Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)

¶ Dat .v. Capittel.

¶ Wie ende hoe veel wt Babilonien tot Ierusalem weder thuys getogen zijn, ende hoese de Coninc geleyde gedaen heeft. Hoe den Tempel weder getimmert wort, ende den Altaer, ende dat Feest der Loouerhutten, ende hoe de Heydenen teghen haer stonden.

1

⁺ NAe^* desen zijn wt alle vlecken de voornaemste inder gheslachten ende stammen wtghecoren, dat si op souden gaen met haren huysvrouwen ende kinderen, ooc met Knechten, Maechden, Haue ende Vee.

+ A vers 1

* 1.Esdre. 2.a.1 1.Esd. 7.b.6.

2

Ende Darius de Coninc seynde met hen duysent Ruyters, die haer seker geleyden tot Ierusalem toe:

3

Ooc waren haer broeders vrolijc, speelden op snarenspel ende songhen.

4

Ende dit zijn de namen der gheender die wt de vlecken na de geslachten op getogen zijn.

5

Vanden Priesters, de sone Pinhas, de sone Aarons: Iesus Iosedechs sone, Ioachim^† Serubabels sone, des soons Sealthiel vanden geslachte Dauids, wt den geslachte Perez, vanden stamme Iuda,

† 3.esd. 4.b.14 Math. 1.b.13.

6

Die gesproken heeft onder Dario der Persen Coninc, wonderlijcke redenen, int tweede Iaer zijns Coninckrijcx, inde eerste maent Nisan.

7

Ende dat zijn die, die wt Iudea opghecomen waren vander gheuanckenisse, die NebucadNezar de Coninck te Babilonien ghebracht had in Babilonien, ende zijn weder gekeert in Ierusalem.

8

Ende een yegelijc sochte weder dat deel in Iudea, zijn stadt, die met Serubabel ghecomen waren ende met Iesus, Nehemia, Saraia, Raelaia, Elimeo, Emmanio, Mardocheo, Beelsero, Mechpsa, Rochor, Olioro, Emonia, een wt haren Vorsten.

9

⁺ Ende het getal van haren geslachten ende Voorstanders was. De kinderen Perez twee duysent, hondert, ende tweentseuentich. De kinderen Ares drie duysent hondert seuenenvijftich.

+ B vers 9

10

De kinderen Femo, hondert ende tweenveertich.

11

Inden sonen Iesu ende Ioabes, duysent drie hondert ende twee.

12

De sonen Beniu, twee duysent vier hondert ende tseuentich. De sonen Choroba, twee hondert ende vijf. De sonen Banika, hondert ende achtentsestich. De sonen Bebech, vier hondert ende drie.

13

De sonen Archad, vier hondert ende seuenentwintich. De sonen Cham, seuenendertich. De sonen Soroar, twee duysent seuenentsestich.

14

De sonen Adinu, vier hondert eenentsestich. De sonen Adarectis, hondert ende achte. De sonen Ciaso ende Selas, hondert ende seuen.

15

De sonen Azoreck, vier hondert neghenendertich. De sonen Iedarbone, hondert tweendertich. De sonen Hananie, hondert dertich.

16

De sonen Asoni, tnegentich. De sonen Marsar, vier hondert ende tweentwintich. De sonen Sabarus, vijfentneghentich.

17

De sonen Sepholemon, hondert ende drientwintich. De sonen Nepopas, vijfenvijftich. De sonen Hechanatus, hondert achtenvijftich.

18

De kinderen Cebethamus, hondert tweendertich. De sonen Crearpatros: Die oock heet Enohadies, ende Modie waren vier hondert drientwintich.

19

Die wt Gramas ende Gabea, hondert ende eenentwintich. Die wt Besselon ende Seagge, vijfentsestich.

20

Die wt Bastharo, hondert ende tweentwintich. Die wt Bechenobes, vijfenvijftich.

21

De sonen Liptis, waren hondert vijfenvijftich. De sonen Labonni drie hondert ende seuenenvijftich.

22

De sonen Sichem, drie hondert ende tseuentich. De sonen Suadon ende Elimon, drie hondert achtentseuentich.

23

De sonen Ericus twee duysent, hondert vijfenveertich. De sonen Anaas, drie hondert ende tseuentich.

24

De Priesteren: De sonen Ieddus: De sonen Euther: De sonen ElIasib, drie hondert tweentseuentich.

25

De sonen Emerus, twee hondert ende tweenvijftich. De sonen Fasurij, drie hondert seuenenvijftich. De sonen Care, twee hondert seuenentwintich.

26

De Leuiten: De sonen Iesu in Caduhel, ende Banus, ende Cerebias, ende Edias, vierentseuentich.

27

⁺ Al het ghetal der geender van twaelf iaren, waren drie duysent, vier hondert tweentsestich.

+ C vers 27

28

De sonen ende dochteren ende huysvrouwen, alle de rekeninghe vier duysent twee hondert ende tweenveertich.

29

De kinderen der Priesteren, die inden Tempel Godt loofden: De sonen Assaph: Dier waren hondert achtentwintich.

[p. 160v]

30

Maer de poortwachters, de kinderen Esmeni: De kinderen Aser: De kinderen Amon:

31

De kinderen Accuba, Topa: De kinderen Tobi: Alle hondert neghenendertich.

32

De Priesters die inden Tempel dienden: De sonen Sel, de sonen Gaspha, de sonen Tobloth,

33

De sonen Carie, de sonen Sub, de sonen Heliu,

34

De sonen Labana, de sonen Armacha, de sonen Akub,

35

De sonen Vtha, de sonen Cetha, de sonen Aggab,

36

De sonen Obai, de sonen Anani, de sonen Canna,

37

De sonen Geddu, de sonen An, de sonen Radin,

38

De sonen Desanon, de sonen Nechoba, de sonen Caseba,

39

De sonen Goze, de sonen Ozal, de sonen Simone,

40

De sonen Atre, de sonen Hasten, de sonen Asiana,

41

De sonen Manei, de sonen Nasisin, de sonen Akufa,

42

De sonen Agista, de sonen Azui, de sonen Fauon,

43

De sonen Phasalon, de sonen Meeda, de sonen Susa,

44

De sonen Cared, de sonen Barcus, de sonen Saree,

45

De sonen Coesi, de sonen Nasit, de sonen Agistu,

46

De sonen Pedon, Salomon zijn sonen, de sonen Asophot,

47

De sonen Phazida, de sonen Celi, de sonen Dedon,

48

De sonen Gaddahel, de sonen Saphei, de sonen Aggia,

49

De sonen Sacharet, de sonen Sabathen, de sonen Saroneth,

50

De sonen Malsith, de sonen Ame, de sonen Sasus,

51

De sonen Addus, de sonen Suba, de sonen Eura,

52

De sonen Rahotis, de sonen Phasphat, de sonen Malmon.

53

Alle dese dienden inden Heylichdom, ende waren dienaers Salomons, vier hondert, tweentachtentich.

54

Dese na bestemde, zijn die van Chelmellat Thelarsa opgetogen zijn (welcker Vorsten Carmelam ende Careth) ende si en mochten haer steden niet wtseggen, ende haer geslachten, hoe si wt Israel zijn:

55

De sonen Dalari, de sonen Tuben, de sonen Nechodaici.

56

Wt den Priesteren, die dat Priesterschap bedienden, ende en zijn niet geuonden.

57

De sonen Obia, de sonen Achisos, de sonen Addin,^* die een huysvrouwe nam wt den dochteren Phargelen, ende worden hem na ghenoemt.

* 1.Esdr. 2.e.61.

58

Ende deser gescreuen afcoemst des gheslachts, is gesocht in haren geslacht Register, ende en is niet geuonden, ende haer wert verboden dat Priesterschap te bedienen.

59

Ende Nehemias seyde dien ende Astharas, dat si geen deel int Heylichdom en hadden, tot datter een Ouerste Priester op stonde, die inder claerheydt ende waerheyt wel onderwesen ware.

60

⁺ Maer alle Israels (wtghenomen de knechten ende dienstmaechden) was tweenveertich duysent, drie hondert ende veertich.

+ D vers 60

61

Haerder knechten ende dienstmaechden waren seuen duysent, drie hondert sesendertich.

62

De Sanghers ende Singsters, waren twee hondert vijfentsestich.

63

Vier hondert vijfendertich Kemelen. Seuen duysent ende sesendertich Peerden.

64

Twee hondert duysent, vijfenveertich Muylen. Vijf duysent vijfentwintich Ezelen.

65

Oock hebben haer Ouerste ende Voorstanders inden geslach-ten, als si tot Ierusalem quamen, ende den Tempel Gods op zijn plaetse weder timmeren ende oprechten wilden,

66

Tot den Tempel, totten schatten, ende tot den dienst des Heylichdoms gegeuen na haer vermogen, twaelf duysent pont gouts, ende vijf duysent siluers, ende hondert Priesters cleederen.

67

Ende also woonden de Priesters ende Leuiten, ende dat volc dat wtghtrocken was tot Ierusalem ende inder seluer gelegentheyt,

68

Oock de Sanghers ende Poortiers des Heylichdoms, ende alle Israel in zijn Landt.

69

^* Maer doen de seuenste maent quam, ende als de kinderen der Israeliten, een yegelijc in zijn werck was,

* 1.Esdre. 3.a.1

70

Quamen si alle eenmoedich inden voorhof, die voor de poorte is tegen den opganc der Sonnen.

71

Ende daer stonden Iesus den sone Iosedech, ende zijn broeders de Priesteren, ende Serubabel den sone Sealthiel, ende sine broederen, rechten daer eenen Altaer op,

72

Dat sy daer op Brantoffer souden offeren, alsoo dan in dat Boeck Mosi gheschreuen is.

73

⁺ Daer quamen oock lieden van anderen Landen, ende de Heydenen wt allen Landen rechten den Altaer op in zijn plaetse, ende offerden den HEERE offer ende Brantoffer, aenden Morghen.

+ E vers 73

74

Ende hielden dat Feest der Loouerhutten,^* als inde Wet geboden is: Ende daghelijcx offerden si soot behoort,

* Leui. 23.f.34.

75

Ende den gesetten offer deden si, ooc den offer der Sabbathen ende nieuwe Maenden, ende alle heylige Feesten.

76

^† Ende alle die den HEEre offer beloofden, begosten van de nieuwe maent des seuenden maents Gode te offeren: Want den Tempel des HEEren en was noch niet ghetimmert.

† 1.Esdre. 3.b.6

77

Ende sy gauen de steenmetseren ende timmerlieden ghelt, spijse ende dranck met vruechden.

78

Ooc gauen si den Syriers ende Tyriers Kerren, dat sy hen Cederen hout van Libano, tot Balcken ende Latten voeren souden, ende dat sy de selue houten te samen binden souden, ende vlotten daer wt maken tot Ioppe, soot dan vanden Coninc Cyro, Coninc in Persia, bestempt ende gheordineert was.

79

Ende int tweede iaer quamen si inden Tempel Gods tot Ierusalem.^* Inde tweede maent begoste Serubabel de sone Sealthiel, ende Iesus de sone Iosedech, ende haer broeders de Priesteren ende Leuiten, ende alle die van Babilonien wter geuanckenisse tot Ierusalem gecomen waren,

* Eccl. 49.b.13. Agge. 2.d.24.

80

Ende leyden dat Fundament des Tempels inde nieuwe mane des tweeden maents des tweeden Iaers, als si in Iudea ende Ierusalem ghecomen waren.

81

⁺ Ende bestelden Leuiten ouer de twintich Iaren oudt tot den dienst des HEEren,

+ F vers 81

82

Ende Iehoschua stont, ende zijn sone ende zijn broeders, alle Leuiten, die volbrachten eenmoedelijck de Wet ende ordinancie int huys des HEEren.

83

Ende de Priesteren stonden ende hadden haer cleedinge ende Basuynen, ende de Leuiten, de sonen Assaphs hadden Cymbalen ende loofden den HEERE,^* na sulcx als Dauid den Coninc Israels gheordineert hadde.

* 1.Par. 26.a.1

84

Ende songen den HEERE

[p. 161r]

Liedekens, naemlijck also: Singhet den HEEre, wandt hy is goet, ende zijn goetheyt ouer Israel inder eewicheyt.

85

Ende alle dat volck blies op Basuynen ende songhen met luyder stemmen, loofden God van dien datmen dat huys Gods weder oprechte.

86

Het quamen oock wt den Priesteren ende Leuiten de Voorstanders ende Ouders na de stammen ende gheslachten (die dat voorgaende huys gesien hadden)

87

Totter timmeringhe van desen Tempel met grooten geschreye ende met grooter claghe, ooc veel met Basuynen, ende met grooter vruecht:

88

Ende dat was so veel datmen de Basuynen voor het weenen ende claghen niet hooren en mochte: Want dat gemeyn volc dat blies heerlijc op de Basuynen.

89

^+* Doen quamen de Vianden der stammen Iuda ende BenIamin, dat si vernamen wat dat voor Trompetten ende Basuynen waren.

+ G vers 89

* 1.Esd. 4.a.1.

90

Ende doen vernamen si dattet dat was, dat die wter geuanckenisse weder gecomen waren, ende wilden den Tempel den God Israels weder timmeren.

91

Doen gingen si tot Serubabel ende Iesua, ende totten Voochden der vlecken, ende spraken tot hen: Sullen wy ooc met v timmeren?

92

Want wy hebben oock uwen Godt gehoort, ende wy wandelen ooc also, vanden dage aen Asbazareth des Conincx in Assyria, die ons al hier ghebracht heeft.

93

Doen sprac tot haer Serubabel ende Iehoschua, ende de Voorstanders der vlecken Israels: Het en betaemt niet dat ghi met ons den Tempel ons Godts sout timmeren,

94

Wy willen alleen den HEEre timmeren,^* alsoot ons Cyrus de Coninck der Persen belooft heeft.

* 1.Esdre. 1.a.3.

95

Doen^† stelden haer de Heydenen int lant, teghen die in Iudea waren, ende hielden haer dat timmeren op,

† 3.Esdr. 2.d.31

96

Ende wachten heymelijck op haer, ende behinderden de gene, die toe voerden, verboden haer te timmeren, ende beletten de ghene die den toeganck maecten, waer mede de timmeragie niet volbracht en werdt:

97

Ende dat duerde soo langhe als de Coninck Cyrus leefde: Ende vertrocken also dat timmeren twee Iaer, tot op dat Rijc des Conincx Darij.