Biekorf. Jaargang 97
(1997)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[Nummer 3]Een jachtproces te Ardooie, 1656-1660In oude tijden was de dorpsheerlijkheid van Ardooie de heerlijkheid van het Gemene. Deze heerlijkheid behoorde gemeen en overdeeld (vandaar de naam) voor twee derden aan de abdij van Sint-Amands (nu Saint-Amand-les-Eaux, Fr.), in de 17de eeuw de proost van deze abdij te Kortrijk, en voor het overige derde deel aan een adellijke familie. In de jaren 1600 was dit de edelman messire Georges de Thiennes, heer van Broucques in Frans-Vlaanderen. Hij was dus de heer van het zogeheten Derde van het Gemene. Hij verbleef te Aire nabij Cassel.
Maar benevens zijn onverdeeld derde deel in de dorpsheerlijkheid van Ardooie bezat de Thiennes in Ardooie nog de heerlijkheid Ayshove, die nagenoeg even omvangrijk en belangrijk was als de eigenlijke dorpsheerlijkheid zelf. In feite oefende de Thiennes dus meer rechten en machten uit in Ardooie dan de proost, maar in rechte was de proost officieel de heer van Ardooie. De Thiennes, zijn voorgangers en zijn nakomers, hebben steeds gepoogd eveneens de titel van heer van Ardooie te usurperen op grond van hun feitelijk overwicht inzake de feodale situatie te Ardooie.
Vooral in de 17de eeuw ontstonden er over deze zaak processen en rezen er wederzijds moeilijkheden op. Men zou zelfs mogen veronderstellen dat er in Ardooie twee partijen waren: de bedienden van de abt en de abtsgezinden tegen de mannen en de aanhang van de Thiennes. Zeker heeft deze rivaliteit en onderlinge naijver geleid tot spanningen binnen de gemeente met alle gevolgen van dien.
Zo liep er in de jaren 1650-1660 een geschil omtrent de uitoefening van het jachtrecht te Ardooie tussen de proost | |
[pagina 202]
| |
van Kortrijk en Georges de Thiennes.
Het was een ingewikkeld probleem. Het uitoefenen van het jachtrecht was, naar beide partijen beweerden, een recht dat toekwam aan de heer van het dorp, die hierdoor meteen het recht zou bezitten om te jagen over de ganse oppervlakte van het dorp, dus ook over de andere, mindere heerlijkheden. In hun geschil argumenteerden beide partijen eensluidend dat de heer van het dorp dit recht bezat. Wij kunnen ons evenwel afvragen in hoeverre dit standpunt juist was. Het was immers zo dat er in enkele kleinere heerlijkheden, buiten de dorpsheerlijkheid, in de denombrementen van deze heerlijkheden eveneens jachtrecht toegekend was aan de bezitters van deze heerlijkheden en lenen. Hadden deze ‘heren’ dan nog de mogelijkheid te jagen in hun eigen gebied?
De procesbundel die ontstond tussen de proost en de Thiennes is ten dele bewaard en geeft de argumenten weer van beide tegenstrevers met getuigenissen en uittreksels uit oude bescheiden die het goed recht van beide partijen moesten aantonenGa naar voetnoot(1).
De Thiennes was de aanlegger van dit proces. Op 1 september 1656, bij de aanvang van het jachtseizoen, had de edelman om te beginnen een kwade en zelfs beledigende brief gestuurd aan de proost van Kortrijk. Hij bezwoer de proost te eindigen met te jagen op Ardooie, want hij alleen was de heer van het dorp en dus alleengerechtigd in Ardooie te jagen met uitsluiting van alle anderen, dus zeker ook van de proost. De Thiennes dreigde zelfs que jay donné ordre que toutes les personnes quy y voudront chasser de vostre part que l'on tue leurs chiens. Hij beschuldigde de proost ervan uitsluitend te luisteren naar vostre bailly de la Rue qu 'est un veritable brouillon et menteur qui ne sest jamais pleu qu 'a rapporter de faulcetez. Deze op zijn minst arrogante brief lokte natuurlijk een verweer uit vanuit Kortrijk.
Het bleef niet bij een dreigbrief. De proost had in Ardooie een aantal personen, verwoede jagers, die voor hem jachthonden hielden en meteen ook jachthonden mochten kweken voor hun eigen jacht. Zij stelden deze honden ter beschik- | |
[pagina 203]
| |
king van de proost als hij een jachtpartij inrichtteGa naar voetnoot(2). De Thiennes had door zijn mannen te Ardooie zelfs één van die honden laten doodschieten en hij liet door syne knechten ende dienaers beslag leggen op de jachthonden van de baljuw der proosdij te Ardooie!
Tegen zoveel aanstellerigheid en arrogantie kon de proost van Sint-Amands te Kortrijk zich moeilijk onbetuigd laten. Hij diende onverwijld een uitgebreid dossier in. Vooreerst om te bewijzen dat de Thiennes in Ardooie geen jachtrecht bezat omdat hij er de dorpsheer niet was, en vervolgens ook een bundel met getuigenissen van personen die verklaarden dat de proosdij sinds onheuglijke tijden en steeds ongestoord en publiek in Ardooie had gejaagd en dat inwoners van Ardooie enkel mochten jagen onder de uitsluitende toestemming van de proosdij van Kortrijk.
De proost bracht bewijzen naar voor dat hij reeds in 1519 en volgende jaren jachtrecht had betaald aan den opperjaeghere van Vlaenderen. Hij en hij alleen mocht dus jagen en had ook steeds laten jagen te Ardooie. Het denombrement van zijn heerlijkheid vermeldde immers uitdrukkelijk het volgende: Voorts te jaegen alle wilde beesten tsy met honden of voghelen of andere instrumenten, behoorlick ghelyck hy heeft privativelick in gheheel Vlaenderen daer syne heerlicheden hen syn bestreckende sonder voorder aen imant ter causen van diere ghehouden te syn dan in recognoissance die hy jaerelicx betaelt ande Majesteyt om bewaert te syne ende bevryt in syne preminentien.
Baljuw Pieter Speliers getuigde dat hij jaren geleden voor de abt te Ardooie had gejaagd. Verscheidene andere ingezetenen, de burgemeester van de heerlijkheid, familieleden van griffier en baljuw en enkele andere getuigen bevestigden eensluidend hetzelfde.
Bij deze verklaringen steekt ook een uitvoerig verslag van jachtpartijen die ingericht werden op initiatief van de proost van Kortrijk. Op 3 november 1639, op het feest van Sint- | |
[pagina 204]
| |
Hubertus, had er in Ardooie zulke grote jachtpartij plaats gehad, ingericht door de proost. De proost nam er niet aan deel want geestelijken jaagden nietGa naar voetnoot(3). Proost Joost Luitins was er vertegenwoordigd door Frans de le Flie, priester en religieus uit Kortrijk.
De leider van de jacht was een vriend van de proost, namelijk jonker van der Gracht, heer van La Broyère. De mannen van de abt uit Ardooie namen aan deze klopjacht deel. Het waren Adriaen de Meulenaere, Jaspar Algoet, Olivier en Jacques de la Rue ende meer andere afsetene en upsetene vanden ghemeenen heerschepe van Hardoye. De proost had zijn eigen jachtmeester Joos Sanders, weyenaere met de trompe, naar Ardooie gezonden.
De dag begon met een Mis in de kerk ter ere van de heilige Hubertus, opgedragen door Frans de le Flie namens de proost. Na de offerande is gheblasen gheweest de trompe volghens de costume, tot welcke jacht opgheroepen syn gheweest langhe ende corthouders wesende up het voorseyde ghemeene heerschip van Hardoye.
Na de Mis begon de eigenlijke jacht al blaesende de trompe. Mijnheer van der Gracht schoot een haas die hij meegaf aan de le Flie om hem te schenken aan de proost te Kortrijk, die toestemming had gegeven tot deze jachtpartij. Daags nadien, 4 november 1639 werd er dan verder gejaagd zoals daags voordien. Het valt op dat er nergens sprake is van jagen op andere heerlijkheden. De proost hield zich waarschijnlijk voorzichtigheidshalve stipt aan de jacht op zijn eigen gebied dat ruim genoeg was om er ongehinderd in rond te rijden. Het Ardooie-Veld, een heidestreek van honderden hectaren, viel daar eveneens onder.
In 1640 werd er weer gejaagd te Ardooie met toelating van de abdij. Jaspar Algoet getuigde hierover dat op Sint-Hubertusdag 3 november 1640 ten aensoucke van myn heer den proost gekomen waren jonker Guillaume van der Gracht, heer van Passendale, en synen zone, heer van Labroye. Zij waren te Ardooie gearriveerd met alle syne langhe ende neghenthien coppelen corte honden. Samen met | |
[pagina 205]
| |
een heel gezelschap jagers ende synen weyenaere met de trompe hadden zij net als het jaar voordien twee dagen naeen gejaagd op de heerlijkheid van het Gemene. Algoet wist nog dat ze ondermeer 10 of 11 hazen gevangen of geschoten hadden en dat er weer niemand, zeker niet de familie de Thiennes, deze jachtpartij gecontesteerd of verboden had.
Al deze getuigenissen, verzameld door de proost tegen de pretenties van messire de Thiennes, werden gebundeld en overgemaakt aan de ghedeputeerde van tSeige van de jacht in Ghendt op 10 juli 1660.
Over de uitslag van deze zaak is niets tot ons gekomen. Werd het een proces voor de Raad van Vlaanderen te Gent? Of was dit Seige van de jachtGa naar voetnoot(4) een afzonderlijk bestuursorgaan dat geschillen tussen jagers onderling regelde? Wij weten het niet.
Een zaak lijkt ons alleszins vast te staan. Zelfs indien messire de Thiennes het gedaan kon krijgen dat hijzelf ongehinderd mocht jagen te Ardooie, dan is hij er niet in geslaagd de abt van Sint-Amands verbod tot jacht in Ardooie op te leggen. Nergens zijn er sporen te vinden van jachtpartijen die de Thiennes of zijn opvolgers zouden ingericht hebben.
Deze jachtzaak was eigenlijk niets meer dan een episode in een lange strijd die hij voerde tegen de proosdij om meer feodale rechten in Ardooie af te dwingen. Na dit jachtproces zijn er nog meer dergelijke processen gevoerd. De vervelende en uitzonderlijke situatie van een heerlijkheid met twee ‘heren’ is pas geëindigd midden de 18de eeuw toen de proost van Kortrijk zijn twee derden van het Gemene verkocht aan de edelman die op dat moment het overige derde van het Gemene bezat. Deze heer was markies de Houchin uit Sint-Omaars die zich heel wat meer gematigd opstelde inzake jachtrechten en dergelijke. Deze Franse markies had vele bezittingen in Vlaanderen en nog meer in Noord-Frankrijk, zodat hij geen moeite deed om in Ardooie te komen jagen. En in 1796 tenslotte hebben de Fransen het jachtrecht, samen met alle feodale voorrechten en preeminentien, afgeschaft. Het dispuut uit 1650-1660 was een stukje petite histoire uit het Ancien Regime geworden! L. Van Acker |
|