Biekorf. Jaargang 96
(1996)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Hoe kreeg het Meetjesland zijn naam?Pas sinds het bestaan van de Almanak van 't Meetjesland opgesteld door Meester Lieven (jaarlijks verschenen van 1859 tot 1885, geschreven door priester Constant Fidelis Duvillers) is de streeknaam Meetjesland voor het noordwesten van de provincie Oost-Vlaanderen in zwang geraaktGa naar voetnoot(1).
Paul van de Woestijne staaft die stelling met een overvloed aan gegevens. Hij wijst meteen op het feit (p. 26) dat volgens een aantekening uit 1906 de naam Meetjesland tot dan toe nog maar alleen door de regionale intelligentsia werd gebruikt. Zeer passend merkt hij hierbij op dat, hoewel de betrokken gemeenten geen historische eenheid vormen (het hele Ancien Régime was de streek een grensgebied van het Brugse Vrije, de Oudburg van Gent en de Vier Ambachten), er vanaf ongeveer 1865 stilaan een ‘Meetjeslands samenhorigheidsgevoel’ was gegroeid, eerst in kringen van folkloristen, schrijvers, journalisten, onderwijzers, studenten, en dan in de verenigingen waar ze deel van uitmaakten.
Er valt o.i. niet te tornen aan de mening dat Duvillers' Almanak er het zijne heeft toe bijgedragen dat de naam Meetjesland, via de intellectuele bovenlaag, langzaam is doorgesijpeld tot de hele bevolking van het gebied.
Minder geslaagd zijn echter de radikale stellingen dat die naamgeving voor 100% aan deze almanaktitel is te danken, en dat Duvillers in 1859 de naam Meetjesland gewoon verzonnen heeftGa naar voetnoot(2).
Er is vooreerst de passage in een brief van 1767 (misschien 1787, hieromtrent volgt straks meer) door P. van de Woestijne geciteerd, maar allicht wat te onachtzaam van tafel geveegdGa naar voetnoot(3). De brief is geschreven door een vlashandelaar | |
[pagina 299]
| |
van Waasmunster aan de raadspensionaris van de stad Sint-Niklaas. De schrijver bepleit een exportvergunning voor gehekeld vlas. Het uitvoerverbod bracht zijns inziens zware werkloosheid met zich mee, en hier noteerde hij: ‘een spinnerye van het soo genaempt Meetjesland houdende van duysende arme hekelarsen’Ga naar voetnoot(4). Deze formulering heeft o.i. te betekenen dat bepaalde ondernemers werk verschaften aan duizenden arme vlashekelaars en -spinsters, waaronder heelwat bejaarde vrouwen (meetjes). Dit soort arbeid sloeg heel zeker op de productie van eerder grove lijnwaadgarens.
Viel dit ‘Meetjesland’ samen met het gebied dat thans onder die naam bekend staat? In de 18de eeuw kwam 66 tot 72% van de totale lijnwaadinvoer in Gent langs de noordwestelijke stadspoorten binnenGa naar voetnoot(5). Dr. Vermaut bevestigt ons mondeling dat die invoer van plattelandslijnwaad naar het grote marktcentrum Gent de grovere soorten betrof. Men mag aannemen dat de geciteerde briefschrijver een Meetjesland voor ogen had dat ongeveer overeenkwam met de huidige geografische omschrijving. (Tussen haakjes: de Waasmunsterse brief is ook door de textiel-geschiedschrijver Etienne Sabbe aangehaald. Hij situeerde hem in 1787Ga naar voetnoot(6).
Een tweede vermelding van die naam is van 1839. Onder de schuilnaam Iwein van Vlaenderen plaatst de jonge Westvlaamse priester Guillelmus F. Tanghe in de klerikale Gentse krant Den Vlaming op 5 november van dat jaar de eerste aflevering van zijn reeks Wintersch tydverdryf in het MetjeslandGa naar voetnoot(7). Niet onbelangrijk: metje, mètje is de courante Westvlaamse uitspraak van meetje, oude vrouw, grootmoeder.
Deze eerste bijdrage steekt zo van wal (cursiveringen door ons): ‘Wie kent het Metjesland niet? Doorloopt de kaart der provintie: wel is waer, gy zult dien naem niet vinden, maer ga naer Gent, men zal u zeggen hoe veel de Metjeslanders op | |
[pagina 300]
| |
de laetste merkt hebben gegolden; denkt doch niet dat het de inwooners zyn van het Metjesland welke men als de wilde in Africa op publieke merkten te koop stelt, maer wel lynwaden in deze streek gemaekt en vermaerd door geheel Vlaenderen’.
Als hoofdstad wordt in dit stuk van 5 november 1839 Eeklo genoemd en de auteur staat verder vooral stil bij de kenmerkende regionale boekweitteelt en de rijke honingproductie die daaruit voortvloeit.
Opvallend is alleszins ook hier weer het directe verband tussen de naam Meetjesland en de lijnwaadnijverheid. Precies dezelfde verbandlegging duikt op in de derde van de drie bronnen, met name Duvillers' Almanak van 't Meetjesland. De schrijver beantwoordt in de vierde jaargang, 1862 dus, een vraag naar de herkomst van die streeknaam. Dat antwoord zit ingebouwd in een verhaaltje over Keizer Karel. Die doorluchtige man, op jacht in de streek van Zomergem, hoorde in alle huizen het spinnewiel ronken en merkte daarbij verwonderd op ‘dat het meestal oude Meetjes waren die daar zaten te spinnen’. - ‘'k Wil dat land nen name geven’, zei de keizer ‘dat is hier ' tMeetjesland’Ga naar voetnoot(8).
Zo staat in de oudste drie vermeldingen (1767 of 1787, 1839, 1862) de naam Meetjesland in het teken van de productie van (grof) lijnwaad en het aandeel daarin van oudere vrouwen, meetjes. Een verklaring voor de streeknaam in kwestie hoeft nergens elders te worden gezocht. * Mocht het voor sommigen een probleem zijn of Duvillers de vermelding van het Me(e)tjesland in Den Vlaming van 1839 kan hebben gekend, dan vertellen we er maar gauw bij dat de eerste aflevering (5 november) gedeeltelijk over hem ging! Collega G.T. Tanghe was er nl. zo vriendelijk om te verklappen hoe de drie vooraanstaande Vlaamse literatoren Prudens van Duyse, Philip Blommaert en Theodoor van Rijswijck de priester-dichter in zijn pastorie te Middelburg in Vlaanderen (het uiterste noordwestelijke uithoekje van het Meetjesland) waren komen opzoekenGa naar voetnoot(9).
Duvillers en Tanghe waren studievrienden uit het Groot-Seminarie te Gent. In zijn tweede aflevering (15 november | |
[pagina 301]
| |
1839) doet Tanghe bovendien een amicale uitval naar Duvillers' zeer recente dichterlijke publicatie Lofspraek der Polders. ‘Niets overtreft ons Meetjesland! konde ik verzen schryven, wat zou ik die bevalligheden van het slykland der polders doen verslensen’: dit legt priester Tanghe overigens in de mond van een lid van de (fictieve) Me(e)tjeslandsche Akademie!
Verrassend is Duvillers' aardrijkskundige omschrijving van het Meetjesland in zijn geciteerd almanakstuk van 1862. Dat gebied komt volgens hem overeen met de Oudburg van Gent onder het Ancien Régime. Hij verstuurt zijn lezers naar de kaart van het graafschap Vlaanderen door Jean Walch (1793)Ga naar voetnoot(10) (zie fig. 1). P. van de Woestijne heeft opgemerkt hoe Duvillers als medewerker aan Schuermans' Algemeen Vlaamsch Idioticon (1865-1870) in zijn artikel Meetjesland diezelfde vreemde stelling naar voren schuift: ‘eene zeer bevolkte landstreek in Oostvlaanderen, vroeger het burggraafschap van Gent genoemd; Somerghem is er de hoofdplaats van’.
Eeklo met het hele noordergebied vliegt er dus uit om aan Zomergem de eer te geven van hoofdplaats te zijn (overigens op geen enkele historische grond). Duvillers is in dat Zomergem opgegroeid. Hij was in 1803 in Avelgem geboren, in het zuidoosten van West-Vlaanderen, maar toen hij op achtjarige leeftijd zijn vader verloor (een chirurgijn), verhuisde hij met zijn moeder Coleta Francisca Lefevere naar haar geboortedorp Zomergem. De jonge Constant heeft er dus nog een stuk van zijn jeugd doorgebracht. Te Zomergem is overigens van 1859 tot 1867 ook zijn Almanak van 't Meetjesland gedrukt (bij Loontjens).
Opmerkelijk is in dit opzicht het rijmende slot van zijn naam-uitleg in 1862Ga naar voetnoot(11): En nu tot slot, een liedje nog
op 't land der oude Meetjes!
(...)
Ik hoor u vragen t'allen kant:
Toe, Fraey! zingt nu eens, Constant!
Laet uwe stem maer klinken;
Verheft uw moeders Vaderland.
| |
[pagina 302]
| |
De begrenzing van het MEETJESLAND is moeilijk af te bakenen. Bovenstaande poging (zie STREEPJESLIJN) houdt het midden tussen uiteenlopende visies. Sommigen rekenen ook Nevele en Zelzate (of zelfs Wachtebeke) tot dat gebied.
De STIPPELLIJN volgt de grenzen van de OUDBURG ofte Burggraafschap van Gent (onder het Ancien Régime): het Meetjesland van Duvillers. Zomergem verheffen was dus de bedoeling. Een tweede strofe vermeldt de Zomergemse schrijvers Struyvelt (die we kennen van rederijkersactiviteiten in zijn dorp op het einde van de 18de eeuw), meester Jan (is dit dezelfde?), de twee De Neve's en K.L. Ledeganck. Het vers ‘Daer vindt men noch moeras, noch kreek’ zinspeelt weer eens op Duvillers' eigen Lofspraek der Polders van 1839 (die hij nu compleet verloochent), en impliceert eigenlijk opnieuw de uitwijzing van het Meetjeslandse ‘Noorden’. In de vierde strofe lezen we dan: | |
[pagina 303]
| |
O Meetjesland! O Somerghem!
(...)
Ik zal u nooyt vergeten:
Maer peyst dan ook al eens op hem,
Dien gy hebt kind geweten.
Als deze almanak van Duvillers inderdaad de regio haar naam zou hebben gegeven, lijkt het beduidende territoriaal verschil tussen het Meetjesland van de geestelijke vader en dat van zijn volgelingen ons een waar mysterie. | |
BesluitOp de Gentse lijnwaadmarkt werd over het nabije plattelandsgewest met zijn drukke productie van grof vlasgaren en lijnwaad een beetje neerbuigend gesproken als over het Meetjesland. Daar zat het opvallende arbeidsaandeel van vrouwelijke werkkrachten voor tussen. Die bedrijvigheid situeerde zich in de dichtbevolkte dorpen ten noordwesten van Gent: Evergem, Waarschoot, Oosteeklo enz.
De teloorgang van de agrarische textielnijverheid in de 19de eeuw bracht met zich mee dat voor mensen uit het hier bedoelde plattelandsgebied de pejoratieve bijklank verzwakte of verloren ging. Priesters met belangstelling voor folklore (Duvillers, Tanghe) hebben toen via de drukpers het acceptatieproces begeleid van een streeknaam die aan het einde van die eeuw zo goed als geen herinneringen meer wakker riep aan vlas hekelende en spinnende vrouwtjes. Men zocht toen de naam te verklarenGa naar voetnoot(12) vanuit ‘Les Quatre Métiers’ (de Vier Ambachten: een gedeelte van Rijks-Vlaanderen, bestaande uit Assenede, Boekhoute, Axel, Hulst en de omliggende dorpen), ‘le pays des métiers’ (de streek van de weefgetouwen - wat dan toch wel ergens een schot in de roos was), of zelfs als de streek van kleine landgebruikers, d.w.z. gebruikers van een paar gemeten...
J. Huyghebaert |
|