Biekorf. Jaargang 103
(2003)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De ‘geestelijke vaders en moeders’ van het klooster der Arme Klaren Coletienen in Brugge.In vele kloosters bestond sedert eeuwen de gewoonte leken aan te stellen als ‘wereldlijke’ of ‘geestelijke’ vader of moeder, ook ‘syndieus’ of ‘syndic’ genoemd. Ze hadden als opdracht advies te geven en bijstand te verlenen voor de materiële aangelegenheden (‘in temporalibus’), waar een kloostergemeenschap mee werd geconfronteerd. Deze aanstelling was een verplichting bij de bedelorden, zeker bij de verschillende franciscaanse orden. Volgens de Regel mochten de volgelingen van Franciscus en Clara geen geld ontvangen, bezitten of verhandelen en werd dit derhalve toevertrouwd aan een syndicus die de materiële zaken van het klooster beheerde en in principe beschikte over het gebruik van de aalmoezen, misstipendia en legaten. Ook rekende men op hem om vrijgevig te zijn en de eventuele tekorten van het klooster bij te passenGa naar voetnoot(1).
Vooral voor slotkloosters van vrouwelijke religieuzen, waar het contact met de buitenwereld minimaal was en daardoor het besef over de waarde en de ontwaarding van het geld gering, waren tussenpersonen die in de profane wereld leefden, niet overbodig. Anderzijds dienden zij er over te waken dat de zusters, binnen de regels van armoede die ze zich oplegden, toch fatsoenlijk konden leven. Tot slot hadden zij als plicht er over te waken dat de burgerlijke overheid haar verplichtingen tegenover het klooster nakwam en dat de privileges die aan het klooster waren toegestaan, geëerbiedigd werden.
Het waren voorname en welvarende ingezetenen die deze taak op zich namen. Naast de ervaring die ze te bieden hadden en de invloed die ze vanuit hun vooraanstaande positie konden uitoefenen, waren ze ook meestal weldoeners van het klooster dat ze beschermden. Zo ging het er eveneens aan toe voor wat betreft het Brugse klooster van de Arme Klaren Coletienen. | |
Vóór de Contra-Reformatie (1479 - 1588)Vanaf de stichting in 1479 en tot het begin van de zestiende eeuw werd voor het hier behandelde klooster in de nagelaten documenten niet specifiek over een ‘vader’ of een ‘moeder’ gesproken. Het is wel zo dat Lodewijk van Gruuthuse als voorname stichter en weldoener | |
[pagina 111]
| |
werd vermeld. Hij zelf overleed op 26 november 1492Ga naar voetnoot(2), zijn echtgenote, de Zeeuwse Margaretha van Borselen, op 9 augustus 1510 en het is niet uitgesloten dat zij als de eerste ‘vader’ en ‘moeder’ werden beschouwd.
Voor de beginperiode werden ook Karel de Stoute en vooral zijn echtgenote Margaretha van York, - vermeld als degene die het klooster had gebouwd - evenals Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk, onder de beschermheren en -vrouwen van het nieuwe klooster vernoemd.
Vanaf het begin van de zestiende eeuw werden de namen van de ‘vaders’ en ‘moeders’ van de Brugse Coletienen opgenomen in het Memoriaalboek van de kloostergemeenschap, genaamd ‘den zwarten boek’Ga naar voetnoot(3). Over de eersten die als ‘vader’ en ‘moeder’ werden vernoemd, staan de gegevens verspreid meegedeeld, tussen de opgetekende efemeriden van de kloostergemeenschap.
I. Silvester Pardo (Burgos ca 1460 - Brugge 9 februari 1537 o.s.)Ga naar voetnoot(4), geestelijke vader vanaf ongeveer 1510 tot 1538 (27 jaar) en Josine Lopez, geestelijke moeder.
Silvester Pardo, geboren in Burgos, kwam zich rond 1484 in Brugge vestigen als vertegenwoordiger van de Sociedas de Pardo, in Burgos geleid door zijn ouders, Diego Pardo en Theresa Rodrigues de Cisneros. Silvester Pardo werd lid, weldra consul van de Spaanse natie. Hij huwde in Brugge met Josine Lopez († Brugge 23 oktober 1540). Ze bewoonden een groot huis op het Oosterlingenplein en werden begraven in de Sint-Donaaskathedraal, in de Driekonin- | |
[pagina 112]
| |
genkapel die ze in 1492 als grafkapel hadden aangekochtGa naar voetnoot(5). Het is niet onwaarschijnlijk dat Silvester als schenker staat afgebeeld op de Aanbidding der koningen, anoniem Brugs schilderij, thans in het Groeningemuseum, dat oorspronkelijk in de Driekoningenkapel hingGa naar voetnoot(6). Tijdens de jaren waarin hij in het Spaans kwartier leefde en werkte, woonde daar ook de humanist Juan Luis Vivès (1492-1540)Ga naar voetnoot(7) en kwam Ignatius van Loyola in 1528, 29 en 30 er zijn vakantie doorbrengenGa naar voetnoot(8). Er is geen materieel bewijs voorhanden, maar het mag niettemin als een zekerheid beschouwd worden dat Pardo ze als consul van de Spaanse natie beiden heeft ontmoet.
Het echtpaar Pardo-Lopez had minstens negen kinderen. Eén van hen, Pieter Pardo († 1568) werd kanunnik van de Sint-Donaaskathedraal. Zes van de kinderen gingen voortreffelijke huwelijkenaan: Josine († 1526) met Ferdinand d'Acht of d' Ace, Diego († 1559) met Isabelle de VillegasGa naar voetnoot(9), Barbara († 1548) met Juan de Matança († 1564)Ga naar voetnoot(10), Silvester († 1558) met Adrienne de Pesquera, Catharina († 1580) met Juan Lopez Gallo, eerste baron van Male († 1571) en Jan (1507-1549) met achtereenvolgens Catharina van der Vlamincpoorte († 1540) en Godelieve de la CosteGa naar voetnoot(11). Zij hadden op hun beurt heel wat kinderen die eveneens vleiende huwelijken aangingen, zowel onder Spanjaarden als binnen de Brugse patriciërsfamilies. Gedurende verschillende eeuwen trof men nazaten van hen aan in de besturen van Brugge en het Brugse Vrije. Talrijke leden van de huidige Belgische adel, met inbegrip van prinses Mathilde van België, tellen het echtpaar Pardo-Lopez onder hun directe vooroudersGa naar voetnoot(12).
Silvester Pardo trad op als weldoener. In 1530 deed hij een schenking van 100 karolusgulden 's jaars aan het Annuntiatenklooster van | |
[pagina 113]
| |
de 7 Weedommen van Maria buiten de EzelpoortGa naar voetnoot(13). In 1531 schonk hij aan de stad Brugge 400 pond ter bestrijding van een hongersnood. In zijn testament deed hij aanzienlijke giften aan het klooster van de Augustijnen, het geestelijk centrum van de Spaanse natie in BruggeGa naar voetnoot(14).
Men mag aannemen dat Silvester Pardo vanaf ongeveer 1500, wellicht vanaf 1504 (na de dood van Margaretha van York) en ten laatste vanaf 1510(nade dood van Margaretha van Borselen) tot aan zijn dood, geestelijke vader van de Coletienen was. Het memoriaal vermeldde over hem: at fondé la maison de nostre nouvelle enfermerije et at esté nostre grand bienfaicteur. Zijn echtgenote werd vermeld als ‘nostre bonne mère’, zodat van een gelijktijdig vader- en moederschap kan worden gesproken. Hoe dit reeent in Brugge gevestigde echtpaar, lid van een vreemde natie, tot deze functie werd geroepen, is waarschijnlijk niet meer te achterhalen. Wellicht zochten ze zelf een passend werkterrein om er aan hun grote vroomheid uitwerking te kunnen geven en zich langs deze weg ook beter in te burgeren.
Twee van hun dochters traden bij de Brugse Coletienen in: Françoise (in 1520) en Marie (in 1522), respectievelijk genoteerd als 36ste en 41ste in de chronologische rij van kloosterzusters. Voor de tweede dochter gebeurde dit niet zonder moeite, want het ging in tegen de regel die voorschreef dat twee zusters niet in het zelfde klooster mochten intreden. De religieuzen verzetten zich dan ook, met inbegrip van Françoise Pardo, van wie het memoriaalboek vermeldt dat ze liever de toorn van haar vader en moeder opliep dan de H. Regel te overtreden. De intrede van Marie werd derhalve geweigerd, hoezeer Pardo in zijn dubbele hoedanigheid van geestelijke vader en weldoener ook aandrong. Hij gaf zich evenwel niet gewonnen en deed een rechtstreeks beroep op Keizer Karel teneinde een uitzondering te bekomen. Het op 26 mei 1522 eigenhandig door de jonge keizer ondertekende verzoek tot dispensatie berust in het oud archief van de Brugse Coletienen. Voor dit ‘eerbiedig verzoek’ dat uiteraard een bevel betekende, moest de regel wijken en werd Marie Pardo aanvaard. Françoise Pardo was van 1546 tot 1557 de tiende abdis van hct klooster.
II. François d'Ongnies, heer van Quesnoy (ca 1480 - Brugge 23 | |
[pagina 114]
| |
september 1549), geestelijke vader van 1538 tot 1549 (11 jaar).
François d'Ongnies (ook d'Oignies) was burgemeester van schepenen van Brugge in 1536, 1537, 1541 tot en met 1544 en van 1547 tot aan zijn dood. Hij stamde uit een oud adellijk geslacht, afkomstig uit Noord-Frankrijk. Zijn moeder was één van de laatste afstammelingen van het Brugs patriciërsgeslacht Metteneye en hij was gehuwd met Isabelle de Preudhomme d'AillyGa naar voetnoot(15). Hij werd in de kerk van de Coletienen begraven, onder een marmerplaat in het koorGa naar voetnoot(16).
Het memoriaal vermeldde over hem: nostre bon père, réparateur de nostre couvent. Hoe hij in contact kwam met het klooster, wordt niet vermeld. Weliswaar was een Isabeau d'Ognies abdis in de laatste paar jaar van de 15de en de eerste jaren van de 16e eeuw, maar dit was dan toch een generatie eerder.
Na d'Ongnies wordt voor de periode 1549 tot 1588 geen geestelijke vader of moeder meer vermeld. Het wekt de indruk dat de zusters Coletienen geen burgerlijke beschermheer meer hadden tijdens de moeilijke jaren van de godsdienstoorlogen en van het Calvinistisch stadsbestuur (1578-1584). Een groot deel van de katholiek gebleven vooraanstaanden was hetzij de stad ontvlucht, hetzij in de onmogelijkheid om zich als verdedigers van een kloostergemeenschap te manifesteren. | |
Ancien Régime (1588 - 1801)Het klooster was op 2 september 1581 door de geuzen verwoest. Op 17 september 1584 werden klooster en kapel door bisschop Remi Drieux, pas uit ballingschap teruggekeerd, opnieuw geconsacreerd: een nieuw hoofdstuk in het leven van de communauteit ving aan.
Voortaan beraadslaagden de abdis en de zusters van de raad, over wie ze tot de functie van ‘syndic’ zouden uitnodigen (zie bijlage I). Na zich ervan te hebben vergewist dat de gekozen persoon ook zou aanvaarden, werd zijn naam meegedeeld aan de provinciaal van de minderbroeders, die de aanstelling bevestigde bij middel van een omstandig schrijven (zie bijlage II).
Vanaf 1588 staan de ‘vaders’ en ‘moeders’ vermeld in een apart | |
[pagina 115]
| |
hoofdstuk in de ‘zwarten boek’, onder de titel: Memorial van alle onze geestelijcke vaders die naer de geuserie ons h. gemeijnte met groote liefde hebben hun affectie en dienst betoont, oock hoeveeljaeren de selve hebben gepresideert.
Op de 213 jaar van de periode 1588-1801 waren het meer dan de helft van de tijd leden van de familie Cobrysse die elkaar in de beschermende functie opvolgden. De belangstelling vanwege deze familie ontstond wellicht doordat één van hen, Marie Cobrysse (1610-1661), in 1627 bij de Arme Klaren Coletienen was ingetreden. Ze stond er bekend als iemand die visioenen had van de lijdende Christus en ze stierf ‘in geur van heiligheid’ in 1661.
De beschermende taak werd meestal lange tijd door de zelfde persoon vervuld. Voor de tien vaders en moeders over de hier beschouwde periode, betekent dit een gemiddelde van twintigjaar, met een uitschieter die het vijfenveertig jaar volhield.
III. Franciscus Van den Bussche (Brugge ca 1560 - 17 februari 1633), geestelijke vader van 1588 tot 1633 (45 jaar).
Van den Bussche werd gemeenteraadslid van Brugge in 1587, waarna hij voor lange tijd afwezig bleef uit het openbaar bestuur. In 1608 en 1610 werd hij hoofdman voor het Sint-Janssestendeel en later werd hij bij herhaling schepen (1613,15,22,24en 28). In 1593 werd hij gouverneur van de Berg van Charitate. Was het niet dat het memoriaalboek van het klooster vermeldt dat hij bijna een halve eeuw de geestelijke vader van het klooster was, men zou uit het groot hiaat tussen zijn eerste en de volgende openbare functies, kunnen vermoeden dat het om twee homoniemen, eventueel vader en zoon ging.
Hij was gehuwd met Anna BrabantGa naar voetnoot(17). Hun beider portret hing in de kapittelzaal van het klooster en een epitaaf werd ter hunner nagedachtenis aangebracht in de buitenmuur van de kloosterkerk. Ze werden allebei in de Sint-Salvatorskerk begraven, kerk waarvan Franciscus Van den Bussche eveneens weldoener was en aan wie hij vijf tapijten schonk voor boven het hoogaltaarGa naar voetnoot(18). Er is een rekening bewaard in verband met de boedelbeschrijving na zijn overlijdenGa naar voetnoot(19). | |
[pagina 116]
| |
Misschien was hij de zoon van schepen Jan Van den Bussche († 25 augustus 1588), die door ZegerVan Maele in zijn ‘Lamentatie’ vernoemd werd als mijn sonderlijnghen vriendt en verwant met Roeland Van den Bussche, pastoor van de gouden portie van de Sint-Salvatorskerk († 17juni 1597)Ga naar voetnoot(20).
Het memoriaal vermeldde over hem: Den welcken voor ons aerem ghemeijnte geweest heeft eenen goeden vader en grooten weldoender, volgens het seggen van onze voorsaeten. Wat hij concreet voor het klooster had gedaan was dus een paar generaties later niet meer met zekerheid te zeggen.
IV. Jonkheer Jan Joigny van Pamele (ca 1590-1655), geestelijke vader van 1633 tot 1655 (22 jaar).
Van Pamele stamde uit een oud adellijk geslacht. Hij werd raadslid van Brugge (1612, 1615, 1617, 1619, 1627), schepen (1614, 1616, 1618, 1624) en burgemeester van de raad (1625). In 1626 was hij gouverneur van de Berg van Charitate. Hij was gehuwd met Anna Vlamynck (1638) en was de zoon van Adolphe Joigny van Pamele en Cornelia de CortewylleGa naar voetnoot(21).
Over hem schreef men in het memoriaal: Desen heeft gheweest eenen sorchvuldighen vader ende weerdigen man, met groote affectie ende weldaeden, principale in het jaer anno 1649 als voor den derden keer alhier brant geweest heeft.
V. Don Paulo Cobrysse (ca 1605 - 9 oktober 1675)Ga naar voetnoot(22), geestelijke vader van 1655 tot 1675 (20 jaar).
Paul Cobrysse, heer van Aarsele (een heerlijkheid in Lissewege) stamde uit een familie afkomstig uit Artesië, die haar opgang had gekend in de Brugse corporatie van de tingieters. Hij was de neef van de Clarisse Marie Cobrysse en de zoon van Joost Cobrysse (1577-1642 of 1644) en Anna Boels. Zijn moeder erfde het domein Rooigem in Sint-Kruis, mits te voldoen aan de uiterste wil van de erflaters, een godshuis op te richten. Dit werd door Joost Cobrysse voorbereid en door Paul uitgevoerd: het werd het thans nog bestaande godshuisbeluik Cobrysse in de Leffingestraat. Tevens bouwde Paul Cobrysse voor zich naast de hofstede Rooigem een buitenverblijf, dat later uitgroeide tot het kasteel Rooigem. | |
[pagina 117]
| |
Paul Cobrysse verbleef enkele jaren in Spanje om er zich te bekwamen in de internationale handel. Hijzelf en zijn nakomelingen hielden hieraan de gewoonte over zich ‘Don’ te laten noemen en hun voornaam in zijn Spaanse vorm te gebruiken. Bij zijn terugkeer werd hij één van de voornaamste handelaars in Brugge. Hij woonde op de Sint-Jansplaats in het huis De Lecke (thans hoofdgebouw van het Lyceum Hemelsdale).
Paul Cobrysse speelde een belangrijke maatschappelijke rol in de stad. Hij bekleedde de ambten van raadslid (1654), schepen (1653, 57, 58, 60, 65, 72), burgemeester van de raad (1662, 64) en burgemeester van de schepenen (1667-70). Hij was ook voogd van de Bogardenschool en van de Potterie. In 1654 werd hij lid van de Edele Confrérie van het H. Bloed. Tevens werd hij koning van de schermersgilde Sint-Michiel.
Hij huwde pas in 1660 met Anna De Meulenaere. Het gezin bleef kinderloos. Wél had Paulo een onechte dochter meegebracht uit Spanje en had haar de naam Cobrysse gegeven. Hij en zijn echtgenote werden in de kerk van de Arme Klaren begraven voor den hoogen autaer, in eene schoone vaute, voor hem ende alle zijne hoirs en erfghenaemen doen maecken.
Het memoriaal schreef over hem: Den welcken aen ons arem ghemeijnte betoont heeft een uijtnemende affectie en waere liefde met wercken, woorden en groote weldaeden. Vooreerst heeft hij op zijn eijgen borse doen steecken in het jaer 1670 de vaute op onsen choor, met het loode dack op den pand voor de cellen; oock vele gegeven tot de vauten van de 4 panden in het jaer 1673 (23) De datum klopt niet: Cobrysse was burgemeester tot in 1670; hij kan de werken natuurlijk toen beslist hebben, terwijl uitvoering wellicht later volgde. Wel was hij schepen in 1672-73, en kan toen ook beslissingen hebben helpen doordrukken. die hij alsdan wesende burghmeester van de stadt besorcht ende doen maecken heeft; wederom alleen beccosticht de veranderinghe van de proventie, dat is als wij afgestelt sijn van de Walsche onder de Vlaemsche paters (...). Want dese affairens hebben veel ghelt gecost, jae met honderden, sonder daervan aende alsdan levende religieusen eenighe satisfactie te willen gheven, seggende alteyt: bidt voor mij in 't leven en naer mijn doodt. Doch eenen eijghen vader en conde niet meer doen voor sijn nateurelijcke kinders als desen geestelijcken vader voor ende aen ons gemeijnte gedaen heeft, want zijn herte brande gelijck men soude seggen om het clooster te helpen en voort te staen. | |
[pagina 118]
| |
De veranderinghe van de proventie verwees naar de overheveling in 1672 van het Brugs klooster, van de Waalse provincie Sint-Andreas van de minderbroeders reeollecten naar de Vlaamse provincie Sint-Jozef. Hiervoor had men in Rome jarenlang moeten procederen en dit had heel wat kosten veroorzaakt, die door Cobrysse werden vereffend.
VI. Don Carlos Cobrysse, heer van Aarsele (Brugge 1645 -Brussel 30 maart 1716), geestelijke vader van 1675 tot 1716 (41 jaar) en Johanna Cobrysse, geestelijke moeder van ca 1675 tot 1709 (34 jaar).
Carlos Cobrysse, zoon van Jan Cobrysse en Jacqueline De Smidt en neef van Paulo Cobrysse, huwde in 1670 met diens onechte en enige dochter, Johanna Paula Cobrysse (Brussel † 1709).
Carlos Cobrysse was intendant namens het centraal gezag in Vlaanderen en in die hoedanigheid één van de naaste medewerkers van graaf Jan van Brouckhoven de Bergeyck (1644-1725). In 1702 greep een soort legale staatsgreep plaats. De drie Collaterale Raden werden afgeschaft en vervangen door de Koninklijke Raad onder voorzitterschap van de gouverneur generaal. Bergeyck werd hierbij benoemd tot superintendant (minister) van Financies en minister van Oorlog. Zijn twee adjuncten droegen de naam van intendant. Carlos Cobrysse was één van die twee en moest naar aanleiding van deze bevordering naar Brussel verhuizenGa naar voetnoot(24). Hij en zijn echtgenote bleven niettemin als vader en moeder van het Brugse klooster fungeren en werden er ook begraven.
Het memoriaal zegt over hen: Soo dan desen geestelijcken vader en moeder hebben oock alteijt betoont aen ons arem ghemeijnte een groote affectie en genegenheijt door caritaten en voorspracke door zijn ghesach en achtbaerheijt.
VII. Don Carlos £ugenius Cobrysse (Brugge 1673 - Brussel 30 maart 1737), heer vanAarsele, geestelijke vader van 1716 tot 1737 (21 jaar) en derde echtgenote Du Jardin, Maria van Thulden, geestelijke moeder.
Hij was een zoon uit het huwelijk Carlos Cobrysse - Cobrysse en gehuwd met Maria van Thulden († Brussel 15 december 1703). Na haar overlijden hertrouwde hij nog achtereenvolgens met een De Visschere en een Du Jardin. | |
[pagina 119]
| |
Carlos Cobrysse was rekenmeester in de Algemene Rekenkamer in Brussel en verbleef meestal in de hoofdstad. Hij verkocht het kasteel Rooigem aan de bisschop van Brugge, die er zijn buitenverblijf van maakte. Hij werd in Brussel begraven, maar zijn eerste vrouw en hun enige dochter Caroline († 1729) werden in de familiekelder bij de Coletienen begraven.
VIII. Don Pedro Balthazar Cobrysse (Brugge 1676 - 1 januari 1745), heer van Aarsele, geestelijke vader van 1737 tot 1745 (8 jaar) en Anna Theresia Cobrysse, geestelijke moeder, waarschijnlijk van 1737 tot 1739.
Zoon van Jan Cobrysse († 1688), een broer van Carlos Eugenius Cobrysse, en van Marie Lossy, die negen kinderen hadden. In een tweede huwelijk met Marie de la Houssoye († 1688) had Jan Cobrysse nog twee kinderen. Pedro Balthazar Cobrysse, die burgemeester werd van het Brugse Vrije en woonde in het Huis della Torre in de Spanjaardstraat, huwde in 1700 met zijn nicht Anna Theresia Cobrysse, dochter van Carlos Cobrysse-Cobrysse († 31 mei 1739).
Het memoriaal vermeldt: Desen vader ende moeder hebben oock alteijt een goede genegenteijt ende affectie getoont aen ons arem ghemeijnte, den welcken ons achtergelaeten heeft voor een gedinckenisse zijnen swarten panen wetmantel, waervan wij gemackt hebben een antipendium voor den hoogen autaer.
IX. Barbara Josepha Cobrysse (Brugge ca 1702 - 19 mei 1750), geestelijke moeder van 1745 tot 1750 (5 jaar).
Zij was de dochter van Carlos Cobrysse-Cobrysse en de douairière van Franciscus Claesman († 1734), baron van Male, heer van Vyve, burgemeester van Brugge en houder van veel andere ambten en functies. Het gezin bleefkinderloosGa naar voetnoot(25).
Het memoriaal vermeldt: Aen wien het moederschap toequam voor haere neeven ende niecen, omdat dese Dame alsdan was het hauste hoir van die edele familie, daer wij sooveel groote weldaed en caritaeten en genegenheijt over sooveele jaeren met affectie hebben ghenoeten (...). Doch desegoede moeder heeft oockhaere affectie en liefde betoont aen ons gemeijnte ende eene particuliere aelmoese, tot eene seckere intentie aen ons alle samen bekent.
X. Don Pedro Balthazar Cobrysse (Brugge 1707 - 10 juli 1781), | |
[pagina 120]
| |
heer van Aarsele, geestelijke vader van 1750 tot 1781 (31 jaar).
Deze oudste zoon van Pedro Balthazar Cobrysse-Cobrysse bleef vrijgezel.
Over hem en zijn broers en zusters vermeldt het memoriaal: Welcke persoonen oock hebben van haere voorhauders geherft een sincere liefde en groote affectie tot ons arem ghemeijnte (...).
XI. Maria Cobrysse († juni 1784), geestelijke moeder van 1781 tot kort voor de opheffing van de kloostergemeenschap in 1783 (2 jaar).
Dochter van Pedro Balthazar Cobrysse-Cobrysse, bleef Maria Cobrysse ongehuwd. Ze schonk aan het klooster haar ‘beste kleed’, waarmee een antependium voor het hoofdaltaar werd gemaakt. Toen ze zich, oud en ziek, niet meer in staat achtte in moeilijke omstandigheden de zusters verder bij te staan, versocht [ze] aan mijn heer de Schietere heere van Caperijcke om de sorge op hem te nemen en als geestelijcken vader te willen presederen.
XII. Karel Albert de Schietere de Caprycke (Brugge 5 februari 1724-30 maart 1801), geestelijke vader van 1783 tot 1801 (18 jaar).
Karel de Schietere was één van de voornaamste Bruggelingen van zijn tijd. Na zeer jong aan de cursus honorum in Brugge te zijn begonnen (raadslid in 1743 en schepen in 1749), was hij van 1754 tot 1766 hoogpointer van de kasselrij Kortrijk.
Tijdens de Brabantse Omwenteling speelde hij een belangrijke rol. Op 11 december 1789 werd hij tot burgemeester van Brugge aangesteld. Ook tijdens de eerste Franse inval nam hij een gemeentelijke functie op en - ondanks zijn 68 jaar - was hij één van de notabelen die, de ijdele hoop koesterend dat de Fransen hen de onafhankelijkheid brachten, rond de vrijheidsboom op de Markt ‘dansten als sprinkhanen’. Niettemin werd hij door de vergevingsgezinde Oostenrijkers opnieuw tot burgemeester benoemd: de laatste Brugse burgemeester van het Ancien Régime. Hij bleef dit nog zeven maanden tijdens de woelige definitieve aanhechting bij de Franse Republiek (juni 1794 totjanuari 1795). In 1797, onder het Franse bewind, werd hij de eerste voorzitter van de Burgerlijke godshuizen.
Gedurende zijn lange loopbaan was hij o.m. voogd van het Sint-Janshospitaal (samen met burgemeester Robert Coppieters), gouverneur van de Sint-Elisabethschool en van de Berg van Barmhartigheid, voorzitter van de Brugse Kunstacademie. Hij begiftigde regelmatig kerken en kloosters met kunstwerken. | |
[pagina 121]
| |
Karel de Schietere huwde in 1753 met de zeer vermogende en vrome Marie-Jeanne de Crits (1736-1813). Ze bewoonden het herenhuis Oude Burg, thans bekend als Huis de Halleux (en ook, maar verkeerd, als Hof Lanchals) en bouwden er o.m. de sierlijke oranjerie langs de Dyver. Ze hadden vijf kinderen aan wie ze een aanzienlijk fortuin nalieten. Eén van hun zoons, priester Karel-Thomas de Schietere (1762-1815) werd geprezen als groot weldoener en kreeg de naam van ‘den Brugschen Vincentius’. Hij stichtte en bouwde op zijn kosten de Zondagsschool voor arme kinderen en kocht gebouwen voor de Zusters Maricolen in de Oude Zak (26) A. DE SCHIETERE DE LOPHEM, Histoire de lafamille de Schietere, Brugge, 1968, blz. 367-372..
Karel de Schietere speelde een belangrijke rol in de bescherming van de Arme Klaren en het bewaren van hun roerend patrimonium. Hij volgde Maria Cobrysse op in de eerste maanden van het jaar 1783. Op 7 oktober 1783 werd het klooster door Jozef II afgeschaft en had hij de zorg over de uitgedreven zusters.
Het memoriaal schreef over hem: Den welcken ons in die groote troubelen en aldergrootste drouflieden in de welcke wij alsdan waeren, eenen waeren vader geweest is, die ons een aldergrootste liefde ende teer medelijden getoont heeft en ons geholpen heeft soo naer het geestelijck als naer het tijdelijck in de noedt in den welcken wij somtijds hebben geweest soo in raedt als in middelen die ons somtijds ontbraken en heeft ons al met sijn koutse uijt het slodt gevoert en is ons altijdt eenen oprechten vader gebleven gelijck wij tot noch toe op alle manieren sijn ondervindende (...).
De bovenstaande tekst, de laatste in het memoriaal wat betreft de vaders en moeders onder het Ancien Regime, dateert van 1785, op het ogenblik dat het klooster was afgeschaft, maar de zusters zoveel mogelijk samen bleven, tot aan de heroprichting op 15 december 1790. Op 23 april 1785, toen waarschijnlijk de ‘zwarten boek’ en de andere archivalia van het klooster door hem in bewaring werden genomen, schreef Karel de Schietere onder deze tekst een door hem ondertekende en met zijn zegel gewaarmerkte verklaring, waarin hij beloofde de gebeden en goede werken door de zusters voor hem gedaan te verdienen, zoo veel mogelijk, door eene aenhoudende vaderlijke zorge tot het welwezen zijner teerbeminnende dogters in den heere, dit geduerende den overigen tijd zijn s'levens. Hij had de zorg over de zusters tijdens de twee periodes van afschaffing van het klooster 1783-1790 en 1796-1804. Hij mocht het herstel van het klooster niet meer beleven, maar toen hij in 1801 stierf, was het | |
[pagina 122]
| |
zwaarste leed dan toch al geleden. | |
Nieuwste Tijd (1801 tot heden)In 1804 werd het klooster weer opgericht. Volgens het memoriaalboek waren de zusters sedert de tweede afschaffing samen gebleven, hun slodt onderhouden en cloosterlijck geleefd. Opnieuw werd de functie van ‘vader’ of ‘moeder’ door ingezetenen van de stad opgenomen. Ze behoorden niet meer alleen tot de adel, maar ook tot de burgerij. Was voordien soms sprake van een echtpaar, met de man als ‘vader’ en de vrouw als ‘moeder’, voortaan was de functie ontdubbeld, zodat zowel een ‘vader’ als een ‘moeder’ gelijktijdig over het klooster beschermheerschap uitoefenden, alhoewel het niet helemaal duidelijk is, volgens de hierna vermelde lijst, of dit altijd het geval was.
XIII. Pieter Gillon (Kortrijk 1749 - Brugge 1 juli 1828), geestelijke vader, waarschijnlijk van 1801 of zoniet 1804 tot 1828 (24 of 27 jaar).
Pieter Frans Gillon, steeds vermeld als Gillon-Wielmaecker, zoon van de Kortrijkse koopman Jacob Gillon, kwam zich in Brugge als linnenfabrikant vestigen. Na eerst tot een dissidente groep kooplui te hebben behoord, werd hij in 1783 lid en meteen bestuurslid van de Kamer van Koophandel. Hij bleef deze functie uitoefenen tot aan de afschaffing van de Kamer in 1794. In 1791 richtte hij samen met Jan Frans Heene een weverij op die het jaar daarop al 400 arbeiders te werk stelde. Aan het stadsbestuur deelden de vennoten mee dat ze het bedrijfhadden opgericht met als voornaamste doel werk te verschaffen aan de arme bewoners van de stadGa naar voetnoot(27). Pieter Gillon die woonde in de Koeisteertstraat (thans Pieter Pourbusstraat), was lid van de Sint-Jorisgilde (1791)en van de ‘Société Littéraire’ (1792), de twee voornaamste societygenootschappen in de stad. Tijdens de Brabantse omwenteling (1790) werd hij tot wijkmeester verkozen en opnieuw tijdens de Eerste Franse overheersing (1793), periode waarin hij ook een paar weken (1 tot 16 december 1792) voorlopig stadsbestuurder was. Toen de Oostenrijkers terug waren werd hij op 27 mei 1793 tot schepen benoemd, wat hij bleef tot in januari 1795. In de Franse tijd, na 1805 werd hij voorzitter van de Koophandelsrechtbank.
Hij was gehuwd met Anne-Marie Wielmaecker (Brugge 1749-1804), die stamde uit een welvarend geslacht van herenboeren, gevestigd op de hoeve ‘De Duyvekeete’ in Ramskapelle. Haar vader | |
[pagina 123]
| |
wisselde het landelijk leven voor de stad en werd een vooraanstaand handelaar in kruidenierswaren. Haar broer, Jacobus Wielmaecker (1750-1814) was vele jaren pastoor van de Potterie, kocht van griffier Bernardus D'Hauw het huis aan in de Oude Zak waar de zusters Coletienen van 1806 tot 1814 verbleven en was ook hun biechtvader en geestelijk raadsman, in vervanging van de minderbroeders recollecten die Brugge hadden verlatenGa naar voetnoot(28). Haar andere broer Jan-Baptist Wielmaecker, baatte in de Vlamingstraat verder de familiale kruideniershandel uit, was zeepzieder, uitbater van een oliemolen en behoorde tot de voorname ingezetenen van de stadGa naar voetnoot(29).
Gillon volgde na 1801, of zoniet vanaf 1804 Karel de Schietere als ‘vader’ op. In de lijst van de weldoeners voor wie Missen moesten worden opgedragen, staat hij vermeld als onzen goeden vader. Er werden ook jaarlijks Missen opgedragen voor zijn ouders, zijn schoonouders, en zijn zuster Marie-Thérèse Gillon en haar man.
Tijdens zijn vaderschap en ook daarna verhuisde het klooster verschillende keren. Van 1796 tot 1806 verbleven de Coletienen in een huis bij de Sint-Annakerk, van 1806 tot 1814 in de Oude Zak en van 1814 tot 1841 in de Zilverstraat (het vroegere ambachtshuis en kapel van de schilders, thans behorend aan de Zusters Jozefienen), jaar waarin ze de grond konden verwerven waarop hun inmiddels gesloopt klooster had gestaan en er een nieuw konden oprichten.
XIV Maria Stochove, geestelijke moeder vanaf waarschijnlijk 1801 tot 1828 (27 jaar).
Maria Catharina Josepha Coleta Stochove werd in Brugge geboren op 30 januari 1767 en overleed er op 16 augustus 1828Ga naar voetnoot(30). Op zes weken tijd verdwenen in dat jaar dus zowel de ‘vader’ als de ‘moeder’ van de Coletienen.
Zij werd begijn en in 1804 raadslid van het Brugse Begijnhof. Samen met haar broer Jean Charles Stochove (1762-1829) ligt ze begraven in de middenbeuk van de Begijnhofkerk, onder een grote grafsteen. Die broer, die in 1816 schepen van de stad was, tekende toen hevig protest aan tegen het voornemen het klooster van de Arme Klaren op te heffen. | |
[pagina 124]
| |
Het is enigszins eigenaardig dat een kloosterlinge uit een ander klooster als ‘moeder’ optrad voor de Coletienen. Begijnen beschikten evenwel over een zekere onafhankelijkheid, legden geen gelofte van armoede af en konden hun eigen goederen beheren. Dit was zeker het geval voor een vermogend lid van de Brugse adel. Er is over dit moederschap enige verwarring ontstaan, want de familiegenealoog Emmanuel Coppieters schreef dat het haar jongere zuster was, Thérèse-Marie Stochove (1782-1818), echtgenote van Charles-Bernardin Coppieters, die deze rol vervulde. Zijn bron was een nota vanwege Ernest Coppieters-Stochove, kleinzoon van Thérèse-Marie StochoveGa naar voetnoot(32)Ga naar voetnoot(31).
Die moet het evenwel verkeerd hebben voorgehad, want het memoriaal is hierover in datum van 2 juli 1823 duidelijk: Matrina fuit prae nobilis domina Maria Catharina Josepha Coleta Stochove, mater, ut vulgo dicitur, communitatis profato in temporalibus, Begguina congregationis Brugensis. Deze inschrijving werd gedaan naar aanleiding van de wijding van een klokje voor de kerk van de Coletienen, wellicht geschonken door Marie Stochove, gezien ze er de meter van was. Dat ze als praenobilis domina werd betiteld, had niet alleen te maken met de oude adellijke kwaliteit van de familie, maar ook met het feit dat ze pas enkele maanden voordien, samen met haar broer Jean-Charles haar adellijke status door Willem I had laten erkennenGa naar voetnoot(33).
XV. Juffrouw Julie Bulcke, geestelijke moeder vanaf waarschijnlijk 1828 tot 1854 (26 jaar). We vonden over haar geen gegevens bij de burgerlijke stand van Brugge. Ze is alvast niet in mei 1854 in Brugge overleden, zoals in het memoriaalboek vermeld staat. Ze was alleszins van nabij betrokken (‘si dévouée à la maison de Bruges’) bij het wel en wee van het klooster. Naar aanleiding van de talrijke kloosterstichtingen ondernomen door abdis Berlamont (1799-1871), | |
[pagina 125]
| |
nam ze vooraf contacten voor het vinden van huisvesting en vergezelde meestal de abdis op haar stichtingsreizenGa naar voetnoot(34).
XVI. Mevrouw Descamp, geestelijke moeder vanaf waarschijnlijk 1854 tot 1871 (17 jaar). We vonden over haar evenmin gegevens bij de burgerlijke stand van Brugge. Ze is alvast niet in augustus 1871 in Brugge overleden, zoals in het memoriaalboek vermeld staat.
XVII. Pedro, graaf de la Serna (Brussel 16 november 1806 - 22 april 1887), geestelijke vader van ca 1840 tot 1887 (47 jaar).
Pedro de la Serna, graaf de la Laguna de Terminos, zoon van de in Coïmbra geboren Carlos de la Serna, die naar Brussel was uitgeweken en er bibliothecaris werd, kwam in Brugge wonen in de Sint-Jansstraat, naar aanleiding van zijn huwelijk in 1838 met Julie Van Damme (Brugge 1819 - Elsene 1899). Haar vader, François Van Damme (Brugge 1781 - Keiem 10 october 1823), Brugs gemeenteraadslid in de Hollandse tijd, actief als secretaris van de ‘Société Littéraire’, stamde uit een aanzienlijke Diksmuidse familie en was gehuwd met Julienne Gilliodts, de dochter van het zeer vermogende echtpaar Louis Gilliodts (1764-1851) en Rosa De Roo (1761-1848) dat onder meer een duizendtal ha gronden bezat. De edelman met een ronkende titelGa naar voetnoot(35) maar een bescheiden fortuin, trouwde dus een rijke partij. Hij werd hierdoor o.m. de schoonbroer van twee paters jezuïeten en de oom van de eveneens vermogende handelaar en Brugse stadsarchivaris Louis Gilliodts - van Severen (1827-1915)Ga naar voetnoot(36). Later werd de la Serna beheerder-eigenaar van een koolmijn en woonde hij meestal op het kasteel van Hodiarbois bij Jumet, dat hij van een tante de la Serna - Santander had geërfd. Het contact met de Arme Klaren ontstond door bemiddeling van Jan-Baptist Boone (Poperinge 1794 - Brussel 1871), de in zijn tijd bekende en invloedrijkejezuïet, die één van de raadgevers was van abdis Berlamont. Het memoriaal vermeldt over deze vader: Le comte Pedro de la Serna fut pendant de longues années Père Syndic et tout dévoué à la | |
[pagina 126]
| |
communautè, ainsi que sa noble famille.
XVIII. Ferdinand, graaf de la Serna (Brugge 6 september 1845 - Hodiarbois lez Jumet, 29 oktober 1920), geestelijke vader van 1887 tot 1920 (33 jaar).
Het memoriaal vermeldt over hem: Notre très grand bienfaiteur (...) qui lors de la terrible guerre de 1914 à 1918 nous réfugia dans son hôtel Place de l'Industrie à Bruxelles, les premières semaines qui suivirent notre expulsion du Mont Sinaï de Bruges et ne cessa de nous y combler de ses largesses.
XIX. Adèle Marie Colette Van Caillie (Oostende 25 december 1836 - Brugge 15 november 1925), geestelijke moeder van waarschijnlijk 1871 tot 1921 (50 jaar)Ga naar voetnoot(37).
Adèle behoorde tot de Oostendse tak van de familie Van Caillie. Haar vader Felix Van Caillie was er notaris. Ze huwde in 1856 met een neef uit de Brugse tak, Désiré Van Caillie (Brugge 1833-1895), van beroep huidenvetter en ook nog Brugs gemeenteraadslid. Ze woonden in GroeningeGa naar voetnoot(38), op korte afstand van het klooster van de Arme Klaren. Haar broer Clement Van Caillie (Oostende 1849 - Brugge 1919) werd notaris in Brugge.
Zij werd waarschijnlijk tot de Arme Klaren aangetrokken door het feit dat haar zuster Elisabeth Van Caillie in 1860 in het Brugs klooster intrad en in 1872 abdis werd van de nieuwe stichting van de Arme Klaren in Kortrijk, wat ze 52 jaar lang bleef, tot aan haar dood in 1924.
Op 12 oktober 1921 nam AdèleVan Caillie ontslag als ‘moeder’ en gaf hiervoor als reden: mon grand âge, mon état de santé et les tristes circonstances dans lesquellesje me trouve actuellementGa naar voetnoot(39). Ze overleed in de Minnewaterkliniek. Een kleindochter van haar, Hélène Van Caillie (1886-1961) was in 1911 gehuwd met de bekende Brugse apotheker en volkskundige Karel Dewolf (1883-1948), die derhalve goed geplaatst was om de eetgewoonten van de Arme Klaren te kennen en in zijn Brugsch Volk als volgt een passage wijdde aan hun gebruikelijk menu: Kleene pezelinge van paling, deerlijke pietermannetjes, koppen van kabeljauw, pruts van gulletjes, rochevlerkskens met e' reukstjie, fletschen en fleeuwschen bucht, | |
[pagina 127]
| |
gemeene sleuveringen en afval van de visschemarkt... dat is kost voor hunder, met 'en onnoozel zuiptje bloot water of slooi van koffie met 'en slok van de pompe...genoeg om de meulenare te versmoorenGa naar voetnoot(40).
XX. Louis Ryelandt (Brugge 19 november 1867 - 8 juni 1954), geestelijke vader van 1920 tot 1954 (34 jaar).
Afstammeling van een achttiende-eeuwse Brugse familie van tingieters, was Louis Ryelandt advocaat, gemeenteraadslid, tot in 1941 schepen en ambtenaar van de burgerlijke stand en tevens van 1928 tot 1941 voorzitter van de Commissie van Openbare Onderstand. Onder zijn voorzitterschap werden heel wat moderniseringswerken uitgevoerd in het Sint-Janshospitaal en in de Potterie, en werden de gebouwen van de Zusters van Liefde, aan de huidige Joseph Sebrechtsstraat, in het Sint-Janshospitaal geïntegreerdGa naar voetnoot(41). Hij was ook voorzitter van de kerkfabriek van de Onze-Lieve-Vrouwkerk, kerkmeester van de H. Bloedbasiliek en lid van de Edele confrérie van het H. Bloed.
Louis Ryelandt, die samen met zijn drie broers in 1907 in de adelstand werd verhevenGa naar voetnoot(42), was gehuwd met Louise Wery uit Mons. Hij was de broer van de componist, baron Joseph Ryelandt (1870-1965).
XXI. Mevrouw Albert Visart de Bocarmé (Brussel 22 februari 1874 - Brugge 13 april 1950), geestelijke moeder van 1921 tot 1950 (2 5 jaar).
Geboren Marie-Thérèse gravin d'Oultremont de Wegimont et de Warfusée, was zij de schoondochter van de Brugse burgemeester Amedée Visart de Bocarmé (1835-1924).
Haar man, Albert Visart (Brussel 1868 - Brugge 1947) was een bekend oudheidkundige en numismaat. Hij schreef Recherches sur les imprimeurs brugeois en was lid of voorzitter van talrijke geleerde verenigingen of commissies, zowel in Brugge als in BrusselGa naar voetnoot(43). | |
[pagina 128]
| |
XXII. Marie Coryn, echtgenote van Celest Verbeke (Moline, USA 12januari 1909 - Brugge 5 november 1981), geestelijke moeder van 1950 tot 1981 (31 jaar).
XXIII. Celest Verbeke (Moline, USA 25 november 1894 - Beernem 20 oktober 1971) geestelijke vader van 1954 tot 1971 (17 jaar).
Celest Verbeke, fabrikant en verdeler van grasmachines en zijn tweede echtgenote, dochter van een familie die naar de Verenigde Staten was geëmigreerd, volgden gedurende respectievelijk 17 en 31 jaar van nabij wel en wee in het klooster van de Coletienen. Het echtpaar woonde in de Katelijnestraat op enkele tientallen meter van het klooster, waarvan het de kerk als zijn parochiekerk beschouwdeGa naar voetnoot(44).
XXIV Jozef Dusautoir (Roeselare 23 maart 1894 - Brugge 8 december 1980), geestelijke vader van 1971 tot 1980 (9 jaar).
Priester Jozef Dusautoir was achtereenvolgens leraar in het Sint-Lodewijkscollege, geestelijk bestuurder van de Broeders Xaverianen en aalmoezenier van de vrouwengevangenis in Sint-Andries. Hij is de enige priester die de rol van geestelijke vader voor de Coletienen heeft vervuld.
Na zijn overlijden en na dat van mevrouw Verbeke, werd geen geestelijke vader of moeder meer aangesteld. Het is deze lacune die er in grote mate de oorzaak is van geweest dat de kloosterzusters konden worden ‘ingepakt’ door een zogenaamde ‘klusjesman’, wat uiteindelijk leidde tot het dramatisch opheffen van het Brugse klooster: het a contrario bewijs van de deugdelijkheid van het systeem van geestelijke vaders en moeders.
Na een kortstondig verblijf in het zuiden van Frankrijk, keerden de acht overblijvende zusters naar België terug en vestigden ze zich in een privé-woning in Kapellen bij Antwerpen, als een gemeenschap van vrome vrouwen. In 2001 verhuisden twee van de laatst overgebleven zusters naar Zoutleeuw, terwijl een derde haar intrek nam in een bejaardenhuis, eerst in Zwijndrecht, nadien in Zoutleeuw.
In 1991 werden op initiatief van de Brugse rechtbank en van de raadsman van de kloostergemeenschap, meester Ernest Schepens (1940-1997), twee beheerders aangesteld die mee voor de materiële belangen van de kloostergemeenschap instaan, en aldus de traditie | |
[pagina 129]
| |
van de ‘geestelijke vaders’ verder zetten, advocaat Pieter Huys en de auteur van deze bijdrage. Andries Van den Abeele | |
Bijlage IVoorstel door de abdis en haar raad voor een nieuwe ‘vader’ of ‘moeder’ en voorwaarden waaronder deze hun functie zullen uitoefenenGa naar voetnoot(45).
Noteert dat als wanneer den geestelijcken vader ofte moeder die presideert, overleden is, alsdan d'abdisse met den raet van haere discreten verbonden zullen zijn hun wederom te voorsien van een ander, te weeten persoonen van goede reputatie, conditie, Godvreesende Catholicke ende die bequaem zijn om te connen en willen volbringen al het gonne aengaende de affairens, die in den brief van onsen Eerweerden Pater Provincial hiervooren ghementioneert zijn; de welcke van ons niet en connen noch moghen ghedaen worden, maer deselve in de voorvallende occasien kennisse en satisfactie te gheven, hiertoe ootmoedelijck versoucken hun hulpe en bijstand.
Maer wij moghen wel meester blijven en voor onze borse soorgen; hetwelcke seer gheraetsaem is, om veel oorsaecken van moeijlijkeijt en ongelijcke rekeningen te prevenieren. 't Is veel beter selve onsen cleijnen penninck te regeren naar de H. aermoede als wel de weirelijcke persoonen naer haeren wille en goetduncken. Ten moet niet al in hun hoiren clincken het gonne van binnen geschiet, raeckende de affairens van het menage, den eenen keer hebben wij mager, op een ander teijt wat beter, gelijck het God belieft te senden door de goede menschen, om te doen al dat noodich ende redelijck is. Maer in een praemenden noot alleen mach men haer denselven te kennen geven om van hun geassisteert te worden, naer haere devotie en believen.
Dese persoonen en moghen in ons slot niet binnen commen (...) maer wel in het huijs van de buijtensusters, te weten de geestelijcke vaders en moeders met haere familie, naer discretie ende ghelegenheijt, ghelijck het altijt voor en in onse tijden gebeurt is.
Dese geestelijcke vaders of moeders en vermogen om geen cleijne, gemeene of groote redens, volgens zijn oordeel in het slot niet commen, ten waere hij in het stadscollegie een officie hadde, te weten schouteet of opperburghmeester. Ofte wel hij soude believen te maecken of vermaecken eenigen gerief of gebau dat wij souden noodich hebben in ons clooster, op zijn borse, daerom oock niet mogen binnen commen, ten waere hij soo lastich soude wesen om zijn werck te besien. Alsdan moeten zeggen: vader of moeder, wij en vermogen dat op onse hautoriteijt niet doen, maer belieft de persoon daervan kennisse te gheven en oorlof daertoe te versoucken aen onsen provincial. Zijn Eerweerdighijt sal daervan oordeelen naer consentie of het mach geschieden en hij sal daerop volle satisfactie geven, beter als | |
[pagina 130]
| |
wij, want dese persoonen weten hoe swaer de bullen van de pausen daervan sprecken ende handelen aengaende ons slot. | |
Bijlage IIAanstellingsbrief van geestelijke vaders en moeders, door de provinciaal van de minderbroedersGa naar voetnoot(46).
Eeuwige saligheijt in den Heere. Het last van ons officie en den noodt van desen tijdt verijsschen dat wij de nonnecloosters, aen onse soorge bevolen, souden voorsien van een eersaem en voorsichtich persoon, die in voorvallende saecken haer soude bijstaen, haer rechten en privilegien voorstaen en generalick haere affairens bij allen rechten aannemen, beschermen ende bestieren. Wij dan willende in het bovenstaende voorsien aen ons clooster der religieuzen van Ste Clara geseijt Colleten binnen Brugghe, uijt cracht deser benoemen en stellen we, van wiens bequaemheijt, deucht, iver en goethertigheijt tot het voorseijde clooster wij een volle betrouwen hebben in den heere N. tot behoester, beschermster en geestelijck vader etc, van het selve clooster, U Ed. ghevende volle macht van haer affairens te connen en mogen doen, soo buijten als binnen, soo in het geestelijck als weireldlijck recht. Ende vermits soo de rechtveerdigheijt als de liefde vereijsschen, dat wij erkennende de weldaeden, aen onse weldoenders ende persoonen wel gemeriteert van ons orden, naer vermoghen souden vergelden en aen die ons mededeelen het tijdelijck, wij souden oock mededeelen het geestelijck, soo ist dat wij aan U Ed. weldaeden, jonsten en aerbeijt willende betoonen eenighe danckbaerheijt, door de macht der pausen aen ons ghegheven U Ed. aennemen tot bijsondere mededeelinghe van ons orden, de selve deelachtich maeckende van alle de aflaeten en gheestelijcke gratien aen de broeders ende susters van het selve orden ghejont, als oock eens deels van de voldoende ende vercrijgende vrucht van alle de Missen, gebeden, vasten, dissiplinen, verstervingen ende van alle andere goede wercken, de welcke door alle ondersaeten soo broeders ende susters, niet alleen van het orden der H. Clara maer oock van het derde orden der penitentie, en van dat der Annuntiatie en Conceptie zullen gedaen worden, voor soo veele de goddelijcke Majesteijt dit sal believen te aenveerden. U Ed. bovendien soo in leven als in doodt aen te nemen tot ons broederschap.
Ghegeven in ons Convent der minderbroeders recolleten binnen N. op den MD ende jaer N., onder ons eijghen handtteecken en den grooten zeghel van ons officie. |
|