Biekorf. Jaargang 96
(1996)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Filip Jacob de Neckere en zijn ‘bewerp van Vlaemsche spelling’
| |
[pagina 148]
| |
Hoe snel, ó De Patin, ontglyden ons de jaeren!
Hoe ras draeyt Lachesis ons levens-garen af!
Men kóómt, men groeyt, men bloeyt, men krankt, men sygt in't
graf:
De tyd verdwynt als rook, het leven als de baeren.
De dood, het growsaem spook, de schrik van alle vleys,
En spaert geen laegen man, en dugt geen hooge koppen;
Maer met gelyken voet gaet vry het monster kloppen
En aen een herders hut, en aen een trots paleys.
Wy, die hier onbekend en sonder luyster léven
In een verschoven vlek, een onbefaemde kust,
('t En sy mits hier het stof van uwen vader rust)
Wy sullen aen het spook syn tol ook moeten géven.
En gy, beroemde Heer, by Vorsten hoog geacht,
Een steunssel van den Staet, een wellust voor de menschen,
Gy sult, schoon wy dit vry wel anders souden wenschen,
Ook worden overheerd door syn onwinbaer kracht.
't Is waer het aerdsche deel sal sig alleen begéven:
Uw naem sal syn bekend soo lang men menschen vindt,
Want Mnemosyne reeds héeft met een gulden int
In haeren tempel selfs uw hoogen lof geschreven.
Dit sal het jongste volk, dat naemaels komen sal,
Nog lésen met vermaek en met een lief gedenken:
Maer God wil u nog eerst véel blyde jaeren schenken:
Léef lange, De Patin, tot vreugde van ons al.
De Ieperse arts en letterkundige F.D. van Daele citeert dit gedicht in 1805 in zijn tijdschrift Tyd-Verdryf (waarover verder). Enkele weken later neemt hij een ander gedicht op ‘door Jacobus de Neckere van Ieper, Gilde-broeder van de Redenryke Gilde van S. Anna, geseyd Roosieren met Mélodye, in Winter-maend 1770’. Kan het om een andere persoon gaan dan Filip Jacob, ongeveer 30 jaar, nog ongehuwd en min of meer ten tijde van zijn gedicht voor De Patin (die zou sterven in 1773, 86 jaar oud)? Dit tweede gedicht, nogal lang, heet Den tempel der geleerdheyd, gesellinne van de wysheyd. De dichters Horatius, Pindarus, Virgilius, Homeros uit de klassieke oudheid worden (in die volgorde) genoemd, verder de latere klassieke dichters Tasso, Krantz en Pope, en uit het eigen taalgebied het volgende vijftal (drie Hollanders en twee Frans-Vlamingen): Vondel, | |
[pagina 149]
| |
Cats, Brandt, Stévens (Steven) en De SwaenGa naar voetnoot(4). Ook de Ieperling Jacob Ymmeloot (o Ieper rond 1565) krijgt zijn eresaluut. De Neckere weidt dan uit over de dichtkunst zoals zijn eigen gildebroeders van de Ieperse rederijkerskamer Rozieren met Melodie die beoefenen. En daar valt nog veel te schaven: Nooyt sal meer een slecht vers of een vervrongen woord,
Vél min een fransch geseg ter Kamer syn gehoord.
De besten zijn thans De Souter (die Michiel de Swaen volgt), (De) Bouvery, de geestige Duhameeuw, Simoens... en de jonge schilder Karel Lodewijk Fournier, die jammer genoeg geen lid is van de rederijkerskamer: 'k Sie voor een tweeden Cats den jongen baes Fournier.
Fournier den Schilder, miek hy deel van 't Gild-hof hier,
Soud met syn gauwen schacht den Gilde-roem opluystren.
Wat we hier citeren is ongetwijfeld naar spelling en woordkeus door F.D. van Daele bewerkt. Zijn tijdschrift diende juist als propagandamiddel voor zijn zeer aparte spraakkunst- en spelregelsGa naar voetnoot(5). Hij heeft De Neckere's gedicht ook merkelijk langer gemaakt met een gedeelte van eigen hand waarin hij het heeft over de ondergang tijdens de Franse Revolutie van de twee aloude Ieperse kamers van retorica - de Rozieren en de Alsembergers (van de hoofdkamer Alpha en Omega rept hij hier niet) - en de opkomst van de nieuwe maatschappij van dichtkunde Getrouwe van Herten met als vooraanstaande dichters Justin van Damme, Jan Jacob Lambin, Le Roy en Doug... (Douguet?).
*** | |
[pagina 150]
| |
We vermoeden dat De Neckere's enige (en dan nog postuum) uitgegeven werk Bewerp van Vlaemsche Spelling, gevolgd van eenen oogslag op de Nederlandse Dichtkunst (Ieper, J.B. Smaelen-Moerman, 1815, 206 en 21 blz.) ontstaan is als persoonlijke reactie op het genoemde Tyd-Verdryf door F.D. van Daele onder pseudoniem Vaelande in 1805-1806 te Ieper uitgegeven. De Neckere zet er zich met name in af tegen de tekstwijzigingen in het door Van Daele gepubliceerd gedicht voor De Patin. En zijn gehele ‘Bewerp’ door bespreekt hij allerlei stellingnamen van Van Daele op het gebied van spelling. Wat hij zonder meer van hem aanvaardt is de vervanging van z door s (zie het gedicht voor De Patin: sonder, sullen, syn enz.). Hij bestrijdt echter Van Daele's stelling dat de 19 Westvlaamse ‘eenklanken’ alle een eigen schrijfwijze dienen te krijgen. Dat hij minstens even vaak met Siegenbeek in discussie treedt is niet verwonderlijk. Ook Van Daele zelf besteedde in de laatste afleveringen van zijn Tyd-Verdryf veel aandacht aan de recente officiële taalregeling in Noord-Nederland, waarbij Weiland, Siegenbeek en Bilderdijk respectievelijk voor spraakkunst, spelling en genus uitvoering gaven aan een regeringsbesluit van 18 december 1804. Van Daele keurde deze regeling ten zeerste af. Hij nam een anoniem schrijven op van een geestverwant, met name Pieter Jozef de Ré, toen onderpastoor te Hooglede, die het idee opperde dat drie Ieperse taalkundigen, Van Daele zelf, Jan Jacob Lambin en Justin van Damme, de genoemde Noordnederlandse taalregeling zouden beantwoorden met een eigen (West)vlaams ontwerp. Met Siegenbeek, de specialist spelling van de Noordnederlandse commissie is De Neckere het permanent oneens. Daarom juist brengt hij een ‘bewerp van Vlaemsche spelling’ in tegen Siegenbeeks Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, ter bevordering van eenparigheid in dezelve (1804) en Woordenboek van de Nederduitsche Spelling (1805). Ondubbelzinnig is trouwens de ondertitel die dit ‘bewerp’ heeft meegekregen: ‘Van de Vlaemsche Spelling, met eenige aanmerkingen op het verschil der selve met de Hollandsche’. De Neckere verdedigt vanzelfsprekend een spelling die de Westvlaamse i-uitspraak van ij, u (u)-uitspraak van ui enz. weerspiegelt, die de tweeklank oo (bv. in boomen) respecteert, enz. Hij verfoeit dan ook Vondel om rijmen als ‘bekleen’ (voor bekleeden) met ‘mogentheen’ (voor mogentheden), | |
[pagina 151]
| |
welk laatste woord De Neckere met een accent spelt (mogenthéen). Bijzonder gelukkig maken hem onder dat opzicht de rijmen bij de Antwerpse Anna Bijns, de Bruggeling Anthonis de Roovere en de Zeeuw Jacob Cats (blz. 6, 33). Het systeem Siegenbeek is goed voor de Hollanders, slecht voor de Vlamingen, klinkt het besluit. Hoe kon het anders. Voor de splitsing in lettergrepen vindt hij nergens betere raad dan bij P.J. van Belleghem (Brugge) en Daniël Waterschoot (Zele), Deure oft Ingang tot de Nederduytsche Taele, Brugge, Joseph van Praet, 1773. De splitsing droomen dus in plaats van droo-men! (De Neckere, blz. 82 e.v.). Met ditzelfde werk is hij het dan weer oneens waar hij de letter q (qu) verdedigt tegen de schrijfwijze kw. ‘Men soude vermoeden dat men sulks héeft toe te schryven aen haet van Volk tot Volk’ schrijft hij blz. 62,: ‘den twist tusschen de Groote [mv.] in Staetszaeken gaet niet selden over tot het gering volk, en ook wel (gelyk een iegelyk ook hedendaegs bemerken kan) tot de Geleerden en Letterkundigen. Deze schampere en onbelompe Versjens schynen niet quaelyk een bewys hier af’ (en hier citeert De Neckere, zonder zijn bron te noemen, uit Van Belleghem en Waterschoot - eigenlijk uit het gedeelte door de Zelenaar WaterschootGa naar voetnoot(6): ‘Wie dwalen? waelen
Ook dese:
Weg, weg, gy fransche q met uw verduyveld stinken;
Tot klank g'éet op ons 'U, die g'uytschyt sonder stinkenGa naar voetnoot(7)
Voorts nog:
G'agt onse K een fransche Kat:
Dées wel suyver lekt haer Gat;
Wilt g'uw q sien sonder Vlekken,
Gy moet self die suyver lekken.’
De Neckere argumenteert ook nog dat men in ‘vier tijden’ qu kan schrijven terwijl het schrijven van kw zeven tijden vergt. ‘Onse belangen mànen ons dan alles sins aen, ook met seven stemmen iegens viere, om de aloude schryfwyse te lyven volgen’, besluit hij geestig op blz. 64. | |
[pagina 152]
| |
Waar blijft Des Roches? vragen ingewijden zich af. Ze doelen op de Nieuwe Néderduytsche spraek-konst (1761) van Jan des Roches, die onder Maria Theresia als leerboek verplicht was gesteld, en op zijn Nieuw Néderduytsch en Fransch woordenboek (1769), dat in de Zuidelijke Nederlanden de spellingsnorm aangaf, een spellingsnorm die werd gekenmerkt door overvloedig veel accenten. De Neckere volgt voor een goed deel die spelling zonder in zijn uiteenzettingen over spelling Des Roches ook maar één keer te noemen. Hij vermeldt hem pas waar hij op blz. 146 een woordenlijst opent, die doorloopt tot blz. 206, en waarmee hij de bedoeling heeft om Des Roches' lijst (‘één dierbaer werk, dog dat véeltyds meer naer het Hollands, dan naer het Vlaems overgaet’, blz. 146) aan te vullen met woorden die voor het grootste gedeelte geput zijn uit het Etymologicum teutonicae linguae door Cornelius Kiliaan (Antwerpen, 1599) - woorden ‘welke by het woorden-boek van Des Roches ten geheele of in deele syn naegelaeten, en die by de Westerlingen [West-Vlamingen] hier en daer nog véel in gebruyk syn’.
***
Het gedeelte over de spelling is voltooid geraakt (206 blz.), maar het gedeelte over de dichtkunst is voortijdig afgebroken. Het telt maar 21 blz., en eindigt als volgt: ‘By gebrek van sterkte en van geheugen ik eyndige hier myn werk, bevelende aen de Vlaemingen en Brabanders naer te volgen de kloekte en bondigheyd der Hollanders; en aen de Hollanders van de Vlaemingen naer te volgen in den stand ten midden van hunne groote Verssen’. Deze goede raad lijkt de hoofdgedachte te zijn van wat dit gedeelte over de dichtkunst had moeten worden. Met ‘stand te midden van grote verzen’ bedoelt de schrijver de cesuur halfweg alexandrijnen ofte heldenverzen. We kunnen dit illustreren met zijn eigen vers uit het gedicht voor De Patin: ‘Maer God wil u nog eerst véel blyde jaeren schenken’. Hij laakt Van Daele, die in zijn overname in Tyd-Verdryf ervan gemaakt had: ‘Maer God wille eerst u véel heylvolle jaeren schenken’ - ‘'k Hebbe noyt gemaekt nog kunnen lyden een Helden-vers dat in het midden geenen stand héeft’, besluit De Neckere (dl. II, blz. 19). De bejaarde en zieke auteur heeft dit werk in handschrift te | |
[pagina 153]
| |
lezen gegeven aan de Ieperse taalkundige, dichter en geschiedschrijver Jan Jacob Lambin, en was hem voor zijn opmerkingen dankbaar. Over de aard van die opmerkingen weten we niets. Wel is bekend dat de jongere Lambin zeer kritisch stond tegenover het eigenzinnig taalavontuur van F.D. van DaeleGa naar voetnoot(8).
***
Er is uit de voorgaande bladzijden gebleken hoe levendig de belangstelling voor de Nederlandse literatuur was in Ieper rond 1805. Diametraal het tegenovergestelde van het beeld dat ons door schoolse geschiedenislessen over ons land onder de Franse overheersing is ingeprent. En dat bezig zijn met de moedertaal bij de Neckere, Van Daele, Van Damme, Lambin is dan nog maar één aspect. Hun echte passie was de dichtkunst, terwijl aan een lange Ieperse toneel- en zangspeltraditie pas sinds kort, met de dood van Fournier in 1803, een einde was gekomen. De postume uitgave in april 1815 is de vrucht van een bijzondere omstandigheid. Sinds de recente samenvoeging van de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden onder de scepter van Willem I regende het in de zuidelijke gewesten boeken, pamfletten en artikels waarin Vlamingen en Brabanders hun bezwaren kenbaar maakten tegen het stelsel Weiland-Siegenbeek. Er was bv. de Westvlaming Pieter Behaegel wiens bekende Nederduytsche Spraekkunst niet in 1817 zoals wordt geschreven, maar in 1815 begon te verschijnen. Vierkant tegen de Hollandse spelling, vertrekkend van een standpunt dat aanleunt bij Des Roches, maar evoluerend tot strikt eigen inzichtenGa naar voetnoot(9). Er was die andere Westvlaming, de priester F.L.N. Henckel met zijn Nieuwe Vlaemsche Spraekkunst, geschikt na de spelling der hoogleeraeren Siegenbeek en Weiland, voor zoo veel die niet tegenstrijdig zijn aen de woord | |
[pagina 154]
| |
gronding en regels onzer Vlaemsche Moedertael (Gent, 1815)Ga naar voetnoot(10). Er was Karel Broeckaert's Gentse verhaal Jellen en Mietje met de korte maar opmerklijke inleiding over het taalgebruik in de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot(11). Bij deze mensen heeft Filip Jacob de Neckere uit Bikschote zijn plaats gekregen. Postuum, wat wil zeggen dat daar in Ieper zijn pleitrede voor een eigen Vlaamse spelling der Nederlandse taal medestanders vond die een publikatie in het cruciale tijdsgewricht 1814-1815 opportuun hebben geacht. J. Huyghebaert |
|