Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)

¶ Dat .xxiij. Capittel.

¶ Hier worden de laetste woorden Dauids beschreuen. Ende ooc so werden hier de namen der vroomer strijtbaer mannen vertelt.

1

⁺ DIt zijn de laetste woorden Dauids. Dauid de sone Isai sprack: De man die van Messia des Godts Iacobs versekert is, lieffelijck met Psalmen Israel sprack.

+ A vers 1

2

De gheest des HEEren heeft door my ghesproken, ende zijn Reden is door mijnen mont gheschiet,

3

De Godt Iacobs heeft tot my ghesproken. De stercte Israels heeft ghesproken, de rechtuaerdighe Heerschapper onder den menschen, die Heerscher inder vreesen Godts.

4

Ende ghelijck als dat licht des morghens, als de Sonne op gaet, des morghens sonder wolcken, so van dat schijnsel nae den reghen dat gras wter Aerden wast.

5

Want mijn huys en is niet alsoo by Gode,^* want hy heeft my een verbont ghesedt, dat eewich, ende altemael wel gheordineert ende ghehouden wort. Want alle mijn Heyl ende doen is, dat niet en wasset.

* 2.Reg. 7.c.12.

6

Maer die Belial zijn altemael als wt gheworpen dijstelen, diemen metten handen niet en can vaten.

7

Maer wiese aengrijpen sal, die moet ijseren ende spiesboomen inder hant hebben. Ende sy sullen met vier verbrandt worden inder Wooninghe.

8

^+† Dit zijn de namen der Helden Dauids: Iasabeam, de soon Hachmoni, de principaelste onder drien. Hy hief zijne spiesse op, ende versloech acht hondert teenen male.

+ B vers 8

† 1.Par. 12.b.10

9

Nae hem was Eleazar, de sone Dodo, des soons Ahohi, onder de drie Helden met Dauid, doen si de Philisteen beschimpten, ende aldaer vergadert waren totten strijde, ende de mannen Israels op trocken.

10

Doen stont hy, ende sloech de Philisteen, tot dat sine hant moede aent sweert verstijfde. Ende de HEEre gaf een groot^† Heyl, tot dier tijt, alsoo dat het volck hem om keerde nae hem, om te roouen.

† Victorie.

11

Na hem was Samma, de soon Age, des Harathiten. Doen de Philisteen hen vergaderden in een Dorp, ende aldaer was een stuck Ackers, vol Wicken, ende dat volck vluchte voor de Philisteen.

12

Doen tradt hy midden op dat stuck, ende verlostet, ende sloech de Philisteen. Ende Godt gaf een groot Heyl.

[p. 126r]

13

^† Ende dese drie principaelste onder dertich quamen af inden oogst, tot Dauid, inde Speloncke Adullam, ende dat Heyr der Philisteen lach inde Valleye Rephaim.

† 1.Par. 12.c.15.

14

Ende Dauid was op die tijt inde borcht. Maer der Philisteen volck lach te Bethlehem.

15

⁺ Ende Dauid wert lustich, ende sprack: Wie wil mi te drincken halen vanden water wt den putte Bethlehem, onder de poorte?

+ C vers 15

16

Doen vielen de drie Helden inden Legher der Philisteen, ende schepten vanden water, wt den put te Bethlehem, onder de poorte, ende droeghent ende brachtent Dauid. Maer hy en wildes niet drincken, maer hy gotet wt den HEEre, ende sprack:

17

Dat laet de HEEre verre van my zijn, dat ic dat doen soude. En ist niet dat bloet der mannen die haer leuen ghewaecht hebben, ende derwaerts ghegaen zijn? Ende hy en wildes niet drincken. Dat deden die drie Helden.

18

^† Abisai Ioabs broeder, de soon SeruIa, was oock een principaelste onder drien. Hy hief sine spiesse op, ende sloecher drie hondert.

† 1.Par. 12.c.20. 2.Re. 21.d.17.

19

⁺ Ende was ooc vermaert onder drien, ende de heerlijcste onder drien, ende was haer ouerste. Maer hy en quam niet tot aen de drie.

+ D vers 19

20

^* Ende Benaia de soon Ioiada des soons Ishail, van grooten daden, van Kabzeel, die sloech twee Leeuwen der Moabiten, ende ghinck af, ende sloech eenen Leeu inden Put, inden sneeu tijt.

* 1.Par. 12.d.22. 28.a.5.

21

Ende sloech oock eenen Egiptischen grouwelijcken man, die had een spiesse in zijn hant. Maer hy ghinc tot hem af met eenen stock, ende nam den Egiptenaer de spiesse wt der hant, ende doode hem met zijns selfs spiesse.

22

Dat dede Benaia, de sone Ioiada, ende was vermaert onder den drien helden,

23

Ende heerlijcker dan de dertich. Maer hy en quaem niet totten drien toe. Ende Dauid maeckte hem tot eenen heymelijcken raet.

24

^+† Asahel de broeder Ioabs, is onder den dertighen. Elhanam de Sone Dodo tot Bethlehem:

+ E vers 24

† 1.Par. 12.d.26

25

Samma de Haradite: Elika, de Haradite:

26

Helez, de Paltite: Ira de soon Ikes, des Thekoiten:

27

Abieser, de Anthotijt: Mebunai de Husathijt:

28

Salmon de Ahohite: Meherai, de Netophatite:

29

Heleb, de sone Baena, de Netophatite: Ithai, de sone Ribai van Gibea der kinderen BenIamin:

30

Benaia, de Pirgathonite: Hidai vander beken Gaas:

31

Abialbon de Arbathite: Asmaueth de Barhumite:

32

Eliaheba, de Saalbanite: De kinderen Iasen ende Ionathan:

33

Samma de Hararite: Ahian de sone Sarar, des Harariten:

34

Eliphelet, de sone Ahasbai, des soons Maechathi: Eliam, de sone Ahitophel, des Gilonite:

35

Hezrai, de Carmelite: Paerai de Arbite:

36

Iegeal, de sone Nathan van Soba: Bani, de Gadite:

37

Seleg, de Ammonite. Naharai, de Beerothite: De wapendragher Ioabs, des soons SeruIa,

38

Ira, de Iethrite: Gareb, de Iethrite,

39

Vria, de Hethite. Dier is te samen seuenendertich.