| |
| |
| |
Brugge in de 16de eeuw
Een cultuurhistorisch essay
Hoe mag men zich de late 15de en 16de eeuw te Brugge voorstellen?
Het verlaten van de rusticitas of dorperhede door de burgerij voor een geheel nieuwe civilisatie waarbij de eigen afkomst, de humilis conditio, wordt uitgeveegd op basis van de eigen prestatie; geheel onherkenbaar wordt ook door uiterlijke vormgeving. Men loopt in een fraai kapsel, met kleurige korte jassen, nauwelijks nog over een welgedane buik gedrapeerd. Men beweegt soepel, met gracieuze gebaren, besteekt witglanzende dames met muziek en juwelen, zet de punten van de schoenen op scherp. Societeit is de naam van de groep waartoe men behoort, lang niet meer sodaliteit wat verwees naar Kerk en ambacht. Wat kortgeleden nog onbeheersbaar was, niet te voorzien, wordt nu onderdeel van inherent weten. Onthechting wordt synoniem voor delectatio: het delikaat genieten van het eigene, het wonderbaarlijke dat men voor zich alleen weet: de nieuwe status, de eigen vrouw, de contouren van de studiekamer, de boekenruggen. Fortuna wordt ver af gehouden, want die brengt alleen schade, niet te overzien, zonder zin. Er is een duidelijke controle over de dingen van nu en straks: over de werkelijkheid, de sensitieve wereld: zonder omhaal van lusten. Poëzie is leugen over de werkelijkheid, dus is die er alleen op zwakke momenten. Overdag geldt arbeidsethos, driftbeheersing, impulsregeling. Het culturele spel vereist regelmaat. Hierbinnen valt de vrouw op door haar niet-zijn: zij is onhoorbaar aanwezig, weg met de kinderen op een volgende étage, zodat de mannenruimte ongeschonden blijft. De vrouw daarin alleen gerieflijk decorum. Mét de huishoudelijke zorgen laat de ‘humanist’ ook de sociale zorg voor de groep over aan gespecialiseerde deelgroepen, bezorgers -vanwege-hun-ambt van wezen, van armen, van ziekte en dood. Zelf treedt hij op binnen het podium van universiteit of politiek spektakel en rechtspraak, ver af van het
gemeen, dat vermoeit door het vele lawaai; quicum manibus cum gutture cumque labellis peccant, dat met hand en smaak en lippen alleen maar verwarren, zondigen kan.
Dit is voornamelijk fout: de alfabetisatie in de Nederlanden was zo totaal dat ambachtslieden in de eigen taal van zeggen en beelden maken de nieuwe cultuur opeisen.
| |
| |
De geleerde is actief met in de rug Cicero en Quintillianus, niet consumptie-gericht, slechts bedoeld voor en gehoord door gelijken, die dan een heel kleine academie van scherprechters uitmaken: zij bestaan vooral bij de gratie van bankiers-edelen en hofhouding die zoveel geest met graagte en stijl betalen.
| |
Brugge, een residentiële stad
Brugge was sinds eind 15de eeuw inderdaad een residentiële stad die zich had losgemaakt van het vrijheidsstreven dat Gent nog even aanhield; heldhaftige vertogen worden vervangen door analyses over tewerkstelling en staatsinterventie. Brugge is op zoek naar geld en koopmanschap om dit gemeen aan te kunnen. Het legt de macht van de Kerk af, zover deze het ontij niet keerde, en eist van de civiele macht te Brussel wederopbouw, garanties voor zijn overgave aan de centrale machtsstructuren. Miseris lingua obtumescit egenis zegt de Artes-leraar Petrus de Ponte: de tong van de armen wordt stom gemaakt; de stad wordt spraakmaker en men verwijst naar het idioom van de Schrift om het gelijk te bewijzen. De taal van J.L. Vives, 30 jaar stadsgenoot, is zelfs richtinggevend: oorlogen worden door vorsten ondernomen, zegt hij, doch de uitslag ervan hebben zij niet in de hand, Fortuna wel, de meest geduchte van alle vijanden. Een kristene stad, zegt Vives, heeft de plicht zélf armoede te bannen, niet de armen zelf. Hiervoor is reclassering nodig, aangepast onderwijs, begeleiding; en een harde hand voor werkonwilligen. En ook het gehele onderwijs wordt best staatszaak zegt Vives. Op die manier kan dit rekening houden met de noden en mogelijkheden van de eigen regio: worden bovendien geen diploma's uitgereikt die nergens op slaan, zoals aan de Sorbonne al jaren gebeurt. Meteen kan het gehele ‘middelbaar’ onderwijs los komen van zijn binding met de kerkelijke kalender, kan Grieks gewoon op het programma worden ingeschreven, hoewel, zegt Vives, de eigen waarneming belangrijker is dan het napraten van foutieve syntheses.
Wat zijn te Brugge de referentiepunten, waar is er de agora van het politieke bedrijf, waar houdt het gemeen zich op?
| |
Burg en Beursplein
Burg, markt en beursplein vormen het justitionele, het
| |
| |
militaire, het politieke centrum; het beursplein vóór de Florentijnse loge blijft tot 1560 de ontmoetingsplaats van de haute finance. Het plein wordt er dagelijks afgesloten en men waakt nauwkeurig dat deze huisvrede niet wordt geschonden door onverlaten, de publieke vrouwen uitgezonderd die binnen de loskraan het vertier der Zinnen aanscherpen.
Politiek met het centrum wordt bedreven via de kanalen van meest adellijke commissarissen, die jaarlijks in september de Wet of het schepencollege vernieuwen. Banketten op de Poortersloge, de Hallen, ten huize van de schouteet of een ander feestenmaker van de stad zijn ideale gelegenheid om de wet vóór te zijn, afspraken te maken hoe men onder de Wet uit kan. Procureurs en advocaten van de stad te Gent bij de Raad van Vlaanderen, te Mechelen bij het Parlement, worden ondersteld het terrein voor te bereiden; eigen juristen herinterpreteren de dossiers in functie van de politiek-sociale mogelijkheden. Ook via het rechtstreekse contact met der Kon. Majesteyt, de heeren van synen bloede ende ordene, met diverssche busscoppen, prelaten ende heeren van zynen edelen rade zijn tal van onvermoede mogelijkheden in een structuur waar willekeur elk ogenblik als recht en orde optrad. Hiervoor waren zovele logiesmogelijkheden te Brugge open - de kaart van Marcus Gerards uit 1562 is een driesterren-gids - waren ook dienstwilligen continu bereid, hierbij geholpen door een infrastructuur die stoeten, optochten, muziek maken en beiaarden elke dag en elk uur mogelijk maakte.
Het gemeen houdt zich op in de havenwijken St.-Gilles en St.-Anna, een dreigend geheel van nauwe en lage straten en kamers, nog niet aan verstening toe, waar augustijnen en carmers en predikheren tot dan toe de rust konden bewaren. De rijken komen er wel naar hun heesters waar ze, binnen de veilige omtuining, modellen van anders leven en genieten demonstreren, zo afgekeken van de adellijke residenties in de binnenstad. Het gemeen kan in eerbied toekijken, diensters en maîtresses leveren.
| |
Urbs Regum. Stad van Heren
Brugge Urbs Regum zegt een 17de-eeuws laudator van het Brugs verleden. Deze Reges worden wel op lekenmaat gesneden. Het Prinsenhof zelf verloor zijn aantrekkingskracht zohaast dit niet meer functioneerde als verlofbasis voor de her- | |
| |
togen na Maria van Boergondië. Herbouwd onder Filips de Goede wordt het nu alleen nog bezocht vanwege het curiosum van Jan Van Eyck: de Mappemonde of wereldkaart uit 1436, aangebracht in de geheime kamer boven de slaapplaats van de hertog, één van de toenmalige wereldwonderen. Precies om gelijkaardige ‘toeristische’ redenen eisen adellijke bezoekers te allen tijde toegang tot de sacristie van de Lieve-Vrouwekerk om er de parementen voor het jaargetijde van Maria van Boergondië te zien, een fundatie van Maximiliaan van Oostenrijk, voltooid tussen 1517 en 1530.
Toch blijft het Prinsenhof een boeiend trefpunt, wanneer de maître d'hôtel maar belangrijk genoeg kan zijn, zo Karel Hedenbault in de jaren 1515-1521 die optreedt als gastheer voor Erasmus en Morus en Vives, zo Noël en Robert de Caron in de geuzentijd, wanneer François hertog van Anjou er hoog-katholieke missen laat opdragen midden een Calvinistische republiek.
Veel belangrijker echter worden nu de 15de-eeuwse residenties, overgenomen door nieuwe politieke figuren als de graaf van Egmond die intrekt in het hof van Middelburg, voormalige filiale van de Medici-bank; De Croy die het hof van Pittem van de heer van Maldegem overneemt; Lopez Gallo, consul-generaal voor Spanje te Antwerpen, die De Zeven Torens-residentie in de Hoogstraat als baron van Male gaat bewonen. De Matança uit Burgos gaat naar het kasteel van Tillegem, de Laurini moderniseren in de Oudenburg het hof van Sint-Joris en installeren er een museum-annex-bibliotheek ten gerieve van de nieuwe wetenschappen. Hun muntenkabinet plaatsen ze net buiten de stad, midden een schitterende renaissancetuin, net zo groot als de tuin van de dominicanerprelaat Jan de Witte in het Hof van Cuba, midden de stad.
En dan nog was geen van deze ruime patriciërswoningen vergelijkbaar met de inplanting van het hof van de Heren van Gruuthuse op de Dijver, met het hof van de Adorni omheen de Jeruzalemkerk, met de kastelen van de huizen van Gistel, de Micault, de Baenst, de Moscheron, de Chantraines, Straten, Breydel, De Boodt, De Damhoudere, Dudzele, alle in het Brugse ommeland.
Brugge een stad van Heren i.p.v. Reges. Dat wel, doch ook deze heerlijke bouwprojecten waren aan de binnenzijde
| |
| |
nauwelijks projecten van stadscultuur. Bibliotheken, uitwisseling van handschriften, mecenaat in functie van de net ontstane boekdrukkunst komt, op de Laurini na, niet voor, ook niet aan de stadskerken die zich naast de reorganisatie van hun Latijnse scholen alleen toeleggen op muzikaal presteren.
| |
De klerken
Musisch vertier zoals dat bij de Gruuthuses, bij De Baenst op het eind van de 15de eeuw nog voorkwam, moeten wij nu zoeken bij de rederijkers in de volkstaal of bij de klerken, meest nog verbonden aan het onderwijs, in het Latijn. Dit worden dan de eerste humanistische Sylvula carminum, bosjes gedichten en theaterexperimenten, los van het loze ‘tooghen’-karakter, de eerste pogingen aan geschiedschrijving te doen in de stijl van Tacitus. Let wel, zegt Jacob de Meyere, zonder geschiedenis weten wij niet waar wij vandaan komen, noch wat wij zijn, zodat wij, naar het woord van Cicero, kinderen blijven, niet wetend wat aan ons vooraf ging. Menig geleerde kronikeur ging ons reeds voor, doch oudere evengoed als recente historici gedroegen zich zo onvoorzichtig dat ze de exacte versie van het verleden door gefantaseerde nutteloosheden compleet verminkten... Wij oordelen het nuttig nu niets dat onzeker is of meerduidig als zeker voor te stellen; wat uit het verleden tot ons kwam moeten wij zorgvuldig afwegen, met omzicht en gesparig oordeel samenbrengen (Flandricarum Rerum Tomi X, 1531). Naast de geschiedschrijving, onderdeel van het literaire bezig zijn tot diep in de 19de eeuw, bekleedt de filologie een voorname plaats. Het betreft het ordenen van de mededeling van één auteur tot kennis van die tijd en plaats, om zo diens ideeën maximaal te evalueren. Hier was de grote voorganger te Brugge Juan Luis Vives die via zijn kritische uitgave van Augustinus' Civitas Dei reeds in 1522 model werd voor wat de relatie moet zijn tussen overlevering en actueel weten.
De stadsvarianten, deze van de lagere heren dan, vertrokken van feestgezelschappen: klassiek de rederijkers (H. Geest, Drie Sanctinnen, in de 17de eeuw daarbij nog het H. Kruis) en feestgilden als de Rozebekers (bij de Carmers), de Ruetelaers (bij de Rijke Claren), de Droge Boom (Minderbroeders), terwijl de grandioze Witte Beer-society, gevestigd in Den Eeckhoutte, uitviel op het eind van de 15de eeuw.
| |
| |
Heel opvallend zitten al die gilden vast aan een kerkelijk idioom en kalender en feestplaats, geven zij commentaren, glossen op de kerkelijke bedrijvigheid, dit in tegenstelling tot de wapengilden die de roem van een voorbije stedelijke militaire macht moesten parodiëren. Ook hiervan waren te Brugge voldoende aantallen aanwezig, liefst op de grote ceremoniële dagen als de uitvaart van Karel V in 1558. Het betrof de voetbogen van St.-Joris en St.-Denijs, de jonge voetboog, de Sebastiaansgilde van de handboog en de kolveniers van Ste.-Barbara. Variatie genoeg en spektakel verzekerd, waarbij de inhoud van de tooghen of toneelvoorstellingen op zich niet méér revelant was dan het aantrekken van de zotskappen.
Eigenwaarde is een heel belangrijk nieuw attribuut, hoveerden genoemd, wat redelijk blijkt. Wat waren behalve de feestelijke optochten de cultuurprestaties van de schrijvers in de volkstaal? Het niveau van de poëzie van het Gruuthusehandschrift wordt in de late 15de eeuw niet door Anthonis De Roovere geëvenaard, tenzij men zijn proza en dit van R. de Doppere, uit Die Excellente Cronike van Vlaenderen, zou rekenen als voldoende nieuw in zeggen en opmerken. Het toneel van C. Everaert laat geen vernieuwend geluid horen, terwijl de fantastiek van E. De Dene zogoed als platgeslagen wordt door zijn slordig en hermetisch woord- en beeldgebruik. Nicolaas Despars bracht naar eigen zeggen een bloemlezing van de geschiedenis van Vlaanderen (405-1492) voor zijn echtgenote die het Latijn niet beheerste. Wellicht deed Pieter d'Oudegherst hetzelfde, doch dan voor een Franstalige vrouw des huizes (1572).
| |
Het neo-Latijn
Het blijft dus voor de nieuwe trend voorlopig behelpen met de Latijnstalige epistolaire en poëtische produktie eerst van Bruggelingen in Parijs: de gebroeders Ferrand en Peter Burry (1503), Petrus de Ponte (1507) en te Brugge zelf Stefaan Comes, laudator gelijkelijk van Vives en Laurin (1544), Arnold Laurent en voornamelijk Jan Lernout, een tweede Janus Secundus (1579 e.v.); Adeatus Marivoorde en Frans de Maulde, beide uit het Noorden van het Vrije (1579, 83), Victor Giselinus, dichte vriend van Lernout en Lipsius en Jan Dousa (1584), Bonaventura Vulcanius (1575 e.v.), hoogleraar Grieks te Leiden. Een stoet van namen die een bloemlezing
| |
| |
verdienen mét vertaling, net als het schitterende proza van Jacob de Meyere (1536, 61), van Karel Ferrand, uit Parijs opnieuw (1506, 12), van G. Cassander (vnlk. zijn De Officio pii viri uit 1561) en de grandioze teksten van Vives, deze Quintillianus redevivus wiens pen model moest staan voor de vrienden die hem 30 jaar aan huis hadden.
Latijnstalige toneelspelen bleven ook bekend, zo een tafelspel uit de tweede decade van de 16de eeuw, wellicht een werkstuk van L. Clodius in St.-Donaas; vertaalwerk van Aristofanes naar het Latijn door Adriaan Chilius (1533); en uit de Jezuïetentijd een Judicium panegyricum of lofzang (1605), op de middeleeuwse vrijheden althans in Vlaanderen, in 1629 een gewijde tragedie Matheus en Machabeus van Andreas Hoye, voormalig armenstudent van de Donaaskerk, daarna hoogleraar te Douai.
Naast dit creatief zijn in de nieuwe cultuur waren Bruggelingen ook actief bezig met Romeins Recht: Aeg. Wyts, Jac. Reyvaert en L. Fruterius, dichte vrienden vanaf hun Parijse tijd. Fundamenteel onderzoek kwam eerder al van Jacob de Corte en van de korte tijd te Brugge werkzame Franciscus Craneveld. A. Scoonhove, W. van Male en J. Vaseus hielden zich op met geschiedenis: de eerste net als de Laurini en Vulcanius met Romeinse, Van Male met deze van het H. Roomse Rijk, J. Vaseus met de Spaanse oorlogen uit de eigen tijd. J. Ottho bracht zowel een inleiding op de Romeinse geschiedenis (1565) als een tekst over de regering van Maria van Boergondië, tekst die ongepubliceerd bleef.
D. Lampson, uitgeweken naar Luik, leverde in 1571 een overzicht van de meest beroemde kunstenaars uit de Nederlanden, een voorloper van Karel van Mander, die ook al geruime tijd te Brugge een onderkomen had gezocht vooraleer naar Haarlem uit te wijken. Horatius een kritische editie bezorgen na de editie van Joost Bade te Parijs (1503) werd het levenswerk van de lector aan de Brugse Illustere School Jacob Cruquius (1567). Apuleius ‘Opera Omnia’ verschenen in een versie van P. Colve (1588), versie B. Vulcanius (1594). Eutropius' 10 boeken Romeinse Geschiedenis verschenen in een bewerking A. Scoonhove, 1546. De reeds vernoemde B. Vulcanius bracht op de 22 van hem bekende uitgaven 5 keer een editio princeps: 1575 Arrianus, 1588 Constantinus Porphyrogenneta, 1591 Gregorius Cyprus, 1594 Agathias, 1597 Theophylactus Symocatus en 3 keer een reprint waarvan de
| |
| |
meest merkwaardige de herdruk van de Poëmata trium fratrum Belgarum (1612), meteen Vulcanius' laatste publicatie: een hulde aan de dichters van de aanvang van het humanisme in de Zuidelijke Nederlanden.
J. Pamelius en A. Hoye begaven zich aan de studie van het oeuvre van Tertullianus, F. Lucas de studie van de Vulgaat in functie van de Polyglotte Bijbel, N. Drumezius, net als Vulcanius, Cyrillus. J.L. Vives bestudeerde zowel Aristoteles en Augustinus als alles wat voorbereidde op Logica en Retorica. J. Vaseus, B. Vulcanius, A. van Meetkerke, A. Hoye brachten bewerkingen van het werk van Clenard en Erasmus in verband met de studie en uitspraak van het Grieks en het Latijn. Hubrecht Goltz tenslotte, heel duidelijk als assistent van Mark II Laurijn, produceerde een serie boeken waarbij studie van de antieke munten en epigrafie bron werden voor een vernieuwde studie van het verleden van Griekenland en Rome. Ook O. Vredius zou, net als Laurijn in de 16de eeuw, zelf een drukkerij starten met J.B. van Kerchove om daar zijn nieuwe vinding - sigillografie als hulpwetenschap bij de geschiedvorsing (1639) - ten aanzien van de geschiedenis van Vlaanderen uit te proberen. Meteen, met Goltz en Van Kerchove, twee drukwerkplaatsen bedoeld voor zowel Brugse geleerden als voor al wie wilde mee gebruik maken van de faciliteiten van een museum-annex-bibliotheek in dienst van wetenschappelijk onderzoek.
Renaissancepoëzie, klassieke auteurs onderstellen vertrouwdheid met het gehele apparaat van modern tekst lezen en tekst verklaren. Te Gent kon men daarvoor terecht bij de Broeders van het Gemene Leven, te Brugge helemaal niet, hoewel de Donaasschool reeds eind 15de eeuw, de Latijnse scholen van de Lieve Vrouwkerk en de Salvatorkerk reeds in 1521 tekenden voor progressief Erasmiaanse pedagogiek mét inbegrip van het aanleren van Grieks. De stad bood in 1541 eigen lokalen aan voor de leergangen Dialectica en Retorica, Filosofie en Welsprekendheid gedoceerd tegen de zin van de conservatieve groep, probi vero cives, quos laicos prophanos et seculares appellant, adolescentium studia et mores... fortissime tuenda suscipiunt: precies de leken gaan in tegen het kerkelijk monopolie zoals zij dit ook doen ten aanzien van de armenzorg. Privéscholen slagen er overigens op een snelle manier in het peil van de kapittelscholen te evenaren, in elk geval als die over leraren beschikken als
| |
| |
Jacob de Meyere in de Kalkoven. Hij brengt een goudmijn aan objectivering aan: wat is de waarde van de overlevering, wat de wetenschap af te leiden uit de etymologie; wat brengen klassieke auteurs aan teksten aan over de vroegste bewoning van de Saksische kust; wat is de waarde van het costumier recht op vandaag, wat is de relatie tussen gezag en dagelijkse praktijk, tussen traditie en waarheid? Laat Gent en Brugge de politiek-culturele leiding van Vlaanderen hebben, waarom ligt de echte civilisatie elders: het zachte spreken, het denken naar de ander. Het meer mens zijn ligt waar de steden kleiner zijn, het inkomen minder belangrijk, waar het Franse vaderland dichterbij is.
| |
Vives
Als Vives ooit ook te Brugge school hield, in de Spanjaardenstraat dan, een boogscheut van de school van De Meyere, dan was hij duidelijk de modelleraar voor 400 jaar ver. Hij accepteert de eigenheid van elke regio voor zichzelf, wil dat de studenten via mekaar taalstructuren ontdekken, het redeneren leren, geheugen of andermans weten inoefenen.
De leraar, in zijn relatie met de studenten, staat zoveel hoger dat niet alleen wat hij zegt ontegensprekelijk is, doch de student weet ook dat hij leeft volgens de principes die hij aanprijst. Hij is daarom al eerbiedwaardig, hij geeft geen gratis diploma's gezien kennis niet te koop is, alleen via volwassenheid van de geest bereikbaar. De leraar is de vóórlezer, laat je geen tijd verliezen aan wat nutteloos is, wijst de exacte richting voor de zelfrealisatie, houdt steeds rekening met de wijsheid van de openbaring, waarbuiten geen waarheid kan zijn.
Vives vertelt, zet automatisch over hoe de hartstochten duidelijk onder het beheer van de ratio staan en is op die manier een onverzettelijke antipode van de leer van de determinatie. Bij hem deconstrueert deze idee elke constructie van de heerlijkheid van het individu.
Het nieuwe denken over taak en functie van stad en staat in de 16de eeuw is duidelijk een volgend thema, ook bij Vives, en na hem bij Brugse juristen als J. de Damhoudere (1541), Aeg. Wyts (1562), bij de wiskundige S. Stevin (1590).
De heerser gaat niet vrijuit ten aanzien van werkeloosheid
| |
| |
en hongerbestrijding, is de basisstelling. Het staat hem of haar niet vrij prioriteiten aan te leggen elders dan deze van de grootste groep: de bescherming van wezen, van dementen, van maatschappijvreemden. In die optie gaan delinquenten en onaangepasten evenmin vrijuit. Van ondergangsfilosofie is hier geen sprake: alleen realia zijn revelerend; een gestadig verval is niet aan de orde, wel het behoud van een samenlevingsmodel dat minstens de qualiteiten moet hebben van een stad in de oudheid, gezien de bewoners de waarheid omtrent God ondertussen was geopenbaard. Wil de Keizer dus rechtens Keizer zijn, dan staat hij voor, niet tegenover de ambachten van de stad. Het goddelijk heilsplan was dan ook weer niet zo duidelijk dat het een kant en klaar plan voorzag. Het was overigens ten aanzien van de leer van Luther beter daarover geen predestinaties mee te delen. Men gaat dus voor zover men geroepen is en in staat anderen te betrekken in dit geroepen zijn. Het stoïcijns schema waardoor, zoals Plantijn en Lipsius dichtten, elk zich terugtrekt omdat het model niet in vorm komt, wordt te Brugge niet gedeeld. Misschien uit naïeviteit ten aanzien van de hulp van het centrum, zeker niet uit eigenwaan, wat op zich niet meer bestond sinds aanvang 16de eeuw. Men staat resoluut voor waarden van koopmanschap en wenst het definitief verval niet te accepteren, hoewel men dit wel ervaart. De Brugse stelling betreft een middenhouding waarbij de staat gewoon aangewezen wordt als be-rechter van economie en dus tewerkstelling. Waar het geld vandaan komt is niet alleen te Brugge een probleem. De staat in de 16de eeuw was evengoed continu bankroet.
| |
Cassander cum suis
Humanisten die dit denken voor Brugge en vanuit Brugge doorgaven waren de reeds geciteerde Jacob de Meyere doch voornamelijk Joris Cassander. Zij brengen beiden bronnen aan om stedelijke vrijheid en vrijheid voor het Vrije én privévrijheid met mekaar en met de macht van het Centrum te verzoenen. Zij beklemtonen bovendien de noodzaak ervan voor de pius vir die God welgevallig is door zichzelf maximaal te realiseren via het respect voor de traditie ontdaan van de ev. anecdota. Cassander slaagde erin, na Erasmus, dit ideeëngoed via Keizer Ferdinand I armslag te geven tegen het Lutherse gedachtengoed in. Brugge als epicentrum van theorieën was al in de tijd van Vives onvoldoende gebleken,
| |
| |
gezien kracht alleen uitgaat van een centrum bruisend van leven. Bovendien was voor Cassander reeds in 1543 geen plaats meer en in de 60-er jaren nog minder, wanneer in de economisch-religieuze context van Contra-Reformatie en bisschoppelijk toezicht eenheid i.p.v. verwarrend pluralisme, hiërarchie i.p.v. eruditie werd opgelegd. Duidelijk was niet bisschop Peter de Corte de boosdoener doch de inquisitie-praktijken van beide minderbroeders Lorenzo de Villavicenzio en Cornelis Adriaensz. van Dordrecht maakten de stadsbewoning grondig corrupt, doortrapt, vol persoonlijke tragedieën die zonder uitkomst bleken op zowel humaan als religieus vlak. De boodschap van Cassander, overgenomen door het kruim der stadsjuristen, kon alleen gerealiseerd worden buiten Brugge. Daar bleven zowel de medicus-burgemeester Cornelis de Baersdorp als de net geadelde Joost de Damhoudere, beide in feite essentieel traditionalist, alleen tegen windmolens vechten. Leonard de Casembroot, Bon. Vulcanius, Frans Nans, Nicolaus Mullerius, Franciscus Gomarus weken uit naar Leiden en Groningen, Anselm de Boodt naar Wenen, François Lucas, Andreas Hoye, Joigny de Pamele naar Douai en Rijsel. Te Brugge bleef alleen het Collegium Bilingue uit 1540 over, met op de leerstoel bonae litterae Jacob Cruuquius, over wiens privé-leven nagenoeg niets bekend bleef. De leerstoel in sacris litteris, gevaarlijker op elk ogenblik, bleek in de geuzentijd stevig in handen van Willem Taelboom die met argumenten uit de nieuwe wetenschappen, eerder dan met de holle frazen van broeder Cornelis poogde te overtuigen.
| |
Einde van een hoop
De gehele periode vóór 1560 was de hellinist en jurist Jacob de Corte, neef van de eerste Brugse bisschop, als op een eiland bezig met zijn wetenschap: taalkundige en historische toelichting bij het Romeins recht nadat hij reeds op 26-jarige leeftijd een Latijnse vertaling had gemaakt van de Paraphrase van Theophilus op de Instituten van Justinianus. Het tweede eiland zal blijkbaar J.L. Vives zijn geweest die in 1540, hetzelfde jaar als zijn protector Mark I Laurijn, deken van de Donaaskerk, overleed. Voor Brugge trad hij tweemaal naar buiten met een publicatie: in 1526 met De Subventione pauperum, waarin hij een stadsoptie tegen de armoedezorg van de Kerk in vertolkte en in 1529 met De Sudore Christi, een bezweringstekst om het onheil van de
| |
| |
‘zwetende’ ziekte te keren, een ziekte die arm en rijk gelijkelijk had aangetast. De erfenis van de Laurijns zou vanaf de 60-er jaren te Brugge alle stadsgeleerden in een academie verenigen rond het drukatelier van H. Goltz uit Venlo. Mark Laurijn II was er met Guido Laurijn de mentor van. Politieke en financiële prominenten vonden zich niet te beroerd er hun eigen teksten op drukkerij te corrigeren; buitenlandse vrienden waren er frequent te gast terwijl de Laurocorynthus, handschriften, boeken en muntenverzameling bij de karthuize op Sint-Kruis, logies en laboratorium tegelijk was voor elke nieuwe tak van wetenschap: filologie, epigrafie, historiografie voornamelijk van de Romeinse tijd, schilderkunst en boekdrukkunst. Met deze groep was Lipsius en waren de Brugse hoogleraren te Leuven verbonden: L. Carrio classicus en meermalen rector, F. Modius steeds op zoek naar vernieuwend bronnenmateriaal.
De oorlogen lieten het culturele geheel doodbloeden zonder zelfs een echo in de volgende generaties. Daarna bleven alleen R. de Schildere, C. Anchemant en H. Audeians, secretaris van Lipsius, over als referentiepunt, terwijl de Jezuïeten reeds vanaf 1574 elke vorm van Latijnse school hadden overgenomen. Men gaat nu naar een 500-studentenschool, met strikte leslokalen en spel- en toneelafdelingen. Voor de meisjes is evenmin als in de 16de eeuw onderwijs in de bonae litterae voorzien. De bibliotheken van de Laurini, zover niet gestolen op vlucht naar zee, keren niet terug, evenmin als de privé-bibliotheken van F. Nans en B. Vulcanius, vol Griekse en Latijnse handschriften, op hun reizen verzameld, versjacherd, verdobbeld. De Universiteitsbibliotheek van Leiden wordt er op de duur de trotse bezitter van. Omgekeerd restitueert de stad Brugge de opgeëiste boeken van De Duinen in 1584 en bestaat van deze collectie reeds in 1638 een catalogus van de hand van Carolus de Visch, gedrukt 56 blz. De waarde ervan, de handschriften uiteraard opzij gelaten, blijkt net als deze van de bibliotheek van het kapittel van de Lieve Vrouwkerk geheel voorbijgestreefd. Zo wordt ook de juridische bibliotheek van vader Jan de Wree uitverkocht, gezien zijn zoon Olivier zich wetenschap van nú verkiest. Zo vergaat het een grootstad die provinciehoofdstad (van het Vrije) wordt. Zoals ook Rijsel nauwelijks nog beroerd wordt door intellectuele opstoten.
| |
| |
| |
Over het Brugs genie
We vroegen ons hoger af waar zich de agora van Brugge bevond. De uiteenzetting begon toen met de Burg, waar zich in de middeleeuwen het intellectuele centrum middels de Donaaskerk hoorde te bevinden. De kettingbibliotheek ervan, de dato 1400, was toen een novum doch in de tijd van Erasmus nauwelijks nog terug te vinden.
Op dezelfde manier als de eeuw eindigde, met de fraaiste Bruggelingen buiten Brugge, was de eeuw ook begonnen: met heel sterke vertalers en dichters te Parijs naast de theoloog Josse Clichthove, befaamd om zowel zijn Sermones als zijn quodlibets nog vele generaties later, en Jan van Strazele, intimus van alle poetae minores en eerste hoogleraar Grieks aan het Collège de France. Charles Sucquet, zoon van Antoon, lid van de Privé-Raad, was te Angers bij de befaamde rechtskundige Alciati in de leer, doch stierf heel jong.
Hoe kan op die manier een Brugse eigenheid ontstaan? Wat zijn de eigen Brugse qualiteiten?
Het frêle blauwe licht aan de horizon, vanwege de zee; de zachte gang van het Nederlands, gebonden en gesaccadeerd op hetzelfde moment; de prachtige lijven van de burgerdochters, zacht, ongebonden en speels als zon of lente of gewoon de continue wind in de maand maart, niet koel, niet hard ook; alleen de buitenzijde is merkbaar, is ver weg.
Te Brugge ziet men ver, als het weer meevalt. Als de ooievaars komen of de reigers meest, of het landvolk dat overal brandhaarden opzet. IJle rookpluimen in een witblauw licht met de zee als achtergrond; werken als deelname aan het lijden van Kristus is heel lang geleden. Men bouwt wel paleisjes, in de Naaldenstraat voor de Medici, de Portinari, de Baroncelli; op de Nieuwjaarsbrug voor de poorterie; aan de Dijver voor Gruuthuse en De Baenst en Laurijn; aan den Eekhoutte voor de heren van Maldegem, van Cuba, van Sint-Baafs; aan de St.-Jacobkerk voor De Gros en Bladelin en de heren van Gistel. Doch binnen het volume van de bestaande straten en huizen; nooit meer dan twee bouwlagen, om het licht binnen de woonkernen te houden. Via de beiaarden van de Donaaskerk, van Lieve-Vrouw- en Salvatorkerken, van de Hallen wordt de tijd aangegeven, verdrijft men onweer en noodweer, worden de kwade sappen uitgedreven,
| |
| |
wordt men gezuiverd van kwade gedachten. Profijt sonder eere wert verlies int ende en Zot is hij die een ander helpt en zelf in nood is. Mijn en dijn zijn niet door christendom gelijk geworden. Dit laten heel duidelijk de leden van het gild der Ruetelaers merken die schranspartijen aanrichten voor het aanschijn van God, bij de rijke dochters in het Clarissenklooster, in de spits van de havenwijk. Zij schroeven de zintuiglijke lusten aan tot een speelse verheerlijking van Sodoma en Gomorah. Zonder andere regel dat de devotionele, de hypocriete, de sensitieve, dus hel en duivel, schema's die naar het einde van het feest weer devotelijk en preuts worden. Elk gaat terug naar de eigen kluis waar de madonna met paplepel, de sebastiaans, de catharina's in sancta anorexia het geloof van vrouw en dochters binnen veilige paden dienen te houden. De heren blijven de veroveraars die alleen vanwege vermoeidheid naar huis komen. Even maar. Men gaat in alle kapittelkerken door met rituele gebeden bij onweer en wateroverlast, strooit violieren en rozebladen, schrijft nieuwe bezweringen uit tegen de Turken, tegen de zwetende ziekte, dit laatste zelfs opgedragen aan Margareta van Oostenrijk, om van boven tot onder de gehele maatschappij één te maken in meditatie en voorspraak. Ponden kaarsen worden gebrand voor het altaar van Daniël, voor de uitgeschoven reliekentafels, bij het eerste ongemak. Men loopt met vlag en wimpel naar Aardenburg, terwijl alle relieken uit het ommeland op hetzelfde ogenblik binnen de stad worden samengebracht. Men beveiligt zich binnenste buiten, want tenslotte is dit leven een uitproberen, geraakt men door dood en faillissement van de naaste aan een geheel onbekommerd zicht op GOD. Het cultuurpatroon van de 15de eeuw is niet over, laat het in de schilderkunst huiselijker zijn geworden, met meer gracie ook en meer talent voor het gewone. De meisjes lopen in minder felle kleuren, gezicht en
hals wit als marmer, de armen ‘vleugels van de zwaan’, de lange jurken gekleefd aan de kinderlijfjes, de borsten hoog en hard en klaar voor de paastijd. De heren zijn weer beter af, want bestieren het leven in de stad en thuis, lopen losjes met veren op de platte baret, etaleren hun huiselijk vertier, hun vrouwen met zang en clavecimbaal, het dienstpersoneel schitterend van borst en veren. De kristallen roemers glinsteren in het licht van de zomer: zwaar op de hand met punten van roem en luidkeelse motetten die het landleven bezingen, de oogst van vel en vlees en ogen.
| |
| |
Men telt het ongeld niet van dit feestvieren, volgt alleen de lange rij van maanden en hun afwisselend treuren en opspringen van leven. Het begint bij het Graf van Kristus, de opstanding en het ritueel te Aardenburg, waar de Madonna geweld wordt aangedaan in toneel en muziek. Daarna in mei het feest van de jaarmarkt dat de gehele maand aanhoudt. Het begint met bootjesvaren op de stadsgrachten, de dames lieflijk als het waterwild en de vlucht van kwartels bij valavond. Daarna de genodigden bij de staatsie omheen het Bloed van Kristus. Duizend genodigden uit alle abdijen die de zachte hysterie van trompetten en verkleedpartijen en amechtig geloven begeleiden. Er zijn de feesten voor de ogen van Lucia, het onthalzen van Johannes, de borsten van Lucrezia, de toren van Barbara, het rad met gloeiende licht van Sint-Donaas, de pelgrims van Sint-Jacob, de kreupelen en blinden, de epileptici bij de Sint-Janskerk, het continue sterven in het Sint-Janshuis. Er zijn de feesten bij de oogst, en voor het Kruis van Kristus, en bij Onnozele Kinderen, feesthoogdag waarbij surreële beelden de hemel kleuren, vrolijker dan elke staatsie; want de verrukking van het eindeloos herhaalde beeld dat in detail gekend is en aanbeden. Dit omkeren, realiteit tonen in plaats van droom of fixering, is essentieel renaissancistisch. Vele, vrouwen ook, komen voor het eerst tot vrijheid, weten niet of zij thuis horen in de zielepotigheid van schijn en zijn. Karthuizers, muziekmeesters, ambachtslui en theologen vallen uit het rechte spoor, terwijl de stadsregering hoopt het geheel tot macht te keren tegen hen die het omkeren van het beeld niet willen.
De qualiteiten van Brugge in de 16de eeuw zijn gericht op het behoud van de groep mits economisch en politiek pluralisme. Het mogelijke gaat, in Vives-stijl, voor op wat moet. Men vertrekt van de realia die de armen zijn. Dezen werk en voedsel bezorgen en toch de vastendagen laten vallen, zieken en wezen verder verzorgen en opleiden en toch de geestelijkheid die taak ontnemen, niet tot conflict komen met Brussel en daar toch Brugge laten indachtig zijn is een onhoudbaar concept.
Tenzij dit Brugge krimpt, met 10.000, 15.000 inwoners, wat onherroepelijk wordt na de vriendelijke verovering door Farnese.
A. Dewitte
| |
| |
| |
Bibliografie
Duidelijk is de historiografie van het humanisme pas vanaf H. DE VOCHT, Literae virorum eruditorum ad F. Craneveldium, uit 1928, en de vernieuwende biografieën van A. Roersch goed op gang gekomen. Met daaromheen de brievenuitgave van Erasmus door P.S. en H.M. Allen, 1906-1947 en de Lipsius-editie o.l.v. A. Gerlo, een uitgave van de Brusselse Academie sinds 1978, was een duidelijk nieuw referentiekader gecreëerd dat J. IJSEWIJN toeliet in het Itinerarium Italicum (H.A. Oberman en Th.A. Brady ED.) een vlotte tekst The coming of Humanism to the Low Countries, 1975, te produceren, door G. TOURNOY dan op Vlaanderen toegespitst: Het humanisme in Vlaanderen 15e-17e eeuw (in Stad in Vlaanderen, 1991). Het Humanisme te Brugge. Een overtrokken begrip? dat wij publiceerden in de Handelingen van de Zuidnederl. Mppij 1973 was een opsomming van themata en producties van met Brugge gebonden namen, op zoek naar de eigenheid ervan terwijl wij in 1972 (Hand. Emulatie Brugge), in Scholen en onderwijs te Brugge gedurende de Middeleeuwen de Brugse infrastructuur van lesgevers en lesprogramma hadden onderzocht. Dank zij de hier gebruikte theoretische invalshoeken van P. VANDENBROECK: Stadscultuur in de Nederlanden ca 1400-ca 1600 en Vrouwenhiaat, Mannenpraat, beide verschenen in Stad in Vlaanderen, 1991, waren wij in staat een andere aanpak van het onderwerp te produceren en meteen de literatuur een grotere kans te geven, ook in onze eigen tekst.
Het is duidelijk dat de lectuur van auteurs naast J.L. Vives, J. de Meyere, G. Cassander nog meer invalshoeken opent; dat de vele poetae minores wachten op een bloemlezing mét vertaling om de gehele leefcultuur van de 16e eeuw in beeld te kunnen brengen. Het is duidelijk dat referentiemateriaal naar de andere steden in Vlaanderen en Brabant meer dan welkom zou zijn.
|
|