| |
| |
| |
Leerlooiers in het Leiedepartement
Over de huidevetterij of leerlooierij in onze gewesten werd er tot hiertoe maar weinig geschreven of gepubliceerd. Niettemin is deze branche van ons verleden niet zonder belang. West-Vlaanderen bezat immers een wel voorziene en gunstig bekende rundveestapel en het aantal schapen werd er in 1811 geschat op meer dan 46.000 stuks. De huiden van deze dieren werden verwerkt tot leder en er bloeide dan ook heel West-Vlaanderen door een goed ontwikkelde en bedrijvige industrietak, de ledernijverheid.
Huiden looien tot leder vroeg destijds een langdurig fabricageproces. De rauwe huiden moesten eerst ontvet worden en daarna onderworpen aan een tijdrovende behandeling met allerlei ingrediënten, gezuiverd en gespoeld en geweekt in lopend water, enzovoorts. In de oude tijd duurde het maanden vooraleer een dierenhuid bruikbaar leder werd. Het was daarenboven een zware en ongezonde, onwelriekende bezigheid.
Pas voor anderhalve eeuw deed de moderne chemie haar intrede bij de leerlooierij en kon de fabricagetijd ingekort en de productie gemoderniseerd worden. Maar meteen begon ook in de huidevetterij, die tot dan toe volledig ambachtelijk verliep, een bedrijfsconcentratie die uiteindelijk voor de meeste kleine leerlooierijen noodlottig werd.
Aangezien het vroeger een langdurige fabricagetijd vroeg om huiden tot leder te looien, was de huidevetterij in handen van min of meer kapitaalkrachtige middenstanders. Huidevetters waren meestal geziene dorpsnotabelen.
In de Franse Tijd verschijnen de leerlooiers (tanneurs) steevast in de statistieken over de industrie die door de Fransen opgevraagd werden. Uit deze vaak onvolledige (of gewild onjuiste?) aangiften hebben wij gepoogd een overzicht te geven van de huidevetterij in West-Vlaanderen in de Franse jaren. We zijn er zeker van dat onze opgave grote leemten vertoont en op haar geheel onvolledig en dus in zekere zin onbetrouwbaar is. Toch delen we deze gegevens mee omdat er over de leerlooierij in onze streken zo weinig te vinden is.
We geven de enkele details die we aantroffen weer alfabetisch per lokaliteit.
| |
| |
| |
Alveringem
Louis Dobbelaere, tanneur, vraagt een patent aan in het jaar VI (RAB., Fr. Arch., nr. 488).
| |
Beveren-aan-de IJzer
Jacques Vermeersch, idem, (Fr. Arch. nr. 488).
| |
Boezinge
Corneel Bilou, idem voor het jaar VI (Fr. Arch. nr. 488).
Ferdinand de Honghere, baat in het jaar VI een leerlooierij uit ‘de très petite consequence’ (Fr. Arch. nr. 1066).
| |
Brugge
Het Frans Archief op het RAB. noteerde geen gegevens over de Brugse leerlooiers. SAB. (XIIIa 26, Biens Communaux IV-XIV) bevat een lijst van Brugse leerlooiers. Deze waren op 23 pluviose VIII (12 febr. 1800): L. van Noorebeke, N. van Cuyl, Fs. Tierens, Z. Delmotte, N. van Tours, Joseph Minne, Weduwe Heerens, B. de Jonghe, Jean van Iseghem, B. Heerens, J.J. Ledoux, Jean Heerens, Jean van Caillie, Charles Roels en de weduwe van Cuyl. Als onder fabricants des peaux eveneens huidevetters mogen verstaan worden, dan waren Pierre de Jonghe en Jean Dousselaere eveneens leerlooiers in Brugge.
Een eigentijdse opgave van de leerlooiers in Brugge stelt hun aantal op 16. De fortuinstaat van de Brugse inwoners uit het jaar IV vermeldt ook de volgende leerlooiers: Bernard van Cuyl (4.000 livres), Pierre van Cuyl (3.000 livres) en van Caillie (4.000 livres) (RAB., Fr. Arch. nr. 546).
| |
Diksmuide
Een opgave uit het jaar VI (RAB., Fr. Arch., nr. 1066) deelt mee dat Diksmuide 7 tanneurs de cuir telde en dat de productie bestemd was voor verbruik ter plaatse en in de omgeving. Maar de opgave uit het jaar III (Fr. Arch. nr. 81) vermeldt geen enkele huidevetter in Diksmuide!
| |
Gistel
Philippe Quintyn, tanneur, vraagt een patent aan in het jaar VI (Fr. Arch. nr. 488).
| |
| |
| |
Ieper
Ieper telde talrijke leerlooierijen. In het jaar VI werden patenten aangevraagd door volgende huidevetters (Fr. Arch, nr. 488): Jos. Poupaert, wed. Fr. Spillaert, Ant. Poupaert, Jacq. Schockeel, Ch.-Louis Bossaert, Jan-Frans Ryckx, wed. Possemere (marchande de cuir), Jos. Billiet, Jan-Frans Billiet, Jan Sinnaeve.
De opgave uit het jaar VI zegt dat de tanneries veel geleden hebben van de oorlog (Fr. Arch. nr. 1066).
Een statistiek uit het jaar III geeft 11 huidevetters in Ieper op. Samen werkten er vroeger 14 werklieden, maar in het jaar III was dit gedaald tot 11. Onder de gebruikte grondstoffen worden vermeld: huiden van paarden, koeien en kalveren, schors, kalk en zout. De Ieperse huidevetter die het meeste grondstoffen verbruikte was Antoon Poupaert. Hij verwerkte 300 koeivellen, 500 huiden van kalveren en 45.000 pond eikeschors (Fr. Arch. nr. 81).
| |
Ingooigem
Adrien De Muynck, vraagt een patent aan als leerlooier voor het jaar VI (Fr. Arch. nr. 488).
| |
Kortrijk
Voor Kortrijk werden geen gegevens verstrekt over de leerlooierij in de Franse periode. Er bestond nochtans in Kortrijk een belangrijke huidevetterij. In 1764 waren er in Kortrijk 10 leerlooierijen met 24 werklieden (A. VIAENE, Handel en nijverheid in Kortrijk in 1764, in: De Leiegouw, 1960, blz. 100). In 1784 was er in Kortrijk een nering van de huidevetters (N. MADDENS, in: De Geschiedenis van Kortrijk, 1990, blz. 347).
| |
Leffinge
Een patent voor Pieter Vandeputte in het jaar VI (Fr. Arch. nr. 488).
| |
Lo
M. van Eecke, tanneur, vroeg een patent aan in het jaar VI (Fr. Arch. nr. 488).
| |
Menen
Menen verstrekte geen details over de huidevetterij in deze periode. Er bestond in Menen vermoedelijk een belangrijke leerindustrie. Huidevetter Bareel had zijn bedrijf ingericht in 1757 en verwerkte op zeker ogenblik 16.000 pond gelooid en 8.000 pond getouwd leer. Hij had 7 werklieden
| |
| |
in dienst. Hij betrok zijn huiden uit Brabant, minder uit de omgeving (A. VIAENE, Handel en nijverheid te Menen in 1770-80, in: De Leiegouw, 1960, blz. 248-249). Bestond deze inrichting nog in de Franse Tijd?
| |
Mesen
Ivo Delobel bekomt een patent in het jaar VI (Fr. Arch. nr. 488).
| |
Nieuwkerke
In het jaar VI gaf de municipaliteit van Nieuwkerke op dat er 3 tanneries, samen goed voor 8 werklieden, bedrijvig waren (Fr. Arch., nr. 1066).
| |
Oostende
In Oostende waren er geen huidevetterijen, maar wel werden er nu en dan vanuit de haven van Oostende ook huiden uitgevoerd. In 1810 werden er cuirs secs geëxporteerd naar Wardhuus en Drontheim (Fr. Arch. nr. 2871). In 1810 en 1811 werden er door Delmotte uit Oostende, door Decock uit Gent, door Osy uit Antwerpen en door Sinnaeve uit Antwerpen peaux de chevaux in grote hoeveelheden verscheept. In 1812 werd voor de wed. van Aken uit Gent meer dan 13 ton leder ingevoerd via de haven van Oostende (Fr. Arch. nr. 2873).
| |
Poperinge
In het jaar VI betaalden de volgende Poperingse leerlooiers hun patent: Jan Bossaert, Fr. Quentin, Matheus Rooms, wed. Vermeersch, Guill. Veef, Benoit de Bruyne, Pieter van Tours en Pieter Desilly (Fr. Arch., nr. 488).
Een opgave uit het jaar III vermeldt eveneens 7 huidevetters. Even vóór de Franse invallen verbruikte de Poperingse huidevetterij bij de 6.000 huiden, 1.100 wagens eikeschors, 127 rasieren kalk, 30 tonnes d'huile de baleine en waren er 19 werklieden in deze bedrijfstak. Maar door de eerste Franse invallen, die in de Westhoek een ware ravage aanrichtten, en door de gedurige requisities lag deze industrie tijdelijk stil. Alles samen waren er in het jaar VI maar 10 werklieden meer en was de productie op de helft teruggevallen (Fr. Arch., nr. 81).
| |
Reninge
Pieter Degheele bekomt een patent als leerlooier in VI (Fr. Arch. nr. 488).
| |
| |
| |
Roeselare
Drie leerlooiers betaalden hun patent in VI: Damiaan van Coillie, Jacques de Geest en Alexis vande Vyvere (Fr. Arch., nr. 488).
In het jaar VI liet het stadsbestuur weten dat er in Roeselare tanneries waren bij grand nombre de particuliers, maar in dezelfde bundel worden in een andere opgave uit het jaar VI 4 leerlooierijen gedeclareerd (Fr. Arch., nr. 1066).
| |
Spiere
Jan Baptiste De Clercq krijgt een patent in VI (Fr. Arch. nr. 488).
| |
Tielt
Vier Tieltse huidevetters vroegen in VI een patent aan: Eugeen Coquyt, Jacques Eggermont, Ivo Roelens en Albert Priem (Fr. Arch., nr. 488). Op 17 jan. 1807 verklaarde het stadsbestuur van Tielt dat er in hun stad 3 tanneries bestonden (Fr. Arch. nr. 2866).
| |
Torhout
Op 17 jan. 1807 berichtte de maire van Torhout dat er in Torhout twee huidevetterijen werkten ‘dont l'une je crois des plus fortes du département, mais toutes les deux travaillent à l'ancienne méthode’ (Fr. Arch. nr. 2866).
| |
Waasten
In de opgave van de fabrieken te Waasten in het jaar VI liet het plaatselijk bestuur weten dat er twee leerlooierijen in Waasten bestonden, de ene gelegen op de Leie, de andere op de Douve (Fr. Arch. nr. 1066).
| |
Wervik
De opgave door het stadsbestuur aan de centrale overheid uit het jaar VI (Fr. Arch. nr. 1066) geeft de namen op van de 7 tanneurs et corroyeurs. Het waren Castelein, Gheerbrant, wed. Gheerbrant, Dumont, Ghesquiere, Deroij en la citoyenne Thevelin.
Uit andere bronnen (R. DEFRANCQ, Bijdrage Geschiedenis van Wervik, dl. II, 1961, blz. 169) wordt deze toestand bevestigd. De leerlooierij gebruikte 15 werklieden en was in omvang volgens schatting ongeveer de helft van die van Ieper.
| |
| |
Uit bovenstaande gegevens mag alvast afgeleid worden dat de huidevetterij bij ons ongeveer gelijkmatig verspreid was over het ganse Leiedepartement. Wij kunnen moeilijk vergelijkingen maken met andere streken, maar zeker voldeed onze leerlooierij aan de locale behoeften.
Het is daarenboven niet uitgesloten dat een behoorlijk ontwikkelde huidevetterij, die ter plaatse goed leder kon leveren, op haar beurt een gunstige invloed uitoefende op de ontwikkeling van nijverheidstakken die aan de leertouwerij verwant waren. Wij denken hier bijvoorbeeld aan de schoennijverheid, die in bepaalde lokaliteiten van West-Vlaanderen in de 19de eeuw een hoge vlucht heeft genomen (Poperinge, Torhout en vooral Izegem). De relaties tussen onze leerlooierijen en andere lederindustrieën moet nog onderzocht worden, maar is waarschijnlijk wel een historisch feit.
Bijzonder ontwikkelde uitschieters en intense productiecentra schijnen er in onze gouw niet geweest te zijn. Laten we hopen dat er over deze belangrijke bedrijfstak uit ons verleden ooit nog meer gedetailleerde gegevens en overzichten aan de beurt komen.
L. Van Acker
|
|