Schamele huisvesting in Ieperambacht (1614-15)
De eerste decennia van de 17de eeuw waren tijden van herstel uit één van de triestigste periodes van ons verleden. De tellingen van 1614 en 1615 van de inwoners uit de kasselrij Ieper die vorig jaar werden uitgegeven door Wilfried Beele en Arnold Preneel, vermelden een aantal personen en gezinnen die naar onze maatstaven (en wellicht ook reeds naar de opinie van hun tijdgenoten) uiterst povere en schamele woningen betrokken.
In 1614 noteerden de tellers dat in Boezinge... Jan... ende syn wyf met syne moeder woonden int ovencot. In Bikschote verbleef de weduwe van Jan de Clerck int ovenburgh. In 1615 woonden in een ovencot: Jaspard de Lo, joncman, met Jan de la Rue (Boezinge), Joannes de Coninck ende Margriete syn huysvrauwe int ovenburgh (Dikkebus), Jan Willems met zijn huisvrouw en twee dochters int ovenburch (Oostnieuwkerke). Even armoedig woonden Jan de Ceuninck en zijn vrouw in den nast (Brielen). En Jacob Platevoet en zijn echtgenote Barbara woonden int capellekin (Dikkebus), zeker zo benepen en ongerieflijk als de armelui die huisden in een ovenkot of een eest (ast, eest of droogoven).
De tellers hebben slechts in enkele dorpen de aard van de behuizing opgeschreven. Waarschijnlijk kwamen zulke beschamende en asociale toestanden toen nog voor doorheen heel de West-Vlaamse gouw. Deze schamele woningen herinneren aan de middeleeuwse camere, een behuizing die bestond uit één enkel (woon)vertrek, en aan de meinachtkotjes, die, alhoewel zeer zeldzaam, nog opgetrokken werden in de beginjaren van de 19de eeuw (Biekorf, 2003, p. 87-88).
De volkstellingen uit 1614 en 1615 geven hier toevallig een schrijnend beeld van ons platteland dat niet helemaal hersteld was van de bittere jaren der godsdienstberoerten uit het einde van de 16de eeuw.
Lucien Van Acker