Biekorf. Jaargang 96
(1996)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Een ode aan de zwartzustersOnder de dichtwerkjes die van de dichter-edelman Charles Van der Beke de Cringen bewaard bleven, is het ‘Liedeken van de swarte susters’ opmerkelijk. Het is niet alleen het meest afgewerkte, maar ook het meest realistische en rauwe dichtwerk dat we van Van der Beke kennenGa naar voetnoot(1).
De Zwartzusters, of ‘Swarte Susters van Bethel’ die gehuisvest waren in de Kastanjeboomstraat, vormden een Augustinessencommunauteit, die rond 1361 werd gesticht, als opvolgster van een klooster van Cellietenzusters. Na de opheffing van hun klooster in 1792, en een tussenperiode van samenwonen in de Ganzestraat, kochten de zusters in 1807 een groot herenhuis op de Woensdagmarkt, eerste eigendom van een ganse reeks die zij tussen die datum en 1976 zouden verwervenGa naar voetnoot(2). De Zwartzusters hadden, naast het houden van een school(tje) op de Wijngaardplaats, de specialiteit van ziekenzorg aan huis, vooral van besmettelijke of ongeneeslijke zieken. Een soort ‘Wit-Gele Kruis’ of ‘Cura’ avant la lettre. Joos de Damhouder vermeldde in de 16de eeuw ‘de Swarte Susters in Bethel oft Castaenjeboom [die] ghaen daghelyckx - daertoe versocht synde - de geheele Stadt door, de siecke menschen aandienen’Ga naar voetnoot(3).
Behoeftigen of mensen met bescheiden inkomen werden verpleegd in de hospicen of hospitalen zoals Sint-Jan of de Potterie. De thuisverpleging gebeurde hoofdzakelijk bij de meer begoede families, al behoorde een algemene verpleging voor allen - vooral in perioden van epidemies - ook tot de activiteiten van de Zwartzusters. | |
[pagina 305]
| |
Het gedicht van Van der BekeGa naar voetnoot(4) dateert wellicht uit de periode na 1807, toen de zusters opnieuw als een volwaardige communauteit op de Woensdagmarkt gevestigd waren, op een paar honderd meter van de Sint-Elisabethschool, Spiegelrei, waar hij bijna dagelijks kwam en op een boogscheut van zijn toenmalige woning in de Koningstraat. Het kan natuurlijk ook uit de periode van vóór 1792 dateren. Het is zeer waarschijnlijk dat Van der Beke bij herhaling beroep deed op de thuisverplegende zusters, hetzij bij de geboorte van zijn twaalf kinderen, hetzij bij de ziekte en het vroegtijdig overlijden van minstens de helft onder hen en van zijn echtgenote.
Onze voorouders, rijk en arm gelijk, leefden in permanente confrontatie met ziekte en dood en de thuisverpleging maakte ze vertrouwd met de vele ongemakken van het ziek zijn.
In zijn ode aan de Zwartzusters wond Van der Beke er geen doekjes om. Hij gaf van de kwalen en ongemakken van het ziek zijn een bijzonder rauwe en realistische beschrijving, waarbij hij alles in geuren en kleuren - letterlijk! - beschreef. Dat de zusters met al deze kwalijke aspecten hun leven lang dagelijks geconfronteerd werden, maakte ze volgens de dichter des te eerbiedwaardiger en zou hun de mooiste plaatsen in de hemel doen verdienen.
Als een vrolijk contrapunt na de beschrijving van zoveel miseries en de belofte op het hemels loon, eindigde het gedicht met een oproep om op de zusters het glas te heffen en blijmoedig te feesten.
De datum en de feestelijke gelegenheid waarvoor dit gedicht werd geschreven, staan niet vermeld. Waarschijnlijk betrof het niet het jubileum van één of andere zuster, maar een meer algemeen feest, het ‘dies natalis’ van het klooster, het feest van hun patroonheilige, of iets dergelijks.
A. Van den Abeele | |
[pagina 306]
| |
Liedeken van de swarte sustersmelodie: Goeden merghen Jan Cornelis 1.
Daer en wort geen swaerder leven
onder allen staet gegeven,
onder hemel, onder son
als van Swarte Susters non.
Neemt de paters capusinnen
met hun yser disciplinnen,
neemt er bij een arme claris
die seer strengh van leven is,
2.
Sy en moogen daer niet aen riecken.Ga naar voetnoot(1)
Anders gaet het by de siecken,
hier is rust nogh dagh noch nacht,
in gekrochGa naar voetnoot(2) ay mij en ach.
Neemt al d'ander religieusen,
Ah wat riecken hunne neusen:
somtijds wieroock in de kerck
't Gaet hier anders in syn werck.
3.
't Is hier heel den dagh in stancken,
van den aessem van de crancken;
't is hier musscheGa naar voetnoot(3) die men vindt,
die een myl stynckt tegen windt.
En sy dienen alle quaelen,
duytschen, franschen, spaenschen, waelenGa naar voetnoot(4)
die men qualick noemen durf.
4.
't SynGa naar voetnoot(8) doctoors en medicynen,
't syn apothekers en sarasynenGa naar voetnoot(9);
Sy syn coster en pastoor,
sy doen menigh mensch devoirGa naar voetnoot(10):
in den noodt den pols te tasten,
| |
[pagina 307]
| |
wyndenGa naar voetnoot(11) doecken, plaesters passen,
somtijds met clysterie buys
schiet men in het achterhuysGa naar voetnoot(12)
5.
Somtijds eene posistorieGa naar voetnoot(13)
en daer bij een fomitorieGa naar voetnoot(14)
en sy maecken 't lichaam los
datter uytkomt in het gros.
Dickmaels planssen, dichmaels plassenGa naar voetnoot(15)
Vuyl besmeurde vodden wassen,
die een half myl in het rondt
stincken naer den darmen grondt.
6.
En hoe wel dat sy hun draeghenGa naar voetnoot(16)
cryghen sy noch somtijds slaeghen,
als den siecken dulGa naar voetnoot(17) en dwaes
door een quaede kortse raest.
Heel den nacht by siecken waecken,
in den dagh luttel vermaeckenGa naar voetnoot(18);
somtijds dag en nacht belet
met verlet van hun gebedt.
7.
Seght wat leeft er ongeruster
als een aerme swarte suster,
die noch uer, noch dagh noch nacht
voor haer selven hebben magh.
Maer den Heer zal naer dit leven,
voor het vuylste het schoonste geven,
een verdienden hemelsch croon
voor haer wel verdienden loon.
8.
Wij wenschen U susters een lanck leven
en noch veel geluck naer desen,
ny ghy geworden syt Jesus' bruyt,
lacht nu vrij de weerelt uyt.
Laet den aerbeyt niet verdrieten,
wilt ghy naemals loon genieten,
sonder aerbeijt of verdriet,
en comt men in de hemel niet.
| |
[pagina 308]
| |
9.
Oorlof, moeder en de susters,
weest daerom niet ongeruster,
want een weelde soo men seyt,
is geen aermoede altijt.
't Is genoeg van dees materie,
geeft de keel een goe clysterie,
ik meen een recept van wijn
't is de moode, het moet soo syn.
|
|