Biekorf. Jaargang 108
(2008)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Zes eeuwen Gruuthusehandschrift en zijn mogelijke eigenaars
| |
[pagina 48]
| |
Lof dus voor de rij van opeenvolgende eigenaars, die dit kroonjuweel van de Nederlandse literatuur zes eeuwen lang voor ons hebben bewaard. Maar wie waren ze? | |
De eerste onbekende eigenaarsStudies hebben tot de conclusie geleid dat het Gruuthusehandschrift, uit drie verschillende handschriften bestaat, van ongelijke omvang en met uiteenlopende inhoud (7 gebeden, 147 liederen en 18 gedichten), die door minstens vijf scriptoren werden opgetekend. Wanneer zijn de drie bundels een convoluut geworden? Mysterie. Ze zitten samen in een negentiende-eeuwse kalfsleren band, door Willem De VreeseGa naar voetnoot(3) gedateerd rond 1840. Waren ze voordien al samengebonden? Niemand schijnt het te weten, maar iedereen lijkt aan te nemen dat dit het geval was. Carton gaat er zelfs van uit dat het convoluut een eerste maal ingebonden werd onder Lodewijk van Gruuthuse. Ook Heeroma verzekert het: De drie samenstellende delen zijn ongeveer gelijktijdig en in één en hetzelfde scriptorium in Brugge geschrevenGa naar voetnoot(4). Op zijn laatst in 1462 zijn ze in één band verenigd. Nog volgens Heeroma liet Gruuthuse het inbinden uitvoeren voor het eerst of bij vernieuwingGa naar voetnoot(5). Bewijzen geven de auteurs niet, ook niet voor een nieuwe band in de 18de eeuw. We zijn alleen zeker van de negentiende-eeuwse band die er kwam rond de tijd dat Carton het handschrift ter beschikking kreeg.
Zich baserende op tekstgegevens, hebben literatuurhistorici het ontstaan van de handschriften geplaatst rond 1385-1400, met als einddatum 1395 (Heeroma) of zelfs 1408 (BrinkmanGa naar voetnoot(6)), de periode dus van hertog Filips de Stoute (1342-1404) en Margaretha van Maele (1350-1405), de tijd ook van Jan II en Jan III van der Aa, heren van Gruuthuse, overgrootvader en grootvader van Lodewijk van Gruuthuse (1422-1492). | |
[pagina 49]
| |
Voor de eerste decennia na het ontstaan van de handschriften, kan onmogelijk een eigenaar of eigenaars worden aangewezen. Waren ze eigendom van een dichter, een minnezanger of een vereniging van zulke lieden? Werden ze opgeborgen bij de documenten die toebehoorden aan het ambachtsgild van de ‘peltiers’ of bontwerkers, waar auteurs van sommige van de gedichten lid van warenGa naar voetnoot(7)? Verbleven ze in de bergkast van een vereniging van speellieden, van een confrérie of van een klooster? Of belandden ze in de boekenkoffers van Jan II (oca. 1340), Jan III (oca. 1370) of Jan IV (oca. 1395) van der Aa, de voorvaders van Lodewijk van Gruuthuse?Ga naar voetnoot(8) Niets laat ons toe ook maar enig uitsluitsel hieromtrent te geven.
Sommige auteurs hebben nochtans die laatste mogelijkheid ernstig genomen. Joris Reynaert schreef: Toch wordt in het algemeen aangenomen dat het manuscript al vroeger in het bezit van de Gruuthuses was: een Jan van Gruuthuse, mogelijk Lodewijks grootvader zou onder meer forestier van het toernooigezelschap van de Witte Beer zijn geweest, het genootschap waarvoor het veertiende van de langere gedichten werd geschrevenGa naar voetnoot(9). We hebben al eerder aangetoond dat geen enkele Gruuthuse ooit forestier van het gezelschap van de Witte Beer was, terwijl het gedicht in kwestie zich tot de koning van het Driekoningenfeest en niet tot de forestier van dit gezelschap richtte. Hoe dan ook is hieruit geen enkele conclusie te halen voor wat betreft het eigenaarschap van het handschriftGa naar voetnoot(10). | |
De heer van GruuthuseRond 1450-1460 kan Lodewijk van Gruuthuse de eigenaar geworden zijn. Op de webstek van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag weet men het zeker: Het Gruuthuse-handschrift (hs. 79 K 10) is een oorspronkelijk uit Brugge afkomstige, zeer diverse verzameling Middelnederlandse berijmde literatuur, die omstreeks 1400 tot stand kwam. De naam van het handschrift is ontleend aan de vroegst bekende eigenaar, Lodewijk van Gruuthuse, heer van Brugge (ca. 1422-1492), die het, lang na de vervaardiging, in de | |
[pagina 50]
| |
tweede helft van de vijftiende eeuw in zijn bezit kreegGa naar voetnoot(11). Hiermee wordt in het voetspoor getreden van wat de eerste uitgever van de teksten, Karel Carton (1802-1863)Ga naar voetnoot(12), schreef in zijn inleiding in 1849: Het handschrift is sedert eeuwen in het huis en geslacht van Gruuthuse bewaert geworden en werd altijd aenzien als toebehoord hebbende aan de vermaerde boekerij van Louis de GruuthuseGa naar voetnoot(13). Hoezo ‘sedert eeuwen’? Hoezo ‘aanzien als toebehoord hebbende’? Waar zijn de documenten die dit bewijzen? Carton voegde er trouwens wat beteuterd aan toe dat Joseph-Basile Van Praet (1754-1837) in zijn gedocumenteerde (maar geschiedkundig niet helemaal accurate) publicatie over Gruuthuse, geen gewag had gemaakt van dit handschrift. De in Parijs werkende Bruggeling Van Praet, bibliofiel maar geen historicus, vermoedde waarschijnlijk niet eens het bestaan van dit discreet in Brugge of Koolkerke bewaarde objectGa naar voetnoot(14). Klaas Heeroma (1909-1972)Ga naar voetnoot(15) stapte natuurlijk door dezelfde deur: We weten alleen dat Loys van Gruuthuse (...) de codices of het convoluut moet hebben gekocht en voor het eerst of bij vernieuwing laten inbinden. Hij zal dat hebben gedaan uit familiale overwegingenGa naar voetnoot(16). Wel, wel, wel. We weten alleen zeker dat we niets zeker weten, noch over de aankoop (als het überhaupt om een aankoop ging), noch over het inbinden en alvast niets over familiale overwegingen die deze verwerving zouden gemotiveerd hebben. Waar die zekerheden op gesteund zijn, is dus onduidelijk, behalve dan op één element waar we zo dadelijk op terug komen.
Er bestaat geen eigentijds document dat de eigendom in hoofde van Lodewijk van Gruuthuse of van Margaretha van Borssele (ca 1430-1510) bevestigt. Uiteraard is van hen geen spoor te bekennen in de literaire teksten zelf, aangezien ze nog lang niet geboren waren toen die ontstonden. Er is in de teksten ook geen enkele verwijzing naar de voorouders van Gruuthuse en de pogingen van Heeroma en anderen om ze toch hier of daar te ontdekken, behoren tot de fantasie. | |
[pagina 51]
| |
De verwijzingen naar bezit door het echtpaar Gruuthuse, zoals die op het handschrift zijn toegevoegd (zie Deel 2, Bijlage 2), worden door sommigen als argument voor het eigenaarschap gebruikt. De exegeten zitten er echter wel mee verveeld dat die enkele verwijzingen niet uit de tijd van de Gruuthuses zelf kunnen zijn. Jan DeschampsGa naar voetnoot(17) en Claudine LemaireGa naar voetnoot(18) hielden het op een laat vijftiende-eeuwse hand. Willem De Vreese meende dat ze niet vroeger konden zijn aangebracht dan in de late 17de eeuw voor een paar onder hen, in de volle 18de eeuw voor de meesteGa naar voetnoot(19). Joris Reynaert opteerde, zonder echter zijn conclusie te argumenteren, voor een tijdstip tussenin, begin 17de eeuw dusGa naar voetnoot(20). De toevoegingen waren alvast het werk van iemand met weinig verstand van kalligrafie; de meeste toegevoegde teksten werden trouwens in gewoon schrift gepend. De schrijver of schrijvers ervan was of waren al evenmin bij machte de inhoud van het handschrift te beoordelen, aangezien die onterecht werd aangeduid als een ‘dagelijks gebedenboek’ of ‘livre d'oraison joumalier’ van Gruuthuse. Geklungel door één of meer amateurs, lijkt me in verband met deze toevoegingen het juiste woord.
De relatie van het handschrift tot de heer van Gruuthuse wordt hierdoor onvermijdelijk verzwakt. De exegeten hebben uitgelegd dat de verwijzingen naar Gruuthuse en zijn vrouw, zoals die thans op het handschrift staan, er gekomen zijn in vervanging van vroegere teksten die, naar aanleiding van een vernieuwd inbinden, werden weggeknipt. Carton schreef dat ze waren aangebracht hoogstwaarschijnlijk naer de oorspronkelijke titel welke door den tijd of de onzorg of versleten of gedeeltelijk vernietigd was. Heeroma schrijft het als volgt: Zo is er, verspreid over verschillende bladzijden van ons handschrift nog wel meer te vinden die door diezelfde 18de-eeuwse hand blijkbaar van oude, bij het binden en afsnijden weggevallen aantekeningen werd overschreven. Tja, moet men dat geloven?... De teksten in kwestie staan namelijk tamelijk centraal geplaatst en een paar zijn inhoudelijk van dien aard dat als ze al in de 15de eeuw voorkwamen, ongetwijfeld ook wel midden op de bladzijden zouden gestaan hebben en niet ergens helemaal onderaan weggemoffeld, waar ze dan | |
[pagina 52]
| |
werden afgesneden. Carton en zijn navolgers moesten, om aannemelijk te maken dat in de 18de eeuw teksten waren weggeknipt en vervangen, vooropstellen dat het convoluut toen opnieuw werd ingebonden, maar rond 1840 kwam er alweer een nieuwe band. Is een zo snelle opeenvolging van inbinden aannemelijk? Op zo korte tijd moest een boekband, zeker van een handschrift dat niet zo vaak werd ter hand genomen, toch niet vervangen worden? | |
Het enigma van het wapenschildBlijft nog het wapenschild van Gruuthuse dat op blz. 2 van het handschrift is geschilderd en dat de kern uitmaakt van de eigendomsaanspraak. Iedereen heeft zich hierover achter Carton geschaard, die schreef: Het wapen onderaan de eerste bladzijde is gespaardGa naar voetnoot(21), maar een strook eronder moest, met wat erop geschreven stond, verdwijnen. Als de tekening van het wapen inderdaad uit de 15de eeuw dateert, dan mag men het scepticisme laten varen en aannemen dat het handschrift, minstens het eerste katern ervan, gedurende een aantal jaren (een dertigtal of iets méér) aan Gruuthuse heeft toebehoord. Het wapen ziet er stilistisch uit zoals het in andere 15de-eeuwse geschriften voorkomt. Niet dat dit een onbetwistbaar argument is, want het gaat om een sober en strak wapen dat hoe dan ook weinig of geen varianten toelaat en ongewijzigd werd afgebeeld, ook in latere eeuwen. De meeste heraldische tekenaars kenden hun vak in de Lage Landen.
Als belangrijker heeft men het feit beschouwd dat het schild onderaan de tekst bengelt, opgehangen met een lint aan een spijker. Dergelijke presentatie is ook terug te vinden in andere handschriften die moeten hebben toebehoord aan Lodewijk van Gruuthuse. Men heeft gemeend dat hij op die manier zijn wapen liet aanbrengen wanneer hij een manuscript uit een andere verzameling aankocht. Claudine Lemaire schreef: In de regel zijn de Gruuthuse-codices te herkennen aan hun specifieke eigendomskenmerken: op een aangekocht handschrift wordt het Gruuthusewapen op de eerste bladzijde aangebracht, terwijl in de randen van handschriften voor hem uitgevoerd, wapenspreuk, emblemen en initialen kunstig zijn aangebrachtGa naar voetnoot(22). Alvorens te besluiten of hiermee zekerheid wordt geboden over de 15de-eeuwse herkomst, zullen we even nader op andere handschriften ingaan die geheel of gedeeltelijk hetzelfde kenmerk vertonen. | |
[pagina 53]
| |
Het Lectionarum Gruuthusianum (ca 1400) werd in 1812 aangekocht door Karel Van Hulthem (1764-1832) op de veiling van de verzameling van de Antwerpse graveur Adriaan Collaert (ca 1560-1618)Ga naar voetnoot(23). Het Boec van het Kerstene leven (ca 1413), behoorde tot de verzameling van Charles Edmond De Coussemaker (1805-1876) en werd in 1877 op de veiling ervan door de Koninklijke Bibliotheek aangekochtGa naar voetnoot(24). Het Onzen Heere Joncheit (ca 1470) werd in 1811 door K. Van Hulthem gekocht op de veiling van de bibliotheek van Ant. NeuwensGa naar voetnoot(25). Het Rational des Divins Offices van Guillaume Durand, thans het manuscript 338 van de Bibliothèque MazarineGa naar voetnoot(26), is daar terecht gekomen einde 18de - begin 19de eeuw als onderdeel van één van de door de Franse republiek gekaapte bibliotheken. De Ung petyt traictaye de Noblesse (na 1450) werd op een niet vermelde datum aangekocht door de British Library bij F.T. HammondGa naar voetnoot(27). Deze handschriften, waarvan sommige door Gruuthuse kant-en-klaar werden aangekocht en andere door hem werden besteld, zijn allen voorzien van het Gruuthusewapen, meestal omhangen met het halssnoer van het Gulden Vlies, en - met uitzondering van de eerst vernoemde - bengelend met een lint aan een haak. Men kan dus besluiten dat het hier om een gelijkvormige 15de-eeuwse of Gruuthusiaanse voorstelling gaat, die zekerheid zou moeten geven dat het wapen wel degelijk in de 15de eeuw op het handschrift werd aangebracht en dus zonder twijfel tot de Gruuthuselibrije heeft behoord. Toch denk ik dat nog verder onderzoek is vereist alvorens deze conclusie eens en voor goed te trekken.
Vooreerst beantwoorden die enkele boeken niet aan de melding dat het bengelende wapenschild telkens zou voorkomen op boeken die Gruuthuse aankocht en niet zelf liet vervaardigen. Het Lectionarum kocht hij aan en zijn wapenschild is er op aangebracht, maar zonder dat het aan een lintje bengelde. Onzen Heere Joncheyt en Ung petyt traictaye zijn meer dan waarschijnlijk op bestelling voor Gruuthuse | |
[pagina 54]
| |
gemaakt, zouden dus het wapen in een randversiering moeten hebben en toch bengelt het gewoon zonder verdere versiering. De logica die men heeft willen zien, is er dus niet.
In al de gemelde gevallen gaat het daarbij om handschriften die na de 15de eeuw grotendeels onnaspeurbare wegen hebben gevolgd in privé-handen, waarbij veel kan gebeurd zijn en sommige eigenaars inventief kunnen te werk zijn gegaan. Om redenen hen eigen, konden ze wellicht het wapenschild van Gruuthuse op die handschriften aanbrengen.
Men kan immers vaststellen dat de voorstelling van een wapenschild dat bengelt aan een lint of koord, al dan niet vastgehecht aan een spijker, méér dan in de vroegere eeuwen, voorkwam in de 17de en 18de eeuw. Brugge en de Zuidelijke Nederlanden telden toen heel wat bekwame heraldici en tekenaars, die de betekenis konden kennen van dit aan een touwtje bengelen, namelijk als het ging om het toevoegen van een wapen in een handschrift dat de eigenaar niet zelf had besteld (want zoniet zou hij zijn wapen hebben laten integreren in de tekst of de illustratie) maar dat hij als afgewerkt object had aangekocht en er zijn eigendomsmerk had op aangebracht, net zoals men in latere tijden een ‘ex libris’ in een boek kleefde. Ik vind in het recente boek Te WapenGa naar voetnoot(28) heel wat 17de en 18de-eeuwse voorbeelden van wapens die aan een lintje bengelen, en ben overtuigd dat verdere opzoeking er nog veel méér zou doen ontdekken.
Mijn conclusie is dat het wapenschild op het Gruuthusehandschrift, doordat het identiek voorkomt op sommige van de vermelde handschriften, in de richting wijst van de authenticiteit ervan. Nochtans blijft die conclusie voorzichtig, omdat de bekende gevallen behoren tot manuscripten die in particuliere bibliotheken - religieuze of adellijke - zijn terecht gekomen en er gedurende verschillende eeuwen in bewaard werden, het meest waarschijnlijk in de Zuidelijke Nederlanden. In dat geval kan het wapen van Gruuthuse er tijdens de 17de of 18de eeuw zijn op aangebracht. Het is voldoende bekend dat men in die tijd graag documenten opfleurde of vervalste als het er op aankwam zich een mooiere afstamming te verschaffen of zich vooraanstaande relaties aan te meten. De librije van Gruuthuse bleef door de eeuwen heen bekend als een prestigieuze verzameling, zodat een bibliofiel die graag de banden met een verondersteld luisterrijk familieverleden wilde verstevigen, ook best het wapenschild van de Gruuthuses kan overgenomen hebben. De wat knullig aangebrachte | |
[pagina 55]
| |
teksten rond het wapenschild doen daarbij onvermijdelijk achterdocht rijzen. Er is eigenlijk maar één mogelijkheid om zekerheid te krijgen, meen ik, namelijk dat de voor het wapenschild gebruikte verfstof op ouderdom wordt onderzochtGa naar voetnoot(29) of minstens een heel secuur vergelijkend onderzoek wordt uitgevoerd tussen dit wapen en Gruuthusewapens die gegarandeerd 15de-eeuws zijn. | |
De verzameling in de Bibliothèque nationaleVoor de controle van de authenticiteit van het wapenschild blijft nog een ander pad te bewandelen. In het gedeelte van de Gruuthuselibrije dat in de bibliotheek van de Franse koning Lodewijk XII terecht kwam, bevonden zich heel wat boeken - een veertigtal - die omwille van hun ouderdom behoren tot de werken die niet in opdracht van Lodewijk van Gruuthuse konden vervaardigd zijn maar die hij had aangekocht, of misschien van zijn vader geërfd. Van die handschriften is grote zekerheid dat ze al die eeuwen in dezelfde koninklijke bibliotheek gebleven zijn, tot ze uiteindelijk in de Bibliothèque nationale terecht kwamen. Volgens de beschrijving door Joseph Van Praet, komt het wapenschild van Gruuthuse er praktisch altijd op voor, meestal overschilderd met het wapen van de Franse koning. Daar moet men dus kunnen vaststellen of die door Gruuthuse aangekochte boeken, na de aankoop op eenvoudige wijze werden voorzien van zijn wapen, al dan niet bengelend aan een koord en gehecht aan een spijker.
Informatie hierover is tot hiertoe nergens te vinden en zal hopelijk worden behandeld in de aangekondigde catalogus van handschriften | |
[pagina 56]
| |
met Vlaamse oorsprong die binnen de Bibliothèque nationale wordt voorbereid. Conservators Marie-Pierre Laffitte en Pascal Schandel hebben ons ondertussen enkele gegevens bezorgd over 33 van de handschriften in de Gruuthusebibliotheek die als ‘aangekocht’ kunnen worden beschouwdGa naar voetnoot(30). Op een enkele uitzondering na is het wapen van Gruuthuse er op aangebracht. Weliswaar is het maar op drie exemplaren echt bewaard en op alle andere overschilderd met het wapen van Lodewijk XII, maar dat maakt voor onze opzoeking geen verschil, des te meer omdat het oorspronkelijke wapen in transparantie zichtbaar is. Hoewel het in principe om werk gaat dat Gruuthuse aankocht en niet zelf deed vervaardigen, maakt in de meerderheid van de gevallen het wapen deel uit van een lijstwerkversiering en slechts in enkele staat het afzonderlijk onderaan het blad, zonder andere versiering.
Slechts in vier gevallen bengelt het wapen aan een nagel. Van die vier gevallen zijn er drie waarop het wapenschild van Gruuthuse niet werd overschilderd, wat de vraag oproept of ze, in tegenstelling met de andere waarop dit het geval was, wel bij Lodewijk XII terecht kwamen of eerder langs andere wegen, wellicht na de Franse Revolutie, in de Bibliothèque nationale belandden. Ook het feit dat ze een veel hoger catalogusnummer dragen dan de meeste, kan in die richting doen denkenGa naar voetnoot(31). De algemene voorstelling zoals Claudine Lemaire ze vooropstelde is dus helemaal niet bevestigd. Niettemin, al was het dus niet vaak op de vermelde wijze dat het wapenschild werd geplaatst en al blijven vragen hangen, mag men geredelijk concluderen dat in de tijd van Lodewijk van Gruuthuse het wapenschild inderdaad soms zonder andere versiering werd aangebracht, gewoon met een koord of lint aan een nagel bengelende. Dit versterkt dus de thesis dat het hier behandelde handschrift ooit aan hem heeft toebehoord en zijn wapenschild er in die tijd werd op aangebracht.
Toch is er nog een ander element dat doet twijfelen aan de authenticiteit en aan het tijdstip. De heraldische beschrijving van het Gruuthusewapen luidt als volgt: gevierendeeld, in het eerste en vierde kwartier van goud met een kruis van sabel; in het tweede en derde kwartier van keel met een Sint-Andrieskruis van zilver. Zo vindt men | |
[pagina 57]
| |
het overal nauwkeurig uitgevoerd. Het is dan ook verbazend dat dit op ons handschrift niet het geval is. Het Sint-Andrieskruis is immers op beide kwartieren niet in zilver maar in sabel. Een merkwaardige afwijking, die een bijkomende twijfel doet rijzen of dit wapen wel in de tijd van Lodewijk van Gruuthuse kan zijn aangebracht. De heraldici zouden zoiets toch niet aangedurfd hebben, wetende dat dit boek onder de ogen van de eigenaar zou komen? Men kent genoeg de lichtgeraaktheid van de edellieden voor alles wat met hun status te maken hadGa naar voetnoot(32).
Natuurlijk is nu toch net zilver dat kan oxideren en zwart uitslaan. Het brengt ons dus toch niet zoveel verder. Maar waarom is dit hier het geval en niet bij Gruuthusewapens op andere handschriften? Dit lijkt me een bijkomend argument om grondig onderzoek te verrichten. | |
Exit Lodewijk van GruuthuseIs de datum waarop het handschrift in het bezit zou gekomen zijn van Lodewijk van Gruuthuse alleen bij benadering bekend, dan zijn we al evenmin zeker van het tijdstip en de aanleiding waarop het uit zijn bezit of dat van zijn erfgenamen verdween. Als men aanneemt dat het in het bezit van Gruuthuse bleef tot het einde van zijn leven, dan zou men mogen veronderstellen dat het met de meeste andere handschriften door zijn zoon werd ingepakt, toen die naar Frankrijk vertrok.
We weten dat dit niet het geval was, maar weten niet bij wie het na Gruuthuse terecht kwam. Net als andere handschriften uit de Gruuthuselibrije die her en der na de Franse Revolutie te voorschijn kwamen en direct of na een omweg in openbare collecties terecht kwamen, bleek ons handschrift een gans andere weg te hebben gevolgd. Maar welke weg? De onzekerheid hierover is troef en zet ons aan om een paar pistes te bewandelen. | |
Het huwelijk Van Caloen - Van BorsselenIn het handschrift zelf komt een overzicht voor van de eigenaars ervan tijdens de laatste twee eeuwen (Zie na Deel 2, bijlage 1). Dit overzicht, in hedendaags schrift, is, gelet op het ‘nous en descendons’ dat verband houdt met de melding dat hun familie afstamt van de Gruuthuses, van de hand van een Van Caloen. De auteur blijkt | |
[pagina 58]
| |
Jean van Caloen (1884-1972) te zijn, de eigenaar van het kasteel van Loppem, genealoog van de familie, amateurhistoricus en groot collectioneur, die tegelijk de neef en de schoonzoon was van de kasteelheer van Ten Berghe, Ernest van Caloen en zijn echtgenote Marguerite van Caloen de Basseghem, van wie hij de dochter Caroline van Caloen (1896-1926), zijn volle nicht, had getrouwd. Die tekst benadrukte dat het handschrift afkomstig was van de familie Van Caloen en door Paul van Caloen de Basseghem aan zijn dochter Marguerite was geschonkenGa naar voetnoot(33). Er blijven bij het lezen van deze tekst heel wat vragen hangen, in de eerste plaats op welke documenten of gegevens de auteur ervan zich wel kan hebben gebaseerd, tenzij het uitsluitend om familiale overlevering ging.
Vooral vertelt de nota dat het handschrift bij de Van Caloens terecht kwam als een gevolg van het huwelijk in 1779 van barones Marie-Constance van Borsselen van der Hooghe (1752-1824) met de achttien jaar oudere Jean-Adrien van Caloen (1734-1813)Ga naar voetnoot(34). Dat hoeft niet te betekenen dat ze het, als een onderdeel van haar bruidschat, al onmiddellijk meebracht, wat de tekst trouwens ook niet zegt. De bruid had namelijk een oudere broer, Philippe-Nicolas van Borsselen van der Hooghe (1751-1829), die het familiehoofd was.
Onder het Ancien Regime bleef deze Van Borsselen zo onzichtbaar, dat men zich kan afvragen of hij wel al die tijd in Brugge verbleef, hoewel hij dan toch in 1778 steunend lid werd van de Kunstacademie en in 1787 trouwde. In 1792 ging hij, in opvolging van zijn overleden schoonouders in het hotel Claesman wonen in de Sint-Jacobstraat. Men zou hem, na zijn vader en grootvader, in het bestuur van het Brugse Vrije verwacht hebben, maar daar dook hij | |
[pagina 59]
| |
niet op. Pas in januari 1793, tijdens de Eerste Franse overheersing, werd hij op een volksvergadering tot schepen van het Brugse Vrije verkozen, in een samenstelling trouwens die alles behalve revolutionair en Fransgezind was. Men kan zich afvragen of Van Borsselen wel van die aanstelling op de hoogte was en vooral of hij ze aanvaardde. Dit bestuur kwam trouwens nooit van de grond. Daarmee had hij de Oostenrijkers blijkbaar aan zijn bestaan herinnerd, want toen ze daar terug waren, werd hij op 27 mei 1793 tot schepen van Brugge aangesteld. Het duurde maar een paar maanden (misschien aanvaardde hij ook dit ambt niet) want bij een herschikking op 22 juli was hij er al niet meer bij. Hij bleef alleen nog belast met de taak van wijkmeester voor de eerste wijk in het Sint-Jacobskwartier. Tijdens de woelige jaren hield hij zich duidelijk gedeisd, terwijl hij, als één van de rijke inwoners van de stad, het hoofd te bieden had aan de opeenvolgende belastingsgolven.
Pas tegen het einde van het Franse keizerrijk kwam Van Borsselen weer te voorschijn, als lid van het kiescollege van het departement van de Leie. In mei 1810 behoorde hij tot de locale personaliteiten die werden voorgesteld aan Napoleon en Marie-Louise en verleende hij (verplicht) onderdak aan Francesco Borghese, prins Aldobrandini (1776-1839), schoonbroer van Pauline Borghese, de zus van de keizerGa naar voetnoot(35). Rond die tijd nam hij ook de bescheiden functie op van lid van de Brugse gemeenteraad. In die hoedanigheid werd hij op 13 september 1814 voorgesteld aan prins Willem van Oranje, bij die zijn bezoek aan Brugge. In maart daaropvolgend, toen Willem de troon besteeg, ging een vier man sterke delegatie in Den Haag een huldeadres overhandigen in naam van de Brugse gemeenteraad. De vier waren burgemeester baron Jean-Jacques van Zuylen van Nyevelt (1752-1846), graaf Jean-Charles de Carnin de Staden (1747-1826), schoonbroer van burgemeester de Croeser, baron Bruno de Heere de Beauvoorde (1757-1815), de laatste schout van Brugge en baron Philippe van Borsselen. Dit bezoek legde hen geen windeieren. Vooreerst werden ze alle vier bevestigd in hun adellijke status en opgenomen in de West-Vlaamse Ridderschap. Van Zuylen werd kort daarop door de koning tot lid benoemd van de Tweede kamer en bevestigd als burgemeester, terwijl Carnin en Borsselen in de Eerste kamer werden benoemd. Ze waren respectievelijk 63, 68 en 64 jaar oud. Alleen Bruno de Heere hoorde er niet meer bij: hij was in juni 1815 overleden. | |
[pagina 60]
| |
Van Zuylen en Van Borsselen werden, zowel door de gemeenteraad van Brugge aangeduid voor de delegatie naar Den Haag, als door Willem I benoemd in hoge functies, omwille van hun Noord-Nederlandse wortels, die mochten doen veronderstellen dat ze de hereniging van de XVII Provincies binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden bijzonder genegen waren. Daarbij was van Zuylen een verwant van Melchior Goubau d'Hovorst (1757-1836), directeur-generaal van de katholieke eredienst en één van de ‘kingmakers’ in Zuid-Nederland en was van Borsselen de schoonbroer van Eugène Goubau (1761-1839), broer van Melchior en voorzitter in het Hoog Gerechtshof in BrusselGa naar voetnoot(36). Bovendien was een ver familielid, Anton-Willem van Borssele van der Hooge (1784-1857), kamerheer van de koningGa naar voetnoot(37). Met dergelijke relaties stond men vooraan in de rij, en bleef van Borsselen lid van de Eerste kamer voor de provincie West-Vlaanderen vanaf september 1815 tot aan zijn dood. | |
Van Borsselen van der HoogheDe naam Van Borsselen van der HoogheGa naar voetnoot(38) doet een belletje rinkelen dat ons in de richting van Margaretha van Borssele, de echtgenote van Lodewijk van Gruuthuse, doet kijken. Als het handschrift inderdaad in of na 1779 bij de van Caloens werd ingebracht door een bruid die de naam Van Borsselen droeg, doet het de gedachte rijzen dat de hiaat van ongeveer 300 jaar sinds de dood van Lodewijk van Gruuthuse misschien zou kunnen worden opgevuld. J. Reynaert heeft het als zekerheid genomen dat het handschrift, na de dood van Lodewijk, bij zijn weduwe bleef, en nadien bij haar familie: Na de dood van Lodewijks weduwe Margaretha, moet het handschrift in de familie van Borsele zijn overgeërfd tot in 1779 Marie Constance Van Borsele van der Hooghe trouwde met Jean Adrien van CaloenGa naar voetnoot(39). Laat ons nagaan of dit inderdaad kan bevestigd worden.
De bruid van Jean-Adrien van Caloen was de dochter van burgemeester van het Brugse Vrije (van 1749 tot 1754), Pieter-Lodewijk | |
[pagina 61]
| |
van Borsselen van der Hooghe (1709-1771) die in Brugge geboren was en er ook stierf, net als zijn twee echtgenoten, Jeanne d'Henrart de Ramelos († 1743) en Isabelle Vander Meersch († 1757)Ga naar voetnoot(40). Het was zijn vader Philippe-Jozef van Borsselen van der Hooghe (1669-1727) die zich als eerste van de familie in Brugge was komen vestigen. In Middelburg (Zeeland) geboren en katholiek gedooptGa naar voetnoot(41), kwam hij naar het graafschap Vlaanderen om er in 1693 in Gent te trouwen met Marie-Isabelle Le Beuf, die een paar maanden later overleed. Twee jaar nadien hertrouwde hij met de Gentse Adrienne Rodriguez d'Evora y Vega (1669-1755). Hij verkocht het kasteel Ter HoogheGa naar voetnoot(42) bij Middelburg en kwam in Brugge wonen nadat hij in 1710 schepen werd van het Brugse Vrije en van 1713 tot aan zijn dood, burgemeester wasGa naar voetnoot(43). Hij burgerde zich in Brugge goed in en was onder meer één van de stichters in 1721 van de Academie voor schilderkunst. Moet men aannemen dat hij al in het bezit was van het handschrift en het uit Middelburg had meegebracht? Dat zou ons al een goede honderd jaar hogerop helpen. Bij gebrek aan ook maar het minste document, is de veronderstelling enigszins vermetel, maar laat het er ons toch op wagen.
Om de hypothese van een oorsprong bij de familie Van Borssele op te bouwen, moeten we tot in de vijftiende eeuw opklimmen. De heren Van BorsseleGa naar voetnoot(44) waren vanaf de tweede helft van de 13de eeuw heer van Veere en later ook heer van Vlissingen. Ze ‘hamsterden’ de titels en heerlijkheden, waren verwant met de graven van Holland en van Zeeland en voerden de adel in dit gewest aan. Sommigen onder hen huwden met koningsdochters en één van hen, Frank van Borssele (1395-1470), werd de echtgenoot van de | |
[pagina 62]
| |
onfortuinlijke gravin Jacoba van Beieren (1401-1436). Adriaan van Borssele (1417-1468), kamerheer van de hertog, trouwde in 1457 met Anna van Bourgondië (ca 1440-1508), één van de bastaarddochters van Filips de Goede. Dit waren allen heren van hoge stand, die niet moesten onderdoen voor Gruuthuse. Niet minder dan drie Borsseles werden ridder in de Orde van het Gulden Vlies.
De oudste tak was het nauwst met Veere verbonden. Hendrik II van Borssele (1404-1474), heer van Veere, Zandenburg en Zandycke, getrouwd met Johanna van Halewyn, werd al in 1445 in de Orde van het Gulden Vlies opgenomen. Zijn dochter was de Margaretha die met Lodewijk van Gruuthuse trouwde. Zijn zoon Wolfert VI van Borssele (1430-1487), die eveneens ridder van het Gulden Vlies werd, toonde door zijn huwelijken aan hoe hoog de familie was opgeklommen. Zijn eerste vrouw was Mary Stuart (1432-1465), een dochter van James I, koning van Schotland. De tweede, Charlotte de Bourbon-Montpensier (1443-1478) behoorde tot de Franse koninklijke familie. Zijn wettige zoons overleefden hem niet, zodat het einde van het geslacht in zicht kwam. Zijn dochter, Anna Van Borssele (1471-1518), dichteres, humaniste en beschermster van de jonge Erasmus, was de laatste Borssele die Vrouw van Veere en Vlissingen was. Ze huwde met Filips van Bourgondië-Beveren (± 1450-1498), de heerlijkheid werd weldra verheven tot markizaat en het is als resultaat van een opvolging die op Willem van Oranje uitmondde, dat de titel vandaag nog altijd, als één van haar belangrijkste, door de Nederlandse koningin, zelf ook afstammelinge van de van BorsselesGa naar voetnoot(45), wordt gevoerd. Van de Borsseles komt ook haar titel van Vrouw van Sint-MaartensdijkGa naar voetnoot(46). | |
[pagina 63]
| |
Onder de Van Borsseles werd het stadje Veere niet alleen welvarend, het was ook een intellectueel centrum. Het had twee rederijkerskamers: de Missus Scholieren en de Sint-Annakinderen met als zinnebeelden de Witte Lely en de Blaue Accolyn. Is het mogelijk dat einde 14e - begin 15e E. het Gruuthusehandschrift, dat uit die tijd dateert, in Veere in gebruik werd genomen en bewaard werd bij of eigendom werd van de heer van Veere, grootvader of vader van Margaretha van Borssele?
De Vrouwe van Veere (was dat Margaretha van Borssele of Anna van Borssele, haar nicht?) was ook feodale eigenares van het kasteel Ter Hooghe langs de Koudekerkseweg, op een paar km van MiddelburgGa naar voetnoot(47) . Lodewijk van Gruuthuse hield er verblijf tijdens de uitoefening van zijn ambt van stadhouder van Holland en Zeeland. Hij was het die de eigendom verkocht aan een Middelburgse poorter, Adriaan Jacobszoon. In de veel later bijeen gezamelde (familie) documenten wordt gemeld dat deze Adriaan op 9 mei 1485 open brieven kreeg van aartshertog Maximiliaan waardoor hij ‘van der Hooghe’ als zijn familienaam mocht aannemen. Bij Van Dycke wordt zelfs gemeld dat hij door deze open brieven de toelating kreeg de wapens van Borssele te voeren met bovenop een kroon met dertien parels. Voor beide voorrechten is geen document bekend, maar op de gemelde datum bestaat een document met een heel wat bescheidener inhoud: het verleende aan Adriaan vergunning om langs de openbare weg bomen te planten bij zijn nieuwverworven eigendomGa naar voetnoot(49). Hoe dan ook, na aankoop van het landgoed, noemden Adriaan en de zijnen zich voortaan Van der Hooghe. De familie was aan een steile maatschappelijke opgang bezig, eerst in Middelburg, weldra in gans Zeeland. Zo werd Pieter van der Hooghe († 1607) eerste edele van Zeeland, vertegenwoordiger in Zeeland van prins Philip Willem en rentmeester-generaal van de Domeinen van Zeeland BewesterscheldeGa naar voetnoot(50). Ga naar voetnoot(48) | |
[pagina 64]
| |
Joos van der Hooghe († 1666), burgemeester van Middelburg, was de laatste die het bij die naam hield. Zijn nakomelingen hadden hieraan duidelijk niet meer genoeg en wilden zich de prestigieuze naam van de familie Van Borssele toe-eigenen. Zijn zoon Jacob (1622-1686), die lid werd van de Raad van State en tot de hoogste regionen van de macht in de Verenigde Provincies doorstootte, noemde zich voortaan van Borssele van der Hooghe, heer van Geldermalsen en voerde het ongebroken wapen van de wettige afstammelingen van Borssele. Na hem noemden sommige familieleden zich gewoon Van Borssele. De legitieme takken van de oude familie Van Borssele waren nochtans uitgestorven en alleen bleven nog hier en daar enkele afstammelingen van bastaarden over. De voornoemde Jacob van der Hooghe liet talrijke opzoekingen verrichten en stambomen opmaken waaruit moest blijken dat een Nicolaas van Borssele van Zandycke in Middelburg de vader was van de eerste Van der Hooghe, met als enige ‘bewijs’, dat deze eerste Van der Hooghe, Jacop Clayszoon heetteGa naar voetnoot(51). Een massale hoeveelheid documenten werd verzameld, aangekocht of gefabriceerd. Zoveel mogelijk oude documenten afkomstig van de uitgestorven families werden bijeengebracht of gekopieerd, ten einde de indruk te verwekken dat het om van ouds bewaarde familiearchieven ging. Volgens de gewoonten van de tijd werden sommige documenten vervalst of ‘bijgewerkt’Ga naar voetnoot(52).
Aanvankelijk sloeg niemand blijkbaar veel acht op deze inspanningen om zich te hechten aan een prestigieus voorgeslacht. Adriaan van Borssele van der Hooghe, heer van Geldermalsen (1658-1727) was lid van de Raad van State en was één van de onderhandelaars van het Barrièretraktaat (1715)Ga naar voetnoot(53). Zijn broer Philips-Jacob van Borssele van der Hooghe (1670-1735), heer van Voorhout was in 1701 rentmeester generaal van Brabant en werd ook ambassadeur in Londen. Jan van Borssele van der Hooghe (1707-1764), zoon van Adriaan, was onder meer directeur van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en gaf de naam Geldermalsen aan een schip dat vanaf 1748 vaarde tot het in 1752 in de Zuid-Chinese zee vergingGa naar voetnoot(54). Hij stond ook in de gunst bij Prins Willem IV die hem tot Eerste | |
[pagina 65]
| |
edele van Zeeland aanstelde. Pas rond die tijd begon de betwisting over de naam, de afkomst en de adellijke kwaliteit van de familie. De ridderschap van Utrecht weigerde immers een andere zoon van Adriaan, Philips-Jacob van Borssele van der Hooghe (ca. 1700 - na 1759) als lid te erkennen en zitting te laten nemen in de Provinciale Staten op de bank van de edelen, omdat ze de bewijzen van zijn adeldom onvoldoende achtten. Anna van Hannover (1709-1759), vanaf 1751 regentes van de Verenigde Provincies na de dood van Willem IV, wees de bezwaren af en ondanks luid en schriftelijk protest bekrachtigde ze Borsseles' lidmaatschap van de vergadering van edelen. De afstamming bleef niettemin betwist en daarom werden de Noord-Nederlandse leden van de familie in 1814 en 1819 slechts met de predicaten jonkheer en jonkvrouw in de Nederlandse adel toegelatenGa naar voetnoot(56).
De naar Zuid-Nederland uitgeweken naamdragers slaagden beter in hun opzet. Pieter-Lodewijk van Borsselen liet in 1760 een stamboom goedkeuren door de Chambre Héraldique in Brussel. De omkoopbaarheid van de wapenherauten die deze Kamer bevolkten, was overbekend. Toch maakte dit officiële lichaam in dit geval enig voorbehoud en verklaarde dat het onduidelijk bleef hoe de familie Van der Hooghe gesproten kon zijn uit de tak Van Borssele van ZandyckeGa naar voetnoot(57). Dit voorbehoud belette niet dat de Zuid-Nederlandse tak steviger documenten leek te kunnen voorleggen, - of welwillender beoordelaars ontmoette - zodat ze in 1816 van Willem I de (niet overdraagbare) barontitel kon verkrijgen. Ongetwijfeld diende de stamboom van 1760 als bron voor de genealogie gepubliceerd door Van Dycke in zijn Recueil héraldique. Hij vermeldde namelijk dat hij zijn tekst baseerde op de documenten bewaard bij Maximiliaan de Peellaert Steenmaere, zoon van een van BorsselenGa naar voetnoot(58). De familie van Borsselen beschouwde zich alvast als ‘descendentium perantiquae et illustrissimae stirpis’, zoals ze op hun graftomben lieten beitelenGa naar voetnoot(59).
Met dit alles voor ogen, komt de hypothese dat het Gruuthusehandschrift, samen met andere documenten, door de nieuwe eigenaars van Ter Hooghe naar aanleiding van de aankoop in of rondGa naar voetnoot(55) | |
[pagina 66]
| |
1485 zou zijn verkregen vanwege Lodewijk van Gruuthuse of Margaretha van Borssele, wel op heel losse schroeven te staan. Het is natuurlijk niet helemaal onmogelijk, want als er een nieuwe leenheer kwam, kreeg hij vaak de oorkonden en documenten mee die op de heerlijkheid betrekking hadden. In dat archief zou ook het handschrift kunnen gezeten hebben. Maar het lijkt toch ver gezocht. Het feit dat de familie zonder naam, die nadien Van der Hooghe werd en nog later Van Borssele van der Hooghe, in de vijftiende eeuw een zakelijk contact had met Lodewijk van Gruuthuse en wellicht met die zijn echtgenote, is onvoldoende om te kunnen vermoeden dat ze toen al in het bezit kwam van het Gruuthusehandschrift.
Als de Van Borsseles van der Hooghe, bij hypothese, het handschrift op één of ander tijdstip in handen kregen, betekende dit dat het eigendom werd van lieden die, zeker vanaf de 17de eeuw, tot veel bereid waren om zich te laten erkennen als de rechtmatige nakomelingen van de belangrijkste familie uit de Zeeuwse geschiedenis. Een oud handschrift waarin ze wat gegevens zouden hebben laten bijschrijven die verwezen naar Margaretha van Borssele en naar haar handschriften verzamelende echtgenoot, zou in dit plaatje wel gepast hebben.
Het blijft natuurlijk allemaal giswerk. We hebben immers alleen maar een familietraditie om de eigendom van het handschrift op het einde van de achttiende eeuw bij een Van Borsselen van der Hooghe te plaatsen en we weten dus helemaal niet, voor zoveel dit inderdaad zo is, sinds hoeveel generaties het handschrift in hun bezit kan zijn geweest. De hiaat tussen Lodewijk van Gruuthuse en het (verondersteld) te voorschijn komen van het handschrift bij de familietak Van Borsselen van der Hooghe in Brugge blijft dus bestaan.
In het tweede deel zullen we, vanaf begin de negentiende eeuw, op iets vastere grond terechtkomen. Hoewel ook daar nog veel vragen over de eigenaars van het handschrift onbeantwoord blijven.
Andries Van den Abeele |
|