Biekorf. Jaargang 102
(2002)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Locaters voor de Veurnse Sint-Niklaasabdij en een onduidelijke rol voor Hesdin en MontreuilOp 3 augustus 1522 sloot de abt van de Sint-Niklaasabdij van Veurne, op dat ogenblik Gillis de GraveGa naar voetnoot(1), vergadert zynde ter maeltyt, een merkwaardig contract met de baljuw van Nieuwpoort, Antoon de la SalleGa naar voetnoot(2). De overeenkomst werd als belangrijk genoeg beschouwd om er ook hun secondanten in te betrekken. Voor de abdij was dit proost Petrus Stevin, die enkele jaren later na de resignatie van Gillis de Grave zelf abt zou worden, en voor Nieuwpoort de (niet-genoemde) stadhouder van de baljuw. Verder waren hierbij aanwezig Joost van der Burch, meester Lenaert, medecyn, en priesternotaris Cornelis Weijns, die dit akkoord zelfs opnam in zijn register van protocollenGa naar voetnoot(3).
Het akkoord was als volgt. Baljuw Antoon de la Salle ontving van de abt drie gouden croonen metter zonne ter waarde van 12 £ par. samen, om aan de abdij 3 tonnen locaters te leveren, tenminste als Hesdin en Montreuil tegen Nieuwjaar nog niet in handen van de keizer gevallen zouden zijn. Die locaters moest Antoon de la Salle leveren even verre datter binnen der havene ofte stede van Nieupoort ghevanghen ghebrocht wert hondert last. Als er niet zoveel locaters binnen kwamen, dan moest hij de abdij 2 £ groten betalen. Verder werd gestipuleerd dat de baljuw de optie had om ofwel een ton voorvancxs te leveren tegen de advent, dan wel de drie tonnen locaters, tzynen daghe. Hierbij werd de akte aangevuld met een borgstelling voor de baljuw door Joost van der Burch, wat meteen diens aanwezigheid verklaart. Tenslotte is er nog een laatste bepaling. Als de steden Hesdin en Montreuil tegen 1 januari wél in handen van de keizer gevallen zouden zijn, dan mocht de baljuw het reeds ontvangen bedrag voor nieten hebben.
Enkele elementen uit dit contract verdienen een nadere beschouwing. Vooreerst is er de vrij onbekende term locaters, het voorwerp van de levering. En verder zijn er de merkwaardige repercussies van de eventuele inname van Hesdin en Montreuil op de levering en de betaling. | |
[pagina 379]
| |
De betekenis van locaters stelt een eerste probleem. Het feit dat dit product in tonnen verhandelbaar was, binnengebracht werd in de havenstad Nieuwpoort en tegen de advent - de periode dat klassiek vlees gederfd moest worden - in de abdij geleverd kon worden, wijst er al op dat we hier met een soort vis te maken hebben. Maar om welke vis gaat het? Diverse woordenboeken, zoals het Middelnederlands Woordenboek of het WNT, van het Frans of het Latijn, of van (moderne) visserstalen e.d.m., leveren geen enkele suggestie op. Duidelijk is alvast dat het een vis moet zijn, die in behoorlijke hoeveelheden gevangen werd, want 100 last is niet weinig (we komen hier nog op terug). Een en ander laat vermoeden dat het best om een haringsoort zou kunnen gaan. Het einde van het belangrijke haringseizoen valt immers in novemberGa naar voetnoot(4), wanneer de advent aanvangt.
Inderdaad blijkt locater in de literatuur over de haringvisserij bekend te zijn. Zowel Edward Vlietinck als Roger Degryse, zonder meer dé specialisten op het gebied van de middeleeuwse zeevisserij, vermelden in hun publicaties dat dit een haringsoort isGa naar voetnoot(5). E. Vlietinck schrijft dat hiermee une espèce particulière de hareng bedoeld wordt. Maar, voegt hij er aan toe: Jusqu'ici, que nous sachions, ce mot n'a pas encore été expliqué, d'une façon suffisante au moinsGa naar voetnoot(6). R. Degryse vermeldt de term in verband met de cyclus van haringvangst door de Vlamingen. In tegenstelling tot de Hollanders, die zich tot alleen de teelt beperkten, beoefenden de Vlamingen de haringvisserij in een doorlopende cyclus, met achtereenvolgensGa naar voetnoot(7) de voorvanc (vanaf 24 juni), de teelt (24 augustus - 1 november) en daarna de achtervanc. De locater was niet de echte kaakharing van de teelt, die de roone of rone genoemd werd naar het specifieke haringmerk (ronen = met de rone of peilstok de inhoud | |
[pagina 380]
| |
van de haringtonnen bepalen), en zou dus uit de voor- of de achtervanc moeten stammenGa naar voetnoot(8). Volgens het oude reglement van 1247 voor Nieuwpoort moest alleen de volle haring vertiend wordenGa naar voetnoot(9).
Hoewel Veurne geen havenstad is, was de locater er toch bekend. We vinden de term er trouwens meerdere keren terug. Opvallend is wel dat we tot dusver enkel kennis hebben van citaten uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Voor een stuk is dit normaal. De oudste registers van wettelijke passeringen van Veurne, waarin transacties zoals een verkoop of levering van locaters genoteerd kunnen zijn, gaan immers slechts terug tot het begin van die eeuwGa naar voetnoot(10). Maar toch lijkt er meer aan de hand te zijnGa naar voetnoot(11).
Er zijn voor Veurne een aantal vrij uitgebreide keuren bewaard gebleven, die allerlei ambachten en neringen of het maatschappelijke leven reguleren. De oudste versie hiervan is niet gedateerd, maar stamt wellicht hoofdzakelijk uit de late 15de eeuw - al lijkt de basis een eeuw vroeger te liggen. Opvallend gegeven: hoewel in deze keuren behoorlijk wat over de vishandel en visbewerking opgenomen is, wordt in de originele tekst met geen woord gerept over locaters. Het hoofdstuk ‘Cueren vanden vissche die al tjaer ghedueren’, dat 21 artikelen teltGa naar voetnoot(12), gaat vooral in op de goede handelspraktijken. Het volgende hoofdstuk, getiteld ‘Ander cueren vanden vissche dienende inde vastene’ bevatte oorspronkelijk 22 artikelen. Dit laatste hoofdstuk werd evenwel in 1514 aangevuld met een drietal artikelen, en het is in twee hiervan dat we locaters in de Veurnse reglementering zien verschijnen. We geven de tekst hier meteen volledig weer. | |
[pagina 381]
| |
200. Den vjen in sporcle anno xvC ende xiij, omme te vernieuwene ende te verversschene de cueren van tvercopen vanden haringhe, zo was ghecuert byden heere ende wet ende uutgheroupen metter clocke, dat niement van nu voortan hem vervordere te vercopene natten harinc, tellende anders dan roone, locatier of dobbel locatier, ende dat up elke tonne of halve tonne, daer uut men zulken harinc vercoopt, steke een stocxke met een teeken, te wetene up de roone een root cleet, up den locatier een wit cleet, ende up den dobbele locatier een ghevul [= geel] cleet, elc ende ghewardeert, up de boete van xx s.p., ende dat men gheen andere harinc en vercope, tellende up ghelycke boete also menich waerve, als ment bemerct. 202. Item, dat niement van nu voortan hem vervoordere te vercopene eneghe natten harinc gheweect, anders dan roone ende locatier, ende up elc zin teeken stellen, te wetene up den roone een root cleet, ende up den locatier een wit cleet, up de boete van lij £ p., ende dat de ghone die natten harinc weeken wille omme te vercopene, dat zy den warderers halen eer anders stoni dat zy de tonnen open doen, omme teeken vanden tonne te ziene ende den harinc te waranderen, up de boete van xx s.
Hieruit blijkt ten overvloede dat de locater - of locatier zoals hij hier genoemd wordt - een natte haring is, een kaak- of gepekelde haring dus, die in tonnen verhandeld werd. Met de roone en de dubbele locater was het zelfs de enige, die in Veurne verhandeld mocht worden. De drie haringsoorten hadden - zoals ook elders gebruikelijkGa naar voetnoot(13) - een eigen herkenningsteken: hier een rood vlaggetje voor de roone, een wit voor de locater, en een geel voor de dubbele locater. Andere kaakharing wordt in de keure van 1514 blijkbaar gewoon verboden.
Welke andere pekelharing kan dit geweest zijn? De oorspronkelijke keuren op de vastenvis lichten een tipje van de sluier op. We citeren ze daarom opnieuw volledig.
Art. 196. Item, dat alle de ghone die tonneharinc vercopen, zullen moeten winden up huerlieder tonne een root vanekin, uutghesteken scoons harinc ende clicharinc, ende de vornoemde chcharinc zullen hebben de tonne ghebonden met een stroobande, alsoot ghecostumeert es van ouden tyden; diet anders dade verbuerde iij £ also menich waerf etc. | |
[pagina 382]
| |
Art. 197. Item, dat alle de ghone die gheweecten harinc vercopen zullen binder stede van Veurne, moeten zetten up huere teelen of vaten daer den harinc in licht, een root vanekin, uutghesteken schoons harinc, ende dat up xx s. also etc.
Tegenover de ‘gewone’ tonharing worden hier specifiek Sc(h)oons harinc en clicharinc vermeld. Met die eerste soort wordt uiteraard de Schonense haring bedoeld, genoemd naar de gelijknamige vangstplaats, die al op het einde van de 13de eeuw in Vlaanderen ingevoerd werdGa naar voetnoot(14), en die in tegenstelling tot de andere tonharing geen rood vlaggetje als herkenningsteken droeg. Wat de clicharing was, die met een stroband aangeduid werd, is ons evenwel onbekend. Doorgaans werd op stro gedroogde haring te koop aangeboden.
We stellen dus vast dat in de oorspronkelijke keuren op de visnijverheid van de roone, de locater of de dubbele locater nog geen sprake is, terwijl in de aanvullingen van 1514 de Schonense en de clicharing niet meer vermeld worden. Opvallend gegeven daarbij is dat het merkteken voor de Schonense haring overgegaan is naar de roone. Het lijkt er dus op dat tussen het tijdstip van de redactie van die tekst - die jammer genoeg nog niet precies bepaald kon worden - en de aanvulling in 1514 de roone, de locater en de dubbele locater in Veurne bestaansrecht verworven hebben en dat zij daarbij andere, oudere, haringsoorten uit de markt verdreven hebben.
In dat verband dient er op gewezen dat volgens de literatuur de invoer van Schonense haring in het begin van de 15de eeuw stilgevallen zou zijn, om volledig vervangen te worden door gekaakte haring van Vlaamse makelijGa naar voetnoot(15). Misschien geeft dit wel een indicatie om aan te nemen dat de Veurnse viskeuren in hun originele vorm ten laatste uit de vroege 15de eeuw stammen, al kan het best dat deze formulering nog lang behouden bleef, ook toen de Schonense haring al lang verdwenen was.
Dat de locater met een bepaald teken aangeduid werd, kwam nog voor. In Nieuwpoort, Duinkerke en Oostende, drie havensteden die een gemeenschappelijke zeevisserij- en handelspolitiek voerdenGa naar voetnoot(16), werd in 1529 een klacht behandeld over het merkteken dat die van Antwerpen gesteld hadden op hun voorvangst, ghelicke t marc | |
[pagina 383]
| |
van den locater van Nieuwpoort, Duinkerke en OostendeGa naar voetnoot(17). Toch was dit geen oud verschijnsel. In 1483 had Oostende zich nog moeten verweren tegen de aantijging, dat de stad na 1 november - dus na de teelt - nog een haringmerk gebruikte. Uit Vlietincks citaten blijkt dat men vooral het merken van de voorvanc viseerde. De respons van Oostende op dat punt bestond uit een eenvoudige loochening van de praktijkGa naar voetnoot(18).
Wat is dan de ‘dubbele’ locater? Duidt dit adjectief aan dat het merkteken voor de locater tweemaal aangebracht werd - waarop dat dan ook weer moge wijzen? Of refereert dit misschien aan een dubbele pekelbewerking, die deze locater ondergaan had? Het is bekend dat haring ook tot de late 19de eeuw soms aan boord voorlopig gepekeld werd, en daarna aan wal een tweede, definitieve pekelbeurt ondergingGa naar voetnoot(19). In dit verband dient opgemerkt dat de term ‘witte haring’ ook gebruikt werd als synoniem voor ‘natte haring’, haring die een tweede maal ingezouten is voor de bewaring in tonnenGa naar voetnoot(20).
Er bestaat een tweede reeks keuren van Veurne, waarin de visnijverheid behandeld wordt. Deze dateren uit 1544 en werden slechts gedeeltelijk gepubliceerd, maar niet die op de visGa naar voetnoot(21). De visreglementering als geheel bevat hier slechts 20 artikelen, waaraan in de loop van de 16de eeuw nog 2 artikelen toegevoegd werden. Ook hierin komen de locater en de dubbele locater ter sprake. We citeren daarom opnieuw de betreffende artikelen.
17. Item, dat niement en vercope eeneghen caecharynck tellende anders dan locater oft dobbel locatre, ghispe oft dobbel ghispe, ende dat up elcke tonne ofte halve tonne daeruute men zulcken harynck vercoopt, steke een stocxkin met een teken; te wetene up den locater een root cleet, up den dobbel locater een wit cleet, up de ghispe een gheilv cleet, ende up den dobbel ghispe een groene cleet, ende al ghewarandeert up de boete van xx s., ende dat men gheen andre en vercope tellende up ghelycke boete. | |
[pagina 384]
| |
19. Item, dat niement van nu voordan hem en vervoordere te vercoopene eeneghen caeckharinck, gheweert andre dan locatre ende ghispe, ende up elck zyn teeken stellen, up den locater een root cleet, up den dobbel locater een wit cleet, up de ghispe een gheilw cleet, ende up de dobbel ghispe een groene cleet, elck up iij £.
Opmerkelijk gegeven: waar de roone in 1514 blijkbaar de plaats van de Schonense haring ingenomen heeft, lijkt zich enkele decennia later dezelfde evolutie voorgedaan te hebben ten voordele van de locater, maar nu ten nadele van de roone: die vis is helemaal uit de keuren verdwenen, en het merkteken ervan is overgenomen door de locater. De verschuiving eindigt hier zelfs niet: de dubbele locater heeft de witte kleur overgenomen van de locater, en de voor het eerst vermelde ghispe heeft de gele kleur van de dubbele locater overgenomen, waarbij nu nog een andere haringvariante zijn opwachting maakt, de dubbele ghispe, die een nieuwe kleur krijgt, groen.
Stemt hiermee een wijziging in de kwaliteit van de aangeboden haring overeen? De Schonense haring wordt beschouwd als de beste kwaliteitsharingGa naar voetnoot(22), en is daarmee hoger gewaardeerd dan de roone. Gezien de roone uit de teelt stamt, moeten we in de locater een nog mindere kwaliteit vermoeden. Dit wordt bevestigd door een verordening met betrekking tot Nieuwpoort, waar drie soorten vermeld worden: de goeden vullen caecharinc, die getekend wordt met een roone, de locatre, die niet getekend wordt, en de ghescoten caecharinc, en waarbij het vermengen van de locater met de vullen roone als een misdrijf beschouwd wordtGa naar voetnoot(23).
Dat de locater in Veurne in de loop van de 16de eeuw de plaats van de roone inneemt, zou dan op een kwaliteitsverlaging van het haringaanbod kunnen wijzen. Gezien ook de vervanging van de Schonense haring door de roone voor een stuk op dezelfde manier beschouwd moet worden, hebben we zelfs te maken met twee kwaliteitsverlagingen in nauwelijks een halve eeuw! En eigenlijk kunnen we enkele eerdere gelijkaardige evoluties aanstippen. Omstreeks 1440, toen te Nieuwpoort een eerste onderscheid ingevoerd werd tussen de volle haring en de locatur, blijkt dat die laatste soort toen nog helemaal geen teken mocht ontvangen, en dat er ca. 1483 een twist ontstond tussen de stad Oostende, die volhield dat zijn locatre even goed was als de roone van Damme of Nieuwpoort, wat die toen nog loochen- | |
[pagina 385]
| |
denGa naar voetnoot(24). Waar we de locater ca. 1500 in Veurne aantreffen, is er dus al een verschuiving geweest. De locater steeg gedurende de eeuw van 1440 tot 1544 blijkbaar in aanzien - en/of in verbruik - en kende dus een hele opwaardering.
Dit alles stelt uiteraard een vraag naar de oorzaken hiervan, waarop wij evenwel het antwoord schuldig moeten blijven. Heeft een en ander te maken met gewijzigde klimaatsomstandigheden in de 15de-16de eeuw? Men zegt wel dat de 16de eeuw een Kleine IJstijd was. Recent onderzoek heeft evenwel aangetoond dat die koudere periode zich pas een stuk later (tegen het einde van de 16de eeuw, of slechts ca. 1600) gemanifesteerd zou hebbenGa naar voetnoot(25). En dan zou ook onduidelijk zijn waardoor de haringteelt precies moeilijker werdGa naar voetnoot(26). Het antwoord kan evenwel ook economisch in de plaats van ecologisch zijn. De voorvangst en de navangst werden immers het meest aangekocht door de Oosterlingen, maar die verdwenen in het begin van de 16de eeuw uit Vlaanderen, wat door de Vier Leden in 1513 trouwens als de doodsteek voor de Vlaamse haringvisserij beschouwd werdGa naar voetnoot(27). Misschien overspoelden de voor- en de navangst daarna de Vlaamse markten, en werd de allicht duurdere roone gewoon weggeconcurreerd?
In elk geval moeten we aannemen dat de ghispe een haringsoort was, die nogmaals lager dan de locater gewaardeerd werd. In Oostende gebruikte men in de tweede helft van de 16de eeuw - in tegenstelling tot de roone en de locater - voor deze haring niet eens meer het haringmerkGa naar voetnoot(28). Meteen opent dit alles de weg voor de interpretatie dat de dubbele locater een lagere kwaliteit heeft dan de locater, en dat naar analogie hiermee de dubbele ghispe lager gewaardeerd moet worden dan de ghispe, zodat de dubbel-variant dus steeds een enigszins inferieure kwaliteit tegenover het echte product zou zijn... | |
[pagina 386]
| |
Uit dit alles kunnen we concluderen dat de locater beslist een tonharing was, ‘nat’ en dus gepekeld, die zich op de hoger beschreven evolutieve wijze kwalitatief verhield tot de andere haringsoortenGa naar voetnoot(29). Toch blijft de precieze wijze van de bereiding van de vis nog onduidelijk. Werden de ingewanden gedeeltelijk verwijderd of geheel? En gebeurde dit dan op zee of aan wal? Dient de locater beschouwd als voorvanc of achtervanc, en moet hij gelijkgesteld worden met de ‘wrak’, zoals Degryse enkele keren suggereerdeGa naar voetnoot(30)? Die stelling dient alvast afgewezen te worden. In het hier behandelde contract wordt immers gesteld dat baljuw de la Salle aan de Veurnse abt ofwel een ton voorvancxs moest leveren tegen de adventGa naar voetnoot(31), ofwel drie tonnen locaters, tzynen daghe. De locaters worden hier dus duidelijk onderscheiden van de voorvanc. Anderzijds was door een plakkaat van 18 mei 1519 verboden om de achtervanc nog te kaken; alleen het roken ervan werd nog toegelatenGa naar voetnoot(32). Dit lijkt dus ook de identificatie locater = achtervanc uit te sluiten, tenzij het plakkaat hier al openlijk overtreden werd.
De viskeuren van 1544 werden in 1591 nog vernieuwd en opnieuw openbaar gepubliceerd door de poortbaljuw en twee schepenen-keurheren van - intussen - de stad en kasselrij Veurne, zodat deze reglementering ongewijzigd heel die eeuw in voege geweest zijn. Locaters moeten dus in Veurne bekend gebleven zijn tot een stuk in de 17de eeuw.
Het citaat uit 1514 is omgekeerd wel niet de eerste vermelding van de locater in Veurne. Daarvoor moeten we de datum nog een stuk naar voren schuiven, tot het laatste jaar van de 15de eeuw. Al in het oudste schepenregister van Veurne, dat aanvangt in 1500Ga naar voetnoot(33), vinden we immers een optekening van de verkoop van deze vis. Meteen is het duidelijk dat de tijdstippen slechts benaderende termini opleve- | |
[pagina 387]
| |
ren voor de aanwezigheid van de locater in Veurne, want schriftelijke sporen van eventuele eerdere transacties zijn misschien gewoon niet bewaard gebleven.
Op 21 november 1500 noteerde de stadsklerk alvast de belofte van Jacob de Cot om aan Jacob de Berch vijf en een halve ton caeckharinc, deene helt roone ende dandere helt locater, ghereet tOosthende, te leveren, en dit metten eerste [scepe dat: doorstreept] open watre. De beide haringen waren dus gelijktijdig in de handel en konden in principe vrij spoedig geleverd worden uit Oostende. Waarom Nieuwpoort of Duinkerke niet voldeden voor deze levering, wordt niet gezegd. Voor het nakomen van de belofte stond Pauwels Vekeman, ghezeit Heck, borgGa naar voetnoot(34). Een eventuele koopsom wordt in deze transactie niet vermeld. Dat deel van het akkoord was dus blijkbaar al afgehandeld, zodat we op het eerste gezicht te maken kunnen hebben met voorkoop. Dit is een werkwijze, waarbij op voorhand een bestelling haring betaald werd, tegen een afgesproken leveringsdatum, los van de tegen dan geldende, hogere marktprijzen. Vlietinck vermeldt dergelijke voorkoop van locaters in 1530 en 1531, maar steeds moest de vis dan geleverd worden tegen Bamesse (1 oktober)Ga naar voetnoot(35). De Veurnse transactie uit 1500 past dus niet in dit beeld. Er is trouwens een veel kortere leveringstermijn voorzien (al bij het eerste open water), zodat in het beste geval de levering nauwelijks enkele dagen na het akkoord kon geschieden. Veel prijsverschillen volgens het systeem van die voorkoop zijn hierbij niet te verwachten.
Kan over de actanten meer gezegd worden? Of we Jacob de Cot in Veurne moeten zoeken, wordt niet aangegeven in de tekst. We kennen eigenlijk niet veel leden van een dergelijke familie in Veurne, op een aantal lieden na die het poorterschap van de stad verwierven, maar zich er verder niet echt profileerdenGa naar voetnoot(36). Jacob de Cot was dus | |
[pagina 388]
| |
vermoedelijk geen Veurnaar. Jacob de Berch daarentegen, was dit wél. Hij behoorde duidelijk tot de bovenlaag van de bevolking als schepen of zelfs burgemeester, wat hem niet belette een aantal keren de wijn- of bierassissen te exploiteren. Hij was met meerdere huizen in de stad actief op de geld- en immobiliënmarkt, en was gehuwd met een jonkvrouwe (Josyne)Ga naar voetnoot(37). Van belang is hier vooral dat we hem kennen als handelaar in wel zeer verscheiden producten als haver en was, tot juwelen en goudGa naar voetnoot(38). Kortom: zijn bestelling van locaters was maar één van de vele manieren, waarop deze rijke ondernemer zijn brood verdiende. Welke de band van Jacob de Berch met zijn borg Pauwels Vekeman precies was, is ons niet bekend - al weten we dat ze wat later buren zouden wordenGa naar voetnoot(39).
Ook later worden soms nog transacties met locaters vermeld. In de wettelijke passeringen van Veurne vinden we bijvoorbeeld op datum van 12 februari 1512 (ns) opnieuw een dergelijke verkoop. Jacob Wyts liet toen registreren dat hij van Cornelis Wemaere gekocht had een last harinc locatier, te leveren 3 tonnen de eerste woensdag van de vasten eerstkomendGa naar voetnoot(40), en daarna elke woensdag telkens 3 tonnen tot voltooiing van de levering. Interessant is hier dat de koopsom geciteerd wordt: 9 £ gr. voor één last; te betalen de ene helft te halfvasten, de andere helft binnen een jaar daarna. Als borg voor die levering traden Andries Coene en Willem Colin op, als borgen voor Jacob Wyts' betaling dezelfde Andries Coene en daarnaast Jeronimus de CostereGa naar voetnoot(41). Opnieuw hebben we hiermee te maken met voor- | |
[pagina 389]
| |
aanstaanden uit de Veurnse samenleving, die o.m. diverse huizen bezaten en verhandelden. En eens te meer was de verkoper, Cornelis Wemaere, vermoedelijk geen VeurnaarGa naar voetnoot(42).
De omvang van deze transactie is opmerkelijk, gezien de grootte van de last. Volgens E. Vlietinck bedroeg één last doorgaans 12 (soms 18) tonnenGa naar voetnoot(43) R. Degryse gaat steeds uit van een vaste hoeveelheid van 12 tonnen in één last. Voor Brugge rekent hij per ton op een 1 000-tal haringen, voor Nieuwpoort en Duinkerke op 800Ga naar voetnoot(44). Dit stemt overeen met wat we aantreffen bij de uitgevers van de Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonenGa naar voetnoot(45). Voor Antwerpen en Aalst wordt hier gerekend met tonnen van zo'n 800 gezouten haringen, voor Gent op ca. 750 haringen per ton, en voor Brugge zouden de tonnen 800 tot 1000 haringen bevat hebben. Anderzijds wordt meegedeeld dat een last ca. 10 000 vissen teldeGa naar voetnoot(46). Een hoeveelheid van 12 tonnen met telkens ca. 800 haringen stemt daarmee inderdaad ongeveer overeen, zodat we dit als doorsnee kunnen hanteren. Verder mag volgens R. Degryse een last ook gelijkgesteld worden met zowat 1 000 kgGa naar voetnoot(47). De beide gegevens naast elkaar gezet, betekent dit dat een ton rond de 83 kg haring bevatteGa naar voetnoot(48).
Met zijn 1 last aan 3 tonnen per week zou Jacob Wyts vier woens- | |
[pagina 390]
| |
dagen bevoorraad worden, dit is ongeveer tot halfweg de vasten, telkens met een 2 400 haringen of zowat 250 kg. Dit maakt meteen duidelijk dat hij geen consument was, maar optrad als haringhandelaar, allicht voor verdere verkoop in de lokale, misschien regionale, Veurnse kleinhandel. De (gekaakte) haring nam dan ook een zeer belangrijk aandeel in de dagelijkse voeding in, getuige waarvan trouwens de vele haringresten in archeologische vondstenGa naar voetnoot(49).
Betaalde Jacob Wyts een billijke prijs voor zijn haring? In de akte wordt 9 £ gr. bepaald, hetzij 108 £ par. Prijsvergelijking met andere haringtransacties uit die periode is moeilijk, omdat de locater, de rone en de dubbele locater natuurlijk onderling andere prijzen gehaald zullen hebben, vanwaar de noodzaak aan onderscheiden merktekens. In die zin is het onmogelijk om onze prijs te vergelijken met die uit de cijferreeksen, die in de Dokumenten voor de geschiedenis van de prijzen en lonenGa naar voetnoot(50) geciteerd worden. Zij maken dit onderscheid immers blijkbaar niet, vermelden niet op welk tijdstip van het jaar de aankopen gebeurden, en daarenboven betreft het steeds prijzen uit de kleinhandel (aankopen van 0,25 tot 3 tonnen... op jaarbasis!).
Vergelijkbare prijzen vinden we wel bij E. Vlietinck. Hij citeert een aantal gegevens inzake locaters, zij het voor 1530 en 1531, en steeds in verband met het systeem van de voorkoop, waarmee meteen de prijsschommelingen op enkele maanden tijd aangetoond wordenGa naar voetnoot(51). In 1530 verkocht de stad Oostende 8 last haring voor 768 £ par., dus aan 96 £ par. de last, maar tegen de leveringsdatum moest ze die met een verlies van 127 £ par. aankopen aan 895 £ par., dus aan bijna 112 £ par. Een jaar later verkocht ze aan ruim 3939 £ par. 42 last haring, dit is 93 £ 16 s. de last, waarvoor ze uiteindelijk zelf ruim 4845 £ par. moest betalen, dit is aan meer dan 115 £ de last. De Veurnse prijzen van 1512 zitten daar telkens zowat tussenin, en mogen we dus wellicht als normaal beschouwen. Op te merken valt dat de vis- en haringaanvoer in deze jaren grosso modo vergelijkbaar wasGa naar voetnoot(52).
Wat opvalt bij deze diverse locater-transacties, is het zeer variabele tijdstip. In 1500 ging het om vissen, leverbaar eind november, in 1512 om locaters, die gedurende heel de vasten, dus in het voorjaar, | |
[pagina 391]
| |
geleverd moesten worden, en bij Vlietincks voorkopen gebeurde de levering tegen 1 oktober. We kunnen dit nog aanvullen met contracten van 9 en 19 september 1499, waardoor de vertegenwoordigers van Oostende, Nieuwpoort en Duinkerke elk één derde van 60 last kaakharing, half rone en half wrac beloofden te leveren aan RouenGa naar voetnoot(53). Bemerk in dit laatste geval overigens de opmerkelijke analogie met de Veurnse akte uit 1500 in de gecombineerde levering van roone en locater.
In verband met die prijzen herinneren we er nog aan dat de Nieuwpoortse baljuw de keuze had tussen een ton voorvancxs of drie tonnen locaters. Hieruit blijkt dat een ton voorvangst drie maal zoveel waard was als een ton locater.
Met betrekking tot de verhandeling van die locaters willen we er tenslotte nog op wijzen dat bij alle locater-transacties in Veurne steeds borgstelling gebeurde om voor de uitvoering van de akkoorden in te staan. Maar dit is natuurlijk niet uitzonderlijk. Borgstelling werd immers vaak gevraagd bij contracten die volgens de actanten van groot belang waren. Wat verder enigszins normaal is, is dat het aantal borgen varieert volgens de grootte van de transactie: bij de 3 tonnen van het akkoord tussen de baljuw van Veurne en de abt van de Sint-Niklaasabdij en bij de transactie van 1500 met 5,5 tonnen is er telkens één borg voorzien, voor de veel omvangrijker verkoop uit 1512, waar het een volledige last haringen betrof, twee.
Zoals gezegd, is er daarnaast de zeer onduidelijke rol die de inname van Hesdin en Montreuil in de hele transactie spelen. Het is bekend dat deze steden aan de zuidelijke grens van de domeinen en landen van Karel V een voortdurende twistappel vormden in zijn strijd tegen Frans I van Frankrijk. Hesdin was eind 1521 bijna zonder slag of stoot in handen van de Franse koning gevallen. Pas in augustus 1522 - nadat de keizer intussen de Lage Landen verlaten had voor een reis via Engeland naar Spanje - sloeg een geallieerd leger van Nederlanders en Engelsen het beleg voor dit stadje op, terwijl ook Montreuil belegerd werdGa naar voetnoot(54). De belegeringen volgden elkaar later nog vaak op, totdat (naast Terwaan) Hesdin uiteindelijk in 1553 door Karel V definitief verwoest werd, waarna hij ter verdediging van dit deel van zijn gebieden genoodzaakt was een nieuw | |
[pagina 392]
| |
Hesdin te stichten, 4 km verder op de samenloop van de Canche en de Ternoise.
Montreuil, nu nog ‘sur-mer’ genoemd, lag oorspronkelijk wel aan de monding van de Canche in de zee, waardoor het een belangrijke havenstad was, maar in de zestiende eeuw was dit een stuk minder het geval. Hesdin heeft steeds landinwaarts gelegen. Het lijkt daarom zeer onwaarschijnlijk - zeker voor wat Hesdin betreft - dat die steden een rol speelden in de bevoorrading van de Veurnse Sint-Niklaasabdij met haring of andere vis, waarvan de toevoer bijvoorbeeld door krijgsverrichtingen afgesneden kon worden. De nabije havensteden Nieuwpoort, Duinkerke en Oostende konden immers veel gemakkelijker die rol vervullen.
Inzake de geldelijke bepalingen van het contract kunnen enkele vaststellingen gedaan worden. Wat eerst al opvalt is dat de uiteindelijke verrekening van het bedrag pas kon gebeuren nadat rond Nieuwjaar duidelijk zou worden of de genoemde steden gevallen waren. In zekere zin hebben we hier te maken met het omgekeerde van de voorkoop. De betaling geschiedde achteraf, aan een vastgesteld tarief, terwijl de levering zelf al bijna anderhalve maand eerder (tegen de advent) gebeurd moest zijn.
Ook merkwaardig is dat de geldwaarde van de drie tonnen locaters uitgedrukt wordt in een Franse muntsoort. De gouden croonen metter zonne zijn immers bekend als de ‘zonnekronen’, munten die in Frankrijk vanaf 1475 geslagen werden, en die omwille van hun grote succes door Karel V geïmiteerd werden in 1540, met een goudgehalte van 93% en een waarde, exact gelijk aan de Franse couronne d'orGa naar voetnoot(55). Hoewel inderdaad blijkbaar heel populair, is het toch merkwaardig dat deze munt van de vijand geciteerd werd in dit contract, waarbij de inname van de steden tegen de Franse koning centraal stond.
Met die munten is trouwens nog meer aan de hand - al wordt dit wat verdoezeld door het gegoochel met de diverse muntsoortenGa naar voetnoot(56). | |
[pagina 393]
| |
De zonnekroon had blijkens de literatuur een waarde van 42 stuivers: drie van deze munten waren dus 126 stuivers waard. Gezien 1 £ par. nu 10 stuivers waard was, kunnen we dit bedrag dus gelijkschakelen aan 12 £ par en 6 s. In het contract staat evenwel dat die drie zonnekronen 12 £ par. waard waren. Een afronding naar beneden met 5%, of een indicatie voor een afwijkende muntverhouding?
Opvallend is alvast dat bij het contract zelf 12 £ par. al onmiddellijk van eigenaar veranderde, maar dat, afhankelijk van de val van Hesdin en Montreuil, uiteindelijk ofwel de abt, ofwel de baljuw er eenzelfde bedrag bij zou inschieten. Ofwel zou de abt de reeds overhandigde 12 £ par. immers kwijt zijn zonder tegenprestatie (voor nieten), ofwel moest de baljuw vis leveren, waarvoor de vergoeding wegens niet-levering bepaald werd op het dubbele (namelijk 2 £ groten = 24 £ par.) en die dus ook zelf allicht die waarde had. De abt of de baljuw zouden dus een bedrag van 12 £ par. in geld of in natura verliezen, naargelang het verloop van omstandigheden, die geen van beiden kon beïnvloeden!
Dit laatste gegeven, gecombineerd met het zeer onduidelijke belang van Hesdin en Montreuil voor de abdij of de visbevoorrading van Veurne-Nieuwpoort in het algemeen, geeft te denken. Lijkt het er niet op dat die steden enkel vermeld worden omwille van de eventuele inname op zich, en niet omwille van eventuele praktische gevolgen voor het verre Veurne? Daarom durven we een andere voorstelling suggereren.
Misschien is heel dit ‘contract’ eigenlijk gewoon een verbloeming van een eenvoudige weddenschap? De vermelding van de maeltyt, als tijdsbepaling voor het contract, heeft hier misschien enig belang. Stel eens dat de abt en de baljuw elkaar omwille van geheel andere zaken moesten ontmoeten - de Sint-Niklaasabdij bediende de Nieuwpoortse parochies en inde er zoals gezegd de haringtienden - en dat ze daarbij samen de maaltijd genoten, waarbij de drank overvloedig vloeide, de gesprekspartners stilaan verleidend tot sterke woorden. Je kan je zo voorstellen dat die gesprekken over allerlei koetjes en kalfjes gingen, en dat daarbij onvermijdelijk ook de strijd om de steden Hesdin en Montreuil, die nauwelijks aangevat was, ter sprake kwam - in die dagen ongetwijfeld een belangrijk gespreksthema. Als vorstelijk dienaar kan de baljuw daarbij de mening verdedigd hebben, dat de steden wel in handen van zijn heer zouden vallen, en zelfs nog voor Nieuwjaar, wat door de abt sceptisch onthaald werd. Misschien onder de invloed van de drank liepen de gemoederen zo hoog op, dat beide heren bereid waren hierop een gokje te wagen, namelijk ter waarde van 12 pond parisis. Maar om de een of | |
[pagina 394]
| |
de andere reden besloten zij dit in te kleden als een contract, dat zelfs notarieel vastgelegd werd. Misschien gewoon omdat wedden eigenlijk des duivels wasGa naar voetnoot(57)?
Kortom, hebben we hier te maken met een merkwaardige transactie rond locaters, of is dit maar een bijkomstigheid, gecreëerd door de passende tijdsomstandigheden die het voor de abdij toch nodig maakten tegen de advent in vis te voorzien, om eigenlijk een gokje tussen twee lokale vooraanstaanden over de krijgsverrichtingen van de keizerlijke troepen te verdoezelen?
En hoe het ‘contract’ uiteindelijk afliep? In de bronnen vinden we geen nadere verwijzingen naar de overeenkomst meer. Het beleg van Montreuil hield evenwel geen stand. En wat Hesdin betreft: al na zes weken moesten de geallieerde troepen, geplaagd door honger, slechte weersomstandigheden en door ziektes, zowel bij de paarden als bij de manschappen, het beleg opgevenGa naar voetnoot(58). Uiteindelijk moet de Veurnse abt dus aan het langste eind getrokken hebben en voor zijn abdij een portie locaters aan de helft van de normale prijs bekomen hebbenGa naar voetnoot(59).
J. Van Acker |
|