Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 1
(1877)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– AuteursrechtvrijDeductie van de Regeering der Stad Utrecht, gericht aan de Staten 's Lands van Utrecht, ter handhaving harer nominatie ter verkiezing van een lid der GeëligeerdenGa naar voetnoot1).
| |||||
[pagina 347]
| |||||
haar Ed. Mog., den 23. Januarij laastleden bij resolutie te declareeren, de overgegeeve nominatie, ter suppletie van de vacature in het eerste lid uytgebragt op de persoonen van Jacob Hendrik, Grave van Rechteren, en Jan Lodewijk, Grave van Rechteren, te zijn informeel, en dat daaruyt geen electie zoude konnen werden gedaan, - konnen wij niet afzijn bij dese onse surprise daarover te kennen te geeven, en te zeggen, dat wij wel gewenst hadden, dat UWelEd. in dese niet waren afgegaan van de goede order, maer benevens de kleyne steeden uyt de overgezonde nominatie hadden gedaan een electie, of indien er eenige bedenkelijkheid op waare gevallen, deselve na voorgaande gehoudene deliberatien met die van de kleyne steeden, bij rescriptie op onse voorige missive bekend gemaakt, opdat wij occasie hadden mogen krijgen, om de formaliteit van de overgegeevene nominatie te adstrueeren, ende swaarigheden, die daar tegen zoude konnen worden gemaakt, weg te neemen. Waaromme wij op het vriendelijkste verzoeken, dat UWelEd. dese zo informeel genomen en buyten de ordre ingebragte Resolutie gelieven te ligten uyt de notulen van haar Ed. Mog. en voorts conform de ordre van regeering dese zaken met en beneffens die van de kleyne steeden in nadere overweging te brengen. En opdat UWelEd. nader soude zijn geinformeert van de billikheyd onser handelingen, zo hebben wij dit neevensgaande geschrift hier wel willen bijvoegen, niet twijfelende of UWelEd. 't selve met UWelEd. gewoone attentie geleesen en geëxamineert hebbende, zult nevens ons overtuygt zijn, dat in het doen van gem nominatie geene van haar Ed. Mog. resolutien zijn gecontravenieert, of iets verrigt, 't geen strijdig is teegen de ordre en forme van regeering, bij ons aangenomen en beswooren. In welke verwagting etc. | |||||
[pagina 348]
| |||||
Omme te demonstreeren dat de nominatie ter suppletie van de vacature in het lid der Geëligeerden Raden uytgebracht, conform de wetten, ordre en forme van regeering zij, en dat de heeren Edelen geen redenen hebben om deselve te verklaren ‘informeel, en dat uyt deselve geen electie kan gedaan worden.’ Zo staat te oonsidereeren: Dat den eersten Staat deses Landschaps, die men thans het eerste lid, of het lid der heeren Geëligeerden Raden noemt, eertijds bestond uyt Gecommitteerden der vijf Capittelen van de stad Utrecht. Welke Capittelen ter vergadering van haar Ed. Mog. zo veele Gecommitteerdens zonden, als zij nodig agteden. Dog even nadat de reformatie in dese provincie en stad gelukkiglijk doorgebroken was, en dat onder die Gecommitteerdens veele bevonden wierden, die tot de gereformeerde religie nog niet waaren overgegaan, maar den Paus van Romen nog bleeven aanhangen, Zo onstonden daar door veele inconvenienten, namaal er billijke redenen waaren om zodanige Gecommitteerdens, de Roomsche dwalingen nog toegedaan blijvende, verdagt te houden nog al te gunstig te zijn den Koning van Spange, die bij resolutie van haar Ho. Mog., de Staten Generael, in dato den 26. Julij 1581 was verklaart vervallen te zijn van alle heerschappijen over deze landen. Waaromme bij den Raad der stad Utrecht, na dat alvoorens op den 10. Januarij 1582 eendragtelijk bij solemneelen eede hadden verzaakt den Koning van Spange, mitsgaders den Paus van Romen, en alle haaren aanhang, als formeele en capitalen vijanden deses lands, den 23. Maart desselven jaars besloten is, in naarvolging van andere provincien het eerste lid te casseeren en te vernietigen. Dat den 27. Maart daaraanvolgende die Resolutie aan Decanen van de respective vijf Collegien geinsinueert is, en eenigen uyt den Raade gecommitteert, om den Stad- | |||||
[pagina 349]
| |||||
houder, Prins Willem van Oranje en Nassau, deselve ter approbatie voor te stellen. Welke Resolutie oorsaak gevende, dat de vergadering van de Staten van Utrecht cesseerde, Zo is door den Landraad, bij haar Ho. Mo. den 13. Januarij 1581 ter directie van alle zaken en verzekeringe van den Lande opgeregt, te dier tijd in dese stad haar residentie houdende, den 4. April 1582 gedaan een uytspraak in deser voege: ‘dat bij den Raad der stad Utrecht uyt het geheele corpus der vijf Collegien zullen worden genomineert tien of twaalf gequalificeerde personen, wesende goede vertroude patriotten, ook van de Gereformeerde Religie, of deselve aanhangig en toegedaan, waaruyt bij de Ridderschap en Steeden ses of agt zullen werden geëligeerd, dewelke zullen repraesenteeren het derde lid van den Staat, die men den derden Staat gewoon is te noemen.’ Dat die uytspraake bij de heeren Edelen en Ridderschap bij resolutie van den 5. en 6. April daaraanvolgende is geapprobeerd. En den 4. Julij desselven jaars door sijn Excellentie, Prins Willem, geconfirmeerd. Dat hier over in 't vervolg weer verschil zijnde gereesen, en vooral in den jaare 1610, en die van 't eerste lid, als mede die van de Ridderschap geïnsisteert hebbende, dat de voorsz. uytsprake mogte behouden zijn volkomen kragt, en na zijn form en inhoude agtervolgt, Zo is deselve nader bevestigt bij uytsprake van den Raad van Staten den 8. Januarij 1610 met dese woorden: ‘en wat belangt de Geëligeerden van de respective vijf Collegien der stad Utrecht, repraesenterende het eerste lid, dat als nog bij provisie, in conformité van de uytsprake bij de Regeering van den Landraad in 't jaar 1582 den 4. April gedaan, de stad Utrecht zal nomineeren eenig meerder getal van wel gequalificeerde personen, wesende | |||||
[pagina 350]
| |||||
gekent voor goede getrouwe patriotten, van de gereformeerde Religie, vreedsaam en niet factieus, om daar uyt bij de Ridderschap en Steeden geëligeert en bij sijn Excellentie geapprobeert te worden drie of vier personen, tot augmentatie van 't getal van 't voorsc. lid, en dat deselve als tot nog toe zullen permanent zijn.’ Dat volgens die ordre door de Magistraat der stad Utrecht, als zulks nodig geoordeelt wierd, eenige uyt het geheele corpus der vijf Collegien zijn genomineert, en daar uyt door de Ridderschap en kleyne Steeden de verkiesing gedaan, zonder dat den Raad der stad Utrecht gehouden was eenige Edelliden daar toe te nomineeren, of juyst een dubbel getal op te geeven, of dat die bepaalt was om te nomineeren Edellieden van dese provincie, ofte burgers van de stad Utrecht, het tegendeel klaar blijkende uyt genomineerde en geëligeerde heeren van Duivenvoorde, Rengers en Grovesteyn, maar moesten de genomineerde zijn leeden van een der vijf Collegien, dat is besittende een praebende in een der vijf Ecclesien, en bekent voor goede patriotten van de gereformeerde Religie, vreedsaam en niet factieus. Dat in den jaare 1618 Maurits, Prince van Orange en Nassau, met eenige Gecommitteerden van haar Ho. Mo. in dese stad gekomen sijnde, verscheyde conferentien met sijn Hoogheyd over 't bestel vande Regeering in dese provincie zijn gehouden, en voornamelijk op 't subject van 't lid van de heeren Geëligeerden. Ende de heeren, die te dier tijd het lid der Geëligeerden uytmaakten, sterk aanhoudende, ten eynde de Vroedschap deser stad wilde approbeeren de bijde voorgem uytspraken, en dat zij gemainteneert mogten worden in haren staat en goederen, Zo heeft de Vroedschap bij resolutie van den 29. Julij die bijde uytspraken geapprobeert, en geresolveert 't zelve lid te augmenteeren ‘met vier eerlijke en wel gequalificeerde persoonen, en daar toe te nomineeren ses persoo- | |||||
[pagina 351]
| |||||
nen, om daar uyt vier en niet meerder verkoren te worden;’ en daags daar aan op het advis van sijn Excellentie geresolveert 't lid maar met twee te vermeerderen. Waar over den volgende dag, zijnde den 31. Julij, in presentie van sijn Hoogheyd en de Gecommitteerden uyt haar Hog. Mog. op de vergadering van Staten tussen die van de Ridderschap en die van de stad Utrecht verscheyde debatten zijn ontstaan, hebbende den heer van Moesbergen wegens de Ridderschap en de Pensionaris Salmius wegens de stad het woord gevoerd, en yder haar belangens binnen gebragt, tot dat eyndelijk de disputeerende partijen, te weten die van de Ridderschap en die van de stad Utrecht, en niet de Steeden, so als abusivelijk bij de resolutie der heeren Edelen gezegd word, geconvenieert zijn haare differenten te submitteeren aan de uytspraak van sijn Hoogheyd Prins Maurits. Waar toe ten selven dage opgemaakt en gepasseert is dese navolgende acte van submissie. ‘Op 't different, hoe men het eerste lid van den Staat van 't land zal augmenteeren en in wat manieren, hebben NB. die van de Ridderschap en stad Utrecht haare quaestie gesubmitteert en verbleeven, verblijven en submitteeren mits dese aan zijne furstelijke Doorlugtigheyd, om bij sijn Doorlugtigheid dien aangaande uytspraake gedaan te worden, dewelke wederzijds zal worden agtervolgt: verklarende NB. de kleyne Steden, dat haar 't dispuyt niet aangaat en haar regt klaar is, en daar inne behooren gemainteneerd te worden.’ En niet tegenstaande de heeren Geëligeerden niet anders verzogt hadden, dan alleen maar dat zij mogten gemainteneert blijven in haaren stand en goederen, - 'twelk haar bij de Vroedschap deser stad reets was ingewilligt, - En dat oock in de voorsz. acte van submissie niet word gemelt van eenig different tussen de heeren Geëligeerden en die van de Stad, | |||||
[pagina 352]
| |||||
Nemaar alleen van 't different tussen die van de Ridderschap en de stad Utrecht, Die alleen de disputeerende partijen waaren; Zo hebben egter die heeren Geëligeerden zo wel, als die van de Ridderschap en de stad Utrecht aan gem. Stadhouder overgegeeven een deductie, Waarbij sij heeren Geëligeerden versogten te hebben de nominatie van haar eygen lid, met presentatie van te zullen nomineren een dubbelt getal, en met declaratoir ‘van te vreden te zijn, dat gelijk getal, zo van adelijke als van gequalificeerde burgerlijke persoonen,’ professie doende van de gereformeerde religie in het toekomende respectivelijk genomineert en geëligeert wierden. Dat die van de Ridderschap insgelijks een deductie overleverende, in deselve hebben gesustineert, dat ‘de nominatie van het eerste lid niet behoorden te staan aan de magistraat van Utrecht, nemaar aan de heeren Geëligeerden zelfs, die volgens den voorslag van de magistraat van Utrecht gelijk getal van Edelluyden en burgeren zouden hebben te nomineeren, en dat de electie behoorde te geschieden bij de E. heeren van de Ridderschap, stad en steeden van den landen van Utrecht.’ Dat die van de Vroedschap deser stad bij overgegeeve deductie dese ongefundeerde sustenuen kragtig wederleyd hebbende, geinsisteert hebben, ten eynde mogten behouden het regt van nominatie tot het eerste lid. Dat daar op gevolgt is de arbitrale uytspraak van sijn Excellentie, in dato 12 Aug. 1618, Waarbij verstaan is, ‘dat het lid van de Geëligeerden voortaan sal blijven gecomposeert van gelijk getal van personen, zo Edellieden als Burgeren, op het tegenwoordig getal van agt, ten ware men hier na ten dienste van den Lande om eenige merkelijke consideratien mogte nodig en raadzaam vinden, hetselve getal van agt met nog eenige te vermeerderen, als wanneer sulks te doen | |||||
[pagina 353]
| |||||
ook zoude staan tot onse uytsprake, en so wanneer enig Edelman zoude komen te sterven, of uyt het selve lid te scheyden, zal een ander Edelman in zijne plaats worde gesteld, gelijk ook hetselve sal geschieden in regard van eenen Burger, mits dat in sulke gevallen bij de Burgemeesteren en Vroedschappen deser stad Utrecht van de respe personen gedaan zal worden nominatie van een dubbel getal, en dat van sulke personen, die men weet te zijn bequaam en na behoren gequalificeerd, mids doende professie van de waare Christelijke Gereformeerde Religie, welke nominatie alzo gedaan zijnde, zal daaruyt bij de voorz. Edelen, mitsgaders die van de kleyne Steden deser provincie van Utrecht eenen persoon, 't zij Edelman of Burger, so boven is verhaalt, worden verkoren, en aan ons overgesonden, omme bij ons geapprobeert te worden, agtervolgende de uytspraak, gedaan bij den Raad van Staaten deser vereenigde Nederlande, op den 8. Junij 1610.’ Dat conform dese uytspraak van tijd tot tijd, vooral in een vrije Staatsregeering, de Vroedschap der stad Utrecht heeft gerigt haar nominatie. En conform deselve is door de heeren Edelen en klijne Steeden ook de electie gedaan; En so ook nog laastemaal bij resolutie van den 18. Dec. 1736 ter suppletie van de plaats, vacerende door het overlijden van den heer Frederik Batavodurus Taats van Amerongen, heere van Natewisch, met te nomineeren de heeren Jacob Hendrik, Grave van Rechteren en Jan Lodewijk, Grave van Rechteren. Dat de heeren van de Vroedschap, volgens de tot nog toe geobserveerde ordre, deselve nominatie bij missive van den 18. Dec. 1736 hebben gecommuniceert aan de heeren Edelen en steeden. Dat in plaats van uyt die overgegeeve nominatie NB. ten spoedigste een electie te doen, | |||||
[pagina 354]
| |||||
De heeren Edelen hebben konnen goedvinden bij resolutie van den 23. Januarij laastleden, ten zelven dagen ter vergadering van haar Ed. Mog. ingebragt, te declareren, dat deselve nominatie zoude weesen informeel, en dat daaruyt geen electie zoude konnen gedaan worden, - Zonder dat alvorens de heeren Edele eenige de minste communicatie van die missive hebben gegeeven aan de kleyne Steeden, veel min eenige deliberatien met haar op dat subject hebben gehouden; daar nogtans de electie niet privativelijk aan haar alleen competeert, maar, als in dit geval een lighaam uytmakende, aan de heeren Edelen en kleyne Steeden gesamentlijk, die so wel als de heeren Edelen haare stem en vrije deliberatie op dit poinct moeten hebben, en sonder dewelke de heeren edelen afzonderlijk op dit subject niet mogen of konnen concludeeren. Waar uyt ten klaarste consteert de groote informaliteyt door de heeren Edelen in dese begaan; welke nog nader eluceert, als men daar bij voegt, dat de heeren Edelen hebben konnen goedvinden, dese resolutie zoo informeel genomen ter vergadering van haar Ed. Mog. in te brengen, nademaal de heusheyd en billijkheyd hadden vereyst, dat de heeren Edelen, indien sij oordeelden door de heeren van de Stad iets gedaan te zijn, 'tgeene strijdig mogte zijn tegens de ordre en forme van de Regeering bij de Regenten deser provincie aangenomen en besworen, bij rescriptie op des Vroedschaps missive daar van hadden kennisse gegeven. Bij welke zij heeren Edelen hadden konnen gebruyk maken van haare middelen van oppositie of contradictie, opdat zo door nader schrijven, of ook door het houden van een minnelijke conferentie de misverstanden konden uyt de weg geruymt werden, gelijk in voorige gevallen meerder gebeurt is; of, zo onverwagt men malkanderen niet hadden konnen verstaan en 't verschil niet konnen worden bijgelegt, Ter beslissinge van 'tselve versogt die geene, die vol- | |||||
[pagina 355]
| |||||
gens de aangenomene en gerecipieerde ordre van Regeering de verschillige leeden bij middel van accommodement in der minne zoude vereenigen en de questie assopieeren; te weeten de drie eerste in rang van de geunieerde Provincien, geen Stadhouder hebbende, gelijk sulks bij eenparige resolutie van de drie leeden den 12. Novemb. 1667 is vastgesteld. Uyt alle het welke blijkt, dat de heeren Edelen met het inbrengen van zodanig een resolutie, zonder eenige de minste deliberatie op dat subject met de kleyne Steeden gehouden te hebben, hebben begaan de uyterste informaliteyten tegen de form en ordre van Regeering. Waar mede overgaande tot het contenue van de resolutie selfs, en voorbijgaande verscheyde aanstotelijke en min vriendelijke expressien, die de heeren Edelen in haare resolutie laaten invloejen, deselve als ter zaake niets doende, tegenwoordig passerende, zo staat te remarqueeren: dat deselve behelst consideratien, waaromme zij, heeren Edelen, oordeelen dat de overgegeve nominatie zoude zijn informeel, en uyt deselve geen electie kan gedaan worden. Dat die consideratien tot haar fondament hebben twee middelen:
Dat tot refutatie van het eerste middel dient, dat de Vroedschap der stad Utrecht zo bij uytspraak van den Landraad, als mede die van den Raad van State en die van Prins Maurits hier voren gemeld, verkregen heeft het regt ‘om uyt het geheele corpus der vijf Collegien’ te maken een nominatie, in welke vijf Collegien niet alleen | |||||
[pagina 356]
| |||||
twee broeders yder een praebende mogen hebben, maar selfs in een Capittel yder een praebende mogen besitten, wordende daar toe bij aggreatie van haar Ed. Mog. toegelaten. Dat in geene van de uytspraaken verboden word twee broeders gelijk te nomineeren. Nog ook eenige latere resolutie gevonden, waar in daar tegen zoude zijn voorsien. Dat het tegendeel ook meer dan eens gepractiseert is, en dat wel binnen weynig jaaren twee maal aan den anderen, Zijnde den 21. Julij 1729 op de nominatie als Edellieden gebragt jonkr Geerlag Frederik van de Capelle, Heere van Mijdregt, en jonkr Allexander Henrik van de Capelle, Heer van Schalkwijk, gebroeders; en op den 13. Octob. 1733 jonkr Frederik Batavodurus Taats van Amerongen en jonkr Leonard Taats van Amerongen, insgelijks gebroeders; en wel met dat effect, dat uyt de eerste nominatie den 4. Augustij daar aanvolgende, en uyt de tweede den 25. Novemb. 1733, niet alleen zonder de minste oppositie of tegenspraak, maar selfs met eenparige stemmen van alle de heeren Edelen en steeden Amersfoort, Wijk, Rhenen en Montfoort zijn geëligeert de heeren van Mijdregt en Natewish, en dus uyt bijde de nominatien binnen minder dan twee maanden gedaan een electie, die de heeren Edelen en steeden anders zelden gewoon sijn zo spoedig af te doen, ten bewijse en convaincante preuve, dat die nominatien in voege voorsz. gedaan, haar heeren Edelen ten uyterste aangenaam zijn geweest, en dat de heeren Edelen deselve voor vrije en goed, zo als ook inderdaad waaren, hebben geconsidereert; gelijk ook in desen gevalle de heeren Edelen geene de minste oppositie zouden hebben gemaakt, indien de Vroedschap hadde konnen goedvinden twee swagers te nomineeren. Abuseerende zig de heeren Edelen ten uyterste, wanneer zij heeren Edelen, zulks moetende bekennen, er bijvoegen, ‘daar door geensints te hebben afgezien van haar regt, om sodanige onvrije | |||||
[pagina 357]
| |||||
nominatie tegen te spreeken’; vermits zij heeren Edelen hadden moeten aantonen zodanig een regt ooyt verkreegen te hebben, en dat zodanig een nominatie ware onvrije, of strijdig tegen de wetten van onse Regeering. Wordende haar heeren Edelen geensints betwist de vrijheyd, om uyt de twee genomineerde heeren te verkiesen die haar heeren Edelen 't meeste zal behagen, behoudende de liberteyt om uyt dese vrije nominatie nevens de bovengem̄ steeden te doen een vrije electie. Wat het tweede middel aangaat, te weeten dat de genomineerde heeren zijn gebooren in Overijssel, en oversulks geen van bijde voor Edelen deser provincie konnen gehouden werden, zo staat te letten, dat het waar is dat bijde de genomineerde heeren zijn gebooren in de provincie Overijssel; dog dat het ook waar is, dat sij bijde zijn gesproten uyt een oud adelijk Stigts geslagt, welkers voorouderen lange voor de translatie van de temporaliteyt in het Stigt bekent zijn geweest, en na dien tijd oneyndige diensten hebben gedaan aan het Vaderland, ter afwerping van het jock der Spaanse dwingelandije, en ter verkrijging van de dierbare vrijheyd. Dat niettegenstaande de meeste uyt dat oud adelijk Stigts geslagt gesproten, zig in Overijssel, zijnde het Overstigt, hebben ter nedergestelt, en aldaar weegens haare heerlijke goederen zijn beschreeven geweest, anderen van 'tzelfde geslagt in het Nederstigt, zijnde thans onse provincie, zijn gebleeven en onder de Edelen deses landschaps beschreven. Zo vind men onder de Edelen van dit Nederstigt in den jaare 1512 beschreeven een jonkr van Rechteren, die van deselve stam is gesprooten, waar van de genomineerde heeren zijn voortgekomen. Met wat regt nu Edellieden, die haar afkomste hebben van een geslagt, dat voor de translatie van de temporaliteyt alhier bekent is geweest, konnen gesegt worden | |||||
[pagina 358]
| |||||
vreemde Edellieden, wil men geerne aan 't oordeel van onpartijdigen overlaaten. Konnende de genomineerde heeren niet obsteeren, dat zij in Overijssel zijn gebooren, Vermits nergens verboden is Edellieden buyten dese provincie gebooren tot het lid der Geëligeerden te nomineeren, wordende deselve genomineert en beschreeven uyt hoofde van haare canonisyen, die sij besitten, en niet uyt hoofde van de plaatse harer geboorte. Waaromme ook bij verkoping der canonicale prebenden altijd onder de voornaamste articulen om de kopers te animeeren bij de coopconditien word gesteld, dat door het kopen word verkregen het regt of radicaal om tot het eerste lid genomineert te werden; Gelijk sulks ook wel uytdruckelijk wierd gestipuleert bij de conditien, waar op den 8. May 1728 door haar Ed. Mog. verkogt wierd de proostdije van St. Jan, zonder dat zulk een notabel avantage nog ooyt bij eenigen conditien is bepaalt tot de inboorlingen deser provincie, zelfs niet in sulke gevallen, daar de heeren Edelen zelfs verkopers zijn geweest: en hebben de heeren Edelen zelfs in de laaste hairingeGa naar voetnoot1) tot augmentatie van de Ridderschap ook getoont, dat zij niet requireerden, dat de gehairde heeren waren gebooren in dese provincie, dewijl onder deselve verschijde gevonden worden, die buyten dese provincie waaren gebooren. Abuseerende zig verder de heeren Edelen, als zij er bij voegen dat de genomineerde heeren hier niet woonen of schattingen betaalen, vermits bijde de heeren zig zedert | |||||
[pagina 359]
| |||||
eenige jaaren in dese stad hebben opgehouden en ook gewoont, hebbende den oudsten heer bijna tien jaaren agter den anderen alhier zijn verblijf gehad, en zedert eenige jaaren alhier getrouwt zijnde met de dogter van de heer Gerard Maximiliaen Pinssen van der Aa, Heere van Deyl, in sijn WelEds leeven Geëligeerde Raad en Praesident van haar Ed. Mog. en in dese stad zijn domicilium gehouden en rerum suarum summam gehad, en niet in Overijssel, alwaar hij selfs geen vuur of ligt houd, veel min woont; welke alhier ook betaalt van de domestiquen, die hij nodig heeft, ook zijne schattingen en ongelden der landerijen en goederen, die in dese provincie besit. Dog zo men al eens toestond, invita veritate, dat de genomineerde heeren waaren vreemde Edellieden, zoo soude egter daar uyt geensints volgen, dat de ‘overgegeeve nominatie strijdig was met de redelijke en gesonden sin van de finale uytspraak van Prins Maurits, gedaan den 12. Aug. 1618, relatief tot die van de jaaren 1582 en 1610’; Nademaal die drie uytspraaken niet zijn gedaan ‘op zodanige voet, dat aan bijde partijen wierd genoege gegeeven door de designatie van de personen, waar uyt dat lid moet bestaan, te weten voor de helft uyt Edellieden en voor de helft uyt Borgeren’, gelijk de heeren Edelen abusivelijk bij haar resolutie avanceeren, maar gedaan om te designeeren de personen, die de nominatie en de electie zoude doen. Want eygentlijk de questie niet was of het lid der Geëligeerden zoude bestaan uyt adelijke of burgerlijke persoonen, maar wie het regt der nominatie soude hebben. Dat in de twee voorgaande uytspraaken van den Landraad en Raad van Staaten, waartoe de heeren Eedelen zelfs de laaste uytspraak van Prins Maurits relatyf maaken, niets gestatueert is van 't getal der heeren Edelen of Burgeren, die dat lid zouden bekleeden, zijnde tot het jaar 1618 zonder onderscheyd, zo wel die van burgerlijke als die van adelijke afkomste waren, in dat lid be- | |||||
[pagina 360]
| |||||
schreeven worden. En kan het verschil van 't jaar 1618 daarover niet geweest zijn, dewijl bevonden word dat er van 't jaar 1582 tot die tijd toe meer adelijke dan burgerlijke personen in dat lid genomineert en verkoren zijn, zo dat de heeren van de Ridderschap in 't jaar 1618 geen redenen hadden om te doleeren aan den Stadhouder, dat de Edellieden in het nomineeren tot dat lid wierden genegligeert of voor bij gegaan, of dat het nodig waare, dat door de uytspraak van dien Stadhouder aan haar in dese wierd genoegen gegeeven. Dat ook verder de intentie van den Stadhouder bij het doen van de uytspraak niet geweest zij om alleen Stigtse Edellieden tot het lid der Geëligeerden te nomineeren, en anderen daar van uyt te sluyten, blijkt ten klaarste uyt de nominatien en electien die zedert die tijd zijn voorgevallen, en vooral uyt de eerste promotie, die na de gedaane uytspraak in dat lid is gedaan; want na dat gem̄ Stadhouder, Prins Maurits, den 29. Dec. 1618 uyt de Regeering had ontslagen Jonkr Johan van Grovestijn, so heeft hij den 14. Jan. 1620 in sijne plaatse gesteld Jonkr Gijsbert van Hartefeld, die geen Stigts maar een vreemd Edelman is geweest; 'twelk klaar aangetoont kan worden uyt het monument, dat na sijn dood in een onser kerken opgeregt is geweest; blijkende niet alleen uyt de 16 quartieren, dat zijne voorouders niet aan Utregtse maar Gelderse of andere uytheemse geslagten zijn geallieert, maar uyt de inscriptie onder het wapen selfs, dat hij is geweest een onderdaan van den Ceurvorst van Brandenburg; wordende onder sijne eertitels mede gesteld dat hij is geweest ‘Electoris Brandenburgici equitum Dux’. En als in den jaare 1627 door doode van Jonkr Gijsbert van Hardenbroek een plaats in 't lid der Geëligeerden was komen te vaceeren, zijn den 16. Aug. desselven jaars tot suppletie van die plaats door de Vroedschap der stad Utrecht genomineert Jonkr Reynier van Golsteyn en Jonkr Willem van Gent, | |||||
[pagina 361]
| |||||
die geen van beyden Stigtse Edellieden waaren; zijnde de eerste, te weeten Reynier van Golstijn, die door de heeren Edelen en klijne Steeden verkooren is, geboortig uyt Gelderland; hebbende tot een vader gehad Johan van Golstijn, getrouwt met Margaretha van Heumen, en die van 't jaar 1594 tot 1607 Rentmr of ontfanger Generaal van de Veluwe is geweest, en in 't jaar 1607 tot Rigter van Aarnhem en Veluwezoom aangesteld zijnde, dat aansienelijk ampt tot het jaar 1623 bekleet heeft; en tot grootvader Jacob van Golsteyn, getrouwt met Lubbe van Veen, die van 't jaar 1559 tot sijn dood, te weeten tot het jaar 1569 Scheepen te Zutphen is geweest. Blijkende uyt de 16 quartieren, welke gem̄ Reynier van Golsteyn heeft gevoerd, dat de geslagten waaraan sijne voorouders zijn geallieert, geen Utrechtse, maar so niet alleen, ten minste voor het grootste gedeelte Gelderse zijn geweest. Hier bij voegende de huwelijken, soo door hem, Jonkr Reynier van Golsteyn met Geertruyd van der Capelle in den Dam, als door sijn broeders en susters met Wees, Haan, Varik, Zallandt en Back aangegaan. Kan men met regt besluyten, dat de adelijke familien van Golsteyn niet oorspronkelijk van Utrecht zijn, Jonkhr Willem van Gent, die nevens de voorgem̄ is genomineert, is insgelijks geen Stigts, maar een Gelders Edelman geweest, hebbende tot vader gehad Johan van Gent, heer van Oyen en Dieden, jagermr des Furstendoms Gelre, en tot moeder Willemina, dogter van Otto van Wagtendonk, en van Margaretha van Merode van Slaasburg, en tot grootvader Walraven van Gent, heer van Oyen en Diede, in 't jaar 1534 getrouwt met Elisabeth, dogter van Johan van Raasveld ten Oostendorp en van Judith van Wilich, en tot overgrootvader Willem van Gent, heer van Oyen en Diede, Hofmr des Furstendoms Gelre en Amptman in de Nederbetuwe, die getrouwt was met Morala, dogter van Jan van Rossum en Beatrix van Haaften. Alle | |||||
[pagina 362]
| |||||
welke alliantien zijner voorouderen ten klaarste toonen, dat gem. Jr. Willem van Gent zijn oorspronk niet uyt het Stigt, maar uyt Gelderland gehad heeft. En heeft de Vroedschap der stad Utrecht al verder den 4. May 1633 ter suppletie van de vacature in het eerste lid, door de vrijwillige afstand van Jr. Johan van Renesse van der Aa, genomineert Johan Albregt, Grave van Solms en de voorgem. Jr. Willem van Gent, welke Johan Albregt, Grave van Solms, den 9. May daaraanvolgende door de heeren Edelen en kleyne Steeden is verkoren, niettegenstaande hij was een vreemd Edelman, geboren in Duytslandt. Zo is ook den 25. Jan. 1642 in plaatse van de overledene Reynier van Golsteyn, nevens Jr. Herman Valkenaar genomint Jr. Hendrik Schaap van den Dam, welke familie van Schaap van den Dam onder de Edelen van dit Nederstigt nooyt vermeld is, maar wel onder die van 't Overstigt, in welker Landdagen zij zittinge heeft gehad. En als men nagaat de genealogie van gem. Jonkr Hendrik Schaap van den Dam, en de alliantien zijner voorouderen aan familien uyt het Nederstigt niet oorspronkelijk, denwelke ons opgeeft S.v. Leeuwen in sijn Batav. illustr. pag. 1080 zal het klaar blijken, dat dese ook geen Utrechtse Edelman geweet zij. Zo is ook den 31. Octob. 1648 in plaats van de overleede Graaf van Solms, door de Vroedschap deser stad nevens Jr. Gerrit van Reede, hr. van Nederhorst, genomineert Jr. Simon van Weerdenborg, die uyt een Gelders geslagt zijn afkomste hadde; zijnde het bekend, dat die van Kok, Weerdenborg, IJsendoorn, Haaften en meer anderen aansienelijke geslagten, een en deselve oorspronck hebben, en van eenen stam gesprooten zijn, van welke Weerdenborg de oudste Branche is, die allen, voornamentlijk in Gelderlandt, hebben gebloeit, zonder dat ooit ymand uyt dat adelijk geslagt van Weerdenborg in het | |||||
[pagina 363]
| |||||
Stigt van Utrecht in eenige publyke bediening aangenomen is; hebbende dese genomineerde Simon van Weerdenborg tot vader gehad Johan van Weerdenborg, heer van Gansoyen, getrouwt met Anna Mom, tot grootvader, Dirk van Weerdenborg, heer van Gansoyen, eerst getrouwt met een dogter van de familie van Zuylen van Hardenbroek, en naderhand met een dochter uyt de familie van Mom; tot overgrootvader Johan van Weerdenborg, heer van Enspieck en Gansoyen, getrouwt met Willemina van Erp; tot betovergrootvader Johan van Weerdenborg, heer van Enspiek, getrout met Diderica van Tuyl van Bulkensteyn. Alle welke huwelijken wederom tonen, dat sijn voorouders in Gelderland geseeten waren, en overzulks dat de genomineerde Simon van Weerdenborg geen Stigts, maar een Gelders Edelman zij geweest. Dat sulks niet alleen ten tijde van een ander regeering, of buyten form van nominatie en electie gepractiseert is, maar ook ten tijde van een vrije regeering, blijkt uyt de nominatie, den 14. Sept. 1663 gedaan, waarop gebragt zijn Jr. Stephen van Lijnden, hr. van Hoeflaken, en Jr. Willem Joseph van Gent. Dat niettegenstaande des eerstgen. vader in de jaare 1642 in het lid der heeren Edelen was beschreeven, zo is het egter seker, dat hij was van geen Stigtse, maar van een Gelderse afkomst. Dat de tweede wel was uyt deselve familie, als Jonkr. Willem van Gent, hier voren gemelt, dog uyt de jongste branche van dat geslagt gesproten, hebbende den toenaam van Winshem gevoert, en tot vader gehad Nicolaas van Gent van Winshem, getrout met Johanna van Gent van Oyen, suster van Jr. Willem van Gent, hier voren genoemt; tot grootvader Johan van Gent van Winshem, getrout met Alijt van Arnhem; tot overgrootvader Nicolaas van Gent van Winshem, getrout met Anna van Stepraat; tot betovergrootvader Bertold van Gent, heer van Loenen en Volferen, Burggraaf en Rigter van Nimmegen, getrout | |||||
[pagina 364]
| |||||
met Elisabeth Vijg. Uyt welke alliantien zijner voorouderen men met regt opmaken en besluyten kan, dat ook dese tak der familie van Gent zig in Gelderland opgehoudeu heeft, en niet in 't Stigt; en word hij ook in 't grafschrift van de tombe, thans in de Domkerk nog in weesen, gesegt gesproten te zijn, ex nobilissima et antiqua apud Gelros prosapia, en voor sijn voorouders geteld Martinus Rossemus fulmen illud belli, Walravius et Otto Barones de Gent, avunculi, clarissima bello contra tres Philippos nomina. Zo sijn ook uyt de nominatie den 13. Dec. 1671, door de Vroedschap gemaakt, den 10. Febr. des volgende jaars door de heeren Edelen en kleyne Steeden geëligeert Jonkr. Adriaen van Rossem en Jr. Godert Willem van Tuyl van Serooskerken, heere van Wellandt, en dat wel met praeteritie van Jr. Ernst van Zuylen van Natewisch en Jr. Gijsbert Hendrik van Hardenbroek, die bijde uyt oude adelijke Stigtse geslagten gesproten zijn. Welke Jr. Adriaen van Rossem van een Gelderse afkomst was; en alhoewel de Tuylen van Serooskerken zedert den jaare 1640 onder de Edelen deser provincie beschreven zijn geweest, zo was egter gem. heer van Wellandt uyt een andere branche, en de eerste die uyt die tak alhier als Edelman genomineert en geëligeert is geweest; konnende bij gevolg geen van die twee voor Edellieden deser provincie gehouden worden; en hebben nogtans de heeren Edelen en klijne Steeden deselve in de electie geprefereerd boven de twee andere genomineerden, die uyt de oudste adelijke Stigtse geslagten oorspronkelijk waaren, en wiens voorouderen altijd in de regeering deser provincie waren geweest. Alle welke nominatien en daarop gevolgde electien altijd sijn gedaan zonder eenige de minste contradictie of oppositie, zijnde nooit door een der heeren Edelen de gedaane nominatien gereprocheert, of ooit door deselve gesustineert, dat niemand dan Stigtse Edellieden tot deselve zouden zijn gequalificeerd. Dat het wel waar is, | |||||
[pagina 365]
| |||||
gelijk de heeren Edelen bij haare resolutie avanceeren, dat de Regeerders der stad Utrecht in voorige tijden, en vooral bij haare resolutie van den 3. July 1605, herhaald bij het conceptreglement van den jaare 1667 van gedagten waaren, dat het lid der Geëligeerden en Ridderschap behoorden te bestaan uyt eerlijke mannen, geboren in den Gestigte van Utrecht, of ten minsten tien achtereenvolgende jaaren daarin gewoont hebbende; En bij resolutie van den 22. Febr. 1642 tot reden hebben bijgebragt, opdat de oude adelijke geslagten, welkers voorouders van tijd tot tijd beschreeven sijn geweest, door vreemdelingen en van buyten inkomende Edelen niet en worden gesupplanteert. Doch was sulks door de heeren van de stad voortgebragt op een tijd, wanneer de oude adelijk Stigtse familien nog seer talrijk waaren. Dan hebben de heeren Edelen, niettegenstaande niet alleen bij de Vroedschap, maar selfs bij de heeren Geëligeerden verscheyde maalen geinsisteert zij, dat geen Edellieden dan ingeboorne in het lid der heeren Edelen zouden worden geassumeert, nooit daartoe willen verstaan, en, verre van sig te conformeeren met de sentimenten van de Vroedschap, in haar Ed. resolutie van den 19. Julij 1667, behelsende een conceptreglement nopens de augmentatie van haar Ed. lid, expresselijk gewilt, dat een Edelman, komende uyt een ander provincie, niet sal sijn geëxcludeert of ongequalificeert gehouden, maar alleen dat deselve ‘door huwelijk verkrijgende een Riddermatige Hofstede, deselve zal moeten hebben beseten en in dese provincie gewoont twee volle jaaren, en een Ridderhofstad door erfenisse of successie bekomende, deselve zal moeten hebben beseten, en in dese provincie gewoont vier volle jaaren, en door koop verkrijgende ses volle jaaren, en alsdan in 't lid der heeren Edelen konnen beschreeven worden.’ Welk concept ten dien opzigte eenparig is gearresteert | |||||
[pagina 366]
| |||||
bij de drie leden van Staat, bij resolutie van den 23. Julij 1667, waarbij vastgesteld is de ordre te houden in het augmenteeren van 't lid der heeren Edelen; en hebben de heeren Edelen bij resolutie van den 5. Febr. 1703, waarbij zij vernietigen de bekende resolutie van den 16. April 1667, verstaan, ‘dat men bij vermeerdering van 't lid (bij egale merites) zal verpligt zijn en gehouden te praefereeren die persoon of personen, welker vader of voorouders in het lid der heeren Edelen en Ridderschap deser provincie hebben geseten, boven en voor die persoon of personen, welker vader of voorouderen in het hooggemelte lid der heeren Edelen en Ridderschap nooit zijn beschreeven geweest’; Tot een convainquante preuve, dat de heeren Edelen nooit gewilt hebben dat een Edelman, in een ander provincie gebooren, zoude wesen uytgesloten of ongequalificeert om in het lid der heeren Edelen te worden beschreeven, dog alleen maar dat een Edelman, wiens vader of voorouderen in het lid der heeren Edelen hadden geseeten, bij egale merites zouden worden gepraefereert voor een, wiens vader of voorouderen in de Ridderschap alhier niet waaren beschreeven geweest. En als men nagaat de gevallen in dese stad en provincie gebeurd zedert de uytspraak van Prins Maurits van Orange en Nassau, in den jaare 1618 gedaan, kan men niet zien dat de tegenwoordige heeren Edelen redenen hebben om haare voorsaaten te beschuldigen, dat zij niet gesorgt hebben, dat er geene tot het eerste lid zoude mogen worden genomineert, of in het lid der heeren Edelen aangenoomen, dan die van oude adelijke Stigtse geslagten waaren voortgesprooten, dewijl zedert die tijd verscheyde en verre de meeste oude adelijke Stigtse geslagten zijn uytgestorven en er thans weynige overig zijn, die konnen zeggen haare voorouderen in die tijd voor oude adelijke Stigtse geslagten bekent geweest te zijn. | |||||
[pagina 367]
| |||||
Hebbende gem̄ heeren Edelen geconsidereert dat een Edelman altijd en overal een Edelman is, en derhalve overal moest jouisseeren van die privilegien en regten, die aan sijn geboorte eygen is, ten zij door een contraire wet daar van worden geexcludeert. En dewijl nooit zal konnen worden aangetoont, dat bij eenige wet of resolutie van haar Ed. Mog. is verboden een Edelman uyt een ander provincie te nomineeren tot het lid der heeren Geëligeerden, het tegendeel van dien zonder eenige tegenspraak dikwerf zijnde gepractiseert, als uyt de aangehaalde voorbeelden consteert; en ook niet, dat de uytgebragte nominatie is onvrij of informeel, dewijl de Vroedschap der stad Utrecht de vrijheyd heeft, om ‘uyt het geheele corpus der vijf Collegien’ te nomineeren, die zij oordeelt de vereyste qualiteyten tot de Regeering te hebben, en volgens dat regt en vrijheyd de voorgem̄ nominatie heeft gedaan, zo heeft men ook billijke redenen om van de heeren Edelen te verwagten, dat zij, heeren Edelen, door dese en andere reedenen en bewijsen, des noods er bij te voegen, overtuygt en gepersuadeert zullen worden: dat de overgegeeve nominatie niet is informeel, maar conform de orde en form van de Regeering gemaakt, en dat deselve nevens die van de kleyne Steeden daar uyt ten spoedigste zullen doen een electie. |
|