Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 1
(1877)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Beklag, Uitgebracht in de Vroedschap der stad Utrecht, deswegens dat vier leden dier Vroedschap bij de herbenoeming door Z. Hgh., in 1749, waren voorbijgegaan.
| |
[pagina 378]
| |
ondersoeken; dezelve zijn alleen van het departement van zijn Hoogheyd, en doet dat volgens zijn goedvinden en welbehagen, alwaaromme ik dat stuk niet magh aanroeren, maar alleenig seggen dat Koningh William H.L.M. in den jaare 1684 gedimitteerd heeft gehad acht Heeren. Ider een wist de reeden. Het was om dat dezelve tegensgesproken hadden de wervinge van 16000 mannen, die men tegens de belegeringe van Luxenburg gebruyken wilde. En hoe of men dat evenwel heeft willen regtvaardigen, soo is het altijdt gebleven een heel kleyn stipje in het laken van dien glorieusen en nooyt volpresen Prins. Men seyde daar anders niet van, of ik hebbe daar anders niet van hooren verhalen, als dat Ferdinant van Hatting, die bij die gelegendheyd in de Regering quam, fatzoenelijk daar in quam om dat N.N. Huessen immediaat in rang op hem volgde, die te vooren het leverij gedragen hadde. Permitteerd het mijn Ed. Gr. Achtb. Heeren, dat ik een weynig mentie maake van de deugden en bequaamheden van die Heeren die nu weg zijn. Onder die Heeren dan, worden gevonden Heeren, die tot de Regeringe alleenigh waaren opgeleyd; Heeren van een beproefde deugd en probiteyt, voorstanders van haar Vaderland, en bijgevolge ook voorstanders van den Huyse van Orangien en Nassauw, en niet vice versa. Hier wil ik eygentlijk mede denoteren, dat, ten tijde van Kijser Carel of Philippus den 2den de Landen nog verdeeldt waaren in Hoeks en Cabeljauws. De Staate-parthije was Hoeks; De Hof-partije was Cabeljauws. Al wat de Staaten-parthije dreef, strekte nergens anders toe, als tot voordeel van het gemeene Land, en die partije zeyde: als het gemeene Land wel gaat, soo moet het noodsakelijk met den Graaf wel gaan, als het Hoofd. | |
[pagina 379]
| |
Al wat de Hofparthije dreef, strekte nergens anders toe, als tot glorificatie van den Graaf, sonder op de vrijheyd en welvaaren van het Land te letten; sij waaren Hovelingen, die haar eygen grootheyd en vorderinge van het groot gesag en vermogen van den Graaf waren verwagtende; sulke menschen deeden al wat sij konde om het gesag van den Graaf uyttebrijden en hem te verheffen, zij waaren ook de slimste, dog de andere de eerlijkste. Prins Willem de 1e H.L.M. was aan het Hof van Kijzer Carel groot gebragt, bij gevolge was het niet te verwonderen dat hij de Cabeljauwse parthije was toegedaan; Maar siende dat het den Koning van Spangien om de vrijheyd niet alleen, maar genoegsaam om den geheelen ondergang van het Land te doen was, verschijde van de voornaamste Hovelingen sig bij de Staatsgezinde voegde, om sulke voornemens gezamentlijk tegen te gaan, en den Prins van Orangie, te samen met den Graave van Egmond en van Hoorn, is op die wijze het Hoofd van de Staatsgezinde geworden. Ed. Gr. Achtb. Heeren. Ik kan nog niet ophouden de goede qualiteyten van die heeren verder te verhalen. Onder die Heeren dan waaren Heeren, die van haar zelven ordentelijk en deftig konden bestaan; Heeren, die tot geen last, maar tot voordeel waaren van de borgerije; Heeren, die de eerste ampten niet nodig hadden om haar schulden te betalen en haar beurs te maken, maar met de eerste ampten aan haar te confereren niet te duur gecoft konden worden; Heeren, die op geen strooywis (soo als men zeyd) waren komen aandrijven; Heeren welkers voorouderen de stoelen der eeren met veel lof en luyster bekleed hebben; Heeren, die van een deftige familie waren, en aan voornaame familien geallieerd. Ende ten laatsten, omme UEd. Gr. Achtb. niet langer op te houden, Heeren, die een cieraad waren van den Lande, een cie- | |
[pagina 380]
| |
raad van de stadt en burgerije, in welkers schoenen ik niet gaarne mijn voeten soude gestoken hebben; Heeren, die daarom van alle menschen van wat staat, qualiteyt of conditie dezelve ook zijn, seer beklaagd en betreurd worden. Ik condoleere derhalven UEd. Gr. Achtbaarheden, over dit seer sensibel en smertelijk verlies, dat dese soo aansienelijke vergaderinge geleden heeft. Feliciteren kan ik de nieuwe Heeren niet, maar ik wensche dat deze nieuwe Raiden de verwagting van sijn Hoogheyd, de verwagting van deze vergaderinge, ende de verwagting van de gansche burgerije zullen voldoen. Ik felicitere met veel hartelijkheyd alle de afgegaane heeren met haare dimissie, sij zijn deelgenoten van dat geluk, dat de braafste en fatzoenelijkste familien dezer landen zijn overgekomen. Dog ik hoope niet, maar ik vreese, dat alle deze ongewoone veranderingen vrugten sullen voortbrengen van langduurige dissentien tusschen Regenten en Regenten, familien en familien, burgers en burgers. Niemand zal immers kunnen verwagten, dat de vier gedimitteerde heeren in een ongevijnsde vriendschap sullen leven met de vier nieuw verkoorene. Ook niet haare familien. Ja ik zoude bijna niet twijfelen, of het mistrouwen tusschen dezelven sal verduuren het leven van den Erfstadhouder en sijn soon. De tweede missive van sijn Hoogheydt zal ik stilswijgende voorbijgaan, maar op de 3e missive hebbe ik deze volgende aanmerkingen. Dog eer ik daartoe overga, soo betuyge ik heyliglijk, dat ik geen voornemen hebbe ymand het minste of het geringste te injurieren. Te meer, omdat dit wel de laatste reyze mogte sijn, dat ik de eere hadde in deze aansienlijke vergaderinge te spreken, en daarom met vriendschap schijden wil. | |
[pagina 381]
| |
Wat dan de missive betreft: het heeft sijn Hoogheyd bij dezelve missive mede goedgedacht, aan de vier jongste Heeren, die eerst op denzelfden ochtend eed gedaan en sessie in de Vroedschap genomen hadde, yder een commissie toe te schikken. ‘En aan twee van die heeren elk een Posterije.’ ‘Welke Posterije tot dato dezes nooyt sijn vergeven geweest, dan aan oud Burgemeesteren of aan heeren, die al veele jaaren in de regeringe hadden geweest.’Ga naar voetnoot1) En bij gevolge heeft het sijn Hoogheyd goedgevonden overteslaan en stil te laten sitten vier ouder Heeren, onder welke zijn twee oud Burgemeesteren en twee jonger Raeden. Onder de oud Burgemeesteren is geweest den Remonstrant in deze. Of deze schikking nu overeenkomt met de intentie van U Ed. Gr. Achtb., en of het overeenkomt met het beschreve regt, en laatstelijk of het overeenkomt met de uytdrukkelijke en significante verklaringe van zijn Hoogheyd, gedaan bij het accepteren van de Stadhouderlijke waardigheyd over deze Provintie, sal in het vervolg blijken. Wat het eerste aanbelangd, namentlijk of deze schikking overeenkomt met de intentie van UEd. Gr. Achtb., daerop segge ik, dat ik geloove van neen. En dat wel, omdat in het tweede jaar van mijn consulaat door UEd. Gr. Achtb. een resolutie is genomen, bij dewelke is verstaan: Dat de commissien in de Momber- en dezer stads Finantie-camer altijd souden gedefereerd worden aan Heeren, die het ongeluk hadden van door zijn Hoogheyd niet tot Burgemeesteren of Schepenen verkooren te zijn, praefererende altijd ouder Heeren in rang voor jonger. | |
[pagina 382]
| |
Vervolgens is het gebeurd dat den heer Burgemeester van Mansveld, eenigen tijd geleden uyt den Haag komende, aan de Vroedschap heeft gerapporteerdt: dat sijn Hoogheyd, onsen Erfstadhouder, wel wenste, dat de Heeren van de Vroedschap wat communicativer met zijn Hoogheyd gongen. Waarop de Vroedschap bij het overleveren van haare nominatie van Burgemeesteren en Schepenen, die beginnen soude te fungeren den 12en Octob. 1749 met een groote gulheid en hartelijkheyd (voor soo veel als het uytterlijk bleek) aan zijn Hoogheyd hebben overgegeven alle haare commissien, van welke commissien de Vroedschap ingevolge het Reglement van den jaare 1674 alleen de vrije en libere dispositie toequam. Ik wil wel bekennen, Ed. Gr. Achtb. Heeren, dat ik de woorden van ‘communicatief met ymand te gaan’, nooyt in dezen sin begrepen hebbe. Ik hebbe altijd gedagt dat communicatief met ymand wilde seggen met malkanderen vriendelijk en opregtelijk handelen; aan ymand naar waarheyd opening van een zaak geven sonder arg of list; met malkanderen de saaken overleggen in der minnen, en hoe of men deselve op het gevoegelijkste best sal schikken, of anders, gelijk een vader met sijn kinderen, openhartig, rondborstigh en minsaam met dezelve leefd. En bij gevolg zijn Hoogheyd als vader en wij als zijne kinderen, met malkanderen te wikken en te wegen, wat redelijk en billijk is, het eene kind boven het andere niet merkelijk benificeerd of benadeeldt. En niemand van dezelve, ‘soo lang hij dezelve voor sijne kinderen houdt’, bastaard maakt; of indien hij dezelve bastaard maakt, reden geeft waaromme hij dezelve onterfd of bastaard maakt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 383]
| |
Nu heeft onzen allengemeenen Vader bij zijn testament van den 30. Septemb. 1749, en geopend den 12. Octob. van het zelfde jaar, eenige van sijne oudste kinderen ten eenemaal geëxheredeerd en in derselver plaatse tot erfgenaamen geinstitueerd sijne vier allerjongste kinderen, die maar even het ligt gezien hadden, en welke kinderen onzen vader selver misschien nogh niet en kend, veel min weet of deselve gehoorsamer of ongehoorsamer, bequamer of onbequamer dan de geëxheredeerde wezen sullen. Quaeritur, of dat testament niet en is ipso jure nul. Te meer, omdat onzen gemeenen vader dezelve niet alleen onterfd heeft in die goederen, daarvan hij de libere en vrije dispositie hadde verkregen, volgens het testament van den jaare 1674, maar principaal ook om dat hij, vader, haar mede onterfd in haare bona adventitia. Bona adventitia noeme ik die goederen, van welke zijn Hoogheyd, volgens het Reglement van den jaare 1674, de vrije dispositie niet en heeft, maar privative toekomen aan de Heeren van de Stadt, om dezelve naar haar welgevallen te verdelen. Overgaande nu tot het tweede point, namentlijk of het overeenkomt met het jus civile, dat men aan Heeren, die eerst in de regering komen, voorsied met commissien, die mede onder de beste en gemakkelijkste gerekent worden. Het gemeene regt statueerd, Modestinus, L. ut gradatim ff. 11 de honoribus et muneribus. Ut gradatim honores deferantur et ut a minoribus ad majores perveniatur. Et iterum Calistratus in L. Honor. municipalis 14 § 5. Quod honorum gerendorum non sit promiscua facultas, sed ordo certus huic rei adhibitus: nam neque prius majorem magistratum quisquam, nisi minorem susceperit, gerere potest. En ofschoon de twee hier voren aangehaalde redenen, | |
[pagina 384]
| |
namentlijk of deze schikking van zijn Hoogheyd, onzen Erfstadhouder, ten behoeven van de jongste Heeren met postpositie van ouder Heeren, overeenkomt met de waare intentie van UEd. Gr. Achtb. en of het overeenkompt met het gemeene regt, van geen de minste applicatie konde zijn, omdat men alle gevallen, van wat natuur en hoe klaar en suyver dezelve ook zijn, een anderen toer kan doen nemen. Soo sal ik overgaan tot de derde en laatste reden, namentlijk: of het overeenkomt met de uytdrukkelijke en significante verklaringen van sijn Hoogheyd, gedaan bij het accepteren van de Stadhouderlijke waardigheyd over deze Provincie. Zijn Hoogheyd seyde, onder meer andere significante expressien, relatief tot de gelimiteerde Commissie: dat hij, considererende van hoe wijnigh utiliteyt hij konde zijn, als hij een gelimiteerde magt hadde, om het goede te kunnen beloonen en het quade tegen te gaan, met een waaragtige betuyginge evenwel, dat hij die magt nooyt soude misbruyken. Daar en boven nogh: dat hij ook aan niemand eenig ongelijk dagte toe te brengen. Omme dit voorverhaalde te wederleggen, soo sal men seggen: den Erfstadhouder heeft daar zijn reden toe gehad, waaromme hij ten opsigte van WttewaallGa naar voetnoot1) en anderen sig niet behoefd te houden aan het hiervoren verhaalde. Men sal den Prins aangediend hebben: Wttewaal en de andere Heeren hebben te veel gepraat, gesnapt, sij sijn vijanden van den Huyze van Orangie. Of misschien wel, zij hebben de posten, aan haar toevertrouwd, niet wel waargenomen. Hierop is dienende, dat mijn niet bewust en is, dat ik voor of na de Stadhouderlijke waardigheid het eene of an- | |
[pagina 385]
| |
dere gezegt of gedaan hebbe, dat eenigsinds nadelig soude kunnen sijn aan de groote reputatie, glorie, luyster of aansien van dat Doorlugtigh en wijd beroemd Huys. Maar ter contrarie, dat ik, voor de verheffinge van zijn Hoogheyd tot de Stadhouderlijke waardigheyd, altijd mede van die gedagten ben geweest, dat men de Prins ongelijk dede, dat men hem geen Generaal en maakte, als zijnde den eersten Edelman van ons Land, en een Prins die dienen wilde. 'T is waar, ik hebbe naar de verheffinge van sijn Hoogheyd wel gezegdt: Miseri ipsi Principes, quia raro aut nunquam audiunt veritatem.Ga naar voetnoot1) Wat nu aanbelangd de posten, die mijn zijn toevertrouwd, en daarinne ik mij qualijk soude kunnen gedragen hebben, zijn geweest: den ontfang van de lijfrenten voor den tijd van drie jaren, en het consulaat. Wat den ontfangh betreft, die post hebbe ik waargenomen soo als dat behoorde, en niemand kan tot mijn nadeel daar wat op vinden. Behalven dat, soo is mijn appendix rekening binnen de drie en een half jaaren gesloten, naar dat ik ben ontfanger afgeweest; maar wil daar niet meer van spreken. Nu koome ik tot het Consulaat. Ik weete niet beter of hebbe die post, onberoemd gesproken, als een eerlijk man bediend. Het is een yder bekent, dat in het eerste jaar van mijn Consulaat den Prins Willem Carel Hendrik Friso tot onsen Stadhouder is uytgeroepen; dat in die tusschentijd, en eer men aan zijn Hoogheyd de Staten Commissie naar 's Gravenhage decerneerde, menigvuldige besoignes sijn gehouden tusschen de gecommitteerdens van de drie leeden van Staat, omme voor sijn Hoogheyd een gelimiteerde commissie optestellen. Ik bekenne, dat ik als tweede Burgemeester mijn uyt- | |
[pagina 386]
| |
terste vleyd mede hebbe aangewend, om soo veel voor de stadt te bedingen als het mogelijk was. Desgelijks deden ook de Heeren Geëligeerden en de Heeren Edelen. Hoewel ik den eersten aanlegger van dat werk niet geweest en hebbe, stappe derhalven daar van af, en ik kan niet bevinden, Ed. Gr. Achtb. Heeren, dat ik daarinne meer gepexeerd hebbe als anderen. Overgaande nu tot het tweede jaar van mijn Consulaat. In dit jaar is voor den dag gekomen de successie van de mannelijke en vrouwelijke lienie van het erfelijke Stadhouderschap in den Huyse van Orangie en Nassauw. Een yder was nog even verbleyd over dat Goddelijke evenement, dat het God behaagd hadde dezen jegenswoordigen Erfstadhouder tot Stadhouder uytteroepen. Een yder bedreef nog vreugde, en de praalbogen waaren overal nog niet wegh, of men brengd voor die hier vooren gementioneerde successie. Men gaf reden en men seyde: De Prins mogt ietwes menschelijk overkomen. De Republicq soude alsdan in het grootste gevaar sijn, ja misschien verlooren. Even als of God niet magtig was, soo als in voorige tijden, de Republicq te kunnen bewaren, bij aldien soo een ongelukkig geval exteerde. Ik wil wel bekennen, Ed. Gr. Achtb. Heeren, dat ik geweest hebbe tegens de successie van het Stadhouderschap in de vrouwelijke lienie, dog niet tegen de successie in de mannelijke, alsoo daar meer exempels waren. Hier heeft men het nu gevonden, waarinne Wttewaal sig heeft vergeten en ondankbaar getoond aan den Huyse van Orangie en Nassauw. Te meer, omdat hij door zijn Hoogheyd was aangesteld tot eerste Burgemeester. Dat dit nu de wezentlijke reden is, gelove ik ook. Te meer worde ik daar in bevestigt, om dat meer Hee-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 387]
| |
ren met mijn, die mede tegens de successie in het vrouwelijke sijn geweest, het selfde wedervaart dat mijn overkomt, te weten, dat zij mede stilsitten en gepostponeerd worden voor jonger Heeren, als hier vooren is gesegt. De reden, die ik tegen de successie in de vrouwelijke lienie hadde, hebbe ik overal daar het te pas quam, soo in de besoignes met haar Ed. Mog., als in deze vergaderinge, geallegeerd. Niemand heeft mij dezelve opgelost of tegengesproken. Onder veele door mijn geallegeerde redenen zijn mede geweest deze twee: De eerste is, dat Prins Willem de derde, Koning van Engeland en Stadhouder van deze Republicq, G. gedagtenis, op den 19en Maart 1702 overleden en sonder form van Regeringe op de Vereenigde Provincie vastgesteld te hebben, en na dat hij God gebeden hadde deselve te willen beschermen, wegens het eminente gevaar dat haar boven het hoofd hong en dreygde; het welke was den aanstaanden oorlog met Vrankrijk. Soo liet dien nooyt volpresen Prins alles over aan de Goddelijke Voorsienigheyd, ‘bewust zijnde, dat, gelijk hij een werktuyg geweest hadde in Gods hand de Vereenigde Provintien te verlossen, dieselfde God ook sonder hem aan haar de hand konde houden, en dat alle werktuygen en middelen even gelijke kragt krijgen door sijne Almogendheyd.’ De tweede reden is de vergelijking van dese Republicq bij de Republieq van Israël, met dat voorregt voor deze Republicq alleen, dat deze Republicq of dit volk is gebleven in haar eygen land, hetwelk wij door Gods goedheyd nog bewoonen; daar in tegendeel de Republicq van Israël heeft moeten trekken naar een ander landt. Het volk van Israël is geplaagd geweest lange jaaren van Pharao, Koning van Egypten, wij zijn geplaagt geweest minder jaaren van Philippus de tweede, Koning van Spanjen. | |
[pagina 388]
| |
Israël heeft gehad tot lijdsmannen Moses en Josua; wij hebben gehad Prins Willem den 1en, Prins Maurits en Frederik Hendrik H.L.M. God heeft gewild, Deuternomium 17 v. 15, dat geenen vreemden man Koning soude wezen over Israël, maar dat uyt het midden harer broederen een Koning soude zijn. God heeft deze Republicq sodanig door sijn Almogendheyd bestierd, dat geen vreemde mannen, als waren de Hertogen van Anjou, den Aartshartogh Mathias, nog Lycester het in deze Republicq hebben kunnen houden, maar dat één uyt het midden onzer broederen Stadhouder wezen soude. Gelijk in het vervolg geweest zijn Prins Willem de 2e en Prins Willem de 3e H.L.M. Wie sal durven ontkennen het Goddelijk Evenement, dat gewild heeft dat deze jegenswoordige Erfstadhouder Stadhouder soude zijn, zijnde een Prins uyt het midden onzer broederen. ‘Niettegenstaande alle woelingen en kuyperijen daar tegen gedaan, en niettegenstaande al vreemde mannen (soo als men seyde) bij sommige veel ingressie vonden.Ga naar voetnoot1) Ende gelijk ik hier vooren gesegt hebbe, in het midden dezer vreugden soo steld men de Goddelijke voorsienigheyd paal en perk, die van de erectie van de Republicq af, tot op den huydingen dag van dezen nooyt gewild heeft dat een vreemd man Stadhouder wezen soude. Dog behalven dat, soo laten wij eens een wijnig teruggegaan en opmerken alle Goddelijke Evenementen, tot een groot voordeel van deze Republicq. Heeft het Goddelijk Evenement niet gewild, dat Prins Willem de 3e geboren is na sijn vaders doodt. Heeft het Goddelijk Evenement niet gewild, dat dezen jegenswoordigen Erfstadhouder mede geboren is naar sijn vaders doodt. | |
[pagina 389]
| |
God en heeft evenwel daarom sijnen zeegen van ons niet ten eenemaal afgewend, niettegenstaande wij wijnig agt geslagen hebben op alle die Goddelijke, ja groote Goddelijke Evenementen. Maar het heeft hem daar en boven nog behaagd, de Princesse Roijaal gelukkig te doen verlossen van een Prins, dewelke ik hoope dat op sijn tijd voorspoedig sal regeren. Sijn dat alle geen kragtige bewijzen, dat God gewild heeft, dat naar het overlijden van dezen jegenswoordigen Erfstadhouder geenen vreemden man, die Princes Carolina sal komen te trouwen, Stadhouder wezen sal. Worden nu niet alle de Heeren in de gansche Republicq, dewelke tegens de successie van het Stadhouderschap in de vrouwelijke linie geweest hebben, niet volkomentlijk gejustificeerd. Ondertusschen evenwel, Ed. Gr. Achtb. Heeren, soo ben ik bedugt of al het voorverhaalde en aangehaalde tot mijn verschooning helpen sal. Ik ben niet van gedagten eenige remonstrantien over het ongelijk dat ik leyde, daar over te doen, om dat ik bevinde dat dezelve maar blijven leggen en van geen effect sijn, ten minsten men hoord niet van die Remonstrantie, die gedaan is tegens de sessie van den Hoofdschout in de Vroedschap met de gevolge van dien. Protesteren denk ik mede niet te doen, alsoo dat maar hatelijk is. Tegens den Heer Erfstadhouder kan ik het ook niet aanleggen, alsoo sijn Hoogheyd mijn veel te magtig is. Sal het derhalve aan God overlaten. In dit alleen ben ik met den Prins egaal: Den Prins is een mensch. Ik en wij alle mede. De Prins sal siek worden. Ik mede. De Prins sal misschien op sijn doodbedde wel eens denken, hoe of het Reglement van 1674 te vergelijken is geweest bij de Wet van Kijser Karel. | |
[pagina 390]
| |
De Prins sal sterven. Ik mede, en God sal ons oordelen. Ende heeft Salomon, die alles wijsselijk bearbeyd hadde onder de sonne, niet kunnen weten of dengeenen die na hem regeren soude, wijs of dwaas wezen sal, veel minder sal het de Prins weten. Ik soude jegenswoordig mijn Vroedschaps plaats wel afstaan, dog considerende dat het meer eer, luyster en aansien voor den Heere Prinse sijn sal, dat zijn Hoogheyd mijn bedankt, als dat ik bedanke, daaromme sal ik het aan zijn Hoogheyd overlaten. Ik bedanke bij provisie de Heeren van deze vergaderinge voor de eer, die ik gehad hebbe, in dit Collegie met haar te sitten, of het altemet mogte komen te gebeuren, dat het zijn Hoogheyd behaagde mijn t' huys te laten. Vervolgens soo versoeke ik aan den heere van Ter Meer van aan zijn Hoogheydt wegens dit gepasseerde rapport te doen. Hetwelk dien heer in seer vriendelijke en obligante termen heeft aangenomen. |
|