blijkens wat hier nog volgt leefde ook de bekommernis om minuscule restjes uit de mond naar de maag te spoelen.
Gezelle haalt ook Den klaren Spiegel der waerachtiger Christelijcker Maeghden (Antwerpen, 1608) aan, in ‘verfrischte’ spelling: ‘Als gij van den autaer op uw eerste plaatsken gekomen zijt, zoo zul-dij eenig kruid in den mond nemen, oft wat wijns, oft iet anders dat tamelijk is, opdat uw speeksel, dat 't heilige lichaam ons Heeren voechtig gemaakt heeft, t'uwer kelen innewaarts gaan mag.’
Over welke kruiden gaat het, vraagt Gezelle, en wij met hem. Uit Makeblijdes Schat der christelijcker leeringe (1716) neemt hij over: ‘Met een luttel gemeenen wijn (is 't dat men dien geeft) de blevelingen van de H. Hostie in onze mond afdoen, ende innemen.’
Er valt uit dit alles op te maken dat op veel plaatsen het communiceren op hoogdagen gevolgd werd door het nemen van een slok wijn of door het eten van een brok peperkoek, en dat het gebruik van peperkoek enige tijd langer is blijven bestaan dan het doorspoelen met wijn (de peperkoek is kennelijk pas in de loop van de 18de eeuw stilaan achterwege gebleven).
Gezelle sluit af met een verrassende beschouwing bij het welbekende Kortrijkse synoniem voor peperkoek (pannepisse).
J. Huyghebaert