| |
| |
| |
Een nieuwe kijk op Verlooys ‘Verhandeling op d'onacht’
De ‘Verhandeling op d'Onacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden’ door J.B.C. Verlooy (Houtvenne in de Zuiderkempen 1746 - Brussel 1797) draagt op de titelbladzijde de datering 1788. Er is onlangs een schrijven van de auteur aan keizer Jozef II aan het licht gekomen, opgesteld en verstuurd in 1785, waarin grosso modo dezelfde klachten over de verwaarlozing van het Nederlands in de (vooral) Oostenrijkse Nederlanden zijn geuit, en waarin dienaangaande een aantal suggesties tot de overheid worden geformuleerd. Deze brief, in het Frans, maakt melding van een ‘discours’, kennelijk van overeenkomstige inhoud en strekking, door de auteur al in 1780 opgesteld. Toen had hij bovendien een taalkundig werk klaar waarmee hij wilde bijdragen tot de eenvormigheid van de Nederlandse spraakkunst en spelling.
Paul De Ridder toont overtuigend aan dat het discours in kwestie niets anders kan geweest zijn dan een eerdere versie van de ‘Verhandeling op d' onacht...’.
| |
‘Onagt’ in het decennium 1771-1780
Het heeft uiteraard zijn belang te beseffen dat Verlooys betoog in zekere mate betrekking heeft op toestanden uit het einde van het decennium 1771-1780 i.p.v. enkel op problemen die tien jaar later aan de orde waren. In welke mate dan wel? Wie zal het ooit weten: de beide geschriften van 1780 zijn (nog) niet opgedoken, en wat acht jaar later werd gedrukt is tot op zekere hoogte herwerkt.
De Ridder stipt in elk geval zeer terecht aan dat de Nederlandse taal op het einde van het bewind van de francofiele landvoogd Karel van Lorreinen (+ 4 juli 1780) bitter weinig prestige genoot. Er zal vanzelfsprekend nog wel gespeurd worden naar meer aspecten. Er is b.v. de hervorming van de middelbare scholen in 1773, hervorming die de doodsklok had geluid over het leerlingentoneel, dat vervangen werd door eindejaarsdemonstraties van inzicht in schoolse leerstof. Pas kennis is nuttig! Binnen luttele jaren bevonden ook de colleges van de Augustijnen zich in dat verlichte vaarwater. Het valt op hoe in het graafschap Vlaanderen ook het liefhebberstoneel rond 1778 een langdurige periode van laagconjunctuur ingaat. Hier was de rechtstreekse oorzaak gelegen in overheidsmaatregelen tegen het werkverzuim. Maar als het waar is dat de toneelminnende jongerengroepen vaak hun voortrekkers vonden in oudleerlingen van de colleges, moet ook de genoemde hervorming in het onderwijs van invloed zijn geweest (ook al was Latijn de taal van dat collegetoneel geweest). In
| |
| |
ieder geval kwam, buiten de grote steden waar professioneel theater in aanbod was, de toneelkunst gehavend uit de bestuurspolitiek vandaan op het moment dat Verlooy zijn Verhandeling op d'Onacht op papier begon te zetten. Verhandeling die duidelijk genoeg laat blijken welke belangrijke rol het toneel te spelen had bij de zo nodige volksverheffing.
De Brabander Verlooy had in het graafschap Vlaanderen geestesgenoten in de redacteurs van het verlichte weekblad ‘Den Vlaemschen Indicateur ofte Aen-wyser der Wetenschappen en Vrye konsten’, dat gelijklopende ideeën propageerde, o.a. wat toneel betreft, en een overeenkomstige democratische gezindheid aan de dag legde. Dit weekblad was te Gent beginnen te verschijnen begin 1779.
Men kan er nu toch wel niet meer omheen dat zowel in Brabant als in Vlaanderen om en rond de aflossing Maria Theresia (Karel van Lorreinen) - Jozef II de wekroep heeft weerklonken voor een verlichte burgercultuur in eigen taal en met eigen ideeën en idealen, wars van de cultuurvormen die aan het hof en bij de adel floreerden. Zowel Verlooy als de Indicateur-uitgever (vanaf 1782) J.F. van der Schueren geloofden daarbij sterk in vormingswerk via toneel (met een adekwaat repertoire natuurlijk, o.a. het zgn. burgerlijk drama en het historiespel dat zijn stof uit de eigen nationale geschiedenis putte).
P. De Ridder vergeet niet te vermelden dat in hetzelfde jaar 1780 ook die andere verlichte taalijveraar Willem F.G. Verhoeven een rapport omtrent de verwaarlozing van het Nederlands in het onderwijs naar de voorzitter van de Geheime Raad heeft gestuurd. R.F. Lissens' studie In het brongebied van de Vlaamse herleving. De ‘Oordeelkundige Verhandelingen’ van Willem Verhoeven in de context van een tijdvak (In: Id., Letter en Geest, Antwerpen 1982, 187-216), in De Ridders studie niet aangehaald, bevat daaromtrent interessante gegevens. Gegevens die ook Verlooys démarche van dat jaar 1780 in een verhelderend licht plaatsen.
Eigenlijk zijn alle drie Verlooys initiatieven - 1780, 1785, 1788 - handige reacties geweest op geboden kansen. Wat de poging van 1785 betreft is Verlooy overduidelijk: ‘Mais depuis quelque tems les sages dispositions de Votre Majesté, pour la langue allemande ont réveillé, mon espoir’ (blz. 117). Dit slaat op 's keizers recente besluit om in zijn Duitstalige erflanden het Hoogduits tot officiële voertaal te verheffen. Deze maatregel vervulde Verlooy inderdaad met nieuwe moed, zoals De Ridder opmerkt.
| |
| |
In 1787 grijpt de auteur van de Verhandeling op d'Onacht ten derden male zijn kans. De bekende gepubliceerde versie van de ‘Onacht’, die 1788 als datering draagt, is inderdaad overduidelijk in 1787 geschreven (zoals aangetoond in de Onagt-heruitgave door J. Smeyers en J. van den Broeck, Den Haag, Noorduijn 1979, 18). Verlooy, die straks bij de ‘Brabantse Omwenteling’ (1789-90) aan de zijde van de democratenleider J.F. Vonck zal staan, is al actief betrokken bij de onlusten van '87, en richt zijn ‘Onacht’, dit protestschrift tegen de verwaarlozing der moedertaal, tot de Heren Staten (de Standenvertegenwoordiging) in wie de nationale souvereiniteit weldra belichaamd zal zijn. De bekende passus over onze aloude grondwettelijke vrijheden (o.a. vastgelegd in de Blijde Inkomste) wordt blijkbaar nu in de tekst opgenomen: het kan moeilijk anders of Verlooy heeft in zijn verbeelding de troebelen van '87 zien uitdraaien op het soort succes dat pas twee jaar later (heel kortstondig) is gerealiseerd. De nog vaker geciteerde ontboezeming van grootnederlanderschap in de laatste bladzijden zal dan wel te danken zijn aan de Patriottische Revolutie van hetzelfde jaar 1787 in de Noordelijke Nederlanden, en overigens is ook deze omwenteling helemaal niet zo gunstig verlopen als Verlooy heeft verwacht. ‘Daerom, laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders. Laet-ons gezamender-hand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en versieren: en dat eyndelyk de tael van den vrydom ook eens de tael der konsten zy. En 't is aen U, Staeten der provincien, Vaders van 't vaderland, eerst vooral, hier-in uw' vorige onaendragendheyd te verbeteren...’
Dat hier in één adem Noord-Nederland en ‘de taal van de vrijdom’ zijn genoemd valt m.i. enkel te begrijpen in het kader van de vrijheidsbewegingen van 1787 in de Verenigde Provinciën en in onze Oostenrijkse Nederlanden. Zowel dat grootnederlanderschap als die ‘taal van de vrijdom’-declaratie hebben al diverse auteurs geïnspireerd tot beschouwingen die nu nodig aan rectificatie toe zijn: interpretaties die het strikte kader van de politieke toestand van 1787 te buiten gaan raken kant noch wal.
Bij wisseling van bestuurlijk regime, bij oorlogsdreiging of bij nationaal herstel na een of andere oorlog staan ze er, de mensen met ideeën over hoe het moet. In 1830, bij de Belgische Omwenteling, was daar bij voorbeeld de Westvlaming Jozef Ferdinand Toussaint (Meulebeke 1807-Elsene 1885), nog piepjong, die inderhaast Brusselwaarts trok en daar in weinig weken tijds een heruitgave van de Blijde Inkomste bezorgde en in de pers het allervroegste protest
| |
| |
aanhief tegen de verwaarlozing van de Nederlandse taal door het nieuwe regime. Een nieuwe Verlooy? Welzeker. Met eigentijdse accenten, dat spreekt vanzelf. Verlooys democratische gezindheid keert bij Toussaint terug onder de extremistischer gedaante van het Saint-Simonisme, één van de vroege socialistische hervormingsbewegingen uit de eerste helft van de 19de eeuw.
| |
Vader van de Nederlandse Beweging
De ondertitel ‘Vader van de Nederlandse Beweging’ lijkt een reactie op de titel van Suzanne Tassier's artikel in het tijdschrift Revue de l'Université, de Bruxelles (jg. 43, 1937-38; 155-171): Verlooy, précurseur du mouvement flamand. ‘Pas tijdens de negentiende eeuw zullen sommige romantici deze Nederlandse beweging verengen tot een “Vlaamse”. Dit gebeurde ten dele onder katholieke invloed. Sommigen, vooral in (West-) Vlaanderen, stonden immers afkerig tegenover het calvinistisch-vrijzinnige “Holland”. (...) Bovendien was Verlooy geen Vlaming maar een Brabander.’ (P. De Ridder, blz. 7). De auteur schaart zich ook elders in zijn studie niet zonder strijdlust aan de zijde van een Verlooy die zowel Brabanderschap als Grootnederlanderschap heeft gemanifesteerd. Naar de verdomhoek dus met de termen Vlaamse Beweging en Vlaanderen.
Was het maar allemaal zo simpel als het lijkt. Van 1830 tot het einde van de 19de eeuw is de term ‘Vlaams’ (b.v. in: ‘de Vlaamse Beweging’), zegt men, nooit anders gehanteerd dan in de zin van Vlaamse taal, eigenlijk een gallicisme (‘le flamand’) voor de term Nederlands. Met ‘Vlaanderen’ is het andere koek. Pas tegen het einde van de 19de eeuw, zo haalt De Ridder zelf aan (blz. 105), is die term, nadat hij eeuwenlang niets anders dan de naam van het graafschap Vlaanderen (het gebied ten westen van ongeveer de lijn Benedenschelde-Dender) was geweest, geleidelijk overgegaan tot de gehele noordelijke (Nederlandstalige) helft van het koninkrijk België. De Ridder beroept zich hier op de historicus Reginald de Schryver (in zijn studie Het vroege gebruik van ‘Vlaanderen’ in zijn moderne betekenis, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XLI (1987), 45-54). De Schryver stelt er met name dat ‘in het milieu van de flaminganten en letterkundigen’ het gebruik van de term ‘Vlaanderen’ in zijn moderne betekenis vanaf omstreeks 1860 geleidelijk een zekere verspreiding kent. Interessant is de hierbij aansluitende opmerking: ‘Binnen dat milieu lijkt hij (die benaming Vlaanderen) aanvankelijk wellicht vlotter te liggen in de pen van West-Vlamingen dan in die van bvb. Brabanders of Limburgers.’ (R. de Schryver, blz. 51).
| |
| |
Paul De Ridder interpreteert het zopas geciteerde als ‘katholieke invloed’, kennelijk denkende aan Gezelle-Verriest-Rodenbach. Ik deel volmondig de mening dat zonder de kracht van Rodenbachs Blauwvoetersbeweging de streeknaam Vlaanderen niet zo gauw zou zijn overgegaan op de hele Noord-Belgische landshelft. Maar onderschatten we dan toch zeker niet de betekenis van Conciences roman De Leeuw van Vlaenderen. Al de eerste druk (1838) confronteerde de lezers met een ‘Voorwoord’ dat aan duidelijkheid niets te wensen overliet: in de jonge staat België werd ‘het Vlaemsch’ schromelijk in het hoekje gedrumd - het Vlaams, de taal van ‘de Vlaamse provinciën’ en van ‘de Vlamingen’. Scherpslijpers zullen zeker de kans niet laten liggen om op te merken dat hier ook de term ‘Vlamingen’ enkel op taalgebruik slaat. Vlaamstaligen dus, niets meer dan dat. En het is waar dat in dit ‘Voorwoord’ het woongebied van die Vlaamstaligen, Noord-België dus, nergens Vlaanderen wordt genoemd. Maar die naam valt dan toch, helemaal achterin het boek, zonder de minste twijfel slaande op het hele Noord-Belgische grondgebied: ‘Gij Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg, bij de roemrijke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaanderen eertijds was - wat het nu is - en nog meer wat het worden zal indien gij de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet!’.
Merk op dat deze ene bijdrage (wellicht de vroegste, misschien ook de belangrijkste) tot de vorming van de ‘moderne’ gewestnaam Vlaanderen het werk is van een Brabander.
(En in de marge nog dit: eens te meer komt tot uiting dat men beter van een affiliatie Conscience-Rodenbach zou spreken dan van Gezelle-Verriest-Rodenbach.)
Ook Verlooys grootnederlanderschap loont de moeite om bij stil te staan. ‘Men ziet hier voor, dat ik de vereenigde Nederlanden (bedoeld is het huidige koninkrijk Nederland) aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als een eenig volkdom achte. Zeker wat raekt onzen Vaderlandschen letterstaet(...) Voorders, wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken.’ Ik zei het daarnet al, de Patriottenbeweging in de Noordelijke Nederlanden moet de auteur van deze woorden in een toestand van euforie hebben gebracht. En iemand die de franstalige Brusselse high society wil overtuigen van de waarde van het misprezen ‘le Flamand’ beklemtoont op zichzelf al gauw genoeg dat soort eenheid met een land dat toch niet geheel en al van prestige was gespeend. (Net zo waren ook de bladzijden over de taalverwantschap met het Hoogduits van aard om dat ‘Vlaams’ een bankje vooruit te schuiven.)
| |
| |
Deze bedenking wil niet noodzakelijk afbreuk doen aan enig groot-nederlands nationaliteitsgevoel bij Verlooy. Maar in De Ridders studie komt te weinig tot uiting dat bij onze Zuid-Nederlandse voorouders de benaming Nederlander in gebruik was met de huidige betekenis van Belg, zonder enige groot-nederlandse bijgedachte. Die onduidelijkheid komt b.v. tot uiting op blz. 110, in het onderschrift bij de titelbladzijde van ‘Rede Voeringe over het opregten van het Stand-beeld van zyne Koninglyke Hoogheyd Karel-Alexander hertog van Loreynen en Baar, &c. Opgedragen aen alle waere vaederland-minnende Nederlanders. Waerde en lieve Nederlanders...’ De Ridder beweert dat uit deze woorden ‘andermaal blijkt dat de mensen - zeker in Brussel en in Brabant - zich als Nederlanders beschouwden.’ Jawel, Nederlander als ekwivalent voor wat thans Belg heet. Maar voor hetzelfde geld was de term Nederlander, Nederland, de Nederlanden in die tijd ten onzent inderdaad ook op het grotere geheel van Noord en Zuid toepasselijk. (Zie in dit verband mijn korte mededeling in Biekorf 1992 (blz. 417-419): Duinkerke, Oostende, Amsterdam in de Nederlanden, 1780.) Nederlander als Belg, Nederlander als (Groot-) Nederlander: alles hangt van de context af.
| |
De deskundigheid van raadsheren
De studie van P. De Ridder wint nog aan belang door de in bijlage afgedrukte rapporten en adviezen die m.b.t. Verlooys verzoekschrift van 1785 naar de overheid zijn gestuurd. Het gaat om twee teksten. De tweede is van de hand van Kulberg, die een verslag van de Geheime Raad vermeldt van de hand van G.J.F. de Limpens. M.i. mag deze Limpens als de schrijver van de eerste tekst worden aangezien. Het gaat er van l'auteur (Verlooy), avocat sans pratique, van ce mémoire aussi ridicule que méprisable, en nog veel meer van die advokaterijen. Verlooy probeert b.v. ergens de verwantschap tussen het Nederlands en het Hoogduits aan te tonen met een gedicht van de Duitser Gellert waar hij, bij wijze van woord-voor-woord-vertaling, een versie naast plaats die wel bestaat uit een opeenvolging van woorden uit de Nederlandse taal, maar waaromtrent hij uiteraard niet de pretentie heeft om te beweren dat dit nu een staaltje vloeiend Nederlands zou zijn. Voor de rapporteur gesneden koek: kijk eens welk kramikkig Nederlands die man zelf uitkraamt.
En op basis van zulke adviezen wordt dan geregeerd...
J. Huyghebaert
P. DE RIDDER, Nieuw licht op J.B.C. Verlooy (1746-1797). Vader van de Nederlandse Beweging. Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, Cahier nr 20. Brussel, Facultés Universitaires Saint-Louis, Kruidtuinlaan 43, 1000 Brussel. 12 Eur. op nr. 431-2017069-21 van Cahiers 18de eeuw.
|
|