Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)

[p. 184v]

¶ Dat .xj. Capittel.

¶ Hoe dattet volck ghedeylt wordt, sommighe te Ierusalem, ende sommighe inden buyten steden te woonen.

1

⁺ ENde de Ouersten des volcx woonden te Ierusalem. Maer dat ander volck worp dat Loth daerom, dat van thienen een deel nae Ierusalem inde heylige stede soude trecken, daer te woonen, ende neghen deelen inde steden.

+ A vers 1

2

Ende dat volc seghende alle de mannen die vrijwillichlijck waren te Ierusalem te woonen.

3

Dit zijn de Hoofden des Lantscaps, die te Ierusalem woonden. Maer inden steden Iuda woonde elck op sinen goede dat in hare steden was, te weten, Israel, de Priesters, Leuiten, Nethinim, ende de kinderen der knechten Salomo.

4

Ende te Ierusalem woonden sommighe der kinderen Iuda ende BenIamin. Vanden kinderen Iuda, Athaia, de sone Vsia, des soons Sacharia, des soons Amaria, des soons Sepharia, des soons Mahelaleel, vanden kinderen Parez.

5

Ende Maesia, de sone Baruch, des soons ChalHoze, des soons Hasaia, des soons Adaia, des soons Ioiarib, des soons Sacharia, des soons Silani.

6

Alder kinderen Parez die te Ierusalem woonden, waren vier hondert ende achtentsestich, redelijcke lieden.

7

^+* Dit zijn de kinderen BenIamin: Sallu, de sone Mesullam, des soons Ioed, des soons Pedaia, des soons Kolaia, des soons Maeseia, des soons Ithiel, des soons Iesaia.

+ B vers 7

* 1.Par. 10.b.7

8

Ende nae hem, Gebai, Sallai, neghen hondert ende achtentwintich.

9

Ende Iohel, de sone Sichri, was haer voorstander: Ende Iuda de soon Hasnua, ouer dat ander deel des stadt.

10

^† Vanden Priesteren woonden daer, Iedaia de sone IoIarib Iachim,

† 1.Par. 10.b.10

11

Saraia, de sone Hilkia, des soons Mesullam, des soons Sadok, des soons Meraioth, des soons Ahitob, was Vorst inden huyse Gods.

12

Ende sine broeders die inden huyse arbeyden, dier waren acht hondert, ende tweentwintich. Ende Adaia, de sone Ieroham, des soons Plalia, des soons Amzi, des soons Sacharia, des soons Pashur, des soons Malchia:

13

Ende sine broederen Ouersten, onder den vaderen, dier waren, twee hondert, ende tweenveertich. Ende Amassai de sone Azareel, des soons Ahusai, des soons Mesillemoth, des soons Immer:

14

Ende sine broeders machtighe lieden, dier waren hondert ende achtentwintich. Ende haer voorstander was Sabdiel, de sone Gedolim.

15

^+* Vanden Leuiten: Semaia, de sone Hasub des soons Asrikam, des soons Hasabia, des soons Bunni.

+ C vers 15

* 1.Pa. 10.b.14

16

Ende Sabthai, ende Iosabad, vander Leuiten Ouersten, aenden buyten wercke inden huyse Gods.

17

Ende Mathania, de sone Micha, des soons Sabdi, des soons Assaph, die thooft was dancbaerheyt te beghinnen totten ghebede. Ende Bakbukia, de ander onder sinen broederen, ende Abda, de sone Samua, des soons Galal, des soons Iedithun.

18

Alle der Leuiten inder heyliger stadt, waren twee hondert, ende vierentachtentich.

19

^† Ende de poortwachters, Akub ende Thalmon, ende haer broederen, die inde poorten de wacht hielden, dier waren hondert ende tweentseuentich.

† 1.Par. 10.c.17

20

Maer dat ander Israel, Priesteren, ende Leuiten, waren in allen steden Iuda, elck in zijn erfdeel.

21

Ende de Nethinim woonden aen Ophel. Ende Siha, ende Gispa behoorden, tot den Nethinim.

22

⁺ De voorstander ouer de Leuiten te Ierusalem, was Vsi, de sone Bani, des soons Hasabia, des soons Mathania, des soons Micha. Vanden kinderen Assaph, waren Sanghers, tot dat werck int huys Gods,

+ D vers 22

23

Want het was des Conincx gebot ouer hen, dat de Sanghers ghetrouwelijck handelen souden, op elcken dach zijn behoorte.

24

Ende Pethaia de sone Masesabeel, vanden kinderen Serah, des soons Iuda, was beuelhebber des Conincks, tot allen wercken aen dat volck.

25

Ende der kinderen Iuda, die buyten opten dorpen op haer lant waren, woonden sommighe tot KiriathArba, ende in haren dochteren, ende te Dibon, ende in haren dochteren, ende te Kabzeel, ende in haren dorpen,

26

Ende te Iesua, Malada, Bethpaleth,

27

Hazarsual, Berseba, ende haren dochteren,

28

Ende te Siklag, ende Machona, ende haren dochteren,

29

Ende te Enrinmon, Sarega, Ioremuth, Sanoah, Adullam, ende haren dorpen,

30

Te Lachis ende op haren velde, Te Aseka, ende in haren dochteren.

31

Ende si legherden hen van Berseba aen, tot aen dat dal Hinnom.

32

Maer de kinderen BenIamin van Gaba, woonden te Michmas, Aia, BethEl, ende hare dochteren,

33

Ende te Anatoth, Nob, Anania, Hazor, Rama, Ghithaim, Hadid, Sibaim,

34

Neballath, Lot, Ono, ende int timmerdal.

35

Ende sommighe Leuiten, die deel in Iuda hadden, woonden onder BenIamin.