Biekorf. Jaargang 102
(2002)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Excelsior, Brugse drukkerij en uitgeverij
| |
De jeugdjarenCamiel Achiel Geerardyn (meestal Achiel) werd op 24 oktober 1894 op de Schelvenhoeve in Noordschote geboren, dorp gelegen op gelijke afstand (13 km) van Ieper en Diksmuide, tijdens de Eerste wereldoorlog grondig vernield en thans deel uitmakend van de gemeente Lo-Reninge. Van de kinderen Geerardyn werden er drie | |
[pagina 61]
| |
kloosterzuster (in Turnhout, in Indië en in de Verenigde Staten). De twee jaar jongere broer van Achiel, Maurits Geerardyn (1896-1979) werd priester en liet controversiële sporen na in de Vlaamse BewegingGa naar voetnoot(8). Een andere broer, Leon Geerardyn (1897-1970), nam in Brugge de in 1892 opgerichte droge wasserij Madsen over. Achiel Geerardyn doorliep de lagere school in zijn dorp en ging daarna voor een paar jaar op kostschool in het college van Peruwelz. Waarschijnlijk werkte hij vanaf zijn zestiende op de ouderlijke hoeve.
In juli 1914 vervoegde hij het leger en zwaaide vijf jaar later af, met vier frontstrepen en enkele eretekens. Hij nam achter het front deel aan activiteiten van Vlaamsgezinde soldaten. Omwille van die activiteiten kreeg hij driemaal acht dagen cachot en werd hij wegens ongehoorzaamheid op 7 augustus 1918 opgesloten in de gevangenis van Veurne, om nadien (van september 1918 tot maart 1919) bij disciplinaire maatregel te worden ingedeeld in een tuchtcompagnieGa naar voetnoot(9). Tijdens WOII zou hij als schadevergoeding hiervoor van de Commissie tot uitvoering van de herstelverordening, de zogenaamde Bormscommissie, een bedrag van 285.000 fr. ontvangen, terwijl zijn broer Maurits 500.000 fr. ontving.
Onmiddellijk na de Wapenstilstand nam Achiel Geerardyn, samen met Cesar Couvreur, Robrecht De Smet, Lodewijk Dosfel, Vital Haesaert, Filip de Pillecyn en Hendrik Borginon op of rond 15 november 1918 in Gent deel bij Jozef Goossenaerts aan de eerste vergadering van de ‘Frontraad’, als aanloop tot de stichting van de FrontpartijGa naar voetnoot(10). De tuchtcompagnie liet dus nog vrijheid van bewegen toe. Begin oktober 1919 gedemobiliseerd, kwam hij in Brugge wonen, nam zijn intrek op het Oosterlingenplein bij Elias CouvreurGa naar voetnoot(11) en werd medewerker in de drukkerij, uitgeverij en boekhandel Sint-Michiel van de gebroeders Couvreur in de Vlamingstraat. In locale kranten werd hij vermeld nu eens als arbeider dan weer als directeur van deze drukkerijGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 62]
| |
Drukker en uitgeverIn november 1920Ga naar voetnoot(13) startte hij in de Sint-Trudostraat no 21 (thans Pater-Damiaanstraat) met zijn eigen drukkerij en uitgeverij die hij de naam Excelsior gaf. Die naam verwees wellicht naar de titel van één van de meest succesvolle werken van de Noorse bekeerling Johannes Jörgensen (1866-1956), die toen in Vlaanderen bijzonder populair wasGa naar voetnoot(14). Alles wijst er op dat Geerardyn de drukkerij van de gebroeders Couvreur had overgenomen. Voor het opstarten van zijn eigen zaak had hij van zijn vader 100.000 fr. gekregenGa naar voetnoot(15).
De beginfase van Excelsior werd verstoord en waarschijnlijk vertraagd door een hevig incident en door de nasleep ervan. Op maandag 19 april 1920 nam Achiel Geerardyn in Assebroek deel aan een bijeenkomst van het plaatselijk bestuur van de Frontpartij, op het kasteeltje dat werd bewoond door de locale voorman van het ogenblik, Florimond VerheyeGa naar voetnoot(16). Robrecht De Smet, de radicale grijze eminentie van de Frontpartij, die toen in Assebroek onderpastoor was, bevond zich zeer waarschijnlijk onder de aanwezigen. Rond 22 uur keerde Geerardyn naar Brugge terug en stapte over het verlaten gemeenteplein. Hij nam de gelegenheid te baat om de daar opgerichte vaderlandse vrijheidsboom neer te halen en ging hierbij volgens het Brugsch Handelsblad als ‘een woestaard’ te keer. Kantonnier Louis Van Hulle stond evenwel die avond in het duister opgesteld: er was een vakbondsbijeenkomst aan de gang voor het personeel van de trammaatschappijGa naar voetnoot(17) en hij moest er op toezien dat alles na afloop ordentelijk verliep. Hij stapte op de vandaal toe, die het op een lopen zette, richting Brugge. Van Hulle liep hem achterna en met de hulp van twee voorbijgangers kon hij in de Oude Gentweg Geerardyn vatten, die onder aanhoudingsmandaat werd geplaatst. Een paar maanden eerder was zijn broer Maurits in het seminarie opgepakt en zat opgesloten in de gevangenis van Sint-Gillis in afwachting van zijn proces, hetgeen mee het onbesuisde optreden van Achiel kan beïnvloed hebben. De kranten hadden het over ‘een onvaderlandse daad’ en La Patrie vroeg zich af of dit van- | |
[pagina 63]
| |
dalisme deel uitmaakte van een georganiseerd complot, aangezien gelijkaardige feiten zich ook elders in het land voordeden.
Half juni werd Geerardyn, die verdedigd werd door de liberale politicus en advocaat Jules BoedtGa naar voetnoot(18), veroordeeld tot zeven maanden effectieve celstraf en 500 fr. boeteGa naar voetnoot(19). De veroordeling werd op 13 augustus 1920 in beroep bevestigd. Aangezien hij, in tegenstelling tot zijn vrouw, in de jaren twintig niet op de kiezerslijsten van de stad Brugge voorkomt, mag men aannemen dat hij ook zijn politieke rechten verloor. Hij zat waarschijnlijk het grootste deel van zijn straf uit, want op 7 oktober deelde zijn medewerker mee dat ‘de patroon’ over enkele weken zou terug zijn. Die medewerker was letterzetter Leon Van Caillie (Klemskerke, 1 april 1876), die met zijn echtgenote Rosalie Van Langeraert op het adres Sint-Trudostraat 21 woonde, de zaak voorlopig op zich lijkt te hebben genomen en correspondeerde onder het briefhoofd ‘Drukkerij Leon Van Caillie’. In de brief van 7 oktober, die gericht was aan Jozef GoossenaertsGa naar voetnoot(20) vroeg Van Caillie om betaling van een nog verschuldigd bedrag voor het drukken van Ons Vaderland en sprak de hoop uit dat Goossenaerts en anderen werk aan de drukkerij zouden toevertrouwen, zodat het voor Geerardyn bij zijn terugkeer aangenaam zou zijn te zien dat niet allen hem vergeten waren.
Op 8 februari 1921 trad Achiel Geerardyn in het huwelijk met Marie-Louise Strubbe (Torhout 14 februari 1897 - Kortrijk 9 november 1969). Zij behoorde tot een Torhoutse middenstandersfamilie en hij leerde haar waarschijnlijk kennen via haar broer Frans Strubbe (1895-1994), eveneens actief in de Frontbeweging en stichter van de VOS-afdeling in Torhout, later in Kortrijk gevestigd als advocaat, industrieel, VNV-leider en provincieraadslidGa naar voetnoot(21).
Geerardyn bleef tot in januari 1927 met zijn drukkerij gevestigd op | |
[pagina 64]
| |
het adres Sint-Trudostraat 21. Toen verplaatste hij de activiteit naar de Zandstraat 13 in Sint-Andries, niet ver van de Sint-Baafskerk in volle opbouw, waar zijn broer Maurits van oktober 1925 tot november 1929 onderpastoor was. Langs de Gistelsesteenweg had hij zich een nieuw huis gebouwdGa naar voetnoot(22), met achteraan langs de Zandstraat zijn drukkerij, beide naar een ontwerp van architect Huib Hoste (1881-1957)Ga naar voetnoot(23). Voor de financiering rekende hij op wat hij nog tegoed had aan oorlogsschade voor de familiale hofstede, maar de uitbetaling hiervan bleef maar aanslepen en hij werd ertoe genoopt leningen aan te gaan, wat het begin werd van zijn financiële problemen. Naar aanleiding van de nieuwe wetgeving op het handelsregister, liet Geerardyn zich op 15 februari 1929 inschrijven onder het nummer 600Ga naar voetnoot(24).
Drukkerij en uitgeverij waren bijzonder actief, zoals we in de hiernavolgende analyse zullen aantonen. Het hoogtepunt lag tussen 1926 en 1931. Geerardyn was in 1929 medestichter van de Vereniging ter bevordering van het Vlaamse Boekwezen en hij verscheen in 1930 voor het eerst maar ook voor het laatst met een advertentie voor zijn publicaties in het door die vereniging uitgegeven Boek in Vlaanderen. In 1932 nam de productie van publicaties aanzienlijk af, om in 1934 praktisch volledig stil te vallen. Achiel Geerardyn kampte immers in stijgende mate met liquiditeitsproblemen en slaagde er niet in een aantal vervaldagen te honoreren. | |
De verdwijningNiet iedereen bracht ten aanzien van zijn problemen het nodige geduld op. Eugeen De Seyn (1880-1971)Ga naar voetnoot(25), auteur van de door Excelsior uitgegeven Dictionnaire des écrivains belges, had nog 156.000 fr. auteursrechten tegoed, ingevolge het contract dat hij op 15 mei 1929 met Geerardyn had afgesloten. Hij had ook een Reinaard de Vos bij Excelsior uitgegeven waarvoor hij nog 3.000 fr. auteursrechten moest ontvangen. Het contract van 1929 was uiterst ongunstig voor Geerardyn. Hij moest immers op de totale oplage de auteursrechten betalen, of de boeken verkocht werden of niet. De verkoop werd een grandioze flop en naar zijn zeggen verloor hij er | |
[pagina 65]
| |
méér dan een half miljoen frank aan. Hij betaalde dan ook de auteursrechten niet uitGa naar voetnoot(26). Het wachten moe richtte De Seyn zich tot de rechtbank en op 18 september 1934 werd de uitgeverij tot betaling veroordeeld. Dit deed haar de das om.
In een poging de toestand recht te trekken, deed Geerardyn beroep op een recente wetgeving die het ‘beheer met bijstand’ voor ondernemingen in moeilijkheden mogelijk maakte. De rechtbank stelde bij vonnis van 31 januari 1935 twee commissarissen aanGa naar voetnoot(27), advocaat en bestendig afgevaardigde van de provincie West-Vlaanderen Jan Bernolet (Brugge 1887-1957)Ga naar voetnoot(28) en accountant Jozef CalliauwGa naar voetnoot(29), die een balans opmaakten, met een actief van 1,2 miljoen fr. en een passief van 1,9 miljoen fr.
Hun rapport was negatief. Ze waren van oordeel dat de boekhouding slordig was bijgehouden, dat geen juiste kostprijs werd berekend, dat de voorraadinventaris niet werd bijgehouden, dat er geen echte ‘kas’ was, dat de neergelegde balansen slordig waren opgesteld, dat voor het Davidsfonds met verlies werd gewerkt, dat de verschillende tijdschriften verlieslatend waren en dat een aanzienlijk deel van de boekenvoorraad onverkoopbaar was. Vooral dit laatste moet zwaar hebben doorgewogen. De commissarissen adviseerden dan ook ongunstig over het voortbestaan van de onderneming en stelden de liquidatie voor.
Geerardyn was het daar niet mee eens en wilde tevens het faillissement vermijden, zodat hij het voorstel deed zijn zaak in een naamloze vennootschap in te brengen, waarbij hij het uitkeren aan de schuldeisers van een dividend van 25 of zelfs 50% in het vooruitzicht stelde. Het was zijn schoonbroer, advocaat en provincieraadslid Frans Strubbe die het voorstel aan alle schuldeisers voorlegde, door bemiddeling van de raadsman van Geerardyn, advocaat Antoon SamynGa naar voetnoot(30), medestichter van de Frontpartij en eveneens Vlaamsnationalistisch provincieraadslid. De meerderheid leek voor het voorstel gewonnen. Het werd evenwel onmogelijk gemaakt door de niet tegen te houden verkoop van gebouwen en machines, in | |
[pagina 66]
| |
opdracht van de hypothecaire schuldeisersGa naar voetnoot(31), zodat onvermijdelijk op 28 maart 1935 het faillissement werd uitgesproken en meester Jan Bernolet tot curator werd aangesteld. Einde mei werd de eigendom in vier loten verkocht: de woning, de drukkerij met de woning van de meestergast en twee percelen bouwgrond. De verkoop gebeurde moeizaam en er waren drie zitdagen nodig om een min of meer aannemelijke prijs te bekomen, die dan nog maar tien procent bedroeg van wat de hypothecaire schuldeisers tegoed haddenGa naar voetnoot(32). Op 11 mei 1935 en 12 oktober 1937 werden bijeenkomsten met de schuldeisers belegd. Geerardyn had zich niet direct bij het faillissement neergelegd en had op 14 augustus 1935 nog een concordaatvoorstel gedaan, mits hij zijn huismeubelen mocht behouden. Ook dit was tevergeefs, want op 29 augustus 1935 werd de volledige inboedel openbaar verkocht. Het meubilair, ontworpen door Huib Hoste, bevindt zich thans in het Museum voor Sierkunst in Gent. Op 27 januari 1938 werd het faillissement vereffend en werd aan de schuldeisers een dividend van 11,94% uitgekeerdGa naar voetnoot(33).
De ingediende schuldvorderingen bedroegen 2.171.919 fr.Ga naar voetnoot(34) Een aanzienlijk deel hiervan, 1.513.285 fr., bestond uit leningen die Geerardyn hoofdzakelijk bij familieleden en vrienden had aangegaan. Zo had hij bij zijn broer Maurits 162.829 fr. geleend, bij zijn zusters religieuzen Octavie, Clemence en Augusta een totaal van 131.920 fr., bij zijn broer Leon 18.859 fr.Ga naar voetnoot(35) en bij andere familieleden voor een totaal van 207.957 fr., zodat het faillissement een aanzienlijke aderlating betekende voor de familie Geerardyn. Andere geldschieters waren o.m. zijn schoonbroer Frans Strubbe (Kortrijk, 89.600 fr.), Cyriel Astaes (Westkerke, 81.450 fr.), dokter A. Boedt (Wulpen, 122.895 fr.) en de n.v. Patriotique (Antwerpen, 220.886 fr.). Bij elf andere kennissen had Geerardyn voor 476.889 fr. ontleend. De Kredietbank had 92.090 fr. tegoed. Aan verschillende leveranciers was 393.523 fr. verschuldigd en aan negentien vaste of losse medewerkers 21.138 fr. Slechts twee auteurs hadden een schuldvordering ingediend voor hun auteursrechten: Eugeen De Seyn voor | |
[pagina 67]
| |
159.592 fr. en Cyriel Verschaeve voor 10.127 fr. Verschaeve liet zich op de bijeenkomsten van de schuldeisers vertegenwoordigen door de Tieltse voorman van het Verdinaso, advocaat Emiel Thiers (1890-1981)Ga naar voetnoot(36), die ook de belangen van de familieleden Geerardyn behartigde. | |
Verdere levensloopAchiel Geerardyn was ondertussen naar Brussel gaan wonen, eerst in Sint-Agatha Berchem (Kasterlinderstraat, 55), nadien in Sint-Jans Molenbeek (Vanderstraetenstraat, 36), en na de oorlog in Schaarbeek (Waelhemstraat, 71), waar hij handel dreef in oud papier, ijzer, metalen en jutezakken. Net als verschillende leden van zijn familie en een aantal van zijn vroegere auteurs, stapte hij tijdens de Tweede wereldoorlog in de collaboratieGa naar voetnoot(37). Was hij vóór de oorlog lid van het VNV (en blokleider in Sint-Jans Molenbeek), in augustus 1940 sloot hij zich aan bij de DeVlag en trad weldra toe tot de Algemene SS Vlaanderen, waar hij tot schaarleider werd aangesteld. Binnen de DeVlag werd hij ‘voorzorgsreferent’, wat betekende dat hij de ‘zwarte kas’ moest bijhouden, waarmee gelden werden uitbetaald aan leden die het moeilijk hadden, onder meer aan families van SS-soldaten. In juli 1944 ontwikkelde zich binnen de Algemene SS Vlaanderen een Flandernkorps, het veiligheidskorps van de DeVlag. Geerardyn sloot er bij aan, kreeg een uniform en revolver en nam deel aan oefeningen die op de esplanade voor het Jubelpark werden gehouden.
Dit alles zou hem onvermijdelijk moeilijkheden berokkenen, des te meer omdat hij zich in zijn straat in uniform vertoonde en tegenover de buren, met wie hij niet sprak, een uitdagende houding aannam. Hij werd wellicht overmoedig, want de zaken gingen goed en hij kon het huis en de installaties waar hij handel dreef in eigendom verwerven. De aanzienlijke vergoeding vanwege de Bormscommissie kwam hierbij goed van pas. Na de oorlog zouden de buren er zich in blok tegen verzetten dat zijn handel door een ‘stroman’ zou worden verder gezet.
Er deed zich bij dit alles nog een bijkomend feit voor, dat hem duur zou te staan komen. Op 13 augustus 1944 werd hij met een vijftigtal kompanen opgeroepen om, samen met Duitse soldaten en andere paramilitaire groepen, aan een razzia deel te nemen in Limburg. De | |
[pagina 68]
| |
leiding hiervan berustte bij de infame Robert Verbeelen, en bij die gelegenheid werden enkele weerstanders en vaandelvluchtige Russen opgepakt en doodgeschoten. Geerardyn gaf achteraf het excuus dat hij enkel voor de bevoorrading had gezorgd en aan de razzia zelf, laat staan aan de terechtstellingen, niet had deelgenomen. Dit belet niet dat hij aanwezig was geweest bij het soort activiteiten waar de Krijgsraad erg zwaar aan tilde.
Op 3 september 1944, aan de vooravond van de Bevrijding van Brussel, vluchtte Geerardyn met een tiental anderen, in de vrachtwagen die hem overbleef naar Duitsland, richting Hannover, waar hij onderdook en ook voor het laatst zijn oudste zoon ontmoette. Vanaf mei 1945 werkte hij bij een landbouwer in het dorp Lahtweren, waar hij begin maart 1946 door Engelse militairen werd opgemerkt, aangehouden en aan de Belgische overheid uitgeleverd. Op 20 maart 1946 zat hij in een Brusselse cel, maar pas op 26 juni 1947 (zijn advocaat Frans Boogaerts beheerste duidelijk de vertragingstechnieken), volgde zijn veroordeling tot 17 jaar buitengewone hechtenis. Geerardyn beging de onvoorzichtigheid in beroep te gaan: het Hof vermeerderde op 4 maart 1948 zijn straf tot 20 jaar. Een cassatieberoep werd verworpen. Hij kon evenwel toch niet klagen, want voor minder zware feiten werd men een paar jaar eerder ter dood veroordeeld. Het onderduiken had dus geloond.
Einde 1951 werd hij in voorlopige vrijheid gesteld en hernam hij zijn handel in oude materialen, onder de naam bvba Somar. Ondertussen had hij moeten vernemen dat hij een bijkomende zware tol had betaald voor zijn opinies, doordat zijn zoons, Guido (1924) en Hugo (1925), die ondanks hun zeer jonge leeftijd, als vrijwilliger tot de Sturmbrigade Langemark waren toegetreden, in de laatste oorlogsmaanden waren gesneuveld. Achiel Geerardyn overleed in Schaarbeek op 15 januari 1969, zijn echtgenote op 9 november 1969 in Kortrijk, naar waar ze haar jongste zoon Frank (1931) was gevolgdGa naar voetnoot(38). | |
Geerardyn en zijn relatiesAls drukker en uitgever voerde Geerardyn briefwisseling met zijn auteurs en met andere personen die hem in zijn activiteiten van nut konden zijn. Het is jammer dat het archief verdween bij de opruiming na het faillissement, Geerardyn was immers met zeer veel interessante mensen in contact: in totaal met meer dan 150 auteurs. Een beperkt aantal van door hem of aan hem verstuurde brieven is terug | |
[pagina 69]
| |
te vinden in bewaarde archieven van sommige van zijn correspondenten, meer bepaald in de documenten bewaard door het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven (AMVC), in het Archief- en Documentatiecentrum van het Vlaams Nationalisme (ADVN) en in het Katholiek Documentatiecentrum (KADOC), dit laatste voor wat betreft de briefwisseling met het Davidsfonds. De intensiteit en frequentie van een paar van die briefwisselingen tonen aan dat Geerardyn een bijzonder bezige bij was. Over de periode 1920-1934 vindt men van hem correspondentie met o.m. Jozef Goossenaerts, Jozef Muls, Jeroom Leuridan, Robrecht Standaert, Honoré Debusschere, Jan van der Ven, Paul De Ryck, Robrecht De Smet, Stijn Streuvels, Cyriel Verschaeve en Colomba Thiel.
Die bewaarde brieven komen uit de archieven van personen die iets betekenden in de Vlaamse Beweging. De contacten binnen dit milieu waren, gelet op de ‘kleur’ van de uitgeverij, talrijk. Door het ontbreken van andere gegevens, zal wel nooit meer met zekerheid kunnen worden nagegaan welke contacten de uitgever ook buiten de Vlaamsnationale middens onderhield. | |
Jozef Goossenaerts en Robrecht De SmetHet spreekt als vanzelf dat Geerardyn nauwe contacten onderhield met Joseph Goossenaerts, de peetvader van talrijke flamingantische activiteitenGa naar voetnoot(39). We hadden het hierboven al over de eerste brief aan Goossenaerts, geschreven door Geerardyns medewerker, Leon Van Caillie.
Geerardyn stelde zich begin 1922 kandidaat om het nieuwe weekblad VlaanderenGa naar voetnoot(40) te drukken, dat als spreekbuis bedoeld was voor de Frontpartij. Hiervoor richtte hij zich tot zijn vriend Jeroom LeuridanGa naar voetnoot(41) en tot de geldschieter van het blad, Honoré DebusschereGa naar voetnoot(42). Beiden deden voor hem een warme aanbeveling bij spilfiguur Goossenaerts, aan wie Geerardyn een offerte liet geworden. Hij kreeg het werk toegewezen. Na enkele maanden was men evenwel niet tevreden. Jeroom Leuridan schreef hem dat het ‘ondoenlijk’ was Vlaanderen verder bij hem uit te geven, omdat hij niet snel genoeg leverdeGa naar voetnoot(43). Hij moest een productiever pers aankopen. Gezien hij het blad verder bleef drukken, kan men aannemen dat er beterschap intrad. | |
[pagina 70]
| |
Vanaf 1925, zat het er regelmatig bovenarms op vanwege de trage betalingen. De briefwisseling met Robrecht De SmetGa naar voetnoot(44) en met J. Van der HageGa naar voetnoot(45), die de leiding had over het in Gent gevestigde Vlaamsch Nationaal Secretariaat, loog er niet omGa naar voetnoot(46). Facturen daterend van 1922 waren nog altijd niet betaald: ‘dat is wat al te bar’ schreef Geerardyn. Het ging om het drukken van het tijdschrift De Klare Daad van Raf Verhuist (1866-1941)Ga naar voetnoot(47). Ook voor Vlaanderen stond men achter in de betalingen en Geerardyn dreigde ermee geen papier meer te bestellen, als er niet werd betaald. Hij had voordien dit dreigement al uitgevoerd voor wat betreft De West-VlamingGa naar voetnoot(48). Hij stuurde bittere verwijten aan ‘de zeer onzakelijke nationalisten’, vroeg zich af wie nu eigenlijk in het Vlaams Nationaal Secretariaat verantwoordelijkheid droeg, aangezien hij heen en weer werd geslingerd tussen Van der Hage en de secretaris Hendrik Cayman en beklaagde zich over wat er allemaal plaats vond aan ‘geheimzinnige histories’, die als gevolg hadden dat hij zijn geld niet kreeg. Ik ben geen kapitalist en kan met moeite de twee einden aan elkaar knopen, betoogde een radeloze GeerardynGa naar voetnoot(49).
In 1929 waren er dan nog twee incidenten. Het eerste betrof een brochure die Geerardyn voor De Smet moest drukken. Hij had hem de drukproef gestuurd en die was ‘helemaal omver gegooid’ teruggekomen. In een brief van 24 oktober vroeg Geerardyn Denkt u dat zetten en drukken geen geld kost?, eraan toevoegend: Van uw kant scheldt u een ander voor de minste onregelmatigheid uitGa naar voetnoot(50).
Kort daarop was er dan nog een incident aangaande René Lagrou. Wie is die Lagrou? vroeg Geerardyn. De jongeman, die later nog méér van zich zou laten horen, was door De Smet aangezocht als hulpredacteurGa naar voetnoot(51), had zich op een verlofdag aangemeld en wilde de drukkerij betreden, wat door de echtgenote van de afwezige | |
[pagina 71]
| |
Geerardyn geweigerd werd. Geerardyn die al jaren zat opgezadeld met het dubbele redacteurschap en de tegenstrijdige instructies van de hoofdredacteurs Robrecht De Smet en Josué De Decker, zuchtte: Wil me laten weten wat Lagrou te doen heeft. Ik hoop met geen derde redacteur te doen te hebben die ook zal moeten bevelen. Dan steek ik mijn handen op en geef mij overGa naar voetnoot(52).
Het verbeterde er niet op. Einde 1933, begin 1934 richtte Geerardyn zich opnieuw tot De Smet. Enerzijds om hem een prijsofferte te doen voor het nieuwe tijdschrift, Vlaanderen Jong Dietschland, dat de twee afzonderlijke tijdschriften, beiden bij hem gedrukt, zou vervangen, anderzijds om er zich over te beklagen dat opperste verwarring heerste en dat de rekeningen voor het jaar 1933 nog moesten betaald worden: Dat spelleke over en weer heeft nu lang genoeg geduurd schreef hij. De Smet vroeg uitstel van betaling voor de oude schulden, maar daar kon Geerardyn geen vrede mee nemenGa naar voetnoot(53). Toch drukte hij vanaf januari 1934 het gefusioneerde tijdschrift. Aan Colomba Thiel die hem tot regelmatigheid in de verzendingen aanmaande, antwoordde hij op 9 februari 1934: Wie is er minst regelmatig? Ik ontvang onuitvoerbare orders van vier zijden. Ondertussen blijf ik wachten op mijn geld: zéér, zéér onredelijk. Er heerst in uw beheer volop wanorde. Wat heb ik met al die ruzies te maken?Ga naar voetnoot(54)
Een andere relatie - en ruzie - ontstond voor het drukken van de Handelingen van de wetenschappelijke congressen, waarvan Goossenaerts de drijvende kracht wasGa naar voetnoot(55). Begin 1923 ontving Geerardyn de opdracht de handelingen van het in 1922 in Mechelen gehouden Vierde Filologencongres in boekvorm te publicerenGa naar voetnoot(56). Het werd een ware lijdensweg. De opdracht voorzag dat het boek tegen juli 1923 moest klaar zijn. Toen hij op 2 maart nog altijd geen teksten had ontvangen vroeg Geerardyn: ‘nog geen nieuws?’. Einde april liet hij weten dat de teksten op zich lieten wachten, om de dag daarop te bevestigen dat hij eindelijk een gedeelte had ontvangen. Half juni moest hij weer aandringen, want hij had nog maar weinig teksten binnen. Voortaan schreef Geerardyn minstens om de week en in steeds heftiger termen naar Goossenaerts om de vertraging aan te klagen. Die bracht hem in moeilijkheden want hij had het nodige papier vooraf moeten betalen en een gedeelte van zijn lood zat in de | |
[pagina 72]
| |
al gezette teksten geïmmobiliseerd. Een paar zinnen uit zijn talrijke brieven van april tot juli 1923: ‘Zal ik dan nooit de eerste kopij voor het boek mogen verwachten? - Ik kan niet begrijpen dat u die de drukkerij kent me zolang doet wachten. - Het is toch niet weer stilgevallen zeker? - Komt er nog iets van kopij of proeven terecht? - De proeven blijven gewoon op uw tafel liggen. - Men moet toch vrienden niet helemaal in nesten steken en dat is hier het geval.’ Begin augustus stuurde Geerardyn een telegram: ‘Waar blijven de proeven?’. Dan volgde weer brief op brief: 16/08: proeven terug a.u.b. - 21/08: nog niet terug - 28/08: nog altijd niet, ondanks belofte - 3/09: nog niets - 8/09: niettegenstaande uw plechtige belofte: nog niets - 17/09: de drukproeven zijn teksten van anderen, u hoeft ze alleen maar te lezen, niet te verbeteren - 24/10: hierbij nieuwe drukproeven; voor sommige teksten is dit al de vierde drukproef - 19/11: na vier weken nog niet terug’. Uiteindelijk lijkt alles tegen het einde van het jaar te zijn klaargekomen. Voor zover we konden nagaan waren dit de enige Handelingen die Geerardyn drukte. Hij had er duidelijk genoeg van. | |
Stijn StreuvelsIn augustus 1926 kreeg Excelsior een verzoek van Stijn Streuvels, of er belangstelling bestond om werk van hem uit te gevenGa naar voetnoot(57). Dat wilde Geerardyn natuurlijk heel graag. Hij bracht een bezoek aan het Lijsternest, een contract werd opgemaakt, er volgde een drukke briefwisseling en in december 1926 verscheen WerkmenschenGa naar voetnoot(58). In juni 1927 begonnen de onderhandelingen voor een tweede boek, De teleurgang van de Waterhoek. Weer werd een contract opgesteld en samenwerking met de uitgeverij Veen kwam tot stand. De volledige oplage, ook die bestemd voor Nederland, werd bij Geerardyn gedrukt, op papier door Veen geleverd. Die levering liep vertraging op, maar in november 1927 was het boek klaar.
Het liep in beide gevallen niet gesmeerd. Streuvels was veeleisend voor wat betreft papier, lettertype en afwerking, terwijl hij telkens luxeexemplaren wilde waarvoor hij bijzonder moeilijke productieeisen stelde. Daarbij kwam het manuscript maar traag binnen en vergat Streuvels al eens een hoofdstuk te bezorgen. Geerardyn maakte er tevens zijn beklag over dat telkens hij hem een drukproef stuurde die terugkwam ‘met een hele hoop veranderingen’. | |
[pagina 73]
| |
De aanvankelijke verhoudingen leken nochtans goed. Geerardyn schreef Streuvels aan als ‘Weledele Heer’, gaf hem volle inspraak in het productieproces en nodigde hem uit lid te worden van de redactie van het pas gestichte Jong Dietschland of er minstens aan mee te werken. De verstandhouding was evenwel van korte duur en liep op de klippen omwille van geldkwesties. Het begon begin 1927, toen Geerardyn een eerste gedeelte van de auteursrechten voor Werkmenschen met vertraging uitbetaalde. Een tweede gedeelte moest volgen, maar toen Streuvels dit in November nog steeds niet had ontvangen, evenmin als het voorschot voor de pas verschenen Teleurgang, werd Geerardyn met een deurwaardersexploot tot onmiddellijke betaling aangemaand. Eerst probeerde hij uitstel te bekomen: de crisis sloeg toe, hij was volop aan het bouwen, hij beloofde te betalen, maar niet onmiddellijk. Streuvels dreigde dat hij hem zou ten onder brengen (maar u zult uw wens hierin niet krijgen, repliceerde Geerardyn, die het voortaan als aanspreektitel hield bij ‘Mijnheer’), bood een wissel aan die onbetaald bleef en stuurde hem nog een aanmaning in april 1928. Geerardyn antwoordde gelaten: Als u weer een deurwaarder wil sturen, doet u dat maar.
Ondertussen hadden beide heren heen en weer gekibbeld, onder meer over het feit dat Geerardyn een gedeelte van de oplage via het Davidsfonds geramsjt had. Streuvels had hem geschreven dat ‘de elementairste hoffelijkheid’ vereiste dat hij hiervan eerst zou op de hoogte zijn gesteld. Geerardyn antwoordde dat het hem een raadsel was wat de hoffelijkheid daar kwam bij doen, dat hij toch op die stock niet kon blijven zitten en dat hij ‘liever een dode mus had dan niets’.
Voor de trage betalingen had de uitgever immers een argument aan zijn kant: Streuvels' boeken verkochten moeilijk. Over Werkmenschen schreef Geerardyn hem: Het boek loopt buitengewoon slecht. Over de Teleurgang schreef hij: Ook Teleurgang zal niet verkopen, het boek is veel te brutaal, verschillende willen het niet recenseren. Nog later, toen de verstandhouding helemaal zoek was, schreef hij: U zijt toch op de hoogte dat uw boeken zeer slecht verkopen? In plaats van 2000 ex. is 1000 ex. een maximum om te drukken. In De Standaard van gisteren stond een waarschuwing dat De Teleurgang niet in de katholieke bibliotheken mag komen! Wie zal hem dan wel kopen.
In augustus 1928 vertrok een laatste brief van Geerardyn naar Streuvels, met belofte van spoedige betaling. De samenwerking was van korte duur geweest en zou nooit meer hervat worden. Wel zou Geerardyn twee jaar later Alma met de vlassen haren drukken (op | |
[pagina 74]
| |
74.000 exemplaren!), maar dit gebeurde dan in opdracht van het Davidsfonds en er waren geen rechtstreekse contacten. | |
Andere auteursNiet alle relaties tussen Geerardyn en zijn auteurs liepen even moeilijk. Zo was er een plezierige briefwisseling met Jan Van der Ven (1876-1925)Ga naar voetnoot(59). De man drukte zijn appreciatie uit over het drukwerk van Excelsior en vroeg zijn boek Een duit voor de kermis uit te geven. Hoewel hij schreef ‘Ik ben een onbemiddeld en gebroodroofd Vlaming’, wilde hij het boek op eigen risico uitgeven, de helft vooraf betalen en de andere helft bij levering. De drukproeven gingen vlot over en weer en in april 1922 was het boekje klaar. De auteur verschool zich achter de naam NoordlingGa naar voetnoot(60).
Een andere vlotte samenwerking was die met Jozef Muls (1882-1961)Ga naar voetnoot(61), van wie Geerardyn het boek Van El Greco tot het cubisme publiceerde. Geerardyn werkte er enthousiast aan: Ik wil er een prachtuitgave van maken liet hij Muls weten. Over de talrijke illustraties werd over en weer gecorrespondeerd en alles gebeurde in de beste verstandhoudingGa naar voetnoot(62).
Enkele jaren later, in 1933, liet Geerardyn aan Muls weten dat hij tot zijn spijt een handschrift moest terugsturen. Hij wilde het boek graag uitgeven, maar de crisis liet het niet toe, liet hij hem weten. Enkele maanden nadien kreeg Paul De Ryck (1913-1956)Ga naar voetnoot(63) een zelfde antwoord in verband met zijn studie over Paul van OstaijenGa naar voetnoot(64). | |
Excelsior en het DavidsfondsHoe de relatie tussen het Davidsfonds en Excelsior tot stand kwam, is niet met zekerheid te zeggen. De eerste bewaarde prijsofferte dateert van 21 januari 1925 en vanaf toen werd Geerardyn de voornaamste drukker van de door het Davidsfonds uitgegeven boeken. Voordien, al van voor de oorlog, drukte het Davidsfonds vaak bij de Brugse drukkerij Houdmont-Carbonez. Geerardyn deed ongetwijfeld aantrekkelijke aanbiedingen, wellicht zelfs te goedkoop, als men de commissarissen Bernolet en Calliauw mag geloven. Voor zoveel we in het archief kunnen nagaan, lagen de prijzen tussen 1,5 | |
[pagina 75]
| |
à 3 fr. per exemplaar, wat - zeker in de jaren 1925-26, vóór de muntontwaarding tijdens de daaropvolgende crisisjaren - met 40 à 50 fr. van onze munt kan vergeleken worden, prijs die voor grote oplagen ook nu ongeveer zou gelden. Het feit dat hij Vlaamsgezind was, speelde ongetwijfeld een rol. Daarenboven knoopte hij bijzonder vriendschappelijke relaties aan met de secretaris van het Davidsfonds Eduard Amter (1898-1969)Ga naar voetnoot(65) van wie hij nog hetzelfde jaar 1925 vier toneelwerkjes publiceerde. Beiden ontmoetten elkaar vaak en wisselden informatie uit over de aangroei van hun gezin of over hun gezondheid.
Met het Davidsfonds haalde Geerardyn een reuzenklant binnen. Door haar eigen systeem (boekenverkoop verbonden aan het lidmaatschap) bereikte het Davidsfonds voor Vlaanderen ongekende oplagen. Van de boeken die in het lidmaatschapsgeld begrepen waren, werden 50.000 en weldra 70 tot 75.000 exemplaren gedrukt. De oplagen werden niet overschat, want vaak moest nog worden bijgedrukt. Voor ‘moeilijker’ boeken, die als ‘Keurboeken’ werden uitgegeven, lag de oplage tussen de 10 en 15.000. Verder waren er nog reeksen voor de jeugd onder de namen ‘Vergeet-mij-nietje’ en ‘Jeugd- en kinderreeks’ (met oplagen tussen de 5 en 10.000) en pamfletten onder de naam ‘Brochurereeks’ (op meer dan 70.000 exemplaren). Behalve de presentexemplaren werd niets hiervan op het secretariaat in de Blijde Inkomstraat in Leuven afgeleverd. Geerardyn moest zelf instaan voor de distributie naar de honderden afdelingen van het Davidsfonds, op basis van de lijsten die hem hiervoor werden meegedeeld. Dit gaf aanleiding tot talrijke klachten over onjuiste, onvolledige of laattijdige zendingen en over onzorgvuldige verpakking. Het Davidsfonds zelf moest regelmatig zijn beklag maken over de kwaliteit van het drukwerk en van het inbinden, alsook over de traagheid in het afleveren.
Een tweede probleem was dat Geerardyn bestendig in geldnood verkeerde en zeer vaak op voorschotten aandrong. Het Davidsfonds ging hier meestal geredelijk op in, met als gevolg dat de eindafrekening, waarop dan de nodige takszegels moesten worden geplakt, telkens heel wat over en weer geschrijf met zich meebracht vooraleer men het over het eindcijfer eens geraakte. Als Amter niet vlug genoeg gevolg gaf aan zijn verzoek om een voorschot, bood Geerardyn, zonder verwittigen, wissels aan en ook die werden grommend en pruttelend gehonoreerd en bij de voorschotten ingeschreven. Met dergelijke ‘traites en l'air’ kon de secretaris helemaal niet | |
[pagina 76]
| |
lachen en telkens weer het hij weten dat het de laatste keer was dat hij dit aanvaardde. Maar als de nood weeral eens hoog zat, deed Geerardyn het toch opnieuw.
Na verloop van tijd begon Amter geduld te verliezen. Einde 1929 schreef hij: We worden de laatste tijd door u werkelijk al te slecht bediend. Misschien komt het omdat ons werk boven de macht van uw drukkerij is gegroeid. We zullen er dus goed aan doen naar een andere drukker uit te zien. Einde 1930 kwam hij hierop terug: Van langsom meer krijgen we de indruk dat uw installatie niet opgewassen is tegen het cliënteel van het Davidsfonds. Alles gaat veel te traag. De bedreigingen werden evenwel niet uitgevoerd. Pas in Juni 1931 werd meegedeeld dat één van de vier abonnementsboeken elders was gedrukt, omdat we niet kunnen blijven ingaan op uw overdreven aanspraken op voorschotten. Het grootste deel van het drukwerk bleef evenwel verder bij Excelsior. Geerardyn reageerde op de klachten enkel door verder zijn nood te klagen. In augustus 1931: Zendt u me toch a.u.b. een beetje geld. Ik weet niet waar kijken en in september: Ik zit verschrikkelijk in de penarie door geprotesteerde wissels. Met het failliet voor de ogen, zit ik hier nu hele dagen ziek van gejaagdheid. Telkens zond Amter hem een verder voorschot. Hij vertrouwde hem zelfs nieuw werk toe, namelijk het drukken van het ledenblad De Belleman.
Het jaar daarop werd toch een begin gemaakt met het terugschroeven van de bestellingen. Excelsior kreeg het bericht dat verschillende boeken elders zouden worden gedrukt. Enkele maanden later, nieuwe bedreiging: Amter had het over de ‘verbluffende nalatigheden’ van de drukker en over zijn overdreven aanspraken op voorschotten. Als het een en het ander niet verbeterde zou men de relatie stop zetten. Er waren immers verschillende grote drukkerijen, gekend om hun flink werk, die aanbieden voor het Davidsfonds te werken tegen dezelfde prijs als u. Dit belette niet dat de bestellingen bij Excelsior bleven binnenkomen. In 1933 rolden 370.000 Davidsfondsboeken van haar persen terwijl de jeugdboeken en de keurreeks die aan Scheerders van Kerkhove in Sint-Niklaas werden toevertrouwd slechts 28.000 exemplaren vertegenwoordigden.
In september 1933 kwam een heel ander probleem zich aandienen. Amter had vernomen dat Excelsior het uiterst linkse blad Au Secours drukte en deelde hierover zijn grote verbazing mee. Nog erger werd het in december toen hij tot de vaststelling kwam dat De Roode Vaan bij Excelsior werd gedrukt. Tussen Kerstdag en Nieuwjaar werd per aangetekende brief de samenwerking opgezegd in de volgende termen: Wij stoppen met werk aan u toe te vertrouwen, want u zijt de | |
[pagina 77]
| |
drukker van De Roode Vaan. Leon Van Caillie [die als drukker werd vermeld] is uw meestergast. We hebben altijd getracht werk te geven aan katholieke en Vlaamsgezinde inrichtingen en personen. We waren in de mening dat gij als drukker niet enkel Vlaamsgezind maar ook katholiek waart en vallen deerlijk bedrogen uit. Het spijt ons voor u.
Welke uitleg Geerardyn hierover aan het Davidsfonds gaf is niet in de bewaarde documenten terug te vinden, maar wel is het een feit dat ondanks die opzegbrief, de bestellingen tijdens het jaar 1934 regelmatig bij hem verder binnenkwamen. De vijf voornaamste Davidsfondsuitgaven voor dat jaar werden hem opnieuw toevertrouwd, voor een totale oplage van 334.000 exemplaren.
Zelfs einde 1934, toen het duidelijk werd dat hij in een erg precaire toestand verkeerde, liet het Davidsfonds hem niet vallen. Een nota in het handschrift van Amter gaf hiervoor de verklaring: Prof. BoonGa naar voetnoot(66) [de voorzitter] zegt: Wij kunnen het uit christelijke naastenliefde niet op ons nemen om Excelsior ineens al ons werk te ontnemen in het voordeel van drukkers die beterkoop aanbieden. Hij heeft zich in de schuld gestoken om ons op de voet in onze uitbreiding te kunnen volgen. De grote oplagen krijgt hij niet meer, daaraan zou te veel verloren zijn. Wel kleine werken die hem in enige mate kunnen helpen. Maar men moet hem duidelijk maken dat hij ander werk moet zoeken of een deel van zijn machines moet van de hand doen. Tegen die tijd was Geerardyn trouwens niet meer in de mogelijkheid nog grote oplagen aan te nemen, want hij kon er bij zijn leveranciers gewoon het papier niet meer voor bekomenGa naar voetnoot(67). (Slot volgt) A. Vanden Abeele |
|