Biekorf. Jaargang 101
(2001)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 2]Putten uit hodnerd jaar biekorfI: De rekeningen van het Kortrijkse klooster Sion 1521-1552Bronnen i.v.m. het Kortrijkse Sionklooster komen in Biekorf voor het eerst ter sprake in 1939: in het ‘Westvlaamsch Archief’ van de Wintermaand 1939, dat toen nog als ‘Bijblad van Biekorf’ verscheen, werd in de Vraagwinkel gewag gemaakt van twee grafzerken, die gebruikt werden als dekstenen van de stenen teerlingen van de oude windmolen van Ooigem bij Kortrijk. De inzender van het bericht vermoedde dat de grafzerken afkomstig waren uit een Brabants klooster van reguliere kanunniken en hij deed een oproep voor verdere identificatie. Het antwoord op zijn vraag liet lang op zich wachten en werd dan nog niet in Biekorf gepubliceerd: in 1952 maakte Jan De Cuyper bekend dat het ging om grafzerken van priors van het voormalige klooster van Sion te Kortrijk. Wel waren die priors afkomstig uit Brabantse regulierenkloostersGa naar voetnoot(1).
Vanaf 1958 nam Antoon Viaene de draad weer op: alles samen publiceerde hij vier artikels over het Kortrijkse Sionklooster, waarvan drie in Biekorf. In 1958 behandelde hij op basis van vooral de gepubliceerde kloosterkroniek de invoering in 1504 van de regel van Augustinus in het kloosterGa naar voetnoot(2). Voordien was Sion een gemeenschap van zusters van het Gemene Leven, zonder vaste kloosterregel of -geloften. De bewering van Viaene als zou Sion in 1504 ook zijn aangesloten bij de Congregatie van Windesheim mist echter elke grond. Sion was één van de tientallen regularissenkloosters uit de Nederlanden die vanaf de 15de eeuw weliswaar beïnvloed werden door de Windesheimse Congregatie, maar er nooit konden bij aan- | |
[pagina 98]
| |
sluitenGa naar voetnoot(3).
Viaenes artikel uit 1958 was voor de periode 1497-1504 zo goed als uitsluitend gebaseerd op de toen al geruime tijd gepubliceerde kroniek van het kloosterGa naar voetnoot(4). Voor de periode 1521-1552 baseerde hij zich op onuitgegeven rekeningen van het klooster Sion. Deze rekeningen waren, aldus Viaene, bewaard in het archief van de familie J. van Ruymbeke, voorheen te OedelemGa naar voetnoot(5). Waar de rekeningen zich op dat moment bevonden vermeldde Viaene bewust niet. Uit het vervolg van Viaenes artikel blijkt echter dat hij een zeer rijke bron voor de kloostergeschiedenis had aangeboord: hij kon informatie geven over de economische activiteiten van de kloosterzusters, hun onderwijs als ‘eerste meisjespensionaat in de stad Kortrijk’, de uitbreiding van de kloostergebouwen, het aantal en de namen van de zusters, hun dagelijks leven. Later zou Viaene nog drie keer op basis van dezelfde bron een kort artikel wijden aan het klooster Sion. In 1959 ging hij dieper in op het handwerk van de zusters, de spinnerij en hun weverij, hun borduurwerk en hun kopieer- en verluchtingsactiviteien. Een speciaal hoofdstukje was nog gewijd aan de Nederlandse terminologie die terug te vinden is in de rekeningenGa naar voetnoot(6). In 1960 (niet in Biekorf!) behandelde hij het ‘kerkgeraad’ m.a.w. het edelsmeedwerk en de liturgische paramenten, die werden vermeld in twee door hem gepubliceerde inventarissen, één uit 1521 en één uit 1540Ga naar voetnoot(7). In 1961 publiceerde Viaene nog één bladzijde over borduurwerk op liturgische gewaden, steeds op basis van dezelfde bronGa naar voetnoot(8).
Over de rekeningen van het klooster en hun bewaarplaats liet Viaene weinig los. Een kleine twintig jaar later behandelde Michel Nuyttens het klooster Sion in het geleerde Monasticon belgeGa naar voetnoot(9). Via | |
[pagina 99]
| |
geduldig opsporingswerk was deze archivaris te weten gekomen dat de kloosterrekeningen van 1520/21 tot 1551/52 zich in de 19de eeuw in de Kortrijkse Stadsbibliotheek bevonden, in het fonds Goethals-Vercruysse, en via wijlen Jan van Ruymbeke uit Oedelem in het Stadsarchief van Brugge waren terechtgekomenGa naar voetnoot(10). Nuyttens wist verder, op basis van het werk van De Potter, dat het ging om een infoliohandschrift van 451 bladzijdenGa naar voetnoot(11). Hij kreeg echter tot zijn spijt nooit inzage van dit handschrift, niettegenstaande herhaald aandringenGa naar voetnoot(12). In zijn meer recente overzicht van het bronnenmateriaal van het Sionklooster is het Brugse Stadsarchief dan ook niet meer vermeldGa naar voetnoot(13). Toch bevinden de rekeningen van het Kortrijkse Sionklooster zich in het Stadsarchief van Brugge. Meer dan veertig jaar geleden zijn ze aan de toenmalige Brugse stadsarchivaris toevertrouwd, samen met een aantal documenten uit het familiearchief Van RuymbekeGa naar voetnoot(14). Alleen Antoon Viaene heeft gebruik kunnen maken van de bewaarde kloosterrekeningen, voor het overige bleven de documenten onaangeroerd in een houten koffer.
De rekeningen van het Kortrijkse Sionklooster zijn nochtans zeker niet onbelangrijk voor de lokale geschiedenis. Het gaat alles samen om een volledige en ononderbroken reeks van jaarlijks opgemaakte kloosterrekeningen over een periode van 31 jaar. Thans - en waarschijnlijk sinds de 19de eeuw - zijn deze rekeningen samengebracht in één bandGa naar voetnoot(15). De moderne inktfoliëring (1-451) in de rechterbovenhoek van de rectozijde van elk blad dateert ten vroegste uit de 19de eeuw. Tussen f. 279 en f. 280 zijn drie (onbeschreven) bladen weggeknipt. Een aantal oude katernsignaturen (b-k) op f. 1-133, bewijzen dat zeker de rekeningen voor de boekjaren 1521-1529 ooit samen waren ingebonden en dat er zeker één rekening ontbreekt. Het boekdeel heeft geen schutbladen of boekband en meet 22 × 29, 5 cm. | |
[pagina 100]
| |
Het eerste document dat is opgenomen is de staat van goed van het klooster, opgemaakt bij het overlijden van rector Olivier Minnaert, op 27 april 1521. Het stuk beslaat een katern van vijf dubbele bladen, nu de folia 1 tot 10. Daarvan is f. 1 het titelblad, met de titel ‘staet van goede bevonden hier in huus naer toverliden van Pater Olivier Minnaert’ op f. 1r. De tekst bevindt zich op de folia 2r. tot en met 6v. De folia 7 tot en met 10 zijn blanco. Op f. 1r. in de hoek rechts onderaan, bevindt zich de oude katernsignatuur b. De blanco-bladen bewijzen dat het document eerst afzonderlijk heeft bestaan, de oude katernsignatuur bewijst dat het stuk al vroeg, waarschijnlijk in de 16de eeuw, werd ingebonden.
De boedelbeschrijving vermeldt zowel het roerend als het onroerend goederenbezit van het klooster. Het stuk begint met de inventaris van het zilverwerk, inclusief de aanwezige klinkende munt voor een bedrag van 640 pond 10 schellingen groten (f. 2r), vervolgens komen de verpachte onroerende goederen met hun jaarlijkse opbrengst (f. 2v-3v), dan de renten (f. 4-6), tenslotte de voorraden voedsel, hout en textiel (f. 6v). Alleen de inventaris van het zilverwerk is door Viaene gepubliceerd, onder een enigszins misleidende titelGa naar voetnoot(16). Het beeld dat uit de inventaris naar voren komt, is dat van een redelijk welvarend klooster, dat oordeelkundig wordt beheerd.
Vervolgens komt een serie zeer gedetailleerde rekeningen van het klooster. De eerste rekening (f. 11-34v) behelst de periode 1 januari 1521 n.s. tot 1 januari 1523 n.s.Ga naar voetnoot(17). Daarna worden de rekeningen jaarlijks bijgehouden, eerst van 1 januari 1523 tot 25 november 1523 (f. 35-56v., waarvan 48-56v. blanco), vervolgens van 25 november 1523 tot 1 november 1524 (f. 57-72v., waarvan 70-72v. blanco). Op 29 december 1523 wordt de kloosterbevolking vermeld: 73 personen, alles samen, waarvan één rector, twee regulieren-priesters, drie lekenbroeders, één dienaar, de priorin met zeventien koorzusters en twee novices, 35 donatinnen (lekenzusters) en één novice, zes meisjes die later zouden intreden en vier kinderen ‘inde scole’ (f. 47v). De rekening van 1523 werd namelijk op deze datum afgehoord. Vanaf 1 november 1524 behelzen de rekeningen steeds een volledig boekjaar, dat liep van 1 november tot 1 november van het volgende | |
[pagina 101]
| |
jaar. De laatste bewaarde rekening, van 1 november 1551 tot 1 november 1552, werd op 6 december 1552 afgehoord door rector Jan Vinck (f. 452v). De kloosterbevolking was toen al aangegroeid tot 83 personen (f. 45 lr).
De rekeningen zijn steeds als volgt gestructureerd: eerst worden de ontvangsten in geld uit de pachtgoederen vermeld, vervolgens die uit erfrenten, dan komen de lijfrenten, de huishuren en het ‘tafelgeld’, m.a.w. de vergoedingen voor verblijf in het klooster, vervolgens komen ontvangsten van verkoop van hout, naar aanleiding van professies en inkledingen, en de vergoedingen voor het handwerk van de zusters. Na de ontvangsten in geld volgen de ontvangsten in graan en erwten. Vervolgens worden de uitgaven opgesomd: eerst de renten waarmee het klooster belast was en daarna - ongestructureerd - de ‘betalinghe van noch veele diversche saken’, meestal zeer gedetailleerd. Dan komen - zeer gedetailleerd - de uitgaven voor voeding en reizen, de uitgaven voor het lossen van renten, de schulden van het klooster en de voorraden. Vervolgens worden de totalen vermeld. De rekening, opgemaakt door de priorin, werd dan gecontroleerd en afgehoord door de rector, in aanwezigheid van de koorzusters, meestal anderhalve maand na het afsluiten van de rekening.
Bij het overlijden van priorin Cordula de Lalaing, op 2 november 1540, werd opnieuw een staat van goed opgemaakt, die eveneens in het bewaarde boekdeel is opgenomen (f. 293-297). Deze keer begint de inventaris met het onroerend goederenbezit, vervolgens worden de renten opgesomd, dan komt de klinkende munt en het zilverwerk en het kerkgerei, en tenslotte de voorraden. Ook hiervan is alleen de inventaris van het zilverwerk en het kerkgerei door Viaene gepubliceerdGa naar voetnoot(18).
Slotsom: de thans teruggevonden rekeningen van het klooster Sion zijn ooit, vooral in Biekorf, door Antoon Viaene gebruikt voor enkele zeer indringende momentopnames en detailstudies van dit Kortrijkse klooster. Ze bieden echter nog genoeg materiaal voor een doorgedreven studie van verscheidene aspecten van het leven in dit klooster, dat bij het begin van de Nieuwe Tijd, in de eerste helft van de 16de eeuw, stevig gegrondvest was en zowel kwantitatief als kwalitatief een bloeiende gemeenschap vormde. | |
[pagina 102]
| |
II: Het testament van Anselm Adornes (1470)Bijna 70 jaar gelegen publiceerde de Brugse stadsbibliothecaris Alphonse De Poorter in Biekorf het testament van de Brugse poorter Anselm Adornes, gedateerd op 10 februari 1470Ga naar voetnoot(1). Dit testament is om allerlei redenen van groot belang. In de eerste plaats is daar uiteraard de persoonlijkheid van Anselm Adornes zelf. Anselm Adornes (1424-1483) was de voornaamste telg van de Brugs-Genuese Adornes-familie. Op het moment dat hij zijn testament opmaakte was hij al één van de meest vooraanstaande Bruggelingen. Vanaf 1444 was hij geregeld lid van het stadsbestuur en van 1463 tot 1468 was hij gecommitteerde voor de stedelijke financiën. Eveneens vanaf 1444, en tot 1449, wordt zijn naam geciteerd onder de deelnemers - en de winnaars - van de jaarlijkse tornooien van de Witte Beer. Deze ervaring kwam hem later goed van pas: in 1468 organiseerde hij het tornooi naar aanleiding van het huwelijk van Karel de Stoute en Margareta van York. Anselm Adornes was beroepshalve actief in de internationale handel. Als makelaar bemiddelde hij vooral in transacties waarbij Genuese kooplieden betrokken waren. Een enkele keer bemiddelde hij ook voor Spaanse kooplieden. Daarnaast was hij ook zelf als handelaar actief. Hij bewoonde een groot huis aan de Verwersdijk, voorzien van allerlei stapelruimte, stallingen en lakenververijen. Zijn huis bevond zich midden in het kwartier waar de Schotse handelaars gevestigd waren. Hij werd dan ook aangeduid om in 1468 een Vlaamse diplomatieke missie naar Schotland te leiden, die met de Schotse koning en de Schotse steden moest onderhandelen. Hij slaagde erin om de handelsboycot met Vlaanderen, die de Schotten in 1467 hadden ingesteld, te doen opheffen. In het voorjaar van 1470 kwamen de Schotten terug naar Brugge. In Schotland had zijn optreden een grote indruk gemaakt. De Schotse koning sloeg hem tot ridder in de Orde van de Eenhoorn, benoemde hem tot raadgever en beleende hem met de heerlijkheid van Cortachy. Anselm Adornes was dus op 46-jarige leeftijd, toen hij zijn testament opstelde, één van de meest vooraanstaande Bruggelingen, met contacten in de Bourgondische en Schotse hoven en in de wereld van de internationale handelGa naar voetnoot(2)
Hoewel hij er in zijn testament zelf met geen woord over rept, had | |
[pagina 103]
| |
Anselm Adornes in februari 1470 een bijzondere reden om zijn ‘uterste wille’ op schrift te stellen. Het testament is gedateerd op 10 februari 1470. Op 19 februari vertrok Anselm Adornes met een klein gezelschap op bedevaart naar de H. Plaatsen in Palestina. Het zou tot 4 april 1471 duren vóór het gezelschap terug in Brugge aankwam. Anselms oudste zoon, Jan Adornes, die zijn vader in Italië heeft vervoegd, heeft van de reis een uitgebreid verslag opgesteld, dat bestemd was voor de koning van SchotlandGa naar voetnoot(3).
Het is duidelijk dat Anselm Adornes met zijn testament de bedoeling had om voor zijn vertrek orde op zaken te stellen en allerlei regelingen te treffen voor het geval hij zijn risicovolle tocht niet zou overleven. Het testament is trouwens opgesteld in een religieuze context, in het kader van Anselms voorbereiding op zijn bedevaart: voor hij de redactie ervan begon had hij de communie ontvangen, en hij redigeerde de tekst ter ere van God, O.-L.-Vrouw, de H. Anna, de H. Catharina, de H. Anselmus, zijn patroonheilige, de H. Margareta, de patroonheilige van zijn vrouw, de H. Arnoldus, de H. Elisabeth en alle heiligen en voor zijn zielezaligheid, die van zijn vrouw, zijn voorouders, zijn nakomelingen en al zijn weldoeners en die van zijn nakomelingenGa naar voetnoot(4). Van de 34 bepalingen in het testament zijn er niet minder dan 24 i.v.m. schenkingen aan kerken, kloosters, religieuze stichtingen, zielmissen, enz. wat eigenlijk helemaal niet abnormaal is voor dit soort laatmiddeleeuwe teksten.
Het testament van Anselm Adornes, dat door hem eigenhandig in het Middelnederlands werd neergeschreven, werpt een duidelijk licht op zijn mentaliteit en zijn spiritualiteit. Zijn relatie met de Brugse Jeruzalemstichting, zijn betrokkenheid bij de kartuizers en de andere Brugse kloosters, de kerken en kapellen waar hij het collatierecht had, zijn zondebesefGa naar voetnoot(5) en zijn houding ten opzichte van de verschillende sacramenten als de communie, de biecht, het H. Oliesel, het komt allemaal aan bod. Ook de manier waarop hij kennis had gemaakt met de Moderne Devotie en de Congregatie van | |
[pagina 104]
| |
Windesheim wordt verhelderd door de lectuur van zijn testamentGa naar voetnoot(6).
Het testament van Anselm Adornes is al bijna anderhalve eeuw, dus lang voor de publicatie in Biekorf, bekend in de kunstgeschiedenis. In 1860 publiceerde A. Pinchart namelijk de 22ste bepaling van het testament waarin sprake is van twee panelen ‘daerinne dat sinte Franciscus in portrature van meester Jans handt van Heyck ghemaect staet’Ga naar voetnoot(7). Gewoonlijk wordt deze bepaling in verband gebracht met twee nog bewaarde paneeltjes met de H. Franciscus die de stigmata ontvangt en die bewaard worden in Turijn en Philadelphia. Vroeger werd veelal getwijfeld aan hun authenticiteit, thans zijn de kunsthistorici geneigd deze twee schilderijen toch toe te schrijven aan Jan van Eyck, of zijn atelier, en dit op basis van het materieel onderzoek van de panelen, maar ook op basis van hernieuwd onderzoek van het testament van Anselm AdornesGa naar voetnoot(8).
Alphonse De Poorter baseerde zich voor zijn tekstuitgave in Biekorf niet op het eigenhandig door Anselm Adornes geschreven exemplaar, aangezien dit exemplaar niet bewaard is. Naar eigen zeggen gebruikte De Poorter een ‘afschrift van den tijd’, m.a.w. een eigentijdse kopieGa naar voetnoot(9). In feite ging het om een kopie uit het tweede kwart van de 16de eeuw. De kopie was authentiek verklaard door de Brugse notaris Philippus Cools, die het stuk ondertekende maar niet dateerde. De andere door Cools opgemaakte akten dateren uit de jaren dertig van de 16de eeuw, zodat ook dit stuk uit die tijd zal daterenGa naar voetnoot(10). Het document hoort thuis in het Brugse Rijksarchief, in het fonds Afgeschafte kloosters, nrs. 1-9, en is afkomstig uit het archief van het Brugse klooster Genadedal. De Brugse kartuizers onderhielden nauwe betrekkingen met de familie Adornes en ze waren ook toezichthouders over de Jeruzalemstichting, een initiatief van de familie Adornes. De herkomst van het document is dus nog een argument voor zijn authenticiteit. | |
[pagina 105]
| |
Jammer genoeg is het document zelf al geruime tijd verloren. Wel zijn in de vroege jaren vijftig nog foto's gemaakt van enkele bladzijdenGa naar voetnoot(11). Sinds die tijd is het document waarschijnlijk niet meer gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Uit de bewaarde foto's blijkt wel dat De Poorters tekst zeer betrouwbaar is. Een schaduwzijde is wel dat De Poorter in zijn publicatie de enkele later aangebrachte aanvullingen en wijzigingen niet als zodanig heeft aangemerkt. Door de verdwijning van het archiefstuk is De Poorters tekst in Biekorf uiteraard van zeer groot belang.
Uit nauwkeurig onderzoek van de volledige tekst blijkt alvast dat het gaat om een authentieke tekst. Een aantal bepalingen in het testament zijn echter dode letter gebleven. Anselm Adornes heeft nu eenmaal zijn testament nog dertien jaar overleefd. Soms heeft hij zich ook enigszins onnauwkeurig uitgedrukt. Enkele later wijzigingen aan het testament komen in de tekstuitgave te weinig tot uiting. Ook de tekst inzake de paneeltjes van Van Eyck is één van de bepalingen die met de nodige kritische zin moeten worden geïnterpreteerd. Elders ben ik daar dieper op ingegaanGa naar voetnoot(12). Hier kan wel worden aangestipt dat Anselm Adornes' plan om op de luiken zijn portret en dat van zijn vrouw te laten schilderen, waarschijnlijk niet is doorgegaan. Hij heeft de paneeltjes ook niet geschonken aan zijn dochters Margriete en Lowijse, de begunstigden van 1470. Waarschijnlijk waren zijn zoon Pieter en zijn dochter Katheline de uiteindelijke begunstigden: zij traden in in kloosters die de regel van Franciscus volgden. Het blijft ook nog mogelijk dat de paneeltjes al in de 15de eeuw in Italië terechtkwamen.
Maar met deze bijdrage wilden we vooral de aandacht vestigen op een ander probleem: zal de originele tekst die De Poorter in 1931 in Biekorf publiceerde ooit nog opduiken? Misschien kunnen lezers van Biekorf voor aanwijzingen zorgen. We houden ons aanbevolen voor alle mogelijke informatie.
Noël Geirnaert |
|