Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)

¶ Dat .xij. Capittel.

¶ Hier werden ghetelt ende genoemt de Coninghen die vanden Israeliten verslagen zijn, der welcker zijn eenendertich.

1

⁺ DIt zijn de Coninghen des Lants, die de kinderen Israels sloeghen, ende namen haer Lant in, ouer gheen side der Iordanen, tegen der Sonnen opganck, vanden water by Arnon aen, tot aenden berch Hermon, ende dat geheele effen velt teghent Oosten:

+ A vers 1

2

^† Sihon de Coninck der Amoriten, die tot Hesbon woonde ende heerschapte van Aroer aen die aenden Oeuer leydt des waters by Arnon, ende te midden int water, ende ouer dat halue Gilead, tot aen dat water Iabok, dat de pale is der kinderen Ammon,

† Nu. 21.d.24. Deut. 2.f.31.

3

Ende ouer dat black veldt, tot aen de zee Cinneroth, tegent Oosten, ende tot aender zee des blacken veldts, te weten, de soute zee Oostwaerts des weechs nae Beth Iesimoth, ende vant Suyden onder aen de beken des gheberchts Pisga.

4

^+† Daer toe de Palen des Conincx Og tot Basan, die noch vanden Raphaim ouer was, ende woonde tot astharoth ende Edrei,

+ B vers 4

† Num. 21.e.33. Deut. 3.a.1.

5

Ende domineerde ouer den Berch Hermon, ouer Salcha, ende ouer geheel Basan, tot aen de Palen Gesuri ende Maachati, ende des haluen Gilead welc was de pale Sihon des Conincx tot Hesbon.

6

Mose de knecht des HEEren, ende de kinderen Israels sloeghense.^† Ende Mose de knecht des HEEren, gafse in te nemen den Rubeniten, Gadditen, ende den haluen stamme Manasse.

† Nu. 32.d.20. 34.c.14. Deut. 3.b.12. Iosu. 13.b.8.

7

Maer dit zijn de Coningen des Lants die^† Iosua sloech, ende de kinderen Israels, op dese sijde der Iordanen, tegen den Westen, van BaalGad aen, op de breyde des berchs Libanon, tot aenden Berch die dat Lant opwaerts nae Seir scheydet, ende dat Iosua den stammen Israels gaf in te nemen, elcken zijn deel:

† Deu. 7.e.24

8

Wat opten geberchten, leechten, vlacken velde, aen de beken, in de woestijnen ende teghen tzuyden was, de Hethiten, Amoriten, Cananiten, Pheresiten, Heuiten ende Iebusiten.

9

⁺ De Coninck tot^* Ieriho, de Coninck tot Ai, die ter sijden aen BethEl leyt:

+ C vers 9

* Iosu. 6.a.1. 8.a.1. 10.a.1.

10

De Coninc tot Ierusalem, de Coninc tot Hebron,

11

De Coninck tot Iarmuth de Coninck tot Lachis,

12

De Conick tot Eglon, de Coninck tot Geser,

13

De Coninck tot Debir, de Coninck tot Geder,

14

De Coninck tot Harma, de Coninck tot Arad,

15

De Coninck tot Libna, de Coninck tot Adullam,

16

De Coninck tot Makeda, de Coninck tot BethEl,

17

De Coninck tot Thapuah, de Coninck tot Hepher,

18

De Coninc tot Aphek, de Coninck tot Lazaron,

19

De Coninck tot Madon, de Coninc tot Hazor,

20

De Coninck tot SimronMeron, de Coninc tot Achsaph,

21

De Coninck tot Thaenach, de Coninck tot Megiddo,

22

De Coninc tot Kedes, de Coninck tot Iakneam aen Charmel,

23

De Coninck tot NaphothDor, de Coninck der Heydenen tot Gilgal,

24

De Coninck tot Tirza: Dat zijn eenendertich Coninghen.