Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 5
(1882)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Notitie van 't voorgevallene bij den doorbraek van den Leckendijck Bovendams in de Wijckerweert bij Wijck, op den 28 Febr. 1747.
| |
[pagina 41]
| |
dags een ongemack aen het soogenaemd Molengat, agter het huys van den Drost gelegen, onder door den dijk en met twee schutten gesloten, waervan het buytense schut, het voornaamste sijnde, waer op de stempels niet geset waren, sigh door het water gedrongen na om hoog opgaf en met geen geweld neer te krijgen was, sulx dat de Heemraden, een doorbraak vreesende, met een expresse den Burgem̄r van Cleef van het gevaar adverteerden, die daerop aenstonds de Vroedschap jegens tien uren 's avonds deed laden en daer van kennisse gaf. Waerop geresolveert wierd de burgerij aen de Oude en Nieuwe Graft, in de kelders logeerende, ofte bederfelijke goederen daerin hebbende, te waerschouwen hetselve te bergen, alsoo den doorbraak ter plaatse voors. geschiedende, het water sijn cours direct na de stad soude nemen, en dus de gem. kelders met water opgevult werden. Voorts wierd geresolveert dat den Oud en Nieuw Cameraer, mitsgaders de Borger-Hopluyden sigh met al het stads werkvolk souden begeven buyten de Tollesteegpoort, aldaer bij den anderen brengen eenige schepen met messieGa naar voetnoot1), omme deselve op de eerste tijding van den doorbraak ter plaetse voors. onder de ophaalbrug voor de Tollesteegpoort en de brug bij het Veerhuys na de Vaert, ofte over de Kruysvaert te laten sinken, en daardoor, was het doenlijk, de eerste overstroming van het water in de stad eenigsints tegen te houden, en de menschen tijd te geven om haer goed te bergen. Doch wanneer de voors. Gecommitteerdens, geassisteert sijnde met de heren van Westrenen en Harscamp, die vrijwillig die comm. mede op sig hadden genomen, met het een en ander te besorgen besig waren, quam er tijding met een expresse, door Cameraer en Hopluyden na de Vaert afgesonden, dat het voorn̄de Molengat behouden en het gevaer aldaer genoegsaam verdwenen was, | |
[pagina 42]
| |
sijnde de Fabricq Boskoop, die uyt de stad ontboden was, met eenige zeylen en gewigt ter rechter tijd aen de Vaert gekomen, om 't geen er noch aan manqueerde te besorgen; verders meldende, dat omtrent 50 roeden van het Oudslijckerveer een versakking was gekomen aen de binnenkant van den dijk, sodanig dat het sandpad met een gedeelte van den dijk wel een halve roede breed en na gissing ses roeden lang te klokke elf uren albereyds een halve mans lengte gesackt was; doch dat den Dijkmr van Kesteren met eenige manschap, om daer agter eenig paelwerk te bezorgen, daer na toegezonden was; voorts dat er een doorsepering was aen het Sandpad bij het Claphek etc. Op welke tijding de Gecomm. ten half vier uren 's morgens wederom stadwaerts gingen, de schepen met messie met eenige planken en palen in gereedheyd lieten leggen, en van haer verhandelde in de vergadering van de Vroedschap des morgens om negen uren rapport deeden. Dien morgen, sijnde dinsdag den 28 Februarij, quam er tijding dat het water den gepasseerden nagt aen de Vaert gewassen was tot 66 a 67 duym boven het klockgeslag, en quamen om elf a twaelf uren eenige boeren met haer peerden in de stad vlugten, seggende dat den Leckendijck Bovendams aen het Beusecommerveer doorgebroken was, hetgunt men in het eerst niet geloofde, doch wierd die tijding des namiddags omtrent ½ vier uren bevestigt, wanneer den hr Burgem̄r van Cleef bij expresse kennis kreeg, dat omtrent een quartier uer beneden Wijk, onder het quartier van den heer Geëligeerde van Renesse, op een plaats daer den dijk allersuffisanst wierd geoordeeltGa naar voetnoot1), dat ongeluck gebeurt was, des morgens tussen ses a seven | |
[pagina 43]
| |
uren, sijnde de wagt te ses uren van Wijck gekomen, daer noch overgegaen sonder iets gesien te hebben; doch een jongen, te peerd rijdende en de Wijckerweert passeerende, sag dat den dijk, daer leggende, sijnde het slag num. 294, begon te sakken; reed na het wachthuys en gaf daer kennisse van; doch eer de wacht toeschoot, was het gat al gebroken, sijnde den dijk, ter wijtte van omtrent tien dijkroeden en een mans lengte diep, als 't ware door het water van het ondersten van den dijk afgeschoven en dus het gat gemaakt. Op welke bekome tijding bij de Vroedschap, metten eersten weder vergadert sijnde jegens half ses 's avonds, wierd geresolveert de burgerij op de Oude en Nieuwe Graft wonende om redenen voors. sulx nochmaels te communiceren, en voorts de sluysen buyten de Weerepoort open te setten, om het water 't welk door dien doorbraak in de stad mogte komen, schot en loop te geven, sijnde het toedammen van de bruggen in desen gevalle alsnu absolut ondoenlijk geoordeelt en geen vrugt daer van te wagten. Voorts werd met een bode aen de Burgem̄ren van Amsterdam met een brief afgesonden, met den eersten van dese droevige tijding kennisse gegeven. De heer Ram met eenige andere heeren desen dag aen de Vaert geweest sijnde, verhaelde dat sijn Ed. het Molengat hadde besigtigt en bevonden dat uyt het selve met meer kragt het water liep als het oyt ten tijde dat sijn Ed. Drost aen de Vaert geweest was gelopen had, selfs wanneer sijn Ed. het in somertijd op het hoogste had doen ophalen. Donderdag den 2 Maart moesten den Dijkgraaf, den heer van Hardenbroek en van Berk, die in Schalkwijk het hoofdquartier hadden gehouden, sig van daer retireren, door dien het water de landerijen, aldaer gelegen, soo sterk overstroomd had, dat sij daer niet langer dorsten ophouden; sij lieten sig met schuytje varen tot aen den dijk, klommen den dijk op, reeden na de Vaert en richten aldaer het hoofdquartier op. | |
[pagina 44]
| |
Het geluk wilde dat des daags voor den doorbraak de wind was omgekeert en uyt den Oosten had beginnen te waeijen, waer door de zee leeg raakte, en de Muydersluys vervolgens open, sulx dat het water 't geen in de stad quam, in de eerste vier dagen alsoo schielijk wederom er uytliep en geen ongemack aen de werven ofte kelders toebragt. Maer op den 4en dag, sijnde den 3en Maart, 's middags, begon het water sterk te wassen en den Crommen Rhijn met soo veel geweld te loosen, dat het water dien nagt en daags daer aen, den 4en, alsmede den 5en, in verscheyde kelders liep, bij sommige tot twee a drie voet hoog, voornamentlijk op de Nieuwe Graft aen den Plompentoorn, bij het Paushuysen, de Oude Graft aen beyde de poorten, en voorts daer de kelders op sijn laagst waren. Het water 't welk na den doorbraak gelopen was ten deele na Langbroeken, Coten, in den Crommen Rijn, ten deele na Schalkwijk in de wetering, had op den 4en Febr. reeds onder water geset Coten, den Dwarsdijk, 't Goij, Schalkwijk, Tul en Twaal, Werkhoven, en Houten gedeeltelijk, Odijk, Bunnik, Zeyst gedeeltelijk, Wulven, Schonauwen, Overeynd van Jutphaas, Hoog en Laag Raven, Vechten, Kattenbroek, Stoetwegen, Amelisweerdse bosch, Abstede, Galgerweerd, Minsweerd en de Bilt tot aen de Biltse steenstraat, en liep onder de Gildbrug met sulk een geweld door, dat het binnen kort ook over al het land, daer in de vrijheyd leggende, heenliep na de Blaucapel, Martensdijk, Oostveen, Achtienhoven en Westbroek. De Vecht, die ook al het water niet konde verswelgen, begon op dese tijd mede over te lopen; de Vaartsen Rijn, die al het water van de Schalkwijker Wetering, die mede overliep en van het land daar naast, waarover het mede in den Vaartsen Rijn liep, niet konde verswelgen, ofschoon de sluysen aen den Doorslag open stonden en den IJssel met water opgepropt wierd, storte bij den Doorslag en op eenige andere plaatsen, selfs aen de stads | |
[pagina 45]
| |
sijde van de brug na de Lange Vliet, en wel voornamentlijk aen (de) ChamberGa naar voetnoot1) ter lengte van 80 roeden over sandpad en dijck heen en viel in 't nedereynd van Jutphaas, Galecop, Papendorp, den Ouden Rhijn en Heycop tot aen de Meerendijck toe. Ondertusschen waren, om het land van Montfoort te bevrijden, de brug van de Lopikker Weetering en van de Benschopper Weteringe, beyde haer water uyt den IJssel krijgende, met schotbalken als anders gestopt; doch het water rees soo sterk in den IJssel dat op den 4en Maert den Maarschalk van Montfoort, als Dijkgraaf van den Beneden IJsseldijk, dijckleger moeste betrecken, en ten dien eynde de huysluyden van Williskop en Heeswijk, van den Leckendijck benedendams na den IJssel wierden gesonden om deselve te bewaren. Inmiddels gedurende alle dese tijd viel het water in de Leck, na proportie dat den wint gedurig uyt het Oosten waayde, seer langsaam, als sijnde op den 4en noch 41 duym boven het klockgeslag aen de Vaert en benedens dams 49 duym. Den 5en was het water 's nagts te voren drie duym gevallen in de Leck, doch quam met noch groter geweld dien dag op de stad en het omliggende land afsetten, en alsoo de Gildbrug al het water niet kon verswelgen 't geen daer voor quam, brak de Biltse steenstraet omtrent hondert roeden boven de Gildbrug, voorts aen de Liesbosch en op andere plaetsen door, sulx dat door den Burgem. van Cleef geordoneert wierd in de gaten eenige wagens met puyn noch dienselven avond te storten, doch waerom het water egter met hetselve geweld heenliep na de Blaucapel, Martensdijk en meergenoemde plaetsen daer om heen gelegen. Den Meerendijck liep op denselve dag ook op verscheyde plaetsen over, sonder dat eenige kistdammen konden helpen, waar door Achthoven, Mastwijk, Rijerscop, Velthuysen, Bijleveld, Harmelen, Haenwijk, Katten- | |
[pagina 46]
| |
broek &c. met waser besogt wierden. Den Leydschen Rijn, Vaart na Jaffa op dese tijd mede overlopende, wierd de Hoge en Lage Weyde, de Meeren, een kleyn gedeelte van Vleuten, Maarssen, Breukelen, gansch laag Nieucoop en voorts Cockengen, Segveld, Camerik, ten deele overstroomt, ten deele in de volgende dagen met overstroomingen gedreygt. Het water was desen dag in de stad ruym een half voet geresen; de wind woey alsnoch uyt den Oosten. De opgesetenen ten platten lande, ter plaatse daar den doorbraak was en daer om heen, waren meest na de bergkant, na Doorn, Leersum, het hooge van Driebergen, Amersfoort en andere naburige dorpen gevlugt; maer alsnu begonden de opgesetene uyt de geregten hier omstreeks na dese stad te vlugten met haer peerden, koeijen en meubilen. En om, ware het mogelijk, het water uyt de Maliebaan en desselfs lanen te houden, alwaer men in cas van noodsakelijkheyd het gevluchte vee voor een groot gedeelte soude kunnen plaatsen, wierd aen 't eynde van de Maliebaan op den dijk een soort van een waterkeringe van planken en aerde damsgewijse gemaakt van de Gildbrug af tot aen Oudwijk toe, alwaer de brug, waer over men op de plaats gaat, mede toegedamt was. Na de kerktijd, 's middags, was ik met de heren Ram en Prok. gen. Harscamp op de Klaastoorn, alwaer wij de overstroming van alle kanten duydelijk konden sien. Dien selven dag om ses uren 's avonds de Vroedschap vergadert sijnde, communiceerde den heer Burgem̄r van Cleef de dispositien tot het keeren van het water uyt de Maliebaan, hier voren vermeld, alsmede tot het dempen van de gaten in de Biltse steenstraat gelopen, welk een en ander de Vroedschap approbeerde, doch refereerde den heer Cameraer, dat geen van de stadsarbeyders meer te persuaderen was, omme doordien den avond gevallen was, | |
[pagina 47]
| |
de puyn in de gen. gaten te storten, waer op het selve tot 's anderendaags morgens uytgestelt moest blijven. En dewijl den heer Burgm̄r van Cleef seide, dat de Gildbrug door den sterken drift van 't water in gevaer was van weg te spoelen, wierd den Fabricq geordonneert dien nagt sigh in de herberg het Boompje op te houden en alle twee uren de vleugelen van de gem. brug te examineren, omme, soo hij daeraen eenige versakkinge bemerkte, alsdan voor de gem. vleugelen eenige wagens met puyn in het water neder te storten. Voorts wierden den heer Burgem̄r benevens de Hoplieden van de borgerije versogt op alle voorvallende saken ter occasie van het water van den doorbraak de nodige ordre te stellen. En is goedgevonden de boom aen de Crommen Rijn en aen de Min te laten wegnemen. Noch communiceerde den Burgem̄r van Cleef, dat sijn Ed. hadde ontfangen een misse van den heer van Stoetwegen, waerbij denselve versogt dat, vermits de communicāe tusschen de Vaart en Utrecht door den doorbraak en overlopen van het sandpad en dijck genoegsaem was afgesneden, bij de Vroedschap mocht werden gereguleert, dat er dagelijks drie schuyten souden varen van Utrecht op de Vaert, die met boomen voortgestuwt souden kunnen worden, hetwelke de schippers van de Vaert, wanneer sij met haer drien op eene schuyt voeren, gesegt hadden seer wel te kunnen doen; doch de schippers alhier daerop sijnde gehoort, en getoont hebbende de moeijelijkheyd in het opvaren tegens den stroom, die de schippers van de Vaert komende mede hadden, is geresolveert dat er souden varen twee schuyten, een 's morgens te negen en een 's middags ten een uren, 't sij met boomen, 't sij met roeijen, soo sij best konden voorkomen, en dat sij voor vragt in plaats van drie en een halve stuyver voor yder mensch souden genieten seven stuyvers. Dien selven avond retourneerden de heeren van den | |
[pagina 48]
| |
Leckendijk Benedendams na huys, sijnde het dijckleger aldaer wegens den groten val van 't water gescheiden. Maandag den 6en quam 's morgens tijding van de Vaert, dat het water sedert den morgen van den vorigen dag 13 duymen gevallen was, en soo benedendams na advenant. Van Wijck berichte den bode van Driel, dat voor het gat in den Dijck, alwaer als voors. een koornweert, de Wijckerweert genaamt, gelegen was, welke met een kade was omringt, die kade sich begon te vertonen, dat er eenige basen van Dort gearriveert waren, die over het toedammen van het gat met de heeren Heemraden hadden gesproken, en dat alle materialen bij de hand wierden gebragt omme soo ras mogelijk aen 't werk te gaan en het gat te bekrammen; sijnde de voornaamste van die basen, die het werk souden dirigeren, genaamt Balthasar Bos, wonende te Sliedrecht, een seer ervare man, die meermalen tot het toemaken van doorbraken aen de overzijde van de Lecq was geemploijeert; te Cuylenborg was het nodige hout besteld en den Dijkgraaf van de Alblasserwaerd versogt 300 horden te willen senden. Ondertusschen was den gepasseerden nagt het water in de stads graften wederom eenige duymen geresen, verscheyde kelders, welke van voren met mist seer wel toegedamt waren, dat er het water van buyten niet kon inkomen, kregen van binnen door de wellen een voet water. Den Crommen Rijn en de Minstroom liepen dien dagh noch al even snel; maer uyt den Vaartsen Rijn quam bijna geen water meer na de stad, alsoo hetselve onderwegen op de plaatsen hier boven vermeld, over het sandpad en den dijck sigh loosde in de lage polders. Over den Meerendijck liep het bij continuatie soo sterk, dat het tusschen Harmelen en de Meeren wederom in den Leydsen Rijn storte en de wech tusschen beyde leggende ten eenemael met water overstroomde. De waterkeeringe, die 's avonds te voren tusschen de | |
[pagina 49]
| |
Gildbrug en Oudwijk begonnen was, wierd desen morgen voltooyt. De Gildbrug was noch in vorige staat, doch een weinig buyten stads vrijheyd op de Biltse steenstraet voortgegaen sijnde, was deselve soo ver men met het oog bereyken konde met water overdekt, lopende met een verval van 1½ voet over in de polders na de Blaucapel &c. en quamen noch vers. menschen met hare goederen op wagens geladen dien dag door de gaten op de Bildse steenstraat na de stad vlugten. De puyn die 's savonds te voren niet had kunnen gestort werden in de gaten, wierd ook desen morgen gestort ten deele in de gaten, ten deele op de straat, om het losgaan van de steenen te beletten en den slag van het water te breeken, doch een groot gedeelte van die puyn spoelde aenstonds wederom weg. Van de Klop tusschen Zuylen en Utrecht kreeg men tijding dat het water 't geen over de Biltse steenstraet en door de Gildbrug was heen gelopen, gekomen sijnde aen het sandpad langs de Vegt, hetselve aldaer bij de Klop over het sandpad liep en dus de Vecht met water opvulde, doch welken overloop men aldaer met geweld socht te beletten. De sluysen buyten de Weerepoort loosden desen dag noch een groote quantiteyt water, alhoewel 's namiddags de wolken noordwest begonnen te drijven en de wind ook uyt dien hoek, ofschoon soo sagt dat men bijna geen wind merkte te wayen, waardoor men bevreest wierd, dat, die wind opsteekende, de Muydersluys gesloten soude werden. Door Pellekespoort, Swarte Water en de gaten van van Mollem quam desen dag (niet tegenstaende sulx de vorige dagen rijkelijk geweest was) bijna geen water, sijnde de Vecht op die streek soo hoog als het binnenwater. Vermits het water in de Leck desen dag wederom eenige duymen viel, wierd het Dijckleger bovendams desen middag | |
[pagina 50]
| |
mede gescheiden en retourneerden de heeren 's avonds na huys. Den heer van Hardenbroek en Secretaris van Bockhoven sijn gecommitteert om den heer van Renesse, die te Wijck bleef, te assisteren in het opmaken van de kade en het leggen van den Ringdijk rondom het gebroke gat. Dinsdag den 7. quam 's morgens de nachtpost niet aen, hebbende tusschen Woerden en Utrecht door het water niet kunnen komen. De wind was desen morgen noch noordwest, sijnde het weer echter seer stil. Het water in de Leck was 2½ duym gevallen en in de stad en cingels 1½ duym door het sterk trekken van de sluysen buyten de Weerd. Den Crommen Rijn en Minstroom liepen als daags te voren even fel, en het water ten platten lande liep door Breukeleveen en Tienhoven na Loosdrecht, drijvende voor vers. duysende aen turf, welke van het land en uyt de schuuren gespoelt waren, het gansche land door. Door de Gildbrug liep het water soo sterk niet als de vorige dag, doordien het water meest over de Biltstraat heen liep. De hasen, mollen, rotten en muysen quamen, door het water gedrongen, de menschen over al te gemoet lopen, sulx dat deselve in menigte wierden doodgeslagen Op de astronomische tooren geklommen sijnde sagen wij door de verrekijkers van de profr Odé en andere, hoe verre de inundatie sigh alomme uytstrekte. Men vernam desen dach noch niet dat het werk aen het gat was begonnen. Van de Vaartsen Rijn quam geen water meer in de stad, alleenlijk was er een bruggetje of watertje recht over het veerhuys na de Vaert, 't welk door het water van de Cromme Rhijn opgevult, eenig water in de Vaartsen Rijn bragt en daar door eene kleyne drift in deselve veroorsaakte, maer van Jutphaas of daeromtrent quam bijna geen water, stortende hetselve op de plaatsen hier boven gem̄ | |
[pagina 51]
| |
bij contin. over het sandpad en vervolgens over den Meerendijck, die op veele plaatsen, voornamentlijk aen de Pisheuvel doorgebroken sijnde alles ten diepsten onder water sette, sijnde omtrent het huys te Nijveld op een hofstede het water wel een mans lengte hoog. Woensdag den 8en kreeg men 's morgens de courant van dinsdag omdat de post van dinsdag 's morgens 's avonds laat eerst aengekomen was. Den Dijkgraaf deed heden den 8en in de vergadering van Staten rapport van de ongelukkige doorbraak van den Leckendijck genoegsaam op deselve wijse als hier voren op den 28en Febr. is aengetekent, daerbij voegende dat den Dijkm̄r de Ridder 's nagts te voren den dijck noch was overgereden sonder eenig ongemak aen deselve ontdekt te hebben. Voorts las sijn Ed. misse van de Secret. van Bockhoven en een van de Cameraer Bonnet, meldende 't geene hier nevensGa naar voetnoot1) staat aengetekent. De wind omgekeert sijnde woey uyt den Noordoosten met meer koelte als daags te voren uyt den Noordwesten. Het water was wederom den nagt in dese stad twee duym gesakt. De nachtpost bleef agter en quam niet voor 's avonds aen. Vervolgens wierd door de postm̄rs gereguleert, dat de nachtpost van hier 's avonds om ses uren soude vertrekken, rijden tot aen den Heldam, van daer met een schuyt sig laten brengen na Woerden en voorts rijden na Alphen. Van de Leck quam tijding met een brief van de heer Secret. van den Leckendijck, gescr. den 7en 's avonds te agt uren, dat het water te Wijck was gesakt tot 8 duymen beneden het klockgeslag en noch bleef sakken; dat | |
[pagina 52]
| |
hij het gat had wesen besigtigen mitsgaders de meergem. kade op de Coornweert, welke noch qualijk met een voet water beset was, sulx den bode van Wijck den 6en abusivelijk hadde gemeld dat de cade sigh reeds had beginnen te vertonen. Uyt een brief van den heer Cameraer Bonet vernam men, dat hij vermeende dat de hier vorengem. versakke aen 't Oudslijkerveer geholpen was, dat men met noch 30 man werkte om te beletten de doorzepering aen 't zandpad bij 't Claphek, daerin wel vordere en haast hoopte te sullen reusseren; dat het Molengat aen de Vaart soo sterk niet meer liep, dat het water aldaer was gesakt tot 16 duymen beneden het klokgeslag. De heeren van Renesse en van Hardenbroek waren, ingevolge de vorenst. comm., te Wijk gebleven met den voorn̄de Secret. en Cameraer, omme haer oog over het werk aen 't gat, 't geen desen dag soude beginnen, soo de kade daer voor leggende noch eenigsints op quam, te laten gaan en haere ordres daer omtrent te geven. Voorts liep het water desen dag door den Crommen Rijn en Minstroom met deselve drift, aen de Biltse Steenstraat wat minder. De sluysen aen de Vecht trocken even sterk. Men vernam dat beyde de Loosdrechten en 's Graveland geïnundeert waren. Donderdag den 9en kreeg men 's morgens de couranten van daags te voren, alsoo men een post ten agteren was. De wind woey uyt den Noordoosten, doch seer stil. Het water was dese nagt in de stad twee duym gevallen, als ook in alle de waters rontom de stad, de Leck mede twee duym lager. Over de steenstraat liep het soo fel niet meer en men bevond dat alle de steenen, voor soo ver het water er over gelopen had, waren los gespoelt en dat de straat soo verre geheel soude moeten werden verlegd. Van Woerden vernam men dat sedert het doorbreken van de Hollandse Cade op gepasseerde maandag het gan- | |
[pagina 53]
| |
sche Waterschap van Woerden tot aen den Prinsendijk toe was geïnundeert. De Leydsche schuyten lagen geheel stil en men kon noch te land met rijtuygen, noch te water anders als met roeyschuyten na Woerden komen. De Amersfoortse, Aarnhemse en Nimweegse wagens reden bij contine, doch gedeeltelijk door 't water, op de steenstraet. De post 's morgens van Alphen retournerende versogt 's avonds te vijf uren in plaats van te ses uren te mogen afrijden, omdat hij anders beswaerlijk op sijn tijd te Alfen konde sijn, 't welk hem geaccordeert wierd. De Amsterdamse schuyt bij daag maer eenmael gevaren hebbende, soo lang het sandpad tusschen Utrecht en Nieuwersluys op versc. plaatsen onder water hadde gestaen, soude den 11en tweemael varen, eens 's morgens en eens 's middags. De heer Sanderson desen dag bij het gebroke gat in den dijk met een roeyschuytje dwars over het land daer na toe geroeyt geweest sijnde, verhaelde dat de cade rondom de Weerd, voor het gat leggende, op versc. plaatsen sig hadde vertoont; dat men met schuytjes daer na toe gevaren was, deselve cade daer die droog was ofte maer weynig water overliep, besig was op te hogen met aerde en messie, doch dat op sommige plaatsen daer de kade afgeslagen was, wel 1½ voet water daer noch over liep, welk water men egter desen dag en de volgende mede meende te keeren met de kade aldaer op te hogen en dus te beletten dat geen droppel water meer door het gat in den dijk konde komen, denkende sij met het maken van de kade den 12en of 13ee gedaen te hebben. De Minstroom en Crommen Rijn loosden desen dag noch seer veel water, maer uyt de Vaartsen Rijn quam niets na de stad, integendeel liep het water, uyt den Crommen Rijn komende, gedeeltelijk den Vaartsen Rijn in. Uyt een brief van den heer Bockhoven, geschreven den | |
[pagina 54]
| |
9en aen het Dijck-Collegie, verstond men dat men met seer goed effect besig was om een begin te maken met het verhogen van de kade voor den doorbraak leggende, en deselve voor afspoelen te secureren; de heren hadden door den doorbraak doorgevaren en bevonden dat het hooge land, voor den doorbraak leggende, buyten alle gedagten weinig is afgespoelt. Sij hadden het gat doen peylen en bevonden dat de plaats daer den dijk gelegen heeft, na de buytenkant 44 voeten, een weynig meer na binnen, daer 't lichaam van den dijk opgelegen heeft 40, aen de binnegloying 36, meerder te rug na 't bosch 32 en daer de overige bomen van het bosch noch staen 28 voeten waters. Voorts dat den dijk ter plaatse daer die nu gelegen heeft, absolut niet gelegd kan werden. Den Dijkgraaf van de Zuyd-IJsseldijk relateerde denselve buyten gevaer te zijn en dus de Lopikker en Crimperweerd gesecureert. De Linschoterdijk was door de vigilantie van den heer van Linschoten ook sodanig opgehoogt dat deselve buyten gevaer was, waerdoor Delfsland en Schieland mede van het water bevrijd waren. Vrijdag den 10en woey de wind vlak Oost en namiddag Oost-Zuyd-Oost ten Oosten, doch met weynig koelte. 's Nagts was het water wederom twee duym in de stad gevallen, waer door veele, wier kelderen eenigsints hoog waren, het water uyt deselve quijt raakten. De nagtpost quam omtrent tien uren aan. Aen de Leck was het water tot agt duym boven het klokgeslag gevallen, sulx dat het te Wijck reeds met het klockgeslag gelijk of even onder hetselve was. Men las met verwondering in de Hollandse couranten, bijsonderlijk in de Haagse, een beschrijving van de jammerlijke staat waerin de stad van Utrecht, door het water omringt, sigh bevond, doch met soo veel onwaerheden opgevult dat het sigselve schaamde. | |
[pagina 55]
| |
Het water was rontom de stad, in den Crommen Rijn, Vaartsen Rijn, Minstroom, buytengraften &c. eenige duymen gevallen, doch den Crommen Rijn en Minstroom gaven noch veel water en de sluysen buyten de Weerd trocken noch seer sterk. Achtienhoven, Maarssenbroek, de Groene Kan, de Lange Linschoten en eenige weynige andere dorpen hadden hunne kadens sodanig opgehoogt dat, ofschoon sij in het midden van het water lagen, sij egter hetselve uyt hare polders hielden. Saturdag den 11en woey de wind Zuyd-Oost ten Zuyden met een stevige koelte. Het water in de stad was dien nagt wederom 2 duym gevallen, doch begon dese morgen eenigsints te wassen, doch sonder gevolg. De nachtpost quam omtrent negen uren aan. Uyt de inkomende huysluyden verstond men dat, behalven de dorpen hier voren gemeld, door het opkaden van het water bevrijd gebleven waren: Vleuten, Themaat, de Haer, Portengen, Gieltjesdorp, Breukelen aen de westzijde van de Vecht, en de Rondeveenen. Cortehoef was ook nog vrij, doch scheen het niet te sullen houden, wanneer het water aen die sijde van de Vecht tot aen Muyden toe soude lopen; te Schalkwijk was het water desen nagt op somm̄ plaetsen bij de twee voet gevallen en in de Leck 2 a 3 duymen, soo als ook in den Crommen Rijn, Minstroom en ande waten rondom de stad; te Wijck was het nu beneden het klocgeslag en aen de Vaert noch ses duymen daer boven. De Crommen Rijn en Minstroom gaven noch een menigte water en hetselve liep voor een gedeelte de Vaartsen Rijn in. Over de Biltse steenstraet liep het water naulijks op de helft soo veel plaatsen over als het van te voren gedaen had en dat noch seer flauwtjes; de reden was dat, ofschoon | |
[pagina 56]
| |
de kade om de Weerd voor het gat leggende noch niet ten eenemael opgekist was, egter soo weynig water over deselve liep, dat er door het gat weynig water heen quam, selfs was den drift in het gat soo gering dat men sedert een dag twee a drie reeds met schuytjes door hetselve had gevaren. De sluysen buyten de Weerd trocken noch veel water, alhoewel het water in de Vecht gevallen was. Sondag den 12en woey de wind Zuyd-Oost ten Zuyden met koelte. Het water in de stad was dese nagt soodanig gevallen dat de meeste kelders, eenige weynige uytgesondert, geheel droog waren geworden. In de Leck was ook een a twee duym minder water. Over de Biltse steenstraet liep het water noch maer op vijf a ses plaatsen over, en men kon nu wederom droogvoets na de Bilt gaen, leggende over de gaten daer noch water in stond en doorliep en niet boven de twee voet diep waren en welke meest alle tusschen de bomen, staende aen de zijde van de Biltse Grift, in waren, planken, voor welker passagie yder mensch een duyt betaelde aen diegene die deselve tot gemak van de passagiers aldaer gelegt hadden. Men ontdekte bij dese gelegentheyd dat het water over de Biltse steenstraat gelopen had tot omtrent hondert roeden boven de herberg de Liesbosch genaamt, doch dat het tegen het overige van de Biltstraat wel aengestaen en ook wel een roede op deselve gestaen had, maer niet daer over was gelopen, sulx dan ook de buytenplaatsen van den Heer van de Bilt en de Vrouw van Alphen geen ongemak van 't water hadden gehad, daer integendeel de Vingerhoedmolen aen de andere zijde van de steenstraet wel drie voeten onder water hadde gestaen, en de muren van het woonhuys aen twee sijden voor een groot gedeelte waren weggespoelt, hetwelk nogtans voornamentlijk veroorsaakt was doordien men uyt een verkeerd begrip de sluysen, in de Biltse Grift bij de geme Vingerhoedmolen | |
[pagina 57]
| |
gelegen, in den beginne had toegehouden, waardoor het water in sijn cours gestuyt, ter zijde de sluysen heenlopende, de voors. muren omgeworpen had, als wanneer de sluysen wierden geopent en daardoor het overige van het huys voor het instorten bewaert. De plaats van de heer Godin en die daar naast gelegen hadden meer dan drie voeten onder water gestaen. Voorts bevond men dat wel een groot vierdepart van de steenstraat door den overloop de steenen sodanig waren losgespoelt, dat de straat aldaer ten eenemael soude moeten vernieuwt en verlegt worden. Het sand hetwelk van het sandpad en uyt de straat gespoelt was, quam desen dag reeds boven aen de andere sijde van de straat, alwaer het op malkanderen, als platen in een rivier, in de verdronke weyden lag. Men sag van rondsomme de hooge ackers, voornamentlijk de warmoesierslanden, wederom boven komen en rontom de stad sackte het water sterk, alhoewel door den Crommen Rijn en Minstroom noch veel water quam. Maandag den 13en woey de wind Zuyd-Oost ten Zuyden. Het water was dese nacht in de stads graften noch al gesakt en wel soo dat genoegsaam alle de kelders het water quijt waren. Men vernam dat daags te voren den heer Dijkgraaf van de Leckendijck Bovendams met den heer Heemraad de Jong na Wijck en vervolgens na het gat in dijck vertrocken waren, om met de heeren, aldaer sijnde, de gemaakte en verhoogde Ringcade, die men meenden dien dag gedaen te sullen sijn, te examineren, en voorts tot het maken van een nieuw stuk dijks ordre te stellen. Den Utrechtsen Duytsen Courantier wedersprak in sijn courant van desen dag seer hartig de onwaerheden in de Haagste (sic) courant van den 10en vermeld, omtrent de droevige gesteldheyd waerin het land rontom de stad door het water gebragt soude sijn geweest. | |
[pagina 58]
| |
De nachtpost quam om negen uren aan. De Crommen Rijn en Minstroom gaven noch veel water, doch over de Biltstraat quam geen water meer, lopende het water alsnu langs deselve en voorts door de Gildbrug heen; door den Vaartsen Rijn spoelde alsnu water na de stad. Van de Leck kreeg men tijding dat het water was gevallen vijf duymen beneden het klockgeslag; door het gat quam in 't geheel geen water meer, alsoo de kade rontom de Weerd voor het gat leggende ten eenemael bloot was en opgehoogt wierd, of er onverhoopt noch water van boven mogte komen, 't welk, de kade overlopende, beletten soude dat men met het maken van den dijk voor het gat niet onverhindert sou kunnen voortgaen en wederom op nieuw veel waters in de polders soude brengen. Buyten de stad begonden de landen hoe langer hoe meer droog te werden, gelijk men ook van alle de geinundeerde landen vernam, dat het water overal op de eene plaats meer, op de andere minder begon te vallen. Dinsdag den 14en woey de wind Zuyd-Oost ten Zuyden, doch seer stil. Het water was dese nacht in de stad soo gesakt, dat alle de werven wederom bloot waren. In de Leck was het water wederom gevallen. De schuyten op Amsterdam waren nu wederom drie in getal en op haer ordinaire tijd, alsoo het sandpad droog was. Over de weg na Woerden liep het ook minder. Het gat of de gaten gespoelt in den dijk en sandpad na de Vaert aen dese sijde van de brug over de Lange Vliet kon men nu ook droogvoets passeren, doch aen de herberg de Chamber genaamt komende trof men ter lengte van de plaats de Liesbosch genaamt vier a vijf sware gaten aen, daer noch een groote quantiteyt water door liep. Ook stond het land ter wederzijde van de Vaartsen Rijn naast en boven de Liesbosch ten eenemael onder water, | |
[pagina 59]
| |
daer integendeel op het land van de Liesbosch tot aen de stad aen beyde zijde van de Vaartsen Rijn genoegsaem geen water meer was. Voorts swelgde het gat, aen dese sijde van den Doorslag in den dijk en het sandpad gespoelt, insgelijk nog een kragt van water. Den Crommen Rijn loosde mede sterk, doch men kon nu wederom droogvoets Abstede doorgaan tot aen de houte brug, daer men de Min overgaat na het Ouwijkerveld, alwaer het eenigsints morsig was. Het Ouwijkerveld was droog, maer agter Oudwijk kon men noch niet wel heen, sijnde het daer seer kleijig en morsig. Het land langs de Biltse steenstraat begon van bijde sijde sig te vertonen. In de stad waren nu alle de werven weder bloot. Woensdag, sijnde bedendag, woey de wind Zuyd-Oost ten Zuyden; men vernam van rondsom, dat het water soo in de Leck als op de landen gesakt was. In de courant van desen dag scheen de Haagse Courantier sigh te willen defenderen tegen den Uytersman, doch soo flaauw en onnosel dat het sig schaamde. Donderdag den 16en woey de wind Zuyd-West ten Westen met een heldere lugt en fraay weer. De nachtpost quam dese morgen bijna op sijn tijd aan, soo dat na alle gedagten de weg tusschen Woerden en Utrecht rijbaar sal sijn geweest en geen schuytje meer nodig als te voren. 's Avonds vertrok de post egter al om half agt en dus een uur vroeger als na ouder gewoonte, ten teken dat de weg noch moeijelijk was te passeren. De Crommen Rijn en Minstroom gaven nu minder water. De Lecq was soo wel als het water op het land staende wederom eenige duymen gevallen. Desen dag begon men sterk te werken om de gaten in het sandpad en dijk tusschen Jutphaas en Utrecht langs de Liesbos ter lengte van omtrent sestig roeden te stoppen, doch men bevond dat op sommige plaatsen aldaer | |
[pagina 60]
| |
het sandpad en den dijk een halve mans lengte diep en dieper geheel was weggespoelt, alwaer men alleenlijk maer een kade lag van rijs en messie, en daervoor storte een menigte misbakke steenen, welke van de nabij gelegen steenovens gehaeld wierden, denkende dat men op die wijse desen avond de gaten aldaer genoegsaam sou toegedemt hebben, gelijk deselve dien avond ook noch dicht raakten. Men kon ook tegen den avond aen de Tollesteegpoort merken dat door de houte brug, aldaer leggende, het water wederom sterker uyt de Vaartsen Rijn na de stad begon te lopen, als sijnde in de passagie over sandpad en dijk alsnu gestremt. De schuyten na de Vaert voeren nu met een peerd er voor en wanneer sij aen de gaten quamen setten sij het peerd voorop tot dat sij deselve gepasseert waren. Op deselve voeren de Leydse en Haagsche schuyten nu ook weder. Vrijdag woey de wind Noord-West, naderhand Noord-Oost met sneeuw en eyndelijk vlak Noord. De nachtpost quam bijna op sijn oude tijd weer aan. De heeren Heemraden waren daags te voren van den dijk geretourneert. Men maakte nu noch een afsnijding ofte nieuwe kade tusschen de buytenkade en 't gat in den dijk, waeraen met omtrent hondert man gewerkt wierd. Het water viel bij continuatie in de Leck en ten platten lande. De Utr. Courantier dupliceerde. De buyten en binnengraften waren nu en bleven op haer ordinaire pijl van winterwater. Saturdag den 18en woey de wind Noord-Oost met vorst en sneeuw. De nachtpost quam als voren. Uyt het land van Montfoort quamen de boeren te peerd over de Meerendijck in menigte in de stad, seggende de gaten niet diep gevonden te hebben, alsoo het bovenste | |
[pagina 61]
| |
van den dijk afgespoelt sijnde, de onderste grond soo hard wierd bevonden als steen. Degeene die langs het sandpad te voet quamen na de stad wierden op de plaatsen daer het water noch over de Meerendijck liep met schuytjes overgeset. Die van Cortehoef en de Ronde Veenen hadden noch gehouden en bewaert hunne dijken. Door de Minstroom quam genoegsaam geen water meer. Door den Crommen Rijn een weynig meer als ordinaer. Op den Vaartsen Rijn was veel meer drift als na gewoonte, soo aen de brug bij van der Schilden, als aen de brug bij de Tollensteegpoort, door dien het sandpad en dijk over de Liesbosch nu wederom gestopt was. Sondag den 19en woey de wind noch Zuyd-Oost ten Zuyden. Het land aen beyde zijden van de Biltse steenstraet en wel aen de rechterhand, was geheel bevrijd van het water en aen de linkerhand stond hier en daer noch wat water op het land. Door de Gildbrug was in het geheel geen drift meer. De nagtpost reed 's avonds wederom om ½ negen af. Maandag den 20en quam deselve ook op sijn tijd aen. De wind woey Zuyd-Oost ten Zuyden. De Haagse Courantier had een misse uyt Utrecht, waerbij hem gesc. wierd, dat men reeds genoeg geantwoord hebbende op de brabbeltaal van de Utrechtse Courantier het daerbij laten soude, 't welk seer onnosel wierd gehouden. Van het water vernam men niets, als dat het bij continuāe viel. De heeren van Bijleveld bij den anderen gekomen sijnde, wierd geresolveert de gaten in den Meerendijk en sandpad te stoppen en den dijk wederom rijbaar te maken. Aen het sandpad tusschen Jutphaas en Utrecht, waerover sedert vrijdag reeds de peerden voor de Vaartse en andere schuyten hadden gelopen, wierd nu sterk gewerkt | |
[pagina 62]
| |
omme hetselve voor rijtuygen mede bruykbaer te maken, 't geen daags daeraen volvoert was. Dinsdag den 21en woey de wind seer veranderlijk, selfs somtijds geheel Noord-West. Van het water vernam men niets. Woensdag den 22en was de wind 's morgens wederom Zuyd-Oost ten Zuyden, desen dag quam mede geen tijding van het water in. Donderdag den 23en was de wind genoegsaam vlak Oost, vrijdag Noordwest, saturdag genoegsaam Oost met een betrokke lugt. Men vond desen dag bij examinatie de gesteldheyd van het gat, de kade rontom hetselve opgemaakt, welke ten desen dage geeyndigt was, en het plan om den nieuwen dijk te leggen dusdanig als in de nevensgaende Notitie aengetekent staat.Ga naar voetnoot1) Saturdag en sondag was het water wederom in de stad, alsoo de sluysen buyten de Weerepoort vrijdags middags gesloten wierden, waardoor de lage polders beneden de stad gelegentheyd kreegen om haer water op de Vecht te kunnen uytmalen. De wind was desen dag Noord-Oost. Maandag was de wind Noord-Oost ten Noorden. Van alle kanten verstond men dat men wakker besig was met het water uyt de noch geinundeerde polders te malen. Den Meerendijck was ook wederom soo ver hersteld, dat men deselve met wagen en peerden konde gebruyken; doch het sandpad tusschen de Meeren en Harmelen was noch vol gaten en dus gevaarlijk om hetselve te rijden. Dinsdag den 28en was de wind Noord-Oost ten Oosten, en voorts alle dagen favorabel, dan min dan meer. Men las nu dagelijks in de Couranten dese bekentmaking: De heeren Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Lec- | |
[pagina 63]
| |
kendijck Bovendams sullen op saturdag den 22en April 1747, 's morgens ten tien uren in de Ords Kamer van haer Ed. Mog. publiecq in twee perceelen aenbesteden het maken van een nieuwen dijk ter lengte van 61 en een half dijkroeden, en ter breette van 36 voeten, op desselfs kruyn op den Uterweerd, gelegen voor den doorgebroken dijk, omtrent een half uer beneden de stad Wijck bij Duerstede, ter plaatse daer de profiel en baaken gesteld sijn. De conditien en bestek sullen 14 dagen voor de aenbesteding kunnen gesien en gelesen werden bij de Cameraer en Secretaris van denselve Lekkendijk, als ook bij de Dijkm̄rs te Amerongen, Schalkwijk en aen de Vaert te Wijk bij G. Maesse &c. &c. &c. Noch sullen haer Ed. Mog. ten selven dage mede aenbesteden het repareren der gesakte dijken, soo boven als aen 't Beusichemmerveer in de slagen 319, 320, 337 en 338, nevens de gesakte Vakkensdijk in de slagen 34 en 35 en beneden de Vaert in 't slag 126, van welke de bestekken mede 14 dagen voor de aenbesteding sullen kunnen gesien en gelesen werden. De bovengeme werken sullen in karwerk bestaen. (De bovenstaende aenbesteding ter bestemder tijd voortgang gehad hebbende, is het een en ander aenbesteed voor een somme van omtrent twintig duysend guldens). | |
Notitie van de gelegenheyd en grootte van het gat door het hooge water van de Lecq, op den 28en Febr. 1747, 's morgens omtrent seven uren, in den Leckendijk, een half uertie beneden Wijk, gebroken tusschen de palen genommert no. 293 en 296, sijnde de palen no. 294 en 295 door het water weggespoelt.Ter plaetse daer het voors. gat is gebroken, was den dijk seer suffisant, leggende voor deselve een grote Weerd, | |
[pagina 64]
| |
door de wandeling de Wijkerweerd genaamt, ook wel de Coornweerd, alhoewel in deselve behalven het coornland ook eenige vruchtboomgaerden en ander houtgewas gevonden worden. Dese Weerd was omringt met een kade omtrent 700 roeden groot, welke kade ter plaatse daer het land op het laagste was, vijf a ses voet in de hoogte lag, doch aen het koornland, 't welk uyt sigh selve hoog was, niet boven twee a drie voeten. Voor dese Weerd legt noch een Weyweerd, doorgaens de Poelsweert genoemt, welke met een geringe somerkade omringt is. Dese twee Weerden sijn soo groot dat men een kleyn quartier uurs werk heeft om van den dijk over de gem̄e Weerden tot aen de Lek, binnen sijn boort sijnde, te gaen. Agter den dijk, na binnen, ter plaatse van het gat, is een bosch van opgeschote willige boomen, hetwelk omtrent de helft door den doorbraak weggespoelt is. Het gat selfs in (den) dijk of het stuk dijks, 't geen weggespoelt is, maakt een, opening in den dijk van omtrent elf dijkroeden, werdende 18 voet in een dijkroede en tien duym in een voet gerekent. De diepte van het gat in de gloying van den dijk aen de Leckzijde is van 42 voet en na de Koornweerd toe omtrent vijf a ses roeden 18 voet, daer den dijk gelegen heeft en in de binnengloying van den dijk is het gat 40 voeten diep, en in de Wiel selve, agter den dijk binnenwaerts gespoelt, in de midden doorgaens 36 voet en aen de kant mitsgaders bij het boschje 28 voet. Door het gat is een considerabele menigte sand gespoeld, hetwelk in het gem̄e boschje niet alleen maer ook op de naestbijgelegene ackers en velden ter hoogte van vijf, vier, drie en twee voeten verspreyd is. Ook leggen op het land verscheyde grote stucken aerde of derrij uyt het gat ge- | |
[pagina 65]
| |
spoelt, waervan de specie so ligt is, dat men deselve op sijn hand leggende bijna niet voelt en wegblasen kan. Rontom het voors. gat en ter bekramming van hetselve, omme vervolgens den nieuwen dijk te leggen sonder van het water, indien hetselve wederom mogte wassen, verhindert te werden, is gemaakt een kade, ten deele ter plaetse daer de oude kade om de Koornweerd gelegen heeft, ten deele schuyns door het koornland, sluytende jegens de gemelde oude kade, omdat de oude kade al te seer geextendeert was om deselve geheel op te maken. Dese nieuw gelegde cade is gemaakt circelsgewijse om het gat en is in sijn omtrek omtrent 195 dijkroeden groot. Deselve is opgemaakt van de aerde uyt de Coornweerd gegraven en van beyde sijde voorsien met horden met nat hooy gevult, waer jegens wederom omtrent drie voeten van den anderen ingeslagen sijn palen van 24 a 18 voet lang en tien a 12 duym om het kruys dik, sijnde noch aen de buytenkant jegens die palen schuyns opgeset paelwerk, juffers genaamt, die van onderen in de grond sijn vastgemaakt en van boven jegens de palen vastgespijkert, gelijk ook datselve paelwerk mede in gereedheyd is omme ingevalle van hoog water jegens de palen aen de binnenkant van de kade staende mede aen te slaen, 't welk in een houte schuur op (den) dijk bij het gat opgeslagen bewaert werd. Betreffende de hoogte en breedtte van de kade, deselve verschilt eenigsints, want wijl de grond ter plaetse daer de kade geheel nieuw gemaakt is, eenigsints moerassig was, is deselve aldaer seven a agt voet hoog en ses a vijf voet breed gemaakt, daer integendeel de oude kade alleenlijk is verhoogt tot vijf voeten en verbreed tot vier voeten. Het werk aen de kade is begonnen den 6en Maert en geeyndigt den 25en, en doordien voor de kade noch eenig hoog land gelegen is kan men voor deselve het water van | |
[pagina 66]
| |
de Lecq, indien hetselve noch seven voet quam te wassen, evenwel keeren. Den nieuwen dijk sal werden gelegt halvecircelswijse tusschen de voors. cade en het gebroke gat, soodanig dat hetselve gat sal werden binnengedijkt en tusschen de twee plaatsen daer den nieuwen dijk aen den ouden dijk sal sluyten, omtrent in de midden wesen. Den nieuwen dijk sal in de lengte wesen 61½ dijkroeden, hetwelk maer anderhalf roede meer is als den ouden dijk, die met een kromte liep en welke sal blijven leggen, geweest is. De grond daer den nieuwen dijk gemaakt sal werden, is geboort en 15 a ses(tien?) voet diep, gevonden te bestaan uyt seer goede kley, sijnde alleenlijk eenige weynige roeden gevonden, alwaer tusschen de kley nu en dan een half voet sand was. De hoogte van den dijk sal behalven het sandpad aen beyde sijde sijn 41 voeten, te weten in de gloying van den dijk drie voeten op een gerekent. Tegens de voet van de gloying van den dijk sal werden aengelegt een barm of bedding van aerde omtrent tien voet lang en anderhalf voet hoog met een gloying van vijf voet, 't welk veel sterkte aen den dijk geeft, en daer de gem̄e gloying binnensdijks ophoud, is omtrent drie dijkroeden van het gebroke gat af. De aerde tot den dijk nodig sal werden gehaelt uyt de Coornweerd. |
|