Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Loflied uit 1786 op het Brugse BlekersambachtVoor zover mij bekend is historische informatie over het Brugse blekersambacht schaars en wat er is, heeft zogoed als geen aandacht gekregen. In het Rijksarchief te Brugge worden vijf registers bewaard met rekeningen, inschrijving van leden en de daarbij opgelegde eden. Verder zijn er nog twee bundels met de onvermijdelijke processen van het ambacht die dateren uit de zeventiende en de achttiende eeuwGa naar voetnoot(1). Het stadsarchief heeft documenten in de reeks 317.
Naast deze bundels prozaïsche en administratieve nuchterheden kwamen we op zoek naar verdere gegevens terecht bij een werk uit het midden van de negentiende eeuw dat handelt over alle ambachten en neringen die te Brugge ooit bestaan hebben. Daarin moeten de blekers het stellen met een tiental regels. We vernemen er dat de blekers ‘eerden voor patroon den H. Antonius, abt’, dat ze een kapel bezaten in de Catharinakerk en, nadat die afgebroken werd op het einde van de zestiende eeuw, in de kerk van de wilhelminen. Verder is er alleen nog een gekleurde afbeelding van het wapenschild van het ambacht (zie verder)Ga naar voetnoot(2).
Een document van een heel andere aard wordt bewaard in een bundel met losse liederen in het Stadsarchief (hs. 54). Het is een dubbelgevouwen blad met een handgeschreven lied van zes strofen. Het vermeldt geen naam, maar is op het einde wel gedateerd in 1786. Het rijmschema noch de rijmwoorden zijn steeds onberispelijk, en bovendien ontbreken twee verzen in strofe 3 en één op het einde van de dus onvolledige laatste strofe. Toch blijft het een bijzonder document dat ten volle onze aandacht verdient.
Het lied eindigt met het woord ‘proficiat’, wat erop wijst dat de anoniem gebleven dichter zijn lied heeft bedoeld als een hulde of een eerbetoon aan het ambacht bij een bijzondere gelegenheid. Deze gelegenheid was waarschijnlijk het jaarlijkse patroonfeest, zoals we menen te mogen afleiden uit vv 6 en 7: Vandaege wilt ik versieren
Die Ste Antonius vieren...
De patroon van het ambacht was, zoals gezegd, de H. Antonius, de heremiet die steeds met een zwijn als attribuut wordt afgebeeld om hem te onderscheiden van de H. Antonius van Padua, die met een | |
[pagina 52]
| |
kind bij zich wordt voorgesteld. Zijn feestdag wordt gevierd op 17 januari.
De beroepsactiviteiten van deze ambachtslui worden uitvoerig bezongen met hier en daar een vleugje humor.
Zoals te Gent waren er te Brugge en omgeving weiden waarop het linnen te bleken werd gelegd. Met een speciale schop, de blekersgieter (zie het wapenschild) goot men geregeld water op het opengespreide en aan de zon blootgestelde grauw linnen. De inwerking van de ultravioletstralen van het licht werd versterkt door de waterdruppels en resulteerde in een sterk gebleekt, veel witter linnenGa naar voetnoot(3).
Bij de mensen die met de bewerking van het geweven, grauwe linnen de kost verdienden, kunnen we naast de blekers ook de opbinders of vouwers en de zegelaars onderscheiden. Deze drie vormden samen een corps van officiehouders. Dit was zeker het geval te Gent en naar alle waarschijnlijkheid dus ook wel te Brugge.
Ook te Brugge, zo horen we in het lied, maken ze ‘van grouw wit’ door onverdroten gieten op het linnen dat met spelden of ‘stecken’ vlak uitgestrekt werd gehouden op de blekersweide. Alleen overdadige regen en wind kan hun hierbij even uit hun humeur brengen en ze wat doen ‘kieven’, maar dat kan men ze dan natuurlijk niet kwalijk nemen.
Wat zoal door ‘bleeckers handen’ passeert, wordt in de derde strofe opgesomd. Hun ambacht ‘spant de croon’, ook al - de zanger bedoelt dat wel niet ironisch - omdat ze bij hun arbeid onder elkaar vertellen ‘al dat in staedt omgaet’. Dit aspect van het werk op de blekerswei heeft een bevrijdende, sociaal-zuiverende functie.
Het zijn de gesproken kranten van Brugge die in de ‘wasschole’ ook figuurlijk ‘van vul schoon’ maken, een beetje zoals de zon en het water op het linnen inwerken. Ze doen dat trouwens ‘sonder eerge’ en als het maar ‘niemant en schent’ is dat ‘geen quaet’, zo verzekert ons de zanger.
Zoals alle ambachten hebben de blekers natuurlijk ook hun trucjes of ‘listen’ om eventuele gebreken of imperfecties in het door hen behandelde linnen te verschonen of te verbergen (strofe 5) en eventuele klachten van klanten handig op te vangen. Details worden ons hierbij helaas onthouden. Uit andere bronnen weten we dat ze het linnen wel eens durfden insmeren met kalk of dompelen in een bad van | |
[pagina 53]
| |
karnemelk om het witter te doen schijnen. Op dergelijke listen werd op de markt scherp toegezien door de keurders van de te koop aangevoerde waarGa naar voetnoot(4).
De laatste strofe van het lied maant de blekers aan hun patroon St.-Antonius na te volgen in zijn werken en niet ‘sijn verken’. Zo verdienen ze van alle ambachten ‘den prijs’. De tekst eindigt met de beschrijving van het wapenschild of blazoen: twee gieters met een ‘steek’ of ‘stek’ ernaast en een ‘ketelken’ voor het water.
Deze beschrijving komt zogoed als geheel overeen met de afbeelding die we in het genoemde werk van Gailliard aantreffen (zie afb. hierbij)Ga naar voetnoot(5). Alleen de houten hamer - wellicht bedoeld om de ‘steecken’ of wiggen in de grond te slaan - wordt in het lied niet vermeld. Ziehier de tekst van het liedGa naar voetnoot(6): Ambachten al te saem,
Hebben un patroonen,
Gelijck ick sal betoonen,
5[regelnummer]
Van ider en spreke ik niet,
Vandaege wilt ik versieren
Die Ste Antonius vieren
Schoon datter veele sijn,
Die seggen: het is een swijn,
| |
[pagina 54]
| |
10[regelnummer]
Die Ste Antonius volgen naer,
Want seker dat en is niet waer,
Want men in hun kan sien,
Bleeckers zijn goede lien.
2
Sij maeken van grouw wit,
15[regelnummer]
Door het gestaedig gieten,
Laeten hun niet verdrieten,
Sij gieten als[t] droch light
Elck volgt somtijdt sijn lij [t?]
Die stucken sij uijtrecken
20[regelnummer]
Met spellen of met stecken
Maeken [ze] die selve vast
Als sij sijn overlast
[door] regen en windt en soo voorts,
Dat men ton wel wat kieven hoort,
25[regelnummer]
Maer dat hun niet en misstaet
Als het andersins wel gaet.
3
Het moet al door bleekers hant,
[T]afgelschrotjens en doeken,
Hemden en line broekens,
30[regelnummer]
Het linwaet vaert een mensch
Als wit geblecken is
Ammen, hemden, dwaellen.
Koliekdoeken, overhaenen,
Dat men op conincktafel siet,
35[regelnummer]
Moet al door bleeckers handen niet,
Hun ambagt spant de croon,
En oock un patroon.
4
De wasschole, het waschhuijs,
Moet men niet agtersteken,
40[regelnummer]
Daer dat men meest hoort spreken,
[Over] al dat in staedt omgaet.
Die aen de waschkup staedt,
Sij brengen het al ten berge,
Sij doen het sonder eerge,
45[regelnummer]
Wijf[s] sijn de klaeps gewent,
Maer als men niemand en schent,
En sij heerget het, tis geen quaet
Dat vrouwetongen somtijdts gaen
Sij maecken van vul schoon,
50[regelnummer]
De waschkup spant de kroon
5
Elck ambacht weet een list,
Om iemant te beschieten,
Dat kan men aen hun niet wijten,
Aen u, ô bleekers want,
| |
[pagina 55]
| |
55[regelnummer]
Gij die de kroone spant,
Gelijck ik kan bespueren,
Dat het somtijdts soude gebueren,
Dat stuck is wat gepleckt,
Of het en is niet wit gebleckt,
60[regelnummer]
Tis gelijck of ik u heb gesedt,
Alles gaet in regsinnigheijd,
Hun ambacht spant de kroon,
En oock hun patroon.
6
O bleekers, veel geluck,
65[regelnummer]
Volgt St. Antonius wercken,
En doet niet naer sijn verken,
Want tis hun patroon,
En voorspraeck voor Godts troon.
Al ambachten die leven,
70[regelnummer]
Moeten die bleckers geven
Den prijes, soo 'k heb betoont,
Hun waepennen sijn gekroont,
Twee gieters, twee steeckers beseijd
Het ketelken staet daer oock bij,
75[regelnummer]
Dat is hun waepennen, dat bleeckers
Proficiat 1786
5. ider: elk afzonderlijk; 6. versieren: loven, in de bloemetjes zetten; 18. lij[t?]: lezing en bet. onzeker, misschien strook of richtlijn (cf. leiweg, leidraad en derg.) voor hen voorbehouden op de weide; 20. spellen: spelden; 22. overlast: te zwaar belast; 24. ton: dan; kieven: kijven, twisten; 28. [T]afelschrotjens: lees tafelschortjes, servietten; 30. vaert: lees siert; 31. geblecken: gebleekt; 32. Ammen: ammelakens, tafelkleden; dwaellen: handdoeken; 33. overhaenen: bet. mij niet duidelijk (tafellinnen?); 34. conincktafel: welke koning is hier bedoeld, de koning van het land of van het ambacht?; 35. moet... niet: moet het immers niet allemaal door hun handen passeren?; 39. agtersteken: achteruit stellen, klein achten; 41. staedt: stad; 43. ten berge: bedoeld is te berde, ter sprake; 44. eerge: erg, kwaad opzet; 45. de klaeps gewent: het babbelen, kletsen, gewent: hs. gewendt; 46. schent: schade toebrengt; 47. heeget: lezing en betekenis onzeker; tis: lees is; 49. vul: vuil; 52. beschieten: bedriegen (Mnl. Wdb.); 54. want: uit de context kan men vermoeden dat dit een subst. is: gilde, leden (?). Mij niet van elders in deze betekenis bekend. 60. gesedt: bedrogen, gefopt; 61. gaet in regsinnigheijd: gebeurt met eerlijke bedoeling; 66. doet niet naer: imiteert niet; 72. gekroont: voorzien van een kroon (?); dit blijkt alvast niet uit de afbeelding van Gailliard; 73. gieters: blekersschoppen of -gieters; steecken: stekken, houten wiggen die vermoedelijk dienden om het lijt (v. 18) af te bakenen of om het linnen bij wind op zijn plaats te houden. Vgl. de houten hamer op de afbeelding van het wapenschild: die diende wel om de wiggen in de grond te hameren; beseijd: daarnaast. W.L. Braekman |
|