Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)

(2011)–Anoniem Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)– rechtenstatus



¶ Den .Cxix. Psalm.
1 Ga naar margenoot+VVel den ghenenGa naar margenoot† die sonder smette leuen, die inde wet des HEEren wandelen.
2 WelGa naar margenoot† den ghenen die sine ghetuyche-
[pagina 221r]
nissen houden, die hem van gantscher herten soecken.
3 Want welcke op zijn weghen wandelen, die en doen gheen quaet.
4 Ga naar margenoot† Ghy hebt gheboden neerstelijck, te houden uwe beuelen.
5 O dat mijn leuen uwe Rechten, met gantsen ernste hielde.
6 Wanneer ick mercke alleen op uwe gheboden, soo en worde ick niet te schanden.
7 Ick dancke v van rechter herten, dat ghy my leert de Rechten uwer gherechticheyt.
8 Vwe Rechten wil ic houden: En verlaet my nemmermeer.
9 Ga naar margenoot+Hoe sal een Ionghelinck zijnen wech onstraffelijc gaen? Wanneer hi hem hout na uwe woorden.
10 Ick soecke v van gantscher herten:Ga naar margenoot* En laet my niet faelgeren uwer gheboden.
11 Ga naar margenoot† Ick behoude v woort in mijn herte, op dat ick niet teghen v en sondighe.
12 Gheloeft zijt ghy HEEre: Leert my uwe Rechten.
13 Ick wil met mijnen Lippen vertellen, alle Rechten ws Monts.
14 Ick verhueghe my des wechs uwer ghetuychenissen, als ouer alderhande Rijcdom.
15 Ick spreke wat ghy beuolen hebt, ende sie op uwe weghen.
16 Ick heb lust tot uwe Rechten, ende en verghete uwer woorden niet.
17 Ga naar margenoot+Doet wel uwen knecht, dat ick leue, ende uwe woorden houde.
18 Opent my de ooghen, dat ick sie, de wonderen aen uwe Wet.
19 Ick ben eenGa naar margenoot† Gast op Aerden: En verbercht dijne gheboden niet voor my.
20 Mijn siele is verslaghen van verlanghen, na uwe Rechten altijt.
21 Ghy schelt de stoute:Ga naar margenoot* Veruloect zijn die uwer gheboden faelgeren.
22 Keert van my smaet ende verachtinghe: Want ick houde dijne ghetuychenissen.
23 De Vorsten sitten oock, ende spreken tegen my: Maer uwe knecht spreect van uwen Rechten.
24 Ick heb lust tot uwe getuychenissen, die zijn mijn Raetslieden.
25 Ga naar margenoot+Ga naar margenoot* Mijn siele leyt int stof: Verquict my na dijn woort.
26 Ick vertelle mijn weghen, ende ghy verhoort my: Leert my uwe Rechten.
27 Onderwijst my den wech uwer beuelen, soo wil ick spreken van uwe wonderen.
28 Ick ben bedruct, dat my dat herte versmachtet, sterct my na uwen woorde.
29 Weyndt van my den valschen wech: Ende gonnet my uwe Wet.
30 Ick heb den Wech der waerheyt vercoren, uwe Rechten heb ick voor my gesedt.
31 Ick hanghe aen uwe getuychenissen:Ga naar margenoot† HEERE en laet my niet te schanden worden.
32 Wanneer ghy mijn Herte troostet, so loope ick den wech uwer gheboden.
33 Ga naar margenoot+Leert my HEEre den wech uwer Rechten,Ga naar margenoot* dat icse beware totten eynde toe.
34 Onderwijst my dat ick beware uwe Wet, ende houtse van gantscher herten.
35 Leydet my op den padt van uwer geboden, want ick heb lust daer toe.
36 Neyghet mijn herte tot v ghetuychenissen, ende niet tot ghiericheyt.
37 Weyndet mijn ooghen af, dat sy niet en sien na onnutte leeringhe, maer verquict my op uwen weghe.
38 Laet uwen knecht v gebot vast voor dijn woort houden, dat ick v vreese.
39 Keert van my den smaet, dien ic vreese, want uwe Rechten zijn lieflijck.
40 Siet, ick beghere dijne beuelen, verquict my met uwe gherechticheyt.
41 Ga naar margenoot+HEEre, laet my uwe genade gebueren, uwe hulpe na uwen woorde.
42 Ga naar margenoot† Dat ick antwoorden mach mijnen Lasteraer, want ick verlate my op v woort.
43 Ende en neemt ymmers niet van mijnen monde dat woort der waerheit, want ick hope op uwe Rechten.
44 Ick wil uwe Wet houden altijt, altoos ende eewelijck.
45 Ende ick wandele vrolijck, want ic soecke dijn beuel.
46 Ick spreke van uwen ghetuychenissen voor ConinghenGa naar margenoot† ende en schame my niet.
47 Ende hebbe lust aen uwe gheboden, ende sy zijn my lief.
48 Ende heffe mijn handen op tot uwe geboden die my lief zijn, ende spreke van uwe Rechten.
49 Ga naar margenoot+Ghedenct uwen knecht aen v woort, op welcke ghy my laet hopen.
50 Dat is mijnen troost in mijn ellende, want v woort verquict my.
51 De stoute hebben haren spot aen my, nochtans en wijcke ick niet van uwer Wet.
52 HEEre wanneer ick ghedencke, hoe ghy vander werelt aen geoordeelt hebt, so worde ick ghetroost.
53 Ick ben ontsteken ouer de godloosen, die uwe Wet verlaten.
54 Vwe Rechten zijn mijn Liedt in mijnen Huyse.
55 HEEre ick gedencke des nachts aen uwen Naem, ende houde uwe Wet.
56 Dat is mijnen Schat, dat ick dijn beuel houde.
57 Ga naar margenoot+Ga naar margenoot* Ick hebbe gheseyt, HEEre, dat sal mijn erue ziin, dat ic uwe wegen houde.
58 Ick smeecke voor v Aensicht van geheelder herten, weest my ghenadich na uwen woorde.
59 Ick bedencke mijn weghen, ende keere mijn voeten tot uwer ghetuychenisse.
60 Ick haeste, ende en versuyme my niet te houden uwe gheboden.
61 DerGa naar margenoot† Godtloosen Rotte berooft my: Maer ick en vergheet uwer Wet niet.
62 Ga naar margenoot* Ter middernacht stae ick op om v te dancken, voor de Rechten uwer gherechticheyt.

[pagina 221v]
63 Ick houde my tot dien, die v vreesen, ende v beuel houden.
64 Ga naar margenoot* HEEre, de Aerde is vol uwer goetheyt, leert my uwe Rechten.
65 Ga naar margenoot+Ghy doet uwen knecht goet, HEEre na uwen woorde.
66 Leert my heylsame seden ende kennisse, want ick ghelooue uwe gheboden.
67 Eer ick verootmoedicht wert,Ga naar margenoot* doolde ick, maer nv houde ick dijn woort.
68 Ghy zijt goedertieren ende vriendelijck, leert my uwe Rechten.
69 De stoute versieren lueghenen ouer my, maer ick houde van gheheelder herten dijn beuel.
70 HaerGa naar margenoot† herte is dick ghelijck Smeer: Maer ick heb lust aen uwe Wet.
71 Het is my lief, dat ghy my verootmoedicht hebt, dat ick dijne Rechten leere.
72 DeGa naar margenoot† wet ws monts is my lieuer, dan veel duysent stucken gouts ende siluers.
73 Ga naar margenoot+Ga naar margenoot* Vwe hant heeft my ghemaect ende bereyt: Onderwijst my dat ick dijne gheboden leere.
74 Die v vreesen, sien my, ende verblijden haer: Want ick hope op dijn woort.
75 HEEreGa naar margenoot* ick weet, dat dijne Oordeelen recht zijn: Ende ghy hebt my trouwelijck verootmoedicht.
76 Vwe genade moet mijnen troost zijn, als ghy uwen knecht toegheseyt hebt.
77 Laet my uwe barmherticheyt gebueren, dat ick leue: Want ick hebbe lust tot uwe Wet.
78 Och dat de Stoute moesten te schande worden, die my met lueghenen neder drucken: Maer ick spreke van dijnen beuele.
79 Och dat sy hen moesten tot my houden, die v vreesen, ende uwe ghetuychenissen kennen.
80 Mijn Herte blijue oprecht in uwe Rechten, dat ic niet te scanden en worde.
81 Ga naar margenoot+Mijn siele verlanget na uwen Heyl, ick hope op v woort.
82 Mijn ooghen beneerstighen haer na uwen woorde ende segghen: Wanneer troost ghy my?
83 Want ick ben ghelijck eenenGa naar margenoot† Hoedt inden roock: Vwe rechten en vergete ick niet.
84 Ga naar margenoot* Hoe lange sal v knecht toeuen? Wanneer wildy Ghericht houden ouer mijne Veruolghers?
85 De stoute grauen my Cuylen, die niet en zijn na uwe Wet.
86 Ga naar margenoot* Vwe geboden zijn enckel waerheyt: Sy voruolghen my met luegenen, helpt my.
87 Sy hebben my schier vernielt op Aerden: Maer ick en verlate dijn beuel niet.
88 Verquict my door dijne ghenade, dat ick houde de ghetuychenissen ws monts.
89 Ga naar margenoot+Ga naar margenoot† HEEre dijn woort blijft eewelijck so wijt den Hemel is.
90 Vwe waerheyt duert voort ende voort: Ghy hebt de Aerde bereyt ende sy blijft staende.
91 Het blijft daghelijcx na uwen woorde, want het moet v alle dienen.
92 Waert dat uwe Wet niet mijn troost gheweest en ware, soo ware ick vergaen in mijn ellende.
93 Ick en wil dijn beuel nemmermeer vergheten, want ghy verquict my daermede.
94 Ick ben uwe, helpt my, want ick soecke uwe beuelen.
95 De Godloosen wachten op my, dat sy my vernielen, maer ick mercke op uwe ghetuychenissen.
96 Ick heb alles dincx een eynde gesien:Ga naar margenoot† Maer v ghebot duert eewelijck.
97 Ga naar margenoot+Ga naar margenoot* Hoe hebbe ick uwe Wet so lief, daghelijcx spreke ick daer af.
98 Ghy maect my met uwe ghebot wijser dan mijne Vianden zijn: Want het is eewelijck mijnen schat.
99 Ga naar margenoot* Ick ben gheleerder dan mijne Leeraers, want uwe ghetuychenissen zijn mijn Redene.
100 Ick ben verstandigher dan de Oude, want ick houde dijn beuel.
101 Ick keere mijnen voet van alle boose weghen, dat ick uwe woorden houde.
102 Ick en wijcke niet van uwen Rechten, want ghy leert my.
103 Ga naar margenoot* Dijn Woort is mijnen Monde soeter, dan Honich.
104 V Woort maect my cloeck, daerom hate ick alle valsche weghen.
105 Ga naar margenoot† V Woort is mijns Voets Lanteerne, ende een licht op mijnen weghe.
106 Ga naar margenoot+Ick sweere, ende wilt houden, dat ick de Rechten uwer gherechticheyt houden wille.
107 Ick ben seer verootmoedicht, HEEre verquict my, na uwen woorde.
108 Laet vGa naar margenoot† gheuallen HEEre dat willighe Offer mijns Monts, ende leert my uwe Rechten.
109 Ick draghe mijn siele in mijnen handen, ende ick en vergheet uwer Wet niet.
110 Ga naar margenoot* De Godloosen leggen my stricken: Maer ick en dole niet van uwen beuele.
111 Vwe ghetuychenissen zijn mijn eewighe erue, want sy zijn mijns herten ghenoechte.
112 Ick neyghe mijn herte, om te doen na uwe Rechten altoos ende eewelijck.
113 Ga naar margenoot+Ick hate de fladdergheesten, ende beminne uwe Wet.
114 Ghy zijt mijn bescherminge ende schilt, ick hope op dijn woort.
115 Ga naar margenoot† Wijct van my ghy boosachtige, ick wil houden de gheboden mijns Godts.
116 Onthout my door dijn woort, dat ick leue,Ga naar margenoot* ende en laet my niet te schanden worden ouer mijn Hope.
117 Sterct my dat ick ghenese, so wil ick ghestadelijck mijnen lust hebben aen uwen Rechte.
118 Ghy vertreedt alle die, die uwer Rechten faelgeren, want haer bedriegherye is enckel lueghen.
119 Ga naar margenoot* Ghy werpt alle Godtloosen op Aerden wech, als wtuaechsel, daerom beminne ick uwe ghetuychenissen.
120 Ick vreese my voor v dat my de Huyt beeft, Ende ontsette my voor uwe Rechten.

[pagina 222r]
121 Ga naar margenoot+Ick houde ouer den rechte ende gherechticheyt: En gheeft my niet ouer den ghenen die my willen ghewelt doen.
122 Beschermt ghy uwen knecht, ende troost hem, dat my de stoute gheen ghewelt en doen.
123 Mijn ooge verlanget na dijnen Heyl, ende na den woorde uwer gherechticheyt.
124 Handelt met uwen knecht na uwer ghenaden, ende leert my dijne Rechten.
125 Ga naar margenoot* Ick ben dijn knecht, onderwijst my, dat ick bekenne dijne ghetuychenissen.
126 Het is tijt dat de HEEre daer toe doe, sy hebben dijn Wet verschuert.
127 Ga naar margenoot* Daerom bemin ick dijn gebot bouen gout, ende bouen fijn gout.
128 Daerom houde ick stracx alle dijne beuelen: Ick hate allen valschen wech.
129 Ga naar margenoot+Vwe ghetuychenissen zijn wonderlijc: Daerom houtse mijn siele.
130 Wanneer dijn woort openbaer wort, so verhuechtet,Ga naar margenoot* ende maect wijs den eenuoudighen.
131 Ick doe mijnen mont open ende beghere dijne gheboden, want my verlangt daer na.
132 Keert v tot my, ende zijt my genadich, ghelijck ghy pleecht te doen, dien, die uwen Naem beminnen.
133 Laet mijnen ganck gewisse zijn in dijnen woorde, ende en laet gheen onrecht ouer my heerschappen.
134 Verlost my vander menschen vermetenheyt, so wil ick houden dijn beuel.
135 Laet dijn Aensicht lichten ouer uwen knecht, ende leert my dijne Rechten.
136 Mijn ooghen vlieten met water, datmen dijne Wet niet en hout.
137 Ga naar margenoot+HEEre ghy zijt gherechtich, ende dijn woort is recht.
138 Ga naar margenoot* Ghy hebt de ghetuyghenissen uwer gherechticheyt, ende de waerheyt herdt gheboden.
139 IckGa naar margenoot† heb my schier ter doot gheijuert, dat mijn Wedersegghers, dijner woorden vergheten.
140 Ga naar margenoot* Dijn woort is wel gheloutert, ende dijn knecht heeftet lief.
141 Ick ben cleyn ende veracht: Maer ick en vergheet niet dijns beuels.
142 Vwe gherechticheyt is een eewige gerechticheyt, ende uwe Wet is waerheyt.
143 Ancxt ende noot hebben my gheraect, maer ick heb lust aen uwe gheboden.
144 De gherechticheyt uwer ghetuychenissen is eewich: Onderwijst my soo leue ick.
145 Ick roepe van gantscher herten, verhoort my HEEre, dat ick dijne Rechten houde.
146 Ga naar margenoot+Ick roepe tot v, helpt my, dat ick dijne ghetuychenissen houde.
147 Ick come vroech ende crijsche, op dijne woorden hope ick.
148 Ga naar margenoot* Ick wake vroech op, dat ick spreke van dijnen woorde.
149 Hoort mijn stemme na uwer ghenaden, HEERE, verquict my aen dijne Rechten.
150 Mijn boosachtighe veruolghers wilden my toe, ende zijn verre van uwer Wet.
151 HEEre ghy zijt na,Ga naar margenoot* ende uwe gheboden zijn enckel waerheyt.
152 Maer ick weet te voren, dat ghy uwe ghetuychenissen eewelijck ghefondeert hebt.
153 Ga naar margenoot+Siet aen mijn ellende, ende verlost my, helpt my wt, want ick en verghete uwer Wet niet.
154 Voert mijn sake, ende verlost my, verquict my door dijne woorden.
155 Ga naar margenoot* Dat Heyl is verre vanden Godloosen, want sy en achten dijne Rechten niet.
156 HEEre dijne barmherticheit is groot: Verquict my na dijne Rechten.
157 Ga naar margenoot* Mijne Veruolghers ende wedersegghers is vele, maer ick en wijcke niet van dijne ghetuychenissen.
158 Ic sie de verachters, ende het doet my wee, dat sy dijn woort niet en houden.
159 Siet ick beminne dijn beuel: HEEre verquict my na dijner ghenaden.
160 Ga naar margenoot* Dijn woort en is niet dan waerheyt gheweest, alle Rechten uwer gherechticheyt dueren eewelijck.
161 Ga naar margenoot+De Vorsten veruolghen my sonder oorsake, ende mijn HerteGa naar margenoot† vreest hem voor dijne woorden.
162 Ga naar margenoot* Ick verhuege my ouer dijnen woorde, ghelijck een die eenen grooten Buet crijcht.
163 Der lueghenen ben ick gram, ende heb eenen grouwel daer aen:Ga naar margenoot* Maer dijne Wet heb ick lief.
164 Ga naar margenoot* Ic loue v des daechs seuenmael, om der Rechten wille uwer gherechticheyt.
165 Ga naar margenoot* Grooten vrede hebben, die uwe Wet beminnen, ende en sullen niet struyckelen.
166 HEEre ick verwachte op dijn Heyl, ende doe na dijne gheboden.
167 Mijn siele hout dijne getuychenissen, ende bemintse seer.
168 Ick houde dijne Beuelen ende dijne ghetuychenissen, want alle mijn weghen zijn voor v.
169 Ga naar margenoot+HEEre laet mijn claghe voor v comen: Onderwijst my na dijnen woorde.
170 Laet mijn smeecken voor v comen: Verlost my na dijnen woorde.
171 Mijn Lippen sullen louen: Wanneer ghy my dijne Rechten leert.
172 Mijn tonghe sal haer spreken hebben van dijnen woorde, want alle dijne gheboden zijn recht.
173 Laet my dijne hant bystaen, want ick heb vercoren dijne beuelen.
174 HEEre my verlangt na dijnen Heyl ende ick heb lust aen uwer Wet.
175 Laet mijn siele leuen dat sy v loue, ende uwe Rechten my helpen.
176 Ga naar margenoot† Ick ben als een verdwaelt ende verlaten Schaep: Soect uwen knecht, want ick en verghete uwer gheboden niet.	margenoot+ A vers 1 margenoot† Psalm. 1.a.1. 15.a.2. margenoot† Psal. 19.b.12. margenoot† Deut. 4. 5. 6. 7. 8. Iosu. 22. 24. margenoot+ B vers 9 margenoot* Esaie. 63.b.11. margenoot† Deut. 6.b.6. 11.c.18. margenoot+ C vers 17 margenoot† Gen. 47.b.9. 1.Par. 30.c.15. Hebr. 11.b.13. margenoot* Deut. 11.d.28. 27.c.26. 28.b.15. margenoot+ D vers 25 margenoot* Psal. 44.c.26 margenoot† Psal. 25.a.2. margenoot+ E vers 33 margenoot* Matt. 10.c.22. margenoot+ F vers 41 margenoot† 1.Pet. 3.b.15. margenoot† Eccle. 42.b.22 Rom. 1.b.16. 2.Thim. 1.b.8 margenoot+ G vers 49 margenoot+ H vers 57 margenoot* Num. 18.c.20. Psal. 73.c.26. margenoot† Colloss. 2.b.8. margenoot* Psal. 63.a.1. margenoot* Psalm. 33.a.5. margenoot+ I vers 65 margenoot* 1.Petr. 2.d.25. margenoot† Esaie. 6.b.10. margenoot† Psal. 19.b.11. Iob. 28.b.19. Prou. 8.b.11. margenoot+ K vers 73 margenoot* Gene. 1.d.27 Iob. 10.a.8. margenoot* Apoc. 19.a.2. margenoot+ L vers 81 margenoot† Flessche. margenoot* Psal. 39.a.5. margenoot* Ioh. 17.b.17. Psal. 119.t.151 margenoot+ M vers 89 margenoot† Psal. 33.a.4. Esaie. 40.a.8. Matt. 5.b.18. 24.c.35. 1.Pet. 1.c.25. margenoot† Esai. 40.a.8. margenoot+ N vers 97 margenoot* Psal. 1.a.2. 119.x.164. margenoot* Deute. 4.a.6. margenoot* Psal. 19.b.11. Ezech. 2.b.13. Apoc. 10.b.10. margenoot† 2.Re. 22.d.29. Psal. 19.b.9. Prou. 6.c.23. margenoot+ O vers 106 margenoot† Behaghen. margenoot* Psal. 35.a.7. 57.b.7. 140.a 6. 141.b.9. margenoot+ P vers 113 margenoot† Psal. 6.b.9. Matt. 7.b.23. 25.d.41. Luc. 13.e.27. margenoot* Psal. 25.a.2. margenoot* Iob. 18.c.17. Psal. 37.b.9. 101.b.8. Prou. 2.b.22. margenoot+ Q vers 121 margenoot* Psal. 116.c.16. margenoot* Psal. 19.b.11. 119.I.72. Prou. 8.b.11. Iob. 28.b.19. margenoot+ R vers 129 margenoot* Deute. 4.a.6. Psal. 19.b.8. Matt. 11.c.25. margenoot+ S vers 137 margenoot* Deu. 4. 5. 6. 7. Psal. 119.a.4. margenoot† Psal. 69.b.10. margenoot* Psal. 12.a.7. 18.c.31. 19.b.8. Prou. 30.a.5. margenoot+ T vers 146 margenoot* Prou. 8.b.16. margenoot* Ioan. 17.b.17 Psal. 119.l.86 margenoot+ V vers 153 margenoot* Psal. 109.c.17. margenoot* Psal. 3.a.1. 25.c.19. margenoot* Ioan. 17.b.17 margenoot+ X vers 161 margenoot† Esaie. 66.a.2. margenoot* Esaie. 9.a.2. margenoot* Psal. 119.n.97 margenoot* Dan. 6.b.10. margenoot* Matt. 11.d.29 margenoot+ y vers 169 margenoot† Esaie. 53.b.9. 1.Pet. 2.d.25.

Vorige Volgende

¶ Den .Cxix. Psalm.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

41

42

43

44

45

46

47

48

49

50

51

52

53

54

55

56

57

58

59

60

61

62

63

64

65

66

67

68

69

70

71

72

73

74

75

76

77

78

79