Biekorf. Jaargang 104
(2004)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Jacobus van der Schuere en zijn gedicht over Joos de Puyt uit WevelgemDe gegevens die over Van der Schuere sinds lang bekend zijnGa naar voetnoot(1), konden in het midden van de vorige eeuw nog gevoelig worden uitgebreidGa naar voetnoot(2). Toch zijn bepaalde facetten van zijn leven en zijn werk weinig of niet belicht gebleven. Vooral voor zijn literair werk en zijn West-Vlaamse connecties is dit het geval.
Geboren te Menen in 1576, vluchtte hij - vermoedelijk samen met zijn ouders - wellicht uit godsdienstige redenen naar het Noorden. Hij vestigde er zich zoals vele andere stadsgenoten in Haarlem. Hier waren tussen 1571 en 1587 niet minder dan ca. 750 families uit het Zuiden gearriveerdGa naar voetnoot(3). Wanneer Van der Schuere in Haarlem aankwam, is niet met zekerheid te achterhalen, maar dit moet omstreeks 1590 of nog iets later geweest zijn. In 1596 was hij in alle geval reeds daar, zoals hierna zal blijken. | |
Schoolmeester te HaarlemJacobus was te Haarlem lid van de Vlaamse rederijkerskamer De Witte Angieren en behoorde er tot de kring van Karel van Mander, wiens leerling hij zich noemt en wiens vertaling van de eerste twaalf boeken van de Ilias hij na diens dood in 1611 heeft uitgegeven. Over de dichterlijke activiteit van Jacobus binnen deze kamer is tot op heden zogoed als niets bekend, maar toch is een deel van zijn werk in een verzamelbundel bewaard. We komen er verder op terug.
Van der Schuere behoorde te Haarlem niet tot het onderwijzend personeel van het officiële, door de stad opgerichte gynmasium. Op twintigjarige leeftijd, in 1596, vraagt en krijgt hij echter wel de toelating om een zg. ‘bijschool’ d.i. een privé-school te houdenGa naar voetnoot(4):
Op versouck van Jacques van der Schuyere omme te moogen school houden binnen deser stadt, ende leeren de Franchoysche tale, mitsgaders scrijven, cyfferen ende boeckouden, es hem tselve.... geconsenteert [= toegestaan]
Privé-scholen zoals die waarvoor Van der Schuere de toelating | |
[pagina 65]
| |
kreeg, verschilden sterk onder elkaar. Sommige ervan haalden nauwelijks het peil van een lagere school, maar andere bouwden een programma uit dat weinig of niet moest onderdoen voor dat van een gymnasium. Over het peil van Van der Schueres school kunnen we ons enig idee vormen door een aantal schoolboeken van zijn hand.
Hij onderwees Frans en noemt zichzelf ‘Francoysche schoolmeester’Ga naar voetnoot(5) op het titelblad van zijn Arithmetica, een werk waarvan de eerste druk uit 1600 door vele herdrukken werd gevolgd. Op het titelblad van een herdruk uit 1625 komt het portret van de auteur voor met errond de tekst: ‘Jacob Van der Schuere, Meenenaer, out 50 jaer’. Op een latere druk uit 1643 wordt dit herhaald met de leeftijd ‘out 67 Iaer’ (zie afbeelding). | |
[pagina 66]
| |
Naast rekenkunde heeft hij ook boekhouden onderwezen, getuige zijn Kort onder-richt over het italiaens Boekhouden (Haarlem, 1643) dat eerst als aanhangsel bij de Arithmetica voorkomt, maar dat ook als afzonderlijk werk op de markt kwam.
Hij leerde de kinderen ook spellen en schrijven. In 1612 verscheen te Haarlem van zijn hand een boekje getiteld Nederduydsche SpellingeGa naar voetnoot(6). Het is een pretentieloos werkje, alfabetisch geordend, dat een puristisch standpunt verdedigt en zich dus afzet tegen het gebruik van vreemde woorden en ontleningen. Dit blijkt alleszins een merkwaardig standpunt voor iemand die toch het onderricht van de Franse taal als zijn hoofdbedrijvigheid vermeldt. Even vermeldenswaardig is ook dat Van der Schuere wel handboekjes voor rekenen, boekhouden en spelling heeft geschreven, maar niet voor de Franse lessen. | |
Dichter en prozaschrijverVan der Schuere vertaalde in verzen de prozabewerking die een andere Haarlemnaar op verzoek van Karel van Mander had gemaakt van het Tristium van Ovidius: Tristium ofte de Truer-dichten van Publ. Ovidius Nazo (Haarlem, 1612). Ook hier geeft Jacobus zich veel moeite om alleen zg. zuiver Nederlandse woorden te gebruiken.
Vermelden we ook twee stichtelijke prozawerken van zijn hand: de Uytlegginge ofte Verklaringe, over het vijfde kapittel vanden eersten Brief tot de Korintheren.... (1624) en de Gedachtenisse der Eeuwicheyt, door hem uit het Frans vertaald en postuum in 1667 te Amsterdam gedruktGa naar voetnoot(7). | |
Den Nederduytschen HeliconIn 1610 verscheen te Haarlem een bundel poëzie, de bekende Nederduytschen Helicon, een bloemlezing met bijdragen van verscheidene dichters, actief in de verschillende rederijkerskamers van de stad. De Nederlandse onderzoekster Boukje ThijsGa naar voetnoot(8) is sinds jaren bezig aan een cultuurhistorisch onderzoek van deze bundel. In | |
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
haar boek, dat over enkele maanden verschijnt, besteedt ze o.m. aandacht aan de medewerkers aan de bundel en hun onderlinge relatie.
In de Helicon treffen we Van der Schuere aan als dichter die met zijn lijfspreuk ‘Doorsiet den grondt’ zijn werk ondertekent. Hij is zeer goed vertegenwoordigd met niet minder dan zeventien gedichtenGa naar voetnoot(9). Daarbij zijn langere stukken als ‘Choor, ofte versamelinghe der Muses’ een uiteenzetting in vierhonderd verzen over wat elk van de negen muzen ‘al te bedieden hebben’, een ‘Bruyloft-Liedt’ gedateerd 1599, en een paar andere, verwante teksten zoals bv. ‘Cupidos Kerck’ die alle de ‘trauwe liefd’ bezingen.
Bij de kortere gedichten signaleren we drie sonnetten, twee refreinen, een aantal liederen, vier minnedichten naar een Frans voorbeeld bewerkt en een paar teksten over de vrede, geschreven voor het Vredesbestand dat in 1609 gesloten werd. Hierbij is er een lied dat als volgt begint: Waer sal ick gaen 'ken vinde nerghens rust
Want over al staet' tonverstandt mij teghen
Elck roept om Vred' end' schijnt heeft aen mij lust
Maer dullen haet beset altijt mijn weghen
De overdadige referenties aan de klassieke mythologie en de gekozen dichtvormen wijzen duidelijk op een Renaissance-context, maar ook traditionele vormen als liederen en refreinen vindt men er die een band behouden met een eeuwenoude traditie. Van der Schuere is blijkbaar als dichter als een overgangsfiguur te beschouwen, een van de vele poetae minores afkomstig uit het Zuiden die actief waren in de rederijkerskamers van de Noord-Nederlandse steden. | |
Joos de Puyt uit WevelgemEen gedicht in de Helicon vraagt onze bijzondere aandacht. Het valt op omdat het het enige is waar Zuid-Nederland ter sprake komt en waar een gelokaliseerde en gedateerde gebeurtenis als onderwerp is gebruikt. Op enkele verwijzingen in de tweede strofe na, is dit gedicht ook vrij van het arsenaal der mythologische goden, godinnen en talloze andere wezens die in de andere gedichten van ‘Doorsiet den grondt’ naar ons gevoel soms al te nadrukkelijk aanwezig zijn.
Laten we onze dichter zelf aan het woord: | |
[pagina 69]
| |
Van eenen knechtGa naar voetnoot(10), Joos Jacobs soon de Puyt
Met een groot been, werdt wonder hier beduyt.
De eerste strofen van het gedicht.
1. Natuer, voorwaer, en heeft in haer gheen wonder
Noch dinghen die met onderscheydt bysonder,
Ons komen voor in onbekenden aert.
End'van natuer gheen eyghenschap med'bringhen,
Die heeten wy met recht al wonder dinghen,
Als zijnd'ons vreemt, van onkond'al ghebaertGa naar voetnoot(11).
2. Om nu hier dan een wonder te vertellen
En wil ick niet (als heydensch'schrijvers) stellenGa naar voetnoot(12)
ChimeraGa naar voetnoot(13) voor, oft fabueleus soo yet
| |
[pagina 70]
| |
Van GerionGa naar voetnoot(14) drie-lijvigh, SphynxGa naar voetnoot(15) seer schandigh
CentaurenGa naar voetnoot(16) wreet, oft GigisGa naar voetnoot(17) hondert-handigh,
Maer 't ghene dat men noch voor ooghen sietGa naar voetnoot(18).
3. Als derthien min dan sestien hondert jaren,
Men 't jaer-tal schreef, doe saghmen openbaren
Dit wonder groot, dat eerst nauGa naar voetnoot(19) wonder scheen
In Vlaenderlandt, daer oorlogh diert’ end'rauwe,
Wal elck ghemeen, te Wevelghem een vrauwe
Baerd'eenen soon, met slincker meerder been.
4. End'of de moerGa naar voetnoot(20), met sorgh end'neerstighede,
Wat moeders aerdt, haer alderbeste dede,
Om helpen 't been, soo quam daer hulp noch baet,
Want 't heeft altijdt meer wasdom aenghenomen
Dan d'ander le 'en: maer 't is daer toe ghekomen,
Dat hy aen gangh noch is gheraecktGa naar voetnoot(21), doch laet.
5. End'heeft alsoo met dit been onghemack'lijck
Noch al ghegaen (hoe dick in 't lichaem swack'lijckGa naar voetnoot(22))
Tot dat hy was twee negen Jaer ontrent.
Als elck Sint Jan, in vreugheden vierdeGa naar voetnoot(23) dert'lijck,
Heeft hem bevaenGa naar voetnoot(24) een sware sieckte smert'lijck,
Waer door dan is al zijnen gangh ghe-endt.
6. Dit was ter tijdt, als duysent, daer beneven
Ses hondert vijf men 't jaer-tal heeft gheschreven,
Dat dese sieckt'in 't bedd'hem blijven deed,
End'oorsaeck gaf van suchten ende klaghen,
Door pijne groot, end'dan na veerthien daghen
Ghesoncken neer, die sieckt'in 't been nam steedGa naar voetnoot(25)
7. Maer daer med'heeft de pijn hem niet verlaten,
Want 't been dat is gheswollen uytermaten,
Twee maenden langh, soo datt'in sulcken noot
Gheworden is soo ongheschickt van dickte,
| |
[pagina 71]
| |
Dat elck (wie 't sagh) verwondert schier verschrickte,
Van aen te sien een been soo overgroot.
8. Zijn ouders dan vol kommerlijck beswaren,
Met hunnen soon om 't been verleghen waren.
Gantsch t'eynden raedt hulp soeckend'altijdt aen,
Bij meesters kloeckGa naar voetnoot(26), in steden veel verscheyden,
End'ernstigh ooc met traen-ghebeden schreyden,
Tot hooghsten Godt, die elck kan helpen saenGa naar voetnoot(27).
9. Doe kreghen sy een meester in hun wonste,
Die roemd'hem kloeck in Esculapij konsteGa naar voetnoot(28),
End'heeft belooft het been te helpen wisGa naar voetnoot(29),
Hy vliemdet opGa naar voetnoot(30), soo dat daer uyt gheloopen
Is vuyligheyt wel meer dan achthien stoopen,
Waer af dat 't been gantsch dun gheworden is.
10. Als nu de wond'al suyver opGa naar voetnoot(31), ghenesen
Was t'eenemael, men dochte 't soud'wel wesen,
Dus d'ouders bly dan hebben wel gheloont,
Met ghelt end'danck den meester goedertierigh,
End'als men meest verblijden soude cierighGa naar voetnoot(32),
Soo heeft men we'er 't droef wonder daer vertoont.
11. Want dunnigheyt des beens en bleef niet staende,
Midts datt'daernaer ghewassen alle maende.
In langhd'end'dickt'is altijdt langhs hoe meer,
Waer door terstondt voorgaende vreught onduerigh,
Verandert is in een droef wesen truerigh,
In d'ouders druck, den sone vol verseer.
12. End'dan en holp geen raedt oft bate soecken,
Geen moeyt oft kost noch meesters daet hoe kloecken
Gheen bedevaert noch niet wat mochte zijn,
't Scheen peck in 't vyer, al wat men ded', och armen,
Dus is met 't been al 't suchten ende karmen
Altijdt vermeert in angstelijck ghepijn.
13. End'in dier voegh is 't been al buyten ordenGa naar voetnoot(34),
Ghewassen staegh, tot dattet is gheworden
| |
[pagina 72]
| |
Drie ellen dick, een achtendeel maer min,
Boven de knie in 't dickst'van 't been ghemeten,
Maer aen de braGa naar voetnoot(35), bene'en de knie te weten,
Daer houdet maer de boven-dickt'half in.
14. De groote langd'is noch het meeste wonder,
't Is van de heup tot aen den voet daer onder,
Drie ellen langh en drie sesthiendendeel,
Maer of dit been in langd'end'dickte blijck'lijck,
Het ander been soo gants is onghelijck'lijck,
Den voet nochtans ghelijckt den and'ren heelGa naar voetnoot(36).
15. De teen des voets verroert hy al ter deghenGa naar voetnoot(37)
Maer qualijck doch kan hy den voet beweghen,
Dan in den voet en 't been (hoe vol ghequel),
Is over al noch sulck een goet ghevoelen
Dat of maer slechts een vliegh'oft muggh'al woelen,
Daer over krop', hy kant ghevoelen wel.
16. 't Been is soo swaer datt'nauw'en is om seggenGa naar voetnoot(38)
Want als men hem maer eens en sal verlegghen,
Vier kloecke mans is dat een vollen last,
Maer d'ander le'en in 't wassen al veel tragher,
Zijn over al seer kleene, teer, end'magher,
Als uytgheteert door langhe sieckte vast.
17. Door onghemack, verdriet en pijn hy flauw'lijck,
Oock sieck'lijck is, ja dat hy dickwils nauw'lijck
Eet niet met al in daghen drie oft vier,
End'somtijts oock als lijf end'maegh bequaem'lijck
Is het te pas, dan eet hy weder taem'lijck,
End'blijft nu soo in eenen doeneGa naar voetnoot(39) schier.
18. Om tuyghen dit hoev'ick niet voor te draghen
Tot sekerheyt, dat hy end'ick zijn maghenGa naar voetnoot(40),
Want menigh duystGa naar voetnoot(41) zijn mijn ghetuyghen al,
Die 't komen sien (van verr'end'na) verwondert,
End'nu men schrijft acht meer dan sesthien hondert
Ist noch alsoo, Godt weet hoe 't worden sal.
Doorsiet den Grondt | |
[pagina 73]
| |
Het gedicht verhaalt dat in 1587 te Wevelgem een kind het levenslicht zag. Hij heette ‘Joos Jacobs soon de Puyt’ en had een misvormd been. De belangstelling voor misvormingen bij mens en dier, Siamese tweelingen en andere afwijkingen of grillen van de natuur is steeds groot geweest. Sensatienieuws is van alle tijden. Soms reisde men de foren en kermissen af om deze wanschepsels tegen betaling te laten bekijkenGa naar voetnoot(42). Dergelijke gebeurtenissen werden soms vereeuwigd in volkse boekjes, dikwijls met een tot de verbeelding sprekende houtsnede op de titelbladzijdeGa naar voetnoot(43) of in marktliederenGa naar voetnoot(44) die steeds op vele kopers konden rekenen. Geleidelijk ontstonden er ook uitvoerige werken waarin dergelijke wondere gebeurtenissen zijn verzameldGa naar voetnoot(45).
Een geval dat een zekere gelijkenis vertoont met wat in 1587 te Wevelgem gebeurde, vindt men in de kroniek van VlaanderenGa naar voetnoot(46), wat bewijst hoe belangrijk en belangwekkend men ze vond:
In desen selven tijt [d.i. 1474] was bij Ghendt gheboren een kint, een meysken sijnde, wiens aermen, beenen ende buyc also grot ende dick waren als een redelic mensche es, maar syn handekins ende voetkins waren also cleyn als sulcke kinderkins pleghen.
Joos de Puyt werd geboren met een linkerbeen dat veel dikker was dan het andere. Alhoewel de moeder natuurlijk alles deed om dit euvel te verhelpen, bleek alles tevergeefs. Het linkerbeen nam steeds maar in omvang toe, zodat het kind moeilijk en veel later dan andere kinderen leerde lopen. Toen Joos ongeveer achttien jaar oud was, kreeg hij in 1605 een zware ziekte die hem het lopen definitief onmogelijk maakte. Van dan af was hij bedlegerig. Toen na enkele weken van grote pijn de kwaal zich in zijn been ging lokaliseren, begon het linkerbeen gedurende een paar maanden zo sterk te zwellen dat ieder die het zag ‘schier verschrikte’. | |
[pagina 74]
| |
Ten einde raad zoeken de ouders overal hulp: dokters in vele steden worden geraadpleegd en ‘traen-gebeden’ worden gestort. En toen kregen ze het bezoek van een dokter of chirurgijn die redding en genezing beloofde. Hij sneed het been open en niet minder dan achttien stopen ‘vuyligheyt’ liepen eruit. Het been was daardoor nu heel dun geworden. De dankbare ouders waren blij, maar het duurde niet lang of het been begon weer te zwellen en het werd bovendien ook steeds langer. De ouders wisten geen raad meer. Toch spaarden ze ook nu moeite noch kosten, ondernamen ze bedevaarten, maar niets hielp.
Het been groeide steeds verder tot het tenslotte niet minder dan drie ellen dik was, op de dikste plaats boven de knie gemeten. Aan de kuit was het nog half zo dik. Naast deze abnormale dikte viel ook de lengte op. Van aan de heup tot aan de voet was het meer dan drie ellen lang, dit in tegenstelling tot het rechterbeen dat heel gewoon was. Dit was ook het geval voor de linkervoet die er geheel zoals de rechtervoet uitzag. De tenen aan de linkervoet kon de zieke goed bewegen, maar met de voet zelf viel dat wat moeilijk. Toch had Joos ‘goet ghevoelen’ in zijn linkerbeen- en voet. Het been was intussen wel zo zwaar geworden en gezwollen dat vier kloeke mannen nodig waren om de bedlegerige Joos te verleggen. De zieke at soms dagenlang niet of nauwelijks en op andere dagen heel gewoon. Tot zover dit ongewoon gedetailleerd verhaal. Het is duidelijk dat de dichter spreekt als ooggetuige: hij heeft de ganse geschiedenis erg ter harte genomen en voelt er zich nauw bij betrokken.
En dan komt de bijzonder interessante laatste strofe. Hieruit blijkt dat het gedicht in 1608 geschreven is en dat op dat ogenblik de toestand van Joos de Puyt nog steeds niet verbeterd is.
Om getuigenis af te leggen over dit merkwaardig medisch fenomeen kan hij zich beroepen op ‘menigh duyst’ andere getuigen, die allen met eigen ogen naar Joos zijn komen kijken. Het is dus niet nodig, zegt hij, ten einde zijn verhaal kracht bij te zetten te vermelden dat deze Joos de Puyt en hijzelf bloedverwanten ‘maghen’ van elkaar zijnGa naar voetnoot(47). | |
[pagina 75]
| |
BesluitEn precies dit als het ware toevallig, terloops vermeld gegeven is voor ons niet het minst belangrijke uit het hele verhaal. Daar Jacobus van der Schuere verwant blijkt te zijn met de familie De Puyt uit Wevelgem verklaart dit waarom de dichter te Haarlem gedetailleerde kennis had en kon hebben van het ziektebeeld van een inwoner van een klein dorp in Vlaanderen. Het is immers niet voor de hand liggend, integendeel, dat hij ooit van Joos en zijn ziekte gehoord zou hebben, als er geen familieverband was. Ook verklaart deze persoonlijke band waarom hij dit medisch raadsel zo uitvoerig en gedetailleerd kan weergeven. Hij moet de verwante familie De Puyt te Wevelgem bezocht hebben en met eigen ogen hebben gezien wat daar gaande was.
Wat de familieband precies was, weten we niet, maar de Wevelgemse connectie van de Menense dichter-schoolmeester is een nieuw feit dat op heel onverwachte manier de overigens magere biografische gegevens van Joos Van der Schuere komt aanvullen.
W.L. Braekman |
|