Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)
(2011)–Anoniem Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)– Auteursrechtelijk beschermdSapientia Dat Boeck der Wijsheyt. | |
¶ Een vermaninge der Ouersten totter wijsheyt, de gheest des wijsheyts hatet valscheyt ende Hypocrisie, straft de ongherechticheyt ende de quade clappaerts. | |
1Ga naar margenoot+ HEbt deGa naar margenoot† Gerechticheyt lief, ghy Regenten op Aerden, ghedencket dat de HEERE helpen can, ende vreest hem met ernste. | |
2Ga naar margenoot† Want hy laet hem vinden van dien, die hem niet en temteren, ende verschijnt dien, die hem niet en mistrouwen. | |
3Maer roekeloos goetduncken, is verre van Godt. Ende als de straffinge coemt, so bewijst sy, wat ghene voor Sotten geweest zijn. | |
4WantGa naar margenoot† de wijsheyt en coemt niet in een boosachtige siele, ende en woont niet in een Lijf, der sonde onderworpen. | |
5Want de heylighe gheest,Ga naar margenoot* die daer recht leert, vliet de Afgodisschen, ende wijct vanden roekeloosen, welcke gestraft worden met de sonden, die ouer haer verhanghen worden. | |
6Want de wijsheyt is soo vroom, dat sy den Lasteraer niet onghestraft en laet. Want Godt is een getuyghe ouer alle ghedachten,Ga naar margenoot* ende kent alder herten conscientien, ende hoort alle woort. | |
7Ga naar margenoot† Want der werelt Rinck is vol vanden geest des HEEren, Ende die de redene kent, die is ouer al. | |
8Ga naar margenoot+ Daerom en can die niet verborghen blijuen, die dat onrecht spreect,Ga naar margenoot* Ende dat recht dat hem straffen sal, en sal zijnder | |
[pagina 102r]
| |
niet faelgeren. | |
9Want des Godloosen aenslaghen moeten voort Gerichte,Ga naar margenoot* ende zijne redenen, moeten voor den HEEre comen, dat zijn onduecht gestraft worde. | |
10Want der ijuerighen oor hoort alle dinck, ende dat spotten der lasteraers en sal niet verborghen blijuen. | |
11Soo hoedet v nv voor dat schadelijcke lasteren, ende onthout de tongen van dat vloecken.Ga naar margenoot† Want dat ghy heymelijcken met malcanderen inde ooren spreect, en sal soo slecht niet henen gaen, want de mondt,Ga naar margenoot* die daer liecht, doodet de Siele. | |
12Ga naar margenoot+ En staet so niet na den doot, met uwe dwalinghe,Ga naar margenoot† ende en worstelt so niet nae de verderffenisse, door uwer handen werck. | |
13Want God en heeft den doot niet ghemaect,Ga naar margenoot* ende en heeft ghenen lust aen de verderffenisse der leuendighen. | |
14Maer hy heeft alle dinck gheschapen, dattet int wesen zijn soude.Ga naar margenoot† Ende soo wat inder werelt gheschapen wordt, dat is goet, ende daer en is niet schadelijcx in. | |
15Daer toe en is der hellen Rijck niet op Aerden (want de gherechticheyt is onsterffelijc) | |
16Maer de Godloosen worstelen daer na, beyde, met woorden ende met wercken. Want sy houdenGa naar margenoot† hem voor eenen vrient, ende varen daer henen, ende verbinden hen met hem, want sy zijns oock wel weert, dat sy zijns deels zijn. |
|