Biekorf. Jaargang 102
(2002)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Zeventiende-eeuwse Brugse liederen en dichten uit het klooster SyonHet karmelietessenklooster dat als het klooster Syon tijdens het Ancien Régime te Brugge grote bekendheid genoot, was een vrouwengemeenschap van een beschouwende orde met een zeer streng kloosterslot. Alhoewel men dat bij deze zusters zeker niet voor de hand liggend of zelfs maar waarschijnlijk kan noemen, is uit dit streng en devoot midden een liederenhandschrift bewaard. Het dateert uit de zeventiende eeuw: de oudste delen werden geschreven in het eerste decennium, zogoed als alle andere vroeg in de tweede helft ervan. De meeste teksten zijn - en dat is dan natuurlijk geen verrassing - geestelijke en devote composities, maar, en dat is wél onverwacht, er zijn ook wereldlijke bij, samen met een paar dito raadsels en spreuken. Het voorkomen van deze niet-religieuze delen wijst erop dat de relatie tussen dit manuscript en het klooster Syon gecompliceerder is dan men op het eerste gezicht zou kunnen vermoeden.
Dit interessante handschrift in klein kwarto-formaat bevindt zich in de bibliotheek van de Gentse universiteit (hs. 914). Het telt nu nog 62 met potlood doorlopend genummerde folio's, waaronder een aantal blanco zijn geblevenGa naar voetnoot(1). Enkele bladen zijn, vóór de nummering werd aangebracht, geheel of gedeeltelijk uitgescheurd of - gesnedenGa naar voetnoot(2). Drie verschillende handen zijn in het manuscript actief geweest, de laatste echter minimaal, helemaal achterin. De eerste bladen en ook een paar achteraan waren wellicht reeds beschreven (hand 1) wanneer het dan nog zogoed als geheel uit blanco bladen bestaande handschrift in het klooster terechtkwam. Hoe dat precies is gebeurd, blijft een vraag waarop een duidelijk antwoord niet meteen mogelijk is. Ook over de identiteit van de verscheidene handen is niets met zekerheid bekend.
De door hand 1 geschreven teksten omvatten een reeds elders bekendgemaakt lied en een refrein, beide ter ere van Sint-Sebastiaan, de ‘patroon der gilde vanden handtboge binnen Brugge’ (fol. 1-3r)Ga naar voetnoot(3). Beide teksten zijn gedateerd in 1606. Dezelfde hand, naar alle waarschijnlijkheid die van een ook literair-actieve Brugse handboogschutter, schreef eveneens drie minneliederen, respectievelijk geda- | |
[pagina 79]
| |
teerd 1606 en 1607 (fol. 4-10r). Het eerste vermeldt onderaan op de bladzijde kenspreuk ‘Niet sonder godt’. Wie er achter schuilgaat is mij niet bekend.
Het eerste minnelied wordt voorafgegaan door de woorden ‘Lof god altyt’ en de datum 1606. Het telt 15 strofen van 6 verzen en begint als volgt: In myn heerte soo lied ick pyn
Om een zoo schone vrauwe
Die ick altyt sal bliven bey
Tot in die doot ghetrauwe,
Zey is myn lief, min alderliefste lief
Zal eeuwih om haer rauwe.
Jonck herte en soude gheen rauwe leiden
Waer ick u vrauwe verheven,
Maer een anders wylt ghey u truwe bien
Die ghy my hebt ghegeven,
Zoo moet ghey dan, min alderliefste mien,
Altyt in rauwe leven.
Op fol. 7 volgt een ‘Nieu Liedeken opde voeis: maegdeken jonck’Ga naar voetnoot(4). Het telt zes strofen van negen verzen elk, en begint als volgt: Haerdich reyn ghelaet,
Int wesen amorues,
Int gheen pleyn en state
Sulck blommeken gracieus,
Schoon maghet smal,Ga naar voetnoot(5)
Die wesen sal
Gheheel en al myn vreucht
Laet my by uwen duecht
Met u eens syn verhuecht,
Tenslotte treft men fol. 9-10r nog een lied aan, te zingen ‘up den voys: Ma Robinette volez vous bien’Ga naar voetnoot(6). De eerste strofe luidt: Anhoort myn lief[s]te greyn mynjootGa naar voetnoot(7),
Die ick int herte heb uutvercoosen,
Wilt my doch helpen uuter noodt,
En laet u dienaer met verlooren.
De laatste strofe, gevolgd door de datum 1607, verdient eveneens geciteerd te worden: | |
[pagina 80]
| |
Andries de clercq myn spesyael [?]Ga naar voetnoot(8)
Anmerct doch nu dees cleenen jonsten,
Tot uwer eeren principael
Ies [sic] dit ghedaen uut goeder jonsten.
Misschien is het hier relevant te vermelden dat in 1605 een zekere Adriaen de Clercq als lid van het Brugse Sint-Sebastiaansgilde werd aangenomenGa naar voetnoot(9). Betekent de laatste strofe dat het gedicht aan deze Andries of Adriaen de Clercq is opgedragen? Indien dit zo is, blijkt nog eens de nauwe band tussen het Brugse gilde en de helaas onbekend gebleven dichter van de vroege zeventiende-eeuwse gedichten van ons manuscript. Was hij de proost van het gilde die tevens als geestelijke aan het klooster verbonden was?
Op fol. 10v begint in een tweede, latere hand (hand 2) een prozatraktaatje getiteld: Eenen spyeghel der gheestelycke conversatye, voor alle relygyeusen ende gheestelycke persoonen seer profytelyck. In eenentwintig, doorlopend genummerde alinea's lezen we hier o.m. ‘wat betaemt eene goeden relygieus’, ‘wat hij doen moet om gerustelyck te leven’, ‘in wat dinghen den geest moet geoeffent worden’, ‘van welcke gebreeken de conseyensye (= het geweten) moet geexamijneert worden’ en vele andere raadgevingen van dezelfde aard.
Daarop volgt in dezelfde hand het eerste van een reeks geestelijke liederen. Het handelt over een wellicht Brugs meisje dat intreedt in het Gentse klooster van de penitenten en luidt als volgt (fol. 13v-15v): Een ghestelyck lyedeken
Op de wysen [sic]: Op een schynsen avont spaeGa naar voetnoot(10)
De valsche weereldt met haer goet,
Wil ick versmaeden nu ghemeene,
Om Jesus, mynen heere soet,
Ghelyck Francyscus dede reene,
Die my met liefde heeft bedeckt,
En soo tot de Penytenten treckt.
Voor al myn sichtGa naar voetnoot(11) en cleederen schoon,
Wyl ick vrijmoedich gaen aentrecken,
| |
[pagina 81]
| |
Een grau habijtGa naar voetnoot(12) tot mynen loon,
Om mynen eselGa naar voetnoot(13) te bedecken,
Op dat ick in purper mach syn ghelyck
Jesum, myn lief, in het eeuwich rick.
Al met een haeren coorde daer,
Wil my sterckelick laten bynden,
Ghelyck men Jesus dede voorwaer,
An die calomme, om dat hy soude vynden
Myn siele, die was verwesen ter doot,
Lyet hij slaen tot den bloede roet.
Al voor het draghen van sochte schoen,
Wil ick myn voeten gaen doorboordenGa naar voetnoot(14)
Met harte patynenGa naar voetnoot(15), ghelyck dat doen
De Penitenten, dat heylich oordenGa naar voetnoot(16)
En daer omhelsen de naghelen soet,
Van Jesus, myn brudeghom goet,
Voor het vercyeren van myn schoon haer,
Wil myn hooft gaen laten croonen,
En een willeGa naar voetnoot(17) int openbaer,
En dat om liefde te betoonen
Tot Jesus met doornen ghecroont,
En van de Joden dus gheloontGa naar voetnoot(18).
Daerna sal ick my laten slaen,
Al van het cruijs van penytenty,
Opdat ick noyt te buyten en gaen,
Suverheyt, aermoede, obedyenty,
Want Jesus voor my ghenaghelt stont,
Met syn handen ende voeten doorwont,
Gaen stervenGa naar voetnoot(19) wil ick mynen wille,
Om Christus cruce seer ootmoedich,
Die voor my daer genagelt staet,
OmGa naar voetnoot(20) het crus met wonden overvloedich,
O Heer, wil nu my helpen meest,
Opdat ick met u gheve den gheest.
| |
[pagina 82]
| |
Met Christus ver[r]ijsen soo wil ick saenGa naar voetnoot(21),
Al ut den slaep der boose sonden,
Opdat ick hijernamael mach ontgaen
De tanden van de helsche honden,
En eeuwich leven in schemels pleyn,
Dat al is suijver ende reyn.
O Heere, om dit te volcommen al,
Roep ick tot u met suchten en kermen,
Wil my beschermen vanden val,
En houden vast in uwe haermen,
Opdat ick mach smelten in liefden soet,
Om u, o Heere, geeft my de moet.
Adyeu, mijn vrienden, verre en naer,
Adyeu, yonckmans en dochters mede,
Nu wil ick verlaten altegaer,
En trecken naer een ander stede,
Te Gent tot de Penytenten stranckGa naar voetnoot(22),
Daer ick wil blijven myn leven lanc.
De penitenten of derde-ordelingen maken deel uit van de reguliere orde van Sint-Franciscus van Assisi, de franciscanessen. In 1521 heeft paus Leo X de Derde-Orde-regel aangepast aan het kloosterleven met o.m. de invoering van de drie geloften.
Te Gent waren er twee kloosters van de penitenten. Het belangrijkste was gelegen ‘bij Sint-Jacobs’, in de buurt van de huidige, naar hen genoemde Penitentenstraat. Het is waarschijnlijk dat in onze tekst dit klooster bedoeld is, alhoewel er in de Arteveldestad bij Sint-Pieters nog een ander klooster van dezelfde orde wasGa naar voetnoot(23).
De aanduiding ‘Penitenten stranck’ uit de voorlaatste regel van het lied verwijst misschien naar de instelling van het slot voor de zusters. Daar dit te Gent in 1649 gebeurde, zou het lied na dit jaar moeten gedateerd worden. Toch lijkt dit onwaarschijnlijk omdat vanaf het genoemde jaar ook het ‘grau’ habijt (cf. tweede strofe) door een bruin vervangen werd.
Op basis van de voorgaande, helaas weinig decisieve gegevens, is een precieze datering moeilijk. Alles laat evenwel vermoeden dat het bovenstaande lied in de vijftigerjaren van de zeventiende eeuw werd | |
[pagina 83]
| |
geschreven. Deze datering zal trouwens verder in het handschrift nog steun vinden.
Daarop volgen nog een paar gelijkaardige liederen die we nierna alleen even terloops vermelden en met een kort fragment illustreren.
Op fol. 16 staat ‘Een nyeu lyedt op de voet: Jupiter is met toorne ontstekenGa naar voetnoot(24) dat als volgt begint: Myn bruydekoms [sic] hoofkenGa naar voetnoot(25) staet seer schoone,
Ende seer wel beplant,
Och mocht ick daer in eens woonen,
En wesen in liefde verbrant,
Dan soudich pluicken [sic] gaen,
De vruchten die daer staen
Ick en sou niet syn gherust,
Voor ick geplucken heb mijnen lust.
Comt vry in, mijn uutverkoren,
En weest met bevreest,
Strijt voor u selven of ghij wer verloren
Enz.
Dit vierstrofig lied is een conversatie tussen de geestelijke bruid en Jezus, haar bruidegom.
Thematisch nauw verwant, maar wel veel uitvoeriger (elf strofen van 8 verzen) is het lied dat op fol. 17v-19r voorkomt: Een nieu liedeken op de wisse
Gheeft myn te drinken naer mynne dorstGa naar voetnoot(26)
Inc De bruydegom
Aenhoort mijn lief, mijn vrindinne reyn,
Ick ben u brudegom sonder falen,
Uut mijn schoon rycke, dat hemels pleyn,
Quam ick van boven hier neder dalen,
Enz.
De beide zo-even vermelde liederen worden in het handschrift gescheiden door een ‘Nieu liet op de wijse: O herderinne mijn soete goddinne’Ga naar voetnoot(27) (fol. 16v-17r). In vier strofen van 8 verzen wordt hier de vergankelijkheid van het aardse en van de lichamelijke schoonheid benadrukt. Dit in tegenstelling tot het blijvende karakter van de geestelijke waarden. | |
[pagina 84]
| |
Inc. O peerle van alle jonckvrauwen,
Waer sijt ghy nu outghelesen [sic] bloom,
Oock de doot hebdt ghy moeten trauwen,
Enz.
De connectie van dit handschrift met de ene of de andere vrouwelijke kloostergemeenschap - welke precies blijft vooralsnog onduidelijk - blijkt nog ten overvloede uit een gelegenheidshed (fol. 19v-20v). Dit lied werd geschreven naar aanleiding van het afleggen door Syphrasya Achta Elysabeth van ‘de drye cloosterlycke beloeften ende tot het eewych slot’ op 9 november 1642. De eerste van de zeven strofen luidt als volgt: Comt nu met ons verblijden
In het clooester, weerde maeght,
Het is tydt dat wy belyden
Dat ghy ons wel behaeght,
U wercken ende zeden,
Die hebben ons gheleert,
Dat ghij zijt weerdygh heden,
Met ons te sijn vereent.
De datering wijst erop dat het lied meer dan een decennium ouder is dan de liederen die eraan voorafgaan en erop volgen en pas na verloop van jaren in de bundel werd opgenomen.
Op fol. 21 staat een elfstrofig lof op het kloosterleven die in units van 8 verzen, elk, geprezen wordt als ‘de baene... om reghel recht te gaene Naer ons saligheyt’:
Inc Al hadt ghy duysent stemmen
Die boven tot de lucht
Of hooghere kostenGa naar voetnoot(28) klemmen,
Noch stont ghy al beducht
Om aen den dagh te brynghen
Den aldermynsten schyn
Van die verholen dynghen,
Die in het clooster zyn.
Het mag uitzonderlijk genoemd worden dat de slotzusters blijk geven van bekommernis om het wel en wee van het land en de stad waarin zij wonen. Alleen buitengewone tijdsomstandigheden maakten dit mogelijk. Zo treffen we in het handschrift een klaagzang aan (fol. 22) over de beroerde situatie in Vlaanderen met vreemde troepen die het land van alle kanten bedreigden. Wellicht werd het geschreven door de reeds hierboven vermoede proost. Voor de pre- | |
[pagina 85]
| |
cieze datering van althans een deel van de inhoud van ons manuscript is die emotionele ontboezeming in alle geval heel belangrijk: O grooten Godt van al, wy commen u moveren,
Wij sijn in groete vrees, och wij sijn seer belaen,
O Godt in onse noodt wyl Vlaenderlant bystaen,
Den vyant comt ons aen [en] dat van dyversche syden,
Helpt Godt door u genae, helpt ons teghen hem stryden,
Van hyere comt Franckerijck, van daer comt Inghelant,
En willen met gewelt verwoesten soo ons lant,
O Godt ghebt menychmael in noot verlost ons stede,
Wanneer wij met otmoet storten aen u ghebeden
Onlangs voor Camerijck hebt gij faveur gedaen
Aen Prijnse van Conde, liet hem den vyant slaen,
Omdat hij vóór den slagh u hulpe hadde aenropen,
Daerom en heft u hulp aen hem oock niet on[t]broken,
Want die met iver groot roepen om bystant
Ghen laet die noyt vergaen maer gheftse u hant,
Ghelyckt ghebleken is aen dies, u Marystadt,
Dat ghy haer hebt bevrijt wanneer men u aenbadt,
Daerom met vast betrauwen en yver com ick vraghen
Dat door u hulpe Don J[u]aen den vyant magh verdryven
Dat hij de Franschen soo ende Engelschen magh slaen
Opdat de stryden magh in eenen peys vergaen
Enz.
De ‘prijnse van Conde’ is natuurlijk Lodewijk II van Bourbon, prins van Condé ‘le grand Condé’ genoemd om hem te onderscheiden van zijn wat minder bekende vader. Op Napoleon na was hij zeker een van de grootste Franse veldheren en de evenknie van de beroemde Turenne. In dienst van de Spanjaarden ontzette hij op 31 mei 1657 de stad Kamerijk die door Turenne voor Frankrijk belegerd werd.
Kort nadien sloot Oliver Cromwell met Frankrijk echter een verbond dat Engeland een vaste voet in de Spaanse Nederlanden moest opleveren. Van dan af geraakt Frans IV van Spanje, die niet langer kon rekenen op de hulp van keizer Leopold I, meer en meer in een hachelijke positie tegen de gecombineerde krachten van de Fransen en de Engelsen. Het ontzet van Kamerijk was het laatste militaire succes dat Condé voor Spanje kon boeken. Zijn opvolger, Don Juan, kon de successen van Condé niet evenaren.
Te recht maakt men zich te Brugge, ook bij de carmelitessen, zorgen om het lot van Vlaanderen in het algemeen en de eigen stad in het bijzonder. Het is duidelijk dat hun smeekbede met een toen wel zeer actueel karakter geschreven werd in de zomer van 1657, kort na het ontzet van Kamerijk. | |
[pagina 86]
| |
Is het voorgaande gedicht van belang voor de nadere datering van het handschrift, het wijdlopige afscheidslied dat erop volgt (fol. 22v-25r)Ga naar voetnoot(29) localiseert het duidelijk in de kloostergemeenschap van Syon. Een begijn uit het hof De Wijngaerd is ingetreden in Syon. Het lied ter gelegenheid van deze gebeurtenis wordt voorafgegaan door het volgende opschrift:
Den blijden Adyeu isser Antonnette Domynycke, beghynken inden Wyngaert, ghegheven aen haere medesusters op den dagh als sy ghegaen is uyt den Wijngaert naer het clooster der Carmelytessen, gheseyt Syon bynnen Brugghe, op de wyse: ‘Als wy verre vande Palestijn’Ga naar voetnoot(30). Adyeu, adyeu, nu en altijt
Bemynde susters in den heere,
Adyeu, adyeu, voor my is et tijt
Te leven naer Elyas leere,
Syn ijver heeft mijn hert gewont,
Van boven af tot in den gront.
Syn ijver
Teresa die eerweyrde maecht
Die suyver zyel soo goedt van leven,
Die heeft my menygh jaer behaeght,
En uyt den Wyngaert wech gedreven
Ick vond in haren reghel smaeck
En nerghens anders in vermaeck.
Ick vondt
Hierop volgen nog vijftien strofen in dezelfde trant die lijken te culmineren in de laatste: In Syon kyes ick mijn vertreck,
In Syon wijl ick altyts rusten,
In Syon buyghen mijnen neck,
In Syon smaeck shemels lusten,
In Syon door ootmoedygheyt,
Den wegh ingaen van bytterheyt,
In Syon
Fol. 26v wordt ingenomen door een driemaal herhaalde vrome prozatekst. Interessanter is de ‘Wonderlijcke prophesys’ [sic] die erop volgt, door een zonderlinge profeet die uitvoerig wordt beschreven: | |
[pagina 87]
| |
‘Binnen Londen onthoutGa naar voetnoot(31) desen tijt sich een propheet, sijn afkomste is uut Enghelant, hij een weet van gheen ouders te segghen, heeft noijt moedersborsten gesogen....’. Dit is in feite een raadsel, waarvan de oplossing is: de haan. Het is van elders bekendGa naar voetnoot(32). Hetzelfde kan niet gezegd worden van een tweede, daaropvolgend raadselGa naar voetnoot(33): Tis niet en iet,
Ten hoort noch siet,
Ten heeft noch smaek noch ghevoelen,
Nochtans siet men het geduench woellen,
Het reijst overal en blijft ons bij,
Het loopt voor en naer en aens ons zije,
Het klemt op ons lijf, op boom en huus,
Het vluecht, het loopt, het gaet, het staet,
Het is int huus, het is op straet,
Ten heeft noch hant, noch been noch vleck,
Nochtans zietmen het altijt int werck,
Het spit, het delft, het saeijt, het maeijt,
Het wast, het vringht, het spint, het maijt [maijt lees naijt]
Het doet van als alsoomen siet,
Raedt eens al wat dit bediet,
Het is hier bij.
De oplossing wordt niet gegeven en is mij ook niet bekend (de schaduw?).
Op fol. 28r-54r komt een fragmentair bewaard prozawerk voor met als lopende titel: ‘Den Wech tot de Saligheydt’. De eerste twee hoofdstukken ontbreken. De tekst begint met het derde ‘capittel’: ‘Hoe datmen behoort altydt op sy uyterste op de doodt ende oordeel Godts te peijsen’.
Op het einde van het handschrift komen enkele wereldlijke liederen voor die men met verrassing in deze context aantreft. Zij zijn in dezelfde hand(en) die ook de overige teksten van dit manuscript hebben geschreven.
Op fol. 55 komt (in hand 2) een eerste lied voor, zonder titel, maar met een wijsopgave in gebrekkig FransGa naar voetnoot(34): | |
[pagina 88]
| |
Voeis: dit a moey mon belle Jeniton.
Vrienden, ach, nu doen ick mijn beclach,
Mijn burse mindert al den dach,
Eylaes, sy cricht veel ploeyen,
Sy is sieck en heel melancholick,
Ken mach niemant meer noeyenGa naar voetnoot(35).
Vaer ick uijt, te waghen of te schuyt,
Ick com altyt te Sint ReynuytGa naar voetnoot(36).
De burs wilt altyt scheyden
En de vreught - daer yeder in verheught -
Is voor haer maer meer lyden.
Gaen ick my vermaecken hier en daer,
Daer ick myn schyvenGa naar voetnoot(37) met en spaer,
Myn burs begint te gaepen,
Ick vreese seer dat sy noch eenen keer,
Den langhen slaep sal slaepenGa naar voetnoot(38).
Want ick hebbe noch te morghen vroech,
Den polst ghetast, hoe dat hy sloeght,
Hy was heel ongestadicheGa naar voetnoot(39),
Vryenden, al in soodanigh gheval,
Wat isser dogh ghenadichGa naar voetnoot(40)?
Geenen wyn, noch geenen medecyn,
En helpt de platte bursepijn,
Noch geenderley conservenGa naar voetnoot(41)
En syn haere goet, sy suyghen maer haer bloet,
En doen haer eerder sterven.
Tot dit quaet, sonder hiet isGa naar voetnoot(42) dat baet,
Ick bidde u, gheeft my goeden raet,
Maer hebt ghy oock die pyne,
Het is voor met dat ick claegh myn verdryet,
Want elck blyft met het syne,
Maer soo ghy dees sieckte niet en kent,
Dat is al myn contentement,
Sulcken dochturGa naar voetnoot(43) moet wesen,
Die wel sou, waere dat hy maer en wareGa naar voetnoot(44),
De bursepyn genesen
Finis
| |
[pagina 89]
| |
Den mensch heeft weel gheleeft
Die altoos ghedoken en ghesweghen heeft.
Op fol. 58 komt nog een ander, even interessant lied voor dat geschreven is in een andere, maar contemporaine, derde hand: Wie wilt hooren overluijt,
Ick salt ons ghaen ontfauwen, ghaen ontfauwen,
Van Jeffrauw Looten, die is de bruyt,
Ick sachse daer mijstrauwen, daer mijstrauwen,
En vanden bruydeghom wort seer beduyt
Mijn heere van CalisGa naar voetnoot(45) en sinte Renuijt,
Die dit ten rechten wilt vaten,
Joos Pover hevet houwelijck, het houwelijck doen maken.
Wij waren al soo seere verblijt,
Loten ghinck die vrynden vergharen, die vrynden vergharen,
Daer wort ghehouden een grooten maeltyt,
Daer quam mijn heere van Sparen, mijn heere van Sparen,
En mijn heere van BystierveltGa naar voetnoot(46),
En Jonckheere Joorys al sonder Gheldt,
Sy quamen om haer byden te vermaken,
Met mijn heere van Magherkaken, van Magherkaken.
Jonckheere Arme quam daer ter feest,
Met Jonckheere Hebbeniet, was sijn trauwant, was sijn trauwant
Dit hebbe de naste vrynden gheweest
Van brudeghoms weghen, vadt mijn verstant, vadt mijn verstant,
En van de bruydt weghen, ick seght het plat,
Quam Jonckheere Joorys met myn heere Al van WelyghatGa naar voetnoot(47)
En den hertoghe van ScherperrydeGa naar voetnoot(48)
En den grave van Hongherryden, van Hongherryden.
Het eeste gherechte, verstaet wel my
Was eenen leckeren waterbruyGa naar voetnoot(49), (bis)
Men droncker met dan goeden seewijnGa naar voetnoot(50)
Met goet geknuckelt waremoes bij (bis)
Pos sproynckGa naar voetnoot(51) ende stockvys oock,
Was overgooten al met voestloockGa naar voetnoot(52)
| |
[pagina 90]
| |
In brassenGa naar voetnoot(53) ghynghen sy hun verklookenGa naar voetnoot(54)
Het laetste gherechte waren bocket kokenGa naar voetnoot(55), waren bocket koken.
Den bradegom packten de bruyt al byder hant,
En danste aldaer wy saeghen, aldaer wy saghen
Joos Quaemunte wasser den speelman,
Hij spelden dansen van drove daghen, van drove daghen,
Hij spelden noch twee oft dry duyneGa naar voetnoot(56) daertoe,
Van torenGa naar voetnoot(57) en van kyven,
En van aermen WeyGa naar voetnoot(58) en dit craudeGa naar voetnoot(59) hy op sy snaren,
En sy dansten, al die daer waeren, al die daer waren.
Dezelfde hand die de teksten op fol. 1-10 schreef (hand 1) heeft ook op de laatste bladen nog een paar liederen genoteerd.
Het eerste, gedateerd 1606, is een minnelied dat geschreven blijkt in de maand mei, en dan ook uiteraard een meihed is: Een nieu lydeken op de wijse: ‘den lustelicke mye is in den tijtGa naar voetnoot(60)
Ontwaect nu cleijn en groot,
Wilt uut den slaep ontstrynghen,
Ontsluyt u vensterken, schoon mondeken root,
En luyster na ons synghen,
Wy brynghen u den meij in het saysoen,
Den meij met synnen bladeren groen,
En wilten wel ontfanghen,
En siet syn looverken hanghen.
Op deze eerste strofe volgen er nog vier. Daarna komt een fragmentarisch bewaard geestelijk lied op het Salve regina (de laatste twee strofen zijn weggesneden) en een raadsel waarvan het antwoord vermoedelijk nijt, nijd, afgunst is (cf. beginletters van elk van de 4 verzen) en dat gedateerd is: ‘1606, 24 meije’: Ter weerelt is een vijandt,
In alle landen is hij bekendtGa naar voetnoot(61),
In dese vier reghelen staet hij verkeert,
Nu ghijse vynden cunt weert ghij gheleert,
Tenslotte een spreuk over de wisselvalligheid van het rad der Fortuin en van vrouwe Fortuna: | |
[pagina 91]
| |
Fortuyne is blendt en onghetrauwe,
Belovende vruchtGa naar voetnoot(62) en gheendeGa naar voetnoot(63) rauwe,
Nochtans en heeft ze in haer gheen wesen,
Maer wij se lyeden verstaen bij desen,
Et tijdelick goet
Gaet en comt als de zeevloet.
W.L. Braekman
|
|