Biekorf. Jaargang 96
(1996)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De derde graaf van WatouDe heerlijkheid Watou was een voorname heerlijkheid. Ze was de dorpsheerlijkheid van de gemeente Watou met een imposant en prachtig kasteel, het castellum de Watou, dat door Sanderus met superlatieven beschreven en met een schitterende prent in zijn Flandria Illustrata vereeuwigd werd. De heerlijkheid had een indrukwekkend groot fonsier van 420 gemeten en rente-geldende landerijen over een oppervlakte van meer dan 2.400 gemeten met allerlei rechten en voorrechten, te veel en te lang om ze hier alle op te sommen. Watou was dan ook steeds in handen van vooraanstaande en kapitaalkrachtige adellijke geslachten. Einde der jaren 1500 was Karel van Ydeghem, heer van Wieze, heer van Watou geworden door zijn huwelijk met Maria de Courtewylle (1584), erfdochter der Courtewylles, die Watou binnen bracht in het familiebezit der van Ydeghems. Karel van Ydeghem was afkomstig uit het land van Dendermonde, maar zijn moederlijke oom was niemand minder dan Ogier Ghiselin, heer van Busbeek, de bekende ambassadeur bij de Turken. Hij was ook hoogbaljuw der kasselrij Ieper en stond in dienst van de Spaanse koningen. Karel van Ydeghem werd de eerste graaf van Watou toen de koning hem in 1629 de titel van graaf verleende en meteen zijn heerlijkheid Watou tot graafschap verhiefGa naar voetnoot(1). Zijn zoon Jan van Ydeghem volgde hem op als de tweede graaf van Watou (+ 1640). Hij was in 1612 gehuwd met Maria de la Viefville, die nog afstamde van een bastaard van hertog Filips de Goede, een afstamming waar de Viefvilles niet weinig fier mee waren! Dit gezin telde vier kinderen. Eerst de dochters, Maria-Francisca en Michelle, en dan hun enige zoon Charles-François. Na deze zoon kwam er nog een dochter Florence, die ongehuwd bleef en in 1704 gestorven is op het kasteel van Watou. Jan van Ydeghem stapte in het voetspoor van zijn roemrijke vader en bracht het tot ridder van Sint-Jacob en hoogbaljuw van Kassel. Hij cumu- | |
[pagina 142]
| |
leerde ook alle feodale titels, zoals heer van Watou, heer van Wieze, heer van Busbeek en van nog talrijke andere lenen en heerlijkhedenGa naar voetnoot(2). De enige zoon Charles-François erfde als hoir feodal alle feodale titels en rechten van deze belangrijke en rijke familie. Hij was niet alleen de derde graaf van Watou, maar dus ook nog baron van Busbeek, heer van Wieze, enz. De toekomst scheen verzekerd in de reeks van zijn illuster voorgeslacht. De derde graaf van Watou leek aanvankelijk ook braafjes in de lijn te lopen van zijn voorvaders en een nobel en rustig bestaan tegemoet te gaan. Vooral toen hij aanlegde om te trouwen. De keuze viel op Maria-Magdalena-Cecile de Croy-Roeulx, barones van Meghem, een freule uit de hoogste adel met een stamboom die gerust naast die der van Ydeghems mocht prijken. Juffrouw de Croy was net voor haar huwelijk kanunnikes aanvaard in het adellijk kapittel van Sint-Gertrudis in de abdij van Nijvel, waar ze een prebende bezat, waarschijnlijk zonder veel in haar abdij te verblijven. Adellijke abdijen kwamen destijds hier en daar voor. Bij ons waren ze zeldzaam. In Vlaanderen was de abdij van Mesen ook zo'n abdij waar uitsluitend hoogadellijke dames binnengingen. In vele stiften, abdijen en kapittels van dit soort bestonden er toestanden, zeg maar misstanden, waar de adellijke abdijbewoners meer buiten dan binnen de abdij verbleven, in sommige gevallen zelfs de geestelijke gewaden hadden afgelegd en zich zeer werelds en modieus gedroegen. Juffrouw de Croy was ingetreden in het kapittel van Nijvel en behoorde dus tot de geestelijke stand. Ze had daar reeds een dicht familielid (tante of nicht?). Om in zulke abdij aanvaard te worden moest men zijn adellijke afkomst kunnen bewijzen door een kwartierstaat voor te leggen met adellijke namen. Tante (of nicht?) Claire-Eugénie-Françoise de Croy telde in haar 16 kwartieren niet minder dan 14 klinkende namen: de Croy, de Cresques, de Thiennes, de Croix, Noirthout, de Baenst, Estournel, Bailleul, Clèves de Ravesteyn, de la Viefville, d'Auxy, de Nedonchel en van Haveskercke. Ze was ingetreden in 1623 en stierf te Nijvel | |
[pagina 143]
| |
in 1677. De bruid van Charles d'Ydeghem kon onder haar 16 kwartieren de volgende 11 adellijke families aanhalen: de Croy, de Cresques, de Thiennes, de Croix, Noirthout, de Baenst, Witthem, van Halewyn, de Jauche-Mastaing, de Noyelles en de Lille. De gelijkluidende familienamen in beide kwartierstaten (hier in cursief) wijzen op een dichte verwantschap van de twee kanunnikessen de CroyGa naar voetnoot(3). Het huwelijk werd gesloten op 7 mei 1644 en daarom verzocht mevrouw van Ydeghem-de Croy om uit de abdij te treden en werd het haar toegestaan bij beslissing van 22 september 1644 dat de prebende, verbonden aan haar kanunnikaat, overgezet zou worden op juffrouw Madeleine-Françoise de 't Serclaes de Tilly alias Eswick. Niettemin bleef de pasgehuwde adellijke dame de Croy haar eretitel van kanunnikes van Nijvel behouden tot aan haar doodGa naar voetnoot(4). In het begin van hun huwelijk bouwde haar echtgenoot Charles van Ydeghem zich een loopbaan op die paste bij zijn naam en zijn reputatie. In 1649 werd hij aangesteld tot hoogbaljuw van KasselGa naar voetnoot(5). En nog in 1661 verschijnt hij te Kassel om het denombrement van de heerlijkheid Vleteren in ontvangst te nemenGa naar voetnoot(6). Al deze titels, ereambten en honorifieke citaten staan dan ook vermeld en beschreven in de dorpsgeschiedenissen van Watou, van Wieze, van Busbeek en van de talrijke andere localiteiten waar zijn naam en zijn bezittingen opduiken. Ook in genealogieën van zijn geslacht en hun aanverwante families waar zijn naam vermeld wordt, staat hij zo honorifiek en illuster aangegeven als maar mogelijk is. De werkelijkheid was echter enigszins anders! Het huwelijk van Charles van Ydeghem met Marie-Magdaleine-Cecile de Croy bleef kinderloos. Het werd een mislukking toen Charles van Ydeghem zware schulden begon te maken. In weerwil van het immense inkomen en de enorme omvangrijke goederen leidde hij een liederlijk leven, stapelden de schuldbrieven zich op en werd het samenleven onmogelijk. Op de duur gingen de echtgenoten gescheiden | |
[pagina 144]
| |
uiteen. Tot een scheiding voor kerk en wet kwam het niet: een kanunnikes scheidt niet! Mevrouw ging wonen te Rijsel en de graaf vluchtte weg naar Sas-van-Gent, in Zeeuws-Vlaanderen, even buiten de grens met Nederland. Hij geraakte er totaal aan lager wal en stierf er eenzaam en verlaten op 8 januari 1678. Zijn weduwe overleed te Rijsel in 1692 en haar sterfdatum werd zorgvuldig genoteerd te Nijvel in het archief van de abdij van Sint-Gertrudis waarvan zij nog altijd de eretitel droeg. De derde graaf van Watou, een berooid man, gevlucht en achtervolgd door zijn crediteuren en van iedereen verlaten, bleef tot aan zijn dood heer van Watou, dat hij in geen jaren meer had gezien en waar zijn jongste zuster nog woonde op het voorvaderlijk kasteel nabij de kerk. Voor de gewone lieden van Watou was en bleef hij hun heer en graaf, waar ze, helemaal in de geest uit die tijd, met respect naar opkeken. Zijn lijk werd van Sas-van-Gent via Ieper overgebracht naar Watou, waar het bijgezet werd in de familiegrafkelder in de kerk. Toen het in Ieper voorbijkwam heeft een onbekende Ieperse kroniekschrijver de doortocht van deze povere lijkstoet genoteerd. Wij laten hem aan het woord; hij geeft eveneens enkele inlichtingen die hij ongetwijfeld uit de mond van het volk heeft opgetekendGa naar voetnoot(7). 1678, 21 januari passeerde door de stadt op eenen boerewaegen het doodt lichaem van myn heere Charles van Ydeghem, grave van Watou, die als eenen ghebannen op 't sas van Gendt, den 8 dito overleden was, naer dat hy verlaeten synde van Magdalena de Croij, syn huysvrouwe ende kinderenGa naar voetnoot(8), alle syne middelen patrimoniael, bestaende in boven de 60 duyzend guldens sjaers inkomen en boven de 40 duyzent over de molementen, offisien, hadde geconsommeert, wiens doodt lichaem naer de prochie van Watou gevoert wiert al waer het sonder eenighe ceremonie, naer dat het door de prochiaenen gevisiteert ende bevonden was den selven te sijn, ende tot verwonderinge nog was als eenen levenden mensch sonder eenighen quaeden reuck te geven, begraeven wierdt neffens zyn voorhouders, achterlaetende alleenelyck wat slechte kleederen tot koopen van een doodtkiste met vele schulden. Maar Watou was niet verloren voor de van Ydeghems. De eigen kozijn van de derde graaf, die ook van Ydeghem heet- | |
[pagina 145]
| |
te, was immers gehuwd met zijn oudste zuster Marie-Françoise, maar deze kozijn was al gestorven toen de derde graaf van Watou in 1678 aan zijn triestig einde kwam. Een zoon uit dit huwelijk van Ydeghen-van Ydeghem, Charles Philips van Ydeghem werd dan in 1682 de vierde graaf van Watou, toen hij trouw zwoer aan zijn leenheer en de naam van Ydeghem op een illustere wijze in Watou zou voortzetten. Mevrouw de Croy heeft een tijdlang de titel van ‘gravin van Watou’ gevoerd, ook toen haar man nog leefde en ze reeds feitelijk gescheiden waren. In de jaren 1670-1672 trad zij op onder haar meisjesnaam als gravin van Watou in een geschil nopens renten voor de Raad van Vlaanderen te GentGa naar voetnoot(9). En het feit dat haar aangehuwde neef pas in 1682, vier jaar na de dood van zijn ongelukkige oom, in het bezit kon komen van het graafschap, laat vermoeden dat gravin de Croy haar rechten op Watou na de dood van haar man niet zo maar zonder meer en onmiddellijk uit haar handen liet vallen. In 1682 was alles effen gestreken. En de vierde graaf van Watou Charles-Philips van Ydeghem huwde dan met zijn eigen volle nicht langs moederszijde, Marie-Florence Blondel. Van inteelt gesproken! Uit dit huwelijk kwam dan voort ene Charles-Philips van Ydeghem die de vijfde graaf zou worden; de lijn der graven van Watou uit het geslacht van Ydeghem kon verzekerd de geschiedenis ingaan! Maar ook de adellijke kanunnikessen bleven in de herinnering van de familie voortleven, want twee dochters van deze vijfde graaf zijn in een nobele abdij ingetreden. De ene te Bergen; de andere, Eugénie van Ydeghem in de abdij van Mesen. Familiepapieren van de van Ydeghems betitelen zelfs deze laatste als abdis van Mesen, alhoewel zij dat nooit wasGa naar voetnoot(10). En Watou? Watou kwam uiteindelijk terecht bij de derde en jongste dochter van deze vijfde graaf van Watou. De twee kanunnikessen waren als kloosterlingen immers ‘dood voor de wereld’ en de feodale erfenis van Watou en de andere heerlijkheden kwam zo in handen van de derde en jong- | |
[pagina 146]
| |
ste dochter Cathérine-Françoise van Ydeghem. Deze stierf ongehuwd in 1769 en dan trad een verre familie op de voorgrond, die ingevolge de eigenaardige en soms grillige bepalingen van het oude Leenrecht van Vlaanderen, Watou en de andere feodale goederen verhief en er de bezitter van werd. Het was de familie d' Auxy, een Henegouws geslacht, dat Watou behield tot aan de Franse Tijd en er de laatste heren van waren. De illustere lijn der van Ydeghems was hiermee uitgedoofd. Ze hadden in alle generaties hun titels en voorrechten ongestoord voor de buitenwereld kunnen handhaven en bewaren. Alleen een Ieperse kroniekschrijver heeft, zonder dat hij het zelf besefte, een smet op hun blazoen kunnen werpen...
L. Van Acker |
|