Biekorf. Jaargang 94
(1994)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Identificatie van Brugse rederijkers (Vraagw. 1994, blz. 207)De Kamer van Rhetorica van het Heilig-Kruis was in de Franse en de Hollandse Tijd zeer actief. Het werkje met ‘treurdichten’ dat aalmoezenier A. Lowyck bezit, is één van de vele drukwerken die de Kamer in die tijd publiceerde. Tussen 1790 en 1824 verschenen niet minder dan 150 ‘prijskaarten’, afwisselend gedrukt bij de gildeleden Jos. Bogaert (later Bogaert-Verhaeghe), Van Eeck(e) (later Teirlinck) en De MoorGa naar voetnoot(1).
Een deel van de ‘oude garde’ die in deze periode de activiteiten van de Kamer had hooggehouden, was evenwel op korte tijd aan het verdwijnen. In 1820 overleed Joseph Bogaert (1752-1820), die na de Brabantse Omwenteling de Kamer van de ondergang had gered. In 1822 was het zoutzieder en stadhouder Joseph Fraeys (1753-1822) die verdween. Het jaar vóór zijn dood was hij nog de laureaat geweest van de ‘Treurdichten’-prijskamp die ter ere van Bogaert was uitgeschreven. De tweede en derde prijzen werden behaald door J.L. Van Caster en S. Verbrugghe, die we aanstonds zullen terugvindenGa naar voetnoot(2).
De treurdichten in het bezit van A. Lowyck werden gemaakt ter nagedachtenis van Sebastiaan Canneel, die op 16 juli 1821 overleden was. Canneel was niet alleen deken van de Rederijkerskamer, hij was in zijn tijd ook een ‘bekende Bruggeling’.
In 1769 geboren, behoorde Sebastiaan Canneel tot het belangrijk geslacht van Brugse vishandelaars, dat sedert 1484 bijna onafgebroken in de Eed van het visambacht had gezeteld. Hijzelf was nog als één der laatsten van de familie onder | |
[pagina 311]
| |
het Ancien Regime lid van het ambacht geworden, namelijk in 1783 op veertienjarige leeftijd, samen met zijn broer François, en in 1789 nog gevolgd door zijn broer AlexanderGa naar voetnoot(3).
De familie Canneel was hevig ‘traditionalist’ en strijder voor de oude ambachtsprivileges tijdens en na de Brabantse Omwenteling. De oom van Sebastiaan, Bartholomeus Canneel speelde hierbij een belangrijke rol en werd zelfs bij herhaling schepen van de stadGa naar voetnoot(4).
Sebastiaan Canneel werd einde 1792 een bescheiden lid van de zogenaamde ‘Jacobijnse club’, ingeschreven onder het nummer 61. In de Franse Tijd werd hij officier en nam hij deel aan verscheidene veldtochten. Daarna werd hij politiecommissaris van Brugge.
In 1798 solliciteerde hij voor de pas-opgerichte functie van directeur van het Sint-Juliaansgasthuis dat voortaan onder het beheer stond van de Burgerlijke Godshuizen. Hij haalde het op de andere kandidaten en op 10 oktober 1798 werd zijn benoeming door het stadsbestuur bekrachtigd. Canneel bleef directreur tot aan zijn vroegtijdige dood op 16 juli 1821. Na een begrafenisdienst eerste klas in de Sint-Salvatorskerk, werd hij op het Brugs kerkhof begraven. In de directeursfunctie werd hij voorlopig opgevolgd door zijn weduwe, Isabelle Delwart († 1825) en vanaf januari 1822 door zijn schoonzoon Louis Ryelandt (Brugge 1787-1867)Ga naar voetnoot(5). In navolging van zijn oom Bartholomeus (geb. 1747), was Sebastiaan Canneel ook een actief bestuurslid of, in zijn functie van deken, minstens beschermheer van de rederijkerskamer. Welke verdiensten hem hierin werden toegekend, staat ongetwijfeld te lezen in de ‘Treur-dichten’.
Wie waren nu de drie laureaten van de Canneel-treurdichten?
De eerste prijs ging naar Johannes-Lodewijk Van Caster. Hij werd in Brugge geboren (Sint-Anna) op 30 november 1791 als zoon van Johannes Van Caster (geb. Brugge 1754) | |
[pagina 312]
| |
en van Maria-Theresia Dienberghe (geb. Brugge 1760). Vader en zoon waren beiden hoedenmakersGa naar voetnoot(6).
Zijn moeder behoorde tot een familie van kuipers. Eén van haar broers, Cornelius Dienberghe (geb. Brugge 1763) oefende in 1829 het beroep nog uit. Hij staat aldus vermeld op de akte bij het huwelijk van Rosalia Van Caster (Brugge 1797-1865), zuster van Johannes-Lodewijk, met timmerman Joseph De Goe (Brugge 1798-1859). Een andere broer van Theresia was Jan-Baptist Dienberghe (Brugge 1756-1812) die, naast vele andere activiteiten, ook schreef, o.m. rederijkersgedichten en een geschiedenis van het kuipersambacht. Priester Jan Dienberghe was ook proost van de rederijkerskamer waar zijn neef lauweren in oogstteGa naar voetnoot(7).
Op het ogenblik dat hij de eerste prijs won was Van Caster nog vrijgezel. Op 9 september 1829, hij was toen zeven en dertig, huwde hij met de tien jaar jongere kleermaakster Celesta Verplaetse. Van Caster was woonachtig in de Koeisteertstraat en stierf op 7 februari 1847 in het Sint-Janshospitaal.
De tweede prijs ging naar Sebastiaan Verbrugghe, die van beroep schoenmaker was. Geboren in Sint-Pieters-op-de-Dijk in 1761, was hij met zijn zestig jaar in 1821 al een veteraan in de dichtkunst.
Verbrugghe was gehuwd met de Roeselaarse Barbara De Bruyne en stierf in het Sint-Janshospitaal op 26 maart 1830. Zijn begrafenis op het Brugs kerkhof werd geregeld door de Armenzorg.
De derde laureaat Jacobus Callebert werd in Brugge geboren in 1779 en overleed op 16 augustus 1841 in het Sint-Janshospitaal. Ook hij werd bij de begrafenis op het Brugs kerkhof als ‘arm’ opgetekend. Callebert bleef vrijgezel en woonde bij zijn overlijden in de Beenhouwersstraat. Op de overlijdensakte staat hij ‘zonder beroep’ vermeld.
Van Caster en Verbrugghe waren duidelijk actieve en goed- | |
[pagina 313]
| |
gekwoteerde rederijkers en dichters, aangezien ze zowel voor de gedichten gewijd aan J. Bogaert als voor die aan Canneel tot laureaten werden uitgeroepen. Grote dichtkunst was dit natuurlijk niet, maar het veronderstelde toch een degelijke kennis van de manier en de trant waarop de rederijkers zich in die tijd uitdrukten.
Voor het overige kan men noteren dat het om heel bescheiden burgers ging, die waarschijnlijk tot het ‘voetvolk’ van de rederijkerskamer behoorden en niet de ‘standing’ hadden die kunstrechters, dekens of stadhouders zoals J. Bogaert, S. Canneel en J. Fraeys bereikt hadden. Andries Van den Abeele |
|