Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
De vier prefecten van het departement van de Leie
III. Pietro ARBORIO
| |
[pagina 57]
| |
collega en geestesgenootGa naar voetnoot(1). | |
Aanzienlijke vooroudersBinnenlandse Zaken moest dus een andere kandidaat vinden en het werd Pietro Arborio. Pietro Amedeo Vincenzo Josepho Arborio Biamino CarrezaneGa naar voetnoot(2) werd in het Palazzo Arborio in Vercelli (Noord-Italië)Ga naar voetnoot(3) geboren op 29 maart 1767 en overleed in Brugge op 14 augustus 1811Ga naar voetnoot(4). Hij was de zoon van graaf Carlo Vincenzo Arborio-Biamino, hoofd van een zijtak van de familie Arborio di Gattinara, en van Marianne Giovenone di Robella. Hij was vierendertig toen hij in 1801 in het huwelijk trad met de zeventienjarige in Milaan geboren Zwitserse Leopoldine-Ernestine Morosini, die toen dus half zijn leeftijd had. Het huwelijk ging niet onopgemerkt voorbij en gaf zelfs aanleiding tot het publiceren van een dichtbundelGa naar voetnoot(5). Isnardi, professor in de chirurgie, schreef bij die gelegenheid het volgende epigram: L'on dit que Pierre Arborio se marie
à une fille du fameux Tell.
Bon: c'est un coup mortel
que l'on va donner à l'aristocratie.
| |
[pagina 58]
| |
Arborio behoorde tot een oude adellijke familie van Vercelli. Zijn voorzaten Arborio di Gattinara hadden enkele voorname telgen voortgebracht, zoals Angelo Arborio (1658-1743), aartsbisschop van Turijn en die zijn broer Giovanni Arborio (1685-1743), bisschop van Alessandrië, beiden monnik van de orde der Barnabieten. Er waren onder de beroemdheden van de familie ook nog tijdgenoten van Pietro Arborio. Ludovico-Josepho Arborio de Gattinara, markies van Breme (1754-1828), die een diplomatieke loopbaan doorliep in dienst van de koning van Sardinië-Piemonte, werd in 1798 door de Franse troepen als gijzelaar meegenomen, maar na veertien maanden opsluiting mocht hij naar Italië terugkeren, waar hij in 1805 in dienst van Napoleon trad: eerst was hij commissaris generaal voor de bevoorrading van het leger in Italië, vervolgens minister van binnenlandse zaken van het koninkrijk Italië en voorzitter van de Senaat. Na 1814 trad hij opnieuw in dienst van Vittorio-Emanuele I en verwierf bekendheid als beschermheer van kunsten en letteren. Zijn zoon, Ludovico Arborio di Gattinara (1781-1820), priester en hofaalmoezenier, wijdde zich vooral aan de literatuur en behoorde, net zoals Alfieri, tot de intellectuele wegbereiders voor de romantiek en voor het Italiaanse Risorgimento. Hij was bevriend met Madame de Staël en met Alessandro Manzoni (1785-1873), de beroemde schrijver van I promessi sposi, ter wiens ere Verdi zijn Requiem componeerde. Ludovico Arborio was de oprichter van het liberale tijdschrift Il Conciliatore (1818-1819), waarvan Silvio Pellico (1789-1854) één van de redacteurs was.
De familie klom voor wat betreft beroemde voorouders nog hoger op. Ze toonde aan dat ze oorspronkelijk in de Franche-Comté gevestigd was en daar als voornaamste illustratie, de leek Mercurino Arborio di Gattinara (1465-1530) die kardinaal werd, onder haar leden telde. Hij was ambassadeur geweest van keizer Maximiliaan bij de Franse koning, raadgever van Margaretha van Oostenrijk, kanselier van Keizer Karel ter gelegenheid van verschillende belangrijke verdragen en voorzitter van het parlement van Bourgondië in Dôle. Prefect Arborio maakte ongetwijfeld in de ‘Bourgondische’ stad Brugge gewag van die verwantschap, want Joseph van Huerne liet door Jan-Karel Verbrugge het wapen schilderen van mijnheer Mercurino Arborio, die maagschap was aen mijnheer Arborio, onzen overleden prefectGa naar voetnoot(6).
Door zijn vriend Michele Revelli werd de jonge Pietro Arborio beschreven als begaafd met een levendig en scherp verstand. Hij had | |
[pagina 59]
| |
sprankelende ogen, een fenomenaal geheugen, een zeer gevoelig hart, een bijzonder joviaal temperament en was zeer minzaam in de omgang. Ook al werd dit gezegd na zijn dood, maar in het bijzijn van velen die hem hadden gekend, mag deze flatterende beschrijving wellicht voor waar worden aangenomen. Als oudste zoon begon Pietro Arborio aan een militaire carrière, die werd onderbroken door de verovering van Piemonte door Bonaparte tijdens de Eerste Italiaanse oorlog. Arborio trok zich in Vercelli terug en begon te studeren en te schrijven over staathuishoudkunde. Volgens Revelli had hij een passie voor muziek, las hij veel poëzie en geschiedkundige werken, studeerde hij filosofie en interesseerde hij zich aan de politieke evoluties, zowel bij de Grieken en de Romeinen als in zijn eigen tijd. | |
In dienst van BonaparteGeneraal Bonaparte kwam langs in Vercelli en op 30 mei 1796 verbleef hij een paar uren in het Palazzo Avogadro. Ontmoette hij toen al Arborio? Het is bekend dat de Fransen een parti des Français stimuleerden, die in de nieuwe Cisalpijnse republiek de revolutionaire ideeën moest ondersteunen. Arborio werd rond die tijd opgepakt, zonder dat het duidelijk is of het door de Fransen of door de Piemontese overheid was. In de poëziebundel ter gelegenheid van zijn huwelijk wordt vermeld dat hij in Milaan werd opgesloten, en vrijkwam door de tussenkomst van Pietro Morosini, de vader van zijn latere bruid, waarna hij de wijk nam naar Zwitserland.
Er is méér kans dat het tijdens zijn tweede oponthoud in Vercelli was dat de Eerste consul Arborio leerde kennen. Na de opeenvolgende ups en downs die zich in Italië hadden voorgedaan, terwijl hij zich in Egypte bevond en nadien de macht in Parijs ging veroveren, kwam Bonaparte dringend orde op zaken stellen. Op 14 juni 1800 betekende de slag bij Marengo een beslissende overwinning op de Oostenrijkers. Op 25 juni was Bonaparte weer in Vercelli en voerde er gesprekken met de plaatselijke bisschop, kardinaal Carlo Filippa della Martiniana (1724-1802). Die was pas terug van het conclaaf tijdens hetwelk kardinaal Chiaramonte tot paus was verkozen onder de naam Pius VII (1740-1823). Bonaparte zond Martiniana als zijn gezant naar de paus met de boodschap dat hij vrede met de Kerk wilde sluiten onder een aantal voorwaarden, die de basis zouden vormen van wat enkele maanden later het Concordaat werd.
Daar waar de jonge generaal in 1796 nog vol jacobijns vuur stak en weinig wilde te maken hebben met de Italiaanse ci-devants, had hij in juni 1800 zijn radicale zwenking al genomen voor het herstel | |
[pagina 60]
| |
van orde, gezag en traditie en begon hij de vroegere elites te verleiden, zowel in Frankrijk als in de veroverde gebieden. Het is dan ook eerder op die datum dat hij Arborio zal ontmoet hebben, die toen commandant was van de Guardia Nazionale van VercelliGa naar voetnoot(7). Arborio vervulde ook al geruime tijd een rol in de nieuwe structuren die de Fransen aan het opzetten waren. Hij was immers conseiller de la préfecture geworden en in december 1798, organiseerde hij, samen met ene Giuseppe Clara, de samenstelling en de installatie van de besturen van Vercelli en omliggende gemeenten. Bonaparte vond gaven in zijn jonge leeftijdgenoot en op 4 december 1801 benoemde hij hem tot burgemeester van Vercelli. Bij deze benoeming kwam men weliswaar pas in tweede orde bij Arborio terecht. Carlo Lanchetti, een andere vooraanstaande ingezetene van de gemeente was eerst benoemd, maar duidelijk niet Fransgezind, had hij geweigerdGa naar voetnoot(8). In september 1802 richtte het gemeentebestuur van Vercelli een dankbetuiging tot de Eerste consul, na de vereniging van Piemonte met Frankrijk. Op 21 november daaropvolgend ging Arborio persoonlijk in Parijs deze dankbetuiging aan de Eerste consul overhandigen.
Bonaparte of zijn naaste omgeving vergaten hem niet en hij werd op 12 maart 1803 benoemd tot sous-préfet in Rijsel. Op de benoemingsbrief had de minister van Binnenlandse zaken eigenhandig in postscriptum toegevoegd: La sous-préfecture de Lille est la plus [peuplée] de toute la république, elle compte deux cent trente mille habitants. Le premier consul a cru vous accorder une faveur en vous y apostant. Je [vous] l'écris déjà [pour] vous faire pressentir que c'est un [poste] très lourd. De geleibrief die Arborio meekreeg om zich naar Rijsel te begeven, geeft ons enige informatie over zijn fysieke verschijning. Hij mat 1m67, had donkere ogen, zwart haar en wenkbrauwen, een ronde kin, een gevuld aangezicht, een regelmatig voorhoofd en neus. De stage bleek goed te zijn meegevallenGa naar voetnoot(9), zodat hij al na zes maanden, op 24 september 1803 benoemd werd tot prefect van het departement Valle Stura (hoofdstad Cuneo) in Noord-Italië. Onmiddellijk werd hem de Légion d'Honneur toegekend. Niet lang nadat hij in zijn prefectuur was geïnstalleerd werd hij naar Parijs ontboden, waar hij verwacht werd, zoals alle prefecten | |
[pagina 61]
| |
trouwens en talloze andere hoogwaardigheidsbekleders, ten laatste op 24 november 1804, acht dagen voor de kroning van Napoleon tot keizer, ceremonie waarop hij persoonlijk werd uitgenodigd als citoyen distingué par son dévouement à l'Etat et à ma personne.
In zijn functie van prefect liet hij zich opmerken door zijn steun aan de ontwikkeling van de zijdenijverheid en van andere lokale activiteiten, door het heropenen van pandjeshuizen en door de bestrijding van het banditisme. Het is tijdens zijn ambtsperiode aldaar dat hij tot Chevalier d'Empire en het jaar daarop tot Baron d'Empire werd verheven. | |
Prefect van het LeiedepartementBegin december 1810 verspreidde zich het nieuws van de benoeming van Arborio tot prefect van de Leie. Zijn onder-prefect van de sottoprefettura in Savillan drukte er zijn grote spijt over uit, ook al zag hij hierin een teken van het vertrouwen dat de keizer in Arborio stelde. De voltallige gemeenteraad van Demonte stuurde een brief met uitdrukkingen van spijt en van dithyrambische lof aan degene die ze als een echte vader van het departement Stura beschouwden. In de Gazette de la Stura waren de lofbetuigingen niet minder. Men las er: Les lumières, les talents, les vertus de ce digne magistrat, les soins assidus qu'il s'est toujours donné pour la prospérité de notre département, lui ont gagné le respect et l'amour de tous ses administrés. (...) La richesse n'était pas un privilège pour être admis chez lui à un entretien particulier, ni la pauvreté une raison pour en être exclus. La probité et les talents étaient sûrs de trouver en lui une puissante protection et le malheur donnait des droits à sa bienfaisance. Son nom vivra à jamais dans le coeur des habitants du département de la SturaGa naar voetnoot(10).
Hoewel zijn benoeming dateerde van 30 november 1810, arriveerde Arborio pas in Brugge in de loop van de maand maart daaropvolgend. Hij ondernam onmiddellijk een tournee doorheen het departement om er de rekrutering van soldaten te controleren. Op 11 april 1811, Witte Donderdag, nam hij zijn intrek in de prefectuur. Hij was vergezeld van zijn jonge echtgenote, waarschijnlijk van hun dochtertje (hoewel ze niet vermeld wordt), van zijn broer en van Jean-Dominique Destombes (onlangs gehuwd met een Italiaanse) die in Cuneo - wellicht al in Rijsel - zijn secretaris was en het ook in Brugge zou zijn. De nauwe samenwerking tussen beiden was duidelijk: op officiële publicaties associeerde de prefect de naam van zijn | |
[pagina 62]
| |
medewerker met de zijneGa naar voetnoot(11). Naast zijn administratieve taken, zette Arborio zich onmiddellijk in om zijn publieke rol tegenover de bevolking te vervullen. Op 9 juni, feest van de Heilige-Drievuldigheid zat hij een plechtigheid voor in de Sint-Salvatorskerk. Ter gelegenheid van de doop van de koning van Rome, werd immers op kosten van de Staat het huwelijksfeest georganiseerd van tien paartjes, de mannen allen oud-militairen. De volgende dag bezocht hij de vele volksfeesten en dit tot diep in de nacht.
Arborio nam ook contact op met de plaatselijke notabelen. Zo werd hem een ‘déjeuner dinatoire’ aangeboden door de grote collectioneur Joseph van Huerne de Puyenbeke (1752-1844), die hem uitgebreid zijn vele verzamelingen liet zien. De prefect was zelf ook verzamelaar en hij liet Jan Karel Verbrugge, ten behoeve van Joseph van Huerne, waterverftekeningen maken van zijn collectie cameeënGa naar voetnoot(12). Arborio oordeelde wellicht dat zijn residentie nog niet voldoende klasse had om op zijn gasten indruk te maken. Op de korte tijd dat hij er verbleef liet hij verschillende salons opnieuw behangen en stofferen en aan de tuinzijde liet hij een terras bouwenGa naar voetnoot(13).
De prefect was dus goed op weg om in te burgeren. Nadat hij enkele tijd zijn functie in Brugge zou hebben uitgeoefend, mocht hij er zich aan verwachten, net als zijn twee voorgangers, nog hoger op te klimmen. Het vooruitzicht was dat hij in een niet al te verre toekomst in de Sénat conservateur zou worden opgenomen. Hij kwam immers al sedert einde 1808 op de lijst voor van de kandidaten voor deze instelling. Nog voor zijn vertrek uit Italië had hij de nodige informatie verstrekt om zijn dossier te vervolledigenGa naar voetnoot(14). Senator worden betekende in Parijs gaan wonen en het tot comte d'Empire brengen. Het zou evenwel anders uitvallen. | |
Ziekte en overlijdenDrie maanden na zijn aankomst werd Arborio ernstig ziek. Dat hij veel tijd nodig had om in Brugge te geraken kan een aanwijzing zijn dat hij al gezondheidsproblemen had voor hij er arriveerde. Er is dan ook niet veel over zijn activiteiten bekend, als die er waren. Eén van zijn laatste recepties was waarschijnlijk die welke hij op 10 juni aan | |
[pagina 63]
| |
Herdenkingszuil voor prefect Arborio op het Brugs kerkhof, geplaatst door zijn dochter.
de schutters van de Sint-Jorisgilde aanbood, alvorens aanwezig te zijn op de schieting die zij hielden, naar aanleiding van de doop van de koning van RomeGa naar voetnoot(15).
Voortgaande op Verbrugge, die het had over de urineretentie van de prefect, mag men een nierinsufficiëntie veronderstellen. Hij leed ondragelijke pijn (intollerabili dolori, zegde één van de lijkredenaars) en geen medische hulp kon baten. Vanaf 5 augustus liet hij zich officieel vervangen door Henissart. Hij stierf om kwart voor middernacht op 14 augustus 1811, na amper vier maanden aanwezigheid in Brugge. Hij was de enige Franse prefect die in de Belgische provincies overleed tijdens de uitoefening van zijn ambt.
De aangifte op het stadhuis werd, vanwege de hoogdag van | |
[pagina 64]
| |
Hemelvaart, pas op 16 augustus gedaan door twee bureelhoofden, Auguste Lagache en Jean-Dominique Destombes, de vertrouwensman. Verbrugge beschreef Arborio als een goede vader, met een goede inborst, altijd bereid om goed te doen in het voordeel van zijn onderhorigen. Hij beschreef zijn vrome en stichtelijke dood, alsook de prinselijke uitvaart die hem te beurt viel. Die uitvaart greep al op diezelfde 16 augustus plaats. Het moet een krachttoer geweest zijn om, ondanks de hoogdag van 15 augustus, alle overheidspersonen en de geestelijkheid te bereiken, de legerdetachementen op de been te brengen, evenals de verschillende muziekkorpsen, de schooljeugd en de zangkoren. Na de uitvaartdienst werd Arborio op het Brugs kerkhof als eerste in het mausoleum van de hoogwaardigheidsbekleders, onder het grote kruisbeeld, begravenGa naar voetnoot(16). Op de graftombe op het Brugs kerkhof staat vermeld: Ci-gît In sommige geschriften is heel wat te doen geweest over grafschriften en jaarschriften, waarvan evenwel geen spoor meer is aan te treffen. Zo zou in de Brugse kathedraal volgend grafschrift zijn aangebracht: Petro Arborio Biamini de Caresana ex inclita Arboreorum familia quinto vix post adventum mense die XIV augusti MDCCCXI praematuro fato correpto Dit kan onmogelijk het geval zijn geweest, aangezien Brugge op dat ogenblik geen kathedrale kerk had, tenzij men de Sint-Walburgakerk bedoelde die de Sint-Donaaskerk was geworden. Van dit grafschrift is in Brugge evenwel niets meer te vinden.
Onderaan het hierna vermelde gedicht van G. Fisco stond volgend jaarschrift dat zou gebeiteld zijn op het grafmonument op het Brugs kerkhof: eXCeLLens, generosUs atqUe ILLUstrIs Vir, | |
[pagina 65]
| |
Ook van dit jaarschrift is niets meer te bespeuren.
In het boek van de begrafenissen op het Brugse kerkhof staat met een enigszins weifelende hand ook nog het volgende jaarschrift vermeld, waarschijnlijk opgemaakt door de pastoor van het kerkhof, de rederijker Jan-Baptist Dienberghe (1756-1812)Ga naar voetnoot(18): praeCeLLens, sagaX, generosUs atqUe ILLUstrIs VIr Wellicht ging het om jaarschriften die op tijdelijke borden werden aangebracht.
Arborio had uiteraard op zo korte tijd maar weinig kunnen uitvoeren, maar toch voldoende om ten uyterste bemind te zijn en te maken dat men zegde dat zijn heengaan een groot verlies was voor stad en departement. Het lijkt evenwel dat niet iedereen het daar mee eens was en dat de anti-franse partij actief bleef, want eenige quaedwilligen hebben sijne grafstede ontrust, met den meur door te breken; men weet niet waerom zij zulks gedaen hebben. Het een en het ander nog steeds volgens Verbrugge.
In een condoleancebrief door secretaris Henissart gericht tot de weduwe (die naar Italië was vertrokken) werd vermeld dat Arborio een standbeeld voor de patroon van de stad had laten oprichten op een openbaar plein. Als dit het geval was (en wie was die patroonheilige?), dan is daarvan thans geen spoor meer in Brugge te bekennenGa naar voetnoot(19). Na de begrafenis stuurde de weduwe een bedankingskaart met de tekst La baronne Arborio, née Morosini, pour remercier. Volgens Jan-Karel Verbrugge werd zo een kaart in ieder huis in Brugge afgegeven.
Bij drukker Pieter De Vliegher (1782-1848) in de Sint-Jakobsstraat verscheen een huldedicht, Une fleur sur la tombe de M. Pierre Arborio. Het droeg de handtekening van geneesheer Georges Fisco, die tekende in naam van les Brugeois reconnaissants. Fisco was wellicht de behandelende geneesheer van Arborio. Hij was geboren in Leuven in 1777 als zoon van advocaat Jan Fisco, en waar- | |
[pagina 66]
| |
schijnlijk was hij een familielid van de Leuvense ingenieur Claude Fisco (1736-1825), die het tot kolonel in de Brabantse Omwenteling en tot generaal onder Dumouriez bracht, om zijn levensavond te slijten als stadsingenieur van LeuvenGa naar voetnoot(20). Georges Fisco woonde in de Geldmuntstraat met zijn echtgenote Rosalie Standaert, afkomstig uit Ruiselede. Het gedicht was in behoorlijk Frans en de rijmwoorden klopten, maar het kon zeker niet doorgaan als onsterfelijke poëzie. Fisco blijkt een man met cultuur te zijn geweest. In 1812 schonk hij een in witsteen gebeitelde en gepolychromeerde Calvarie aan de kapel van Blindekens. Het ging om een 16e-eeuws beeldhouwwerk dat was uitgevoerd ter nagedachtenis van de humanist Frans Busleyden en het kwam zeer waarschijnlijk uit de Sint-Donaaskathedraal. Op 28 april 1813 overleed Fisco: hij was pas zesendertig gewordenGa naar voetnoot(21).
Hiermee waren de eerbetuigingen aan de overleden prefect nog niet volledig. In zijn geboorteland werd op zijn onverwachte dood gereageerd en werden verscheidene plechtige kerkdiensten gehouden. Eén ervan ging uiteraard in zijn geboortestad Vercelli door, waarover we evenwel geen details hebben. Waarschijnlijk werd in veel andere steden en dorpen een plechtigheid gehouden, zoals we kunnen opmaken uit de lijkrede die werd gehouden in de kerk van Centallo (op 15 km van Cuneo) en die belangrijk genoeg werd bevonden om in drukvorm te verschijnenGa naar voetnoot(22). De belangrijkste herdenkingsmis werd opgedragen in Cuneo, de zetel van het departement Valle Stura, op verzoek van de leden van de prefectuur. De rouwrede werd uitgesproken door een vriend van Arborio, kanunnik Michele Revelli, die directeur was van het plaatselijk college. Het werd een uitgebreide rede (ongeveer 5.000 woorden), à la Bossuet, waarin de levensloop van de overledene werd weergegeven, en waarbij hem in zwierige volzinnen de hoogst mogelijke lof werd toegezwaaid voor zijn buitengewone deugdzaamheid en goede dadenGa naar voetnoot(23). | |
[pagina 67]
| |
De enige dochter van het echtpaar, Caroline, geboren in 1802, huwde in 1829 met graaf Filiberto Avogadro di Collobiano, behorend tot een andere vooraanstaande familie uit Vercelli. Hij was de zoon (of de kleinzoon) van Joseph Avogadro, graaf van Casanova (1731-1813) die na de Franse invasie benoemd werd tot gouverneur van de provincie Vercelli, om onder het Empire voorzitter te worden van het kiescollege van de tot departement Sesia omgedoopte provincie. Hij was tevens een bekend specialist voor de verbetering van landbouwgrond, onderwerp waarover hij veel publiceerde. Tot dezelfde familie behoorde de beroemde natuurkundige en mathematicus Amadeo Avogadro di Quaregna (1776-1856).
Toen het echtpaar Avogadro - Arborio met zijn kinderen, vijfendertig jaar na het overlijden van de prefect naar Brugge kwam, liet het een gedenksteen plaatsen in herinnering aan dit bezoek, met als opschrift: A mon Père. Ci-contre sous le Calvaire reposent les restes du très honoré seigneur Pierre Amédée Arborio Biamini Carrezane, Baron de l'Empire, Chevalier de la Légion d'Honneur, Préfet de la Lys, époux de Dame Leopoldine Ernestine Morosini, décédé le 14 août 1811 à l'âge de 45 ans. Sa fille unique comtesse Avogadro Colobani (sic), née Catherine Arborio, son époux et ses enfants de Turin, se rendirent en ces saints lieux pour prier sur le tombeau de leur père le 27 août 1849Ga naar voetnoot(24). | |
IV. Jean François SOULT
| |
[pagina 68]
| |
Van de zoons zou geen enkele de opvolging nemen in de notaris-studie. Alle vier opteerden ze voor een militaire carrière. De oudste, Jean de Deo Soult (1769-1851) doorliep een schitterende loopbaan. Hij bracht het tot maarschalk en hertog onder Napoleon en vervolgens tot minister van defensie en eerste minister onder koning Louis-Philippe. Pierre-Benoît Soult (1770-1843) werd, in het voetspoor van zijn broer, brigadegeneraalGa naar voetnoot(26). Antoine Soult (1775-1793) die onder de Franse revolutie soldaat werd in het Tweede bataljon van de Tarn, overleed in een veldhospitaal niet ver van Bayonne op 26 november 1793. | |
Naast een beroemde broerDe vierde zoon, Jean-François Soult, op Kerstdag 1772 geboren, was nog geen zeventien toen hij aan een zeevaartloopbaan begon, in 1789 bij de koopvaardij en vanaf 1792 bij de Franse zeemacht. In de eerste helft van 1797, luitenant aan boord van het kaperschip Le Général, werd hij door de Engelsen gevangen genomen en gedetineerd in Porchester Castle, van oorsprong een Normandische burcht
Van prefect Soult is geen portret bekend. Hopende dat hij gelijkende trekken had, geven we een portret van zijn oudere broer, maarschalk Jean Soult.
| |
[pagina 69]
| |
waar tijdens de Napoleontische oorlogen tot 5.000 Franse krijgsgevangenen werden vastgehouden. Zijn broer ondernam stappen om hem geld te bezorgen en zijn uitwisseling te bespoedigen. Eenmaal terug op vrije voeten begin 1798 is het niet uitgesloten dat hij zijn broer in Brugge kwam bezoeken. Vervolgens nam hij dienst als luitenant-ter-zee op het kaperschip L'Heureux, een schip van 500 ton met twintig kanonnen. In 1800 werd hij, samen met de andere 215 bemanningsleden, opnieuw door de Engelsen gevangen genomen. Na korte tijd kwam hij weer vrij. Hij verbleef toen een tijdje in Italië bij zijn broer Jean de Deo. Die was ondertussen gehuwd met een Duitse, Louise Berg (1771-1852), was luitenant-generaal geworden en voerde in Zuid-Italië een regiment aanGa naar voetnoot(27).
Op 7 maart 1803 werd Jean-François Soult benoemd tot consul of ‘commissaire des relations commerciales’ in Charleston, North-Carolina en vertrok naar de Verenigde Staten. In zijn nieuwe verblijfplaats behoorde hij weldra tot de notabelen, zoals blijkt uit het feit dat hij samen met andere lokale prominenten in 1805 verschillende concerten inrichtte om fondsen te verzamelen ten gunste van vluchtelingen uit het eiland San DomingoGa naar voetnoot(28). Hij hield er evenwel niet aan daar te blijven en zijn broer de generaal ondernam stappen om hem naar Europa te laten terugkeren. Dit verliep niet vlot. Jean de Deo begon zijn démarches vanaf einde 1805 en herinnerde zijn verzoek herhaaldelijk bij de bevoegde diensten. Pas midden 1807 kreeg Jean-François het bericht dat hij van zijn functie ontheven was. In de loop van de maand augustus was hij terug in Frankrijk. Samen met zijn schoonzuster ondernam hij begin september de reis naar Duitsland, om de generaal te vervoegen. Die had ondertussen in verschillende veldslagen, vooral dan bij Austerlitz, grote roem verworven. Rond 15 december 1807 kwamen ze in Stettin aan, waar hij met zijn troepen gelegerd lagGa naar voetnoot(29).
De lange reis liet aan Louise Soult-Berg toe haar schoonbroer beter te leren kennen en ze vatte het voornemen op voor hem een passende echtgenote te vinden. Ze dacht hierbij aan de weduwe van generaal Jean d'Hautpoul-Salette (1754-1807), die in Eylau was gesneuveld. Haar echtgenoot had al andere voorzuitzichten voor deze weduwe die hij aan zijn stafchef, generaal Jean Compans (1769-1845), wilde verbinden. Hij zwichtte evenwel voor de ideeën | |
[pagina 70]
| |
van zijn vrouw en de toestemming van de keizer werd gevraagd en bekomen. Vruchteloze inspanningen, want Jean-François Soult was niet haastig en de weduwe d'Hautpoul, die niet wenste te wachten, trouwde dan maar met generaal François Ledru des Essarts (1770-1844), terwijl Compans huwde met Louise Lecocq, een afstammelinge van de broer van Jeanne d'Arc. Soult was ondertussen een verhouding begonnen met een jonge Duitse die van hem een dochter kreeg. Hij schijnt zich achteraf weinig om moeder en dochter te hebben bekommerd, bij zoverre dat jaren later maarschalk Soult hem moest aanmanen hulpgelden naar hen te sturenGa naar voetnoot(30).
Het kwam er nu op aan een passende betrekking voor Jean-François te vinden en als broer van degene die zich voortaan hertog van Dalmatië mocht noemen (Napoleon had hem de titel hertog van Austerlitz niet gegund), kon dit niet anders dan een hoge functie zijn. De maarschalk wendde zijn invloed aan, maar vanuit het verre Spanje waar hij ondertussen was naartoe gestuurd, bleek dit niet zo eenvoudig te zijn. Hoe belangrijk zijn functie en zijn status ook waren, had hij duidelijk niet het oor van de keizer. Zo is bekend dat Napoleon sprak over ce gros con de SoultGa naar voetnoot(31). Hij schreef hem de tegenslagen toe die het Franse leger in Spanje onderging en schreef naar Clarke, de minister van Oorlog: Je trouve les affaires d'Espagne mal conduites, et si mal conduites que je prévois des catastrophes (...). Une armée n'est rien que par la tête, et il faut avouer ici qu'il n'y en a aucuneGa naar voetnoot(32). Ook de keizerlijke entourage wist dat en zo komt het dat het vier jaar zou duren alvorens Jean-François Soult eindelijk een benoeming kreeg. | |
Prefect van het LeiedepartementNa de onvoorziene dood van de jonge Arborio, moest dringend een opvolger gevonden worden. Een kustdepartement kon, in de tijd van blokkade tegen Engeland, niet lang zonder leiding blijven. Des te meer daar de geestelijke macht in deze regio aan scherven lag, nadat de onafhankelijke houding van de paarse prefect, bisschop Maurice de Broglie (1766-1821) tijdens het Gallicaans concilie, op 12 juli geleid had tot zijn aanhouding. Wat de militaire macht betreft, hield men een bittere herinnering over aan het recente verraad van generaal Jean Sarrazin (1770-1850), tot in 1809 militair bevelhebber van | |
[pagina 71]
| |
het departement, die in 1810 naar de Engelse vijand was overgelopenGa naar voetnoot(33). Een betrouwbare prefect ter plekke hebben was dan ook het minste wat men moest nastreven. In volle zomer leek het daarbij niet aangewezen om een ‘mouvement préfectoral’ uit te voeren. Men diende er ook rekening mee te houden dat meer en meer prominenten, vooral ook onder de adel, zich van de keizer afwendden en er voor terugschrokken zich verder te verbranden aan een regime waarvan ze de onbestendigheid beseften. Soult zat in de wachtkamer, Soult was beschikbaar, vooruit dan maar voor Soult, die op 20 augustus 1811 werd benoemd, minder dan een week na het overlijden van zijn voorganger.
De benoeming in het Leiedepartement was des te dringender omdat Napoleon op het punt stond naar het Noorden te reizen. Half september vertrok hij uit Compiègne en bezocht de militaire kampen en havens in het departement Pas-de-Calais, meer bepaald het kamp en de haven van Boulogne (19-21 september). Vervolgens was het de beurt aan de havens in het Leiedepartement, Nieuwpoort, Oostende (22 september) en Blankenberge (23 september), waar hij de vestingwerken in aanbouw ging inspecteren, o.m. het Fort Napoleon in Oostende, om dan verder door te reizen naar Breskens. De keizer beleefde toen de laatste opflakkering van zijn ambities om Engeland te veroveren. Gedurende meer dan een maand bezocht hij vervolgens, met Marie-Louise, een aantal Nederlandse stedenGa naar voetnoot(34). Het spreekt vanzelf dat bij elk bezoek, naast de militaire bevelhebber en de locale bestuurders, de aanwezigheid van de prefect vereist was, teneinde er over te waken dat de keizer het volledig naar zijn zin had. Pas benoemd, had Soult dus al direct heel wat om het hoofd. Hij was net op tijd, namelijk op dinsdag 17 september, in zijn prefectuur gearriveerdGa naar voetnoot(35). De zondag daarop mocht hij in Veurne de keizer midden in de nacht verwelkomen, hem begeleiden tot in Oostende en nadien hem uitgeleide doen naar VlissingenGa naar voetnoot(36).
De vraag kan worden gesteld of Soult eventueel vroeger al in Brugge was geweest. Zijn broer verbleef er immers een tijd en bij herhaling is in de levensloop van prefect Soult gebleken dat hij zijn broer ging opzoeken, hetzij in Italië, hetzij in Duitsland. In de eerste helft van 1798 was hij bevrijd uit zijn Engelse gevangenschap en had nog geen nieuwe dienst opgenomen. Hij kan dus zijn broer opge- | |
[pagina 72]
| |
zocht hebben, die zich voor zijn bevrijding zeer had ingespannen. Het verblijf van generaal Soult in Brugge vraagt om enige uitleg.
In Oktober 1797 had het Directoire tot de eerste Continentale Blokkade tegen Engeland beslist en generaal Bonaparte aan het hoofd geplaatst van een Armée d'Angleterre. Dit leger moest vanuit de havens aan het Kanaal, Engeland binnenvallen. Begin februari 1798 kwam Bonaparte het militaire kamp van Boulogne en de kusthavens inspecteren, onder meer Nieuwpoort en Oostende die hij op 14 februari bezocht. Een strijd tegen de Engelsen vanuit dit vertrekpunt bekoorde hem evenwel niet en hij vertrok onmiddellijk naar Parijs om er de verantwoordelijken van hun invasieidee af te brengen. Drie maanden later vertrok hij voor de expeditie die in Egypte de Britten op hun verondersteld zwakste plek moest treffen. Heel wat officieren werden niettemin naar de noordelijke Armée d'Angleterre gestuurd en één van hen was de toen in Mainz gelegerde generaal Jean de Deo Soult. Hij arriveerde op 31 maart 1798 in Rijsel en verhuisde een paar weken later naar Brugge, waar hij samen met zijn chef, generaal Jean Championnet (1762-1800) verbleef tot 26 augustus, datum waarop hij weer naar de legers in Duitsland werd gemuteerd. Zijn vrouw kwam hem in Brugge vervoegen.
De strijd tegen de Engelsen was toen hevig en bij herhaling moesten invallen worden afgeslagen. Einde mei nam Soult deel aan de verdediging van het Sas Slijkens. De Engelsen hadden de bedoeling de sluis te vernielen, wat de overstroming van een groot deel van West-Vlaanderen tot gevolg zou gehad hebben. Tegen deze operatie werd fel geprotesteerd omdat ze strijdig werd geacht met de oorlogswetten. De gevolgen zouden immers hoofdzakelijk de burgerbevolking treffen. Door de Engelsen werden tevens regelmatig avonturiers aan wal gezet die kwamen plunderen en brand stichten. Soult kreeg de opdracht die ‘chauffeurs’ of ‘brigands’, die geen militairen waren, als hij ze te pakken kreeg, zonder pardon te liquideren. Tijdens de gevechten werden 1500 Engelse soldaten gevangen genomen en naar Brugge overgebracht waar men ze opsloot in de Sint-Donaaskathedraal, alvorens ze naar Rijsel af te voerenGa naar voetnoot(37). Van deze wapenfeiten die zich destijds hadden afgespeeld in het departement waar hij thans de leiding van nam, was Jean-François Soult ongetwijfeld op de hoogte, zelfs als hij in die periode zijn broer niet had opgezochtGa naar voetnoot(38). | |
[pagina 73]
| |
De veertiger Soult was een gematigd man of was dit minstens geworden. Hij wist dat het Franse bewind in de veroverde provincies maar weinig aanhang meer had en vermeldde in zijn rapporten aan het centraal gezag dat de grote meerderheid van de bevolking in zijn departement naar een terugkeer onder Oostenrijks gezag verlangdeGa naar voetnoot(39). In de hevige strijd die woedde binnen het bisdom Gent, waar ook zijn departement toe behoorde, waarbij de geestelijkheid de zijde koos van de gevangen bisschop, Mgr. de Broglie, en weigerde de door Napoleon aangestelde bisschop te erkennen, werden vanuit Parijs allerhande dwangmaatregelen bevolen. Soult, nochtans a man of no religion at all, deed weinig om ze ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot(40). Zijn passiviteit en onafhankelijkheid kenden evenwel grenzen. Toen in Parijs werd beslist dat alle weerspannige seminaristen en kandidaat-seminaristen van het bisdom Gent dienden te worden in het leger ingelijfd, vaardigde Soult een besluit uit waarbij diegenen die in zijn departement woonden werden gedagvaard om op 5 augustus 1813 voor een krijgsraad te verschijnen die hij voorzat en waarop ze gesommeerd werden trouw toe te zeggen aan de nieuw aangeduide bisschop. Niet alle 211 opgeroepen jongelui daagden op maar die het deden weigerden toe te geven. Een aantal werd als soldaat naar Parijs gestuurd, de overigen werden eerst in een Brugse kazerne vastgehouden en vervolgens naar een strafkolonie in Wezel overgebrachtGa naar voetnoot(41).
Eén van de voornaamste problemen waarmee Soult werd geconfronteerd was nog steeds de conscriptie, die op almaar heviger tegenstand stuitte. Op korte tijd waren niet minder dan tweeduizend opgeroepen jongeren van het departement van de Leie gedeserteerd. Ze doken onder en sommigen leefden van kleine of grote criminaliteitGa naar voetnoot(42). In de archieven van het Leiedepartement berusten de bundels betreffende de dienstweigeraars en deserteurs. Daar waar men tot en met 1812 één bundel per jaar aantreft, zijn dat er voor het jaar 1813 bijna één per maand.
De conscriptie gaf ook aanleiding tot rellen. Op 22 april 1813 hadden honderden dienstplichtigen zich verzameld op het Sint- | |
[pagina 74]
| |
Jansplein. Van daar trokken ze naar de Burg (herdoopt tot Place de la Préfecture) en vielen het stadhuis binnen waar de Wervingsraad of Conseil de recrutement onder het voorzitterschap van maire de Croeser aan het vergaderen was. Een incident met een rijkswachter was voldoende om de jonge mannen helemaal op te hitsen. Ze drongen de vergaderzaal binnen en verscheurden alle documenten die ze er aantroffen. Toen de prefect het lawaai tot in zijn kantoor hoorde, haastte hij zich naar buiten en baande zich een weg door de massa oproerkraaiers om het stadhuis te bereiken. Het bekwam hem slecht want hij kreeg enkele rake klappen. Daarop zette hij de militaire macht in en werden een aantal belhamels in de gevangenis gestopt, terwijl de overige conscrits naar kazernes werden gebracht, van waaruit ze 's anderendaags naar het leger vertrokkenGa naar voetnoot(43).
Soult liet niet na zich over het ganse departement ter plekke te begeven. In 1812 ondernam hij zeven tournees van één of twee weken. Bijna telkens trad de Bruggeling François Van Praet (1759-1832)Ga naar voetnoot(44) die, met korte onderbrekingen, sinds 1796 lid was van de prefectorale raad, als zijn plaatsvervanger op. Over zijn inspectietochten in 1813, die waarschijnlijk even talrijk waren, hebben we geen gegevens.
Het Franse keizerrijk was aan zijn laatste dagen toe. Einde 1813 braken de eerste onlusten in Brugge los. De Franse overheid had maar onvoldoende greep meer op de lokale toestand. Na de nederlaag van Napoleon bij Leipzig (16 oktober 1813) begonnen de geallieerden aan hun veroveringen. In de nacht van 1 op 2 februari 1814 kwam een estafette de prefect waarschuwen dat de Franse verdedigingslinie doorbroken was en hij zich naar Ieper moest begeven alvorens de pas hem werd afgesneden. Gans de dag werd koortsachtig ingepakt en om tien uur 's avonds vertrokken de prefect, de militaire bevelhebber en hun respectievelijke medewerkers. Een paar uren later, bij het naderen van Torhout, brak de wagenboom van de prefectorale koets. Soult werd naar buiten geslingerd, dwars door een deurruit en werd, ernstig gewond, naar Ieper gevoerd. Daar aangekomen werd hij aangemaand verder naar Frankrijk te trekken, wilde hij niet in handen van de geallieerde troepen vallenGa naar voetnoot(45). Brugge vierde ondertussen een zoveelste ‘bevrijding’. Op 15 februari 1814 verscheen het eerste nummer van de Nieuwe Gazette van Brugge van | |
[pagina 75]
| |
drukker Pieter De Vliegher en redacteur Felix de Pachtere (1783-1849), een krant die onder het Frans bewind geen kans had gemaakt.
Begin maart was Soult in Parijs en bracht er verslag uit. Men beval hem op 9 maart rechtsomkeer te maken en aanwezig te zijn bij de inspanningen die door een beperkte troepenmacht werden ondernomen om de provincie te heroveren. Vanuit Oostende werden aanvallen op Brugge georganiseerd. Er waren enkele beschietingen en een kortstondige bezetting, men nam een paar gijzelaars mee, namelijk de voorlopige intendant Bernard Van Severen en de burgemeester Jean Jacques van Zuylen van Nyevelt (1752-1846), maar dit bracht niets bij: het waren de ultieme stuiptrekkingen. Soult dateerde zijn laatste verslag vanuit Oostende op 23 maart 1814Ga naar voetnoot(46). Op 28 maart liet hij nog een optimistische brief geworden aan een aantal ambtenaren, met het bericht dat het er op leek dat de vijand aan het terugtrekken was en dat ze verzocht werden zonder uitstel hun post weer in te nemen als ze die hadden verlatenGa naar voetnoot(47). Zijn optimisme duurde amper enkele uren. De geallieerde troepen rukten op en hij sloeg opnieuw op de vlucht. Op 2 april werd Napoleon door de Senaat afgezet en op 6 april ondertekende hij de troonsafstand. De Zuidelijke Nederlanden waren ondertussen al sedert midden februari aan het gezag van de Franse administratie onttrokken en toevertrouwd aan een Voorlopig Bewind dat door de geallieerde machten was opgericht. Jean-François Soult was weer ambteloos burgerGa naar voetnoot(48).
Samen met hem verdween ook de secretaris-generaal van het departement, Auguste Henissart. Henissart was in 1796 als tweeëntwintigjarig heethoofd in Brugge in dienst bij het departement gekomen en was de ganse ‘Beloken Tijd’ mee verantwoordelijk geweest voor de harde aanpak van het Tweede Directoire. Dat hij gedurende achttien jaar onverminderd op zijn zelfde plek was gebleven, eerst als ‘oppersecretaris’, vervolgens als secretaris-generaal en vaak als dienstdoende prefect, had hij aan zijn grote ijver te danken, die door de overheid geapprecieerd werd. Bij de bevolking lag het anders. Fourcroy had het in 1802 al in zijn verslag geschreven: On en voulait à Bruges à ce fonctionnaire d'avoir représenté le gouvernement français au temps révolutionnaireGa naar voetnoot(49). | |
[pagina 76]
| |
Opnieuw in het kielzog van zijn broerTerug in Parijs, verbond Jean-François zijn verdere lot aan dat van zijn oudste broer. Maarschalk Soult beleefde moeilijke tijden. Bij de eerste val van Napoleon had hij zijn loyaliteit betoond tegenover koning Lodewijk XVIII, die hem tot minister van Defensie had benoemd. Bij de terugkeer van de keizer had hij eerst getwijfeld maar was vervolgens met hem opgetrokken en had in Waterloo dapper gestreden. Een nieuwe ommekeer en verklaring van trouw aan de koning bleken niet vanzelfsprekend. Soult moest zich verantwoorden en in het opstellen van zijn verdediging werd hij bijgestaan door Jean-François. Ze trokken zich hiervoor terug in hun geboortehuis in Saint-Amans.
Soult kon zich onvoldoende verantwoorden en bleef in ongenade, met als gevolg dat hij begin 1816 in ballingschap vertrok en met zijn gezin in de geboortestreek van zijn echtgenote ging wonen. Hij vertrok voorop, wat later gevolgd door zijn echtgenote en hun twee kinderen. Jean-François vergezelde hen tot in Bergen (Henegouwen) en keerde terug naar Parijs. De maarschalk had hem een algemene volmacht gegeven voor alle zakelijke aangelegenheden. De eerste opdracht waarmee hij belast was bestond erin de Parijse residentie van zijn broer en zijn buitenverblijf in Villeneuve te verkopen. Hij zocht tevergeefs naar kopers. Hij verkocht dan maar al het zilverwerk, terwijl zijn schoonzuster hem ook gelastte met de verkoop van haar juwelen. Hij bleef in Parijs wonen en, hoewel hij peter werd van Caroline, het derde kind dat in het gezin van de maarschalk werd geboren op 27 januari 1817 (en datzelfde jaar overleed), deed hij de reis naar Duitsland niet en liet zich vertegenwoordigen door zijn neef Napoléon-Hector Soult, (1802-1857), broer van de boreling. Wat later trok hij dan toch naar Düsseldorf om er die neef te gaan ophalen en hem naar Parijs te begeleiden waar hij zijn studies zou verder zetten. Jean-François bleef het hotel van zijn broer in de Rue de l'Université bewonen en kon er in 1818 het ganse gezin van de maarschalk verwelkomen, terwijl deze laatste nog verbannen bleef en dit tot midden 1819Ga naar voetnoot(50).
Op 10 juni 1822 was Jean-François Soult één van de getuigen bij het huwelijk van zijn nichtje Hortense Soult (1804-1862) met graaf Jules de Mornay (1798-1852). Hij schonk haar een diamanten garnituur ter waarde van 21.000 franken. Het huwelijksfeest was ongeveer de laatste activiteit waar hij aan deelnam. Ziek, had hij zich terugge- | |
[pagina 77]
| |
trokken in een klein landhuis in Ivry. Begin september voelde hij zich beter en kwam naar Parijs terug. De beterschap bleek slechts tijdelijk te zijn. Op 20 december dicteerde hij zijn testament, waarbij hij zijn broer, de maarschalk, tot zijn universeel erfgenaam aanstelde. Jean-François Soult had een aardig fortuin vergaard. Het is waarschijnlijk dat dit goeddeels kwam van zijn aandeelhouderschap in kapersvaartuigen, onder meer van het mede-eigenaarschap, samen met zijn broer, van de kaper Duc de Dalmatie. Op Kerstdag bereikte hij zijn vijftigste levensjaar en op 6 januari 1823 overleed hijGa naar voetnoot(51).
A. Vanden Abeele |
|