt de mouwe kijcken ende predicten heel ketters, dat hij alt beloop creech vande secten, oock geleerde mannen. (1541.) Dan de pastoor van S. Geerten dorste soo stoutelicken niet spreecken als heer Harman vicecureyt; daromme creech die geheel den aenhanck; de pastoor wert doen wat stouter. Ende cortelinck hiernae soo sijn de collegien met de kettermeesters vergadert ende hebben heer Harman voorseyt ontboden om hem te straffen; daer wert geordonneert ofte hij wilde in gevanckenisse gaen opt vier ende stellen hem te rechte, ofte dat hij kiesen soude sijn leven lanck in K.M. landen niet weder te comen op sijn lyff; ende hij streeck te landewert vuijt. Daernae wert Mr. Dirck van Abcoude oeck int capittelhuys ontbooden, ende woude hem verantwoorden, dat hij niet en conde, daer genoch om te doen was, alsoe hem veele goetgunstich waren; daromme wert hij op Vreburch gevanckelick geleyt wel een jaer lanck ende wert te recht gestelt. Somma dat hij verwonnen wert int vier ende de sententie wert geweesen ten hove bij twee vande geleerste vuyt Loven ende twee vuyt Brussel; doch door beede van goede luyden wert hij verbeden, datmen hem sijn cuer gaff, ofte hij wilde sterven ofte leven, op deese conditie dat hij betalen soude sijn costen ende gaen als een weerlick man opde preckstoel van St. Geert voor alle menschen ende wederroepen alle articulen, als hij deede ende bad de gemeente, datment hem wilde vergeven, dat hij haer qualicken hadde geleert ende onderweesen; ende voorts dat hij alle Vrijdage een halff jaer geduijrende te water ende te brode soude vasten, een halff jaer geen misse en soude doen, ende sijn leeffdage geen biechte horen, sijn leefdach int crysdom van Utrecht niet en soude | |
[pagina 350]
| |
comen ofte aen niemant brieven te scryven; dit alles op syn lyff. Als Meerten van Rossum een wyle nae het eerste oorloch ofte den eersten tocht opde Bourgoignsche still hadde geweest, soo heeft hij door beveel des hertogen van Gulick haestelicken met Hendrick van Bylant, heere van Wel, xxiiii vendelen knechten ende xiic swarte ruyteren byeen versamelt, ende is sWoendach den 4 Julij anno 1543 voor Amersfort gecomen, daerop sy Sonnendach daer bestormpt hebben tot vyff reysen, hoewel sij geen groot geschut en hadden ende sManendaech smergens inden dageraet opten vyfden storm soo sijn sij in handen gegaen, alsoo daer geen knechten binnen waren; want Johan van Woerden, die daer met een vaentgen binnen hadde gelegen, was corts te vooren den 29 Junij op de Veluwe getogen om Nijkercken vuyt te slaen; dan soo die op haer hoede waren, werde hij met alle sijn soldaten verslagen. Ende Marten van Rossum, Amersfort dus hebbende overweldicht, heeft een groot deel van het Sticht ende Hollant in verding gebracht, ende heeft die van Amersfoort grotelicx geschat tot lxxxm. ryders, het stuck 24 stuvers. Ende heeft de stadt beset met soldaten, daer overste aff was Meynart Utenham; ende met de reste is hij nae Brabant getogen, rovende ende brandende veel schone dorpen, ende nam stormderhant Eyndhoven, daer nochtans sonderling geen moort en geschiden, dan namen al gevangen. Hiernae quam de Keyser selff off ende won daer, ende maeckten peys met den hertoge, die sijn schult bekende ende den Keyser Gelrelant vrij liet. | |
Hoe Amersfort bijde Gelrese overvallen wert, bescreven bij Jor. Herpert van Amstel van Mijnden.Het is gebuert, dat Merten van Rossum met den | |
[pagina 351]
| |
heere van Wel heimelicken wederomme inden lande van Gelre, de een voor dander nae, gecomen synde, hun langen tyt, Rossum tot Arnhem ende de heer van Wel op sijn huys, hun stil gehouden hebben. Waernae Marten van Rossum gereist is byden vorste van Cleef in Junio, ende mit hem genomen hebbende 24 vendelen knechten ende xiic peerden, meest swarte ruyteren, die veel quaets deden, soo is hy met desen hoop na Arnhem getrocken ende voort op de Veluwe te Woudenberch ende is sWoensdaechs den 4 Julij ao 1543 voor Amersfoort gecomen, ende des Sonnendaechs den 8 Julij hebben sij begonnen te stormen naden noen tot vijf reysen, sonderling geen geschut daervoor hebbende, ende sManendaechs smorgens inden dageraet opten vyfden storm, soe syn die van Amersfoort in handen gegaen, alsoe daer geen knechten binnen waren; want Johan van Woerden hopman, aldaer garnisoen houdende met een vendel knechten, was daermede getrocken opde Veluwe den 19 Junij om Nykerken vuyt te slaen; maer die van Nykercken weerden hem so vromelicken, dat Johan van Woerden met allen sijn knechten aldaer verslegen worden vande huysluden. Ende als Marten van Rossum binnen Amersfort lach, soe heeft het Sticht ende een deel van Hollant in verding gebracht, dewyle den prince van Oraignien ende heer Reynout van Bredenrode mit hun leger noch ontrent den lande van Gulick ende Gelre lagen, die vernemende, dat Rossum inden Stichte van Utrecht was ende Amersfort ingenomen hadde, syn sy met veel heeren ende volck binnen Utrecht gecomen. Ende de Cleefsche hebben die van Amersfoort grotelicx gescat, niemant verschonende geestelick noch weerlick, sulcx dat sij kelcken, cleynodien ende crucen, jae de ringen van haer vingeren mosten opbrengen tot wel lxxxm. ryders, stuck tot xxiiii stuvers gerekent. Ende dit gedaen synde, so heeft Marten van Rossum Amersfort beset met ruteren ende knechten onder | |
[pagina 352]
| |
Capn Meynart Utenham, ende is met den anderen getrocken na Brabant na 't Hertogenbosch, rovende ende brandende veele schone dorpen. Ende nam in stormenderhant Endhoven, daer garnisoen inne was; doch geschieden sonderling geen moort, maer namen de gevangen ende spolieerdent. Maer als den prince vernam, dat Rossum het hooft na Brabant hadde, volchden hem, latende eenige ruteren ende knechten metten heer van Bredenrode binnen Utrecht. Syne Majesteit door storm ende quaet weder opgehouden synde, liep het tot inden herft; doch quam ten lesten met groot volck, soo Italianen ende Spaeniolen als Duytse, met veel geschut van boven af doer Duytslant. Ende de Cleefse ende Gelderse besetten alle haer steden ende sloten met soudenieren; dan de Keyserlycke Majesteit nam sijn eerste beleg voor Dueren, dat niet lange tegenhielt, maer wert stormderhant gewonnen; ende wert alles verworcht, dat daer opter heeter daet vant innemen wort bevonden. Soedat Dueren driemael binnen jaers wert ingenomen, eerst byden prince van Oraignien, weder vande Gelderse ende Cleefsche, de derdemael vanden Keyser. Ende doe is Syne Majesteit met het gantse leger getrocken voor Remunt, die, het garnisoen met subtylheit vuytgeschict hebbende, de sluetelen den Keyser tegemoet senden, ende soe voort de stercke stadt Venloe met alle andere steden ende sloten, groot ende cleyn, sonder wederstoot. Dit siende den vorst van Gulich ontrent 48, heeft versocht in genade ontfangen te werden, syn hant treckende van Gelderlant. |
|